Zo spreekt men ook steevast van het Zwolsman-criterium (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 m.nt. Sch).
HR, 23-04-2002, nr. 03678/00J
ECLI:NL:HR:2002:AD8860
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-04-2002
- Zaaknummer
03678/00J
- Conclusie
Nr. 03678/00 J
- LJN
AD8860
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD8860, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD8860
ECLI:NL:HR:2002:AD8860, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑04‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8860
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8860
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8860
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8860
- Wetingang
art. 279 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2002, 338 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
NbSr 2002/155
Conclusie 23‑04‑2002
Nr. 03678/00 J
Partij(en)
Mr Jörg
Nr. 03678/00 J
Zitting 8 januari 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 23 mei 2000 ter zake van "poging tot afpersing terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg" bij verstek veroordeeld tot 15 maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer als in het arrest omschreven.
2.
Namens verzoeker heeft mr R. van den Boogert, advocaat te Schiedam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt erover dat 's hofs verwerping van het voor het hof gevoerde verweer, dat bewijsmateriaal op onrechtmatige wijze is verkregen, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is.
4.
Alvorens op het middel in te gaan, vraag ik uw aandacht voor het volgende. In het arrest HR 23 oktober 2001, nr. 02648/00, LJN AD4727 - ik noem het arrest maar bij de naam waaronder het in de rechtsgeleerde literatuur bekend zal worden en blijven: Bouterse1. -, is onder meer beslist dat
"4.8. () het in art. 279 Sv besloten liggende stelsel aldus moet worden verstaan ()
- (2)
dat de raadsman die ter terechtzitting niet uitdrukkelijk verklaart dat hij door de aldaar niet verschenen verdachte bepaaldelijk is gemachtigd tot het voeren van de verdediging, geen van de hem bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen, behoudens het voeren van het woord ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken om aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld; bij gebreke van een zodanige machtiging geldt de behandeling als een procedure bij verstek.
4.9. Niet uitgesloten is dat op grond van voormelde verdragsvoorschriften (neergelegd in artikel 6 EVRM, NJ) in uitzonderlijke gevallen anders moet worden geoordeeld."
5.
In de onderhavige zaak heeft de raadsman blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting voor het hof aldaar te kennen gegeven
"dat hij al heel lang geen contact meer heeft gehad met de verdachte en () dat hij niet bepaaldelijk gevolmachtigd is in de zin van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering."
Verzoeker was ten tijde van het begaan van het hem tenlastegelegde feit minderjarig. Uit dien hoofde behoorde verzoeker voor de behandeling van zijn zaak in hoger beroep een raadsman toegevoegd te worden (art. 489, eerste lid, aanhef en sub c, en derde lid, Sv; zie overigens M.J. Vos in Handboek Strafzaken [3.3]-7). Aangenomen mag worden dat mr Van den Boogert als zodanig voor verzoeker is opgetreden. Verzoeker was inmiddels meerderjarig toen het hof zijn zaak behandelde. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 495a, tweede lid, Sv heeft het hof, alvorens tot verstekverlening tegen verzoeker, die niet ter terechtzitting voor het hof is verschenen, over te gaan, vastgesteld dat ten tijde van de uitreiking van de dagvaarding aan de (waarnemend) griffier van de rechtbank van verzoeker geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was.
6.
Vervolgens heeft het hof de raadsman in de gelegenheid gesteld het woord tot verdediging te voeren. Deze heeft het onder 3 bedoelde verweer betreffende de wijze van verkrijging van het bewijs gevoerd. Het hof heeft dit verweer in zijn arrest weergegeven en het vervolgens verworpen. Op de inhoud van dit verweer en de verwerping daarvan kom ik later terug.
7.
Ingevolge het bepaalde in artikel 499, eerste lid, Sv is op de procedure tegen de verdachte die ten tijde van het begaan van het feit minderjarig is onder meer de Zesde Titel van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering, en dus ook artikel 279 Sv, van overeenkomstige toepassing.
8.
In de zaak die heeft geleid tot het onder 4 vermelde arrest was de raadsman evenmin uitdrukkelijk gemachtigd de niet-verschenen verdachte te verdedigen en had het hof hem niettemin in de gelegenheid gesteld verweer te voeren. De Hoge Raad oordeelde dat het hof daartoe niet verplicht was.2.
9.
Naar aanleiding van dat arrest wil ik Uw Raad twee kwesties voorleggen. De eerste is of het Bouterse-arrest enkel van toepassing is op de situatie waarin een gekozen raadsman meedeelt niet gemachtigd te zijn wanneer hem zulks ter zitting wordt gevraagd (dit was de Bouterse-situatie), dan wel eveneens op de situatie waarin de raadsman toegevoegd is. De tweede is: hoe te handelen met rechterlijke antwoorden op verweren waartoe de verdediging onverplicht is toegelaten?
10.
Voor een onderscheid tussen gekozen en toegevoegde raadsman op het punt van de machtiging zou wellicht enige reden kunnen bestaan, aangezien de wetgever het belang van rechtsbijstand in bepaalde gevallen zó groot heeft geacht (bij toepassing van voorlopige hechtenis en bij de latere vervolging, art. 41, eerste lid, Sv; bij vervolging van minderjarigen, e.t.q.) dat ambtshalve en op kosten van de Staat een raadsman wordt toegevoegd. Indien de toegevoegde, met een afschrift der dagvaarding begiftigde en ter terechtzitting verschenen raadsman vervolgens te horen krijgt dat hij niet mag optreden omdat zijn cliënt niet verschenen is èn hij niet kan verklaren uitdrukkelijk door zijn cliënt gemachtigd te zijn, zal de raadsman licht het gevoel kunnen krijgen in een slecht geschreven toneelstuk verzeild te zijn geraakt.3. Anders dan bij een gekozen raadsman, die op initiatief van de verdachte optreedt, ligt hier het initiatief bij de Staat. Ten onzent heeft de raadsman - anders dan in Duitsland, waar deze als `Organ der Rechtspflege' een zelfstandige positie heeft, óók ten opzichte van de verdachte, aan wiens aanwijzingen de raadsman niet gebonden is, en wiens vertegenwoordiger hij niet is, om het even of hij Wahl- of Pflichtverteidiger is4. -, en ook anders dan een amicus curiae5., geen6. aan de wet ontleende bevoegdheden om op eigen initiatief, beroepshalve, een verdediging ten behoeve van zijn cliënt te voeren. Voor de bevoegdheden van de raadsman maakt het niet uit of hij toegevoegd dan wel gekozen is.
11.
De omstandigheid dat in het Bouterse-arrest alleen op de machtiging van de gekozen raadsman werd ingegaan heeft, dunkt mij, alles te maken met de casuspositie. In rechtsoverweging 4.7 formuleerde de Hoge Raad dat art. 6, derde lid, aanhef en onder c, EVRM zich er niet tegen verzet dat een verdachte, die zich bij zijn verdediging laat bijstaan door een advocaat van zijn keuze, van deze keuze doet blijken door een daartoe door hem verleende machtiging. Dat een verdachte aan wie een raadsman is toegevoegd en die dus geen advocaat van zijn keuze heeft, geen machtiging zal behoeven af te geven - mondeling of schriftelijk - dat het deze raadsman is die voor hem mag optreden, ligt voor de hand: men mag uit het uitblijven van een verzoek tot wijziging van de toevoeging afleiden dat de verdachte tegen de persoon van de raadsman geen bezwaar heeft.
12.
Wat betreft de inhoud van de verdediging vloeit uit de ongeclausuleerde bewoordingen van het Bouterse-arrest en uit het ontbreken van een onderscheid voor dit aspect in art. 6, derde lid, aanhef en sub c, EVRM voort dat Uw Raad ten aanzien van het machtigingsvereiste van een dergelijk onderscheid niet zal willen weten. Het gevolg zal dan zijn dat - bijvoorbeeld - zelfs in het geval waarin een verdachte behalve in eerste aanleg ook in hoger beroep verstek laat gaan, en de dagvaarding geldig, namelijk wegens het ontbreken van een bekende woon- of verblijfplaats van de verdachte: ter griffie, is uitgebracht, terwijl zijn toegevoegde raadsman wel ter zitting aanwezig is en een verdediging wil voeren, maar niet in staat is om te verklaren uitdrukkelijk gemachtigd te zijn de verdediging te voeren, aan deze raadsman die wel het woord wenst te voeren, de gelegenheid tot verdediging mag worden ontzegd. De ruimte die deze toegevoegde raadsman aan het Bouterse-arrest kan ontlenen om de afwezigheid van zijn cliënt toe te lichten of om aanhouding te vragen lijkt als uitvloeisel van het Bouterse-arrest niet de gelegenheid te omvatten om de feitenrechter te informeren over - bijvoorbeeld - een (pas kort daarvoor) aan de raadsman geopenbaarde persoonsverwisseling in het opsporingstraject, iets waar Uw Raad in het kader van de herzieningsprocedure veel ervaring mee heeft opgedaan. Of mag genoemde ruimte zodanig worden ingevuld dat een dergelijke persoonverwisseling, die ook kan hebben meegebracht dat de dagvaarding in eerste aanleg weliswaar in persoon is uitgereikt, maar aan een ander dan de verdedigde verdachte, geacht wordt door te werken in de op zichzelf geldige betekening in appèl, zodat de raadsman ter verklaring van de afwezigheid van zijn cliënt een dergelijke toelichting wel zou mogen geven?
13.
Het lijkt mij evenwel niet uitgesloten dat een betekening van deze aard (dus: ter griffie wegens "zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats") gevolgd op een veroordeling in eerste aanleg die bij (`echt') verstek heeft plaats gevonden als een uitzonderlijk geval als bedoeld in rechtsoverweging 4.9 van het Bouterse-arrest dient te worden beschouwd (als verdere uitwerking van de uitzondering voor gevallen waarin van de raadsman redelijkerwijs niet verwacht mag worden dat deze in staat zal zijn op een aanvaardbare termijn een machtiging van zijn cliënt te verwerven). Immers, zowel bij een betekening in persoon als op het GBA-adres kan men redeneren dat justitie zich zodanige inspanningen heeft getroost om de verdachte te bereiken (ik laat verfijningen in de jurisprudentie hier verder onbesproken) dat de vraag aan de ter terechtzitting aanwezige toegevoegde raadsman of hij van zijn cliënt een machtiging om op te treden heeft, niet te veel behoeft te zijn. Maar in het andere (nl. `zvwvpl'-)geval zou - in het licht van het belang van de mogelijkheid tot verdediging, èn gezien de veelvuldig in cassatie blijkende onjuistheid van een betekening ter griffie wegens `zvwvpl' - een dergelijke vraag wel eens `unduly formalistic' kunnen worden geacht (cf. EHRM 22 september 1994, NJ 1994, 733, m.nt. Kn, Lala), of - voorzover het aan het antwoord op de machtigingsvraag vastgeknoopte rechtsgevolg van verstek of tegenspraak, deze vraag niet die (Engelse) kwalificatie doet verdienen - het niet geven van de gelegenheid tot verdediging aan de wel aanwezige raadsman die daadwerkelijk de verdediging wenst te voeren, als een inbreuk op de waarborg van een eerlijk proces.
14.
Anders denkt hierover Myjer in het NJCM-Bulletin, 2000, p. 155, die ook van een appellerende `zvwvpl'-verdachte verwacht dat deze duidelijke afspraken met zijn raadsman maakt. Het gaat hier naar mijn mening om een redelijk groot segment van de strafrechtelijke cliëntèle van wie het gebrek aan structuur in hun leven wordt weerspiegeld in het gebrek aan structuur in hun woonhistorie, en die door - mijns inziens - enigszins overspannen verwachtingen, van wel beschikbare rechtshulp en daarmee van een eerlijk proces verstoken dreigt te raken. Zolang het bericht van ontvangst van een SMS-je op een mobiele telefoon niet als bewijs van ontvangst van een dagvaarding geldt, zal men deze categorie mobiele verdachten niet tussen de wal en het schip moeten laten vallen. Enerzijds zullen zulke (met de noorderzon vertrokken) verdachten veeleer verwachten dat ook zonder nader contact en dus zonder herhaalde opdracht de toegevoegde raadsman hun belangen wel zal verdedigen, terwijl anderzijds de toegevoegde raadsman niet zal willen, en uit een oogpunt van aansprakelijkheid voor het intreden van het rechtsgevolg `tegenspraak' ook niet (steeds) zal kunnen verklaren uitdrukkelijk gemachtigd te zijn. Niet steeds, omdat een regel `eens gemachtigd, altijd gemachtigd' niet zonder inspectie van de inhoud van de afspraak omtrent de te voeren verdediging kan worden aangenomen. Ook hierover lijkt Myjer anders te denken (NJCM-Bulletin 2001, p. 1049).
15.
Ook in het licht van het bepaalde in art. 3, eerste lid, van het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 17 maart 1979 (Trbl. 1979, 120), voor Nederland inwerkinggetreden op 5 juni 1983 (Trbl. 1983, 70) lijkt het verkieslijk indien een verstekvonnis is gewezen nadat de rechten van de verdediging materieel in acht zijn
genomen.
16.
Tenslotte wil ik nog wijzen op de strenge jurisprudentie van de Hoge Raad aangaande de onverklaarde afwezigheid van de raadsman (HR 1 juli 1997, NJ 1997, 675, m.nt. JdH; recent nog in HR 25 september 2001, nr 01912/00). In technisch opzicht heeft deze jurisprudentie geen betekenis voor de onderhavige rechtsvraag, maar zij drukt wel het grote belang uit dat de Hoge Raad hecht aan de mogelijkheid dat beschikbare rechtshulp daadwerkelijk verleend wordt.
17.
In de onderhavige zaak is in eerste aanleg een verstekvonnis uitgesproken, en in hoger beroep de dagvaarding ter griffie uitgebracht omdat van verzoeker geen vaste woon- of verblijfplaats bekend was. De ter terechtzitting aanwezige toegevoegde raadsman heeft ter zitting verklaard al heel lang geen contact meer te hebben gehad met zijn cliënt en niet bepaaldelijk gemachtigd te zijn. Voor de voorzichtigheid van het hof om de toegevoegde raadsman ondanks het ontbreken van een machtiging toch het woord te verlenen bestond naar mijn in de voorgaande paragrafen uitgesproken oordeel goede grond. De omstandigheid dat in het Wetboek van Strafvordering een regeling tot ontkentenis van door de raadsman gedane gerechtelijke verrichtingen ontbreekt staat er niet aan in de weg de juistheid van het optreden van de toegevoegde raadsman tot uitgangspunt te nemen (cf. HR 4 december 2001, nr. 03457/00).
18.
Indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het hof in dit bijzondere geval terecht de toegevoegde raadsman het woord tot verdediging heeft verleend, kan zonder meer worden doorgestoten naar de beoordeling van het middel. (Overigens wil ik niet ontkennen dat er ook welgestructureerde verdachten kunnen bestaan die door zich uit te schrijven uit de GBA onverdiend van de boven aanbevolen voorzichtigheid zouden kunnen profiteren.)
19.
Thans de tweede, hierboven onder 9 genoemde kwestie. Indien de Hoge Raad omtrent het voorgaande een ander oordeel heeft, er in resulterend dat het hof de toegevoegde raadsman onverplicht in de gelegenheid heeft gesteld het woord tot verdediging te voeren, rijst de vraag of de Hoge Raad 's hofs respons op het aangevoerde integraal zal gaan toetsen. Men kan immers betogen dat de responderende overwegingen van het hof ten overvloede zijn gegeven en derhalve niet ter toetse komen. Echter, een onverplicht gegeven antwoord is niet per definitie een overweging ten overvloede: de onverplicht gegeven overweging kan wel degelijk een grond bevatten waarop de bestreden beslissing berust. Doet zich hier niet de onuitgesponnen regel voor die inhoudt dat ieder die onverplicht de behartiging van een bepaalde zaak aan zich trekt, daarmee de verplichting krijgt om deze vrijwillig op zich genomen taak naar behoren te volvoeren? Men kan hier wijzen op het civiele recht bij de zaakwaarneming (BW 6:199, eerste lid) terwijl ook het strafrecht hiervan voorbeelden geeft die in de sfeer van de Garantenstellung liggen (zie HSR 15e, p. 235). Ik wijs op het arrest van de Illegale werker (BRvC 24 juni 1946, NJ 1947, 149), waarin werd uitgemaakt, dat aan degenen die vrijwillig aan het verzet tegen de vijand hebben deelgenomen en die daardoor zowel grote persoonlijke risico's hebben aanvaard als voor andere deelnemers gevaarlijke wetenschap hebben verworven, hogere eisen moeten worden gesteld dan aan Nederlanders, die zich in dit opzicht afzijdig hebben gehouden.
20.
Daarom houd ik het ervoor dat het voor de beoordeling van de inhoud van de respons van de feitenrechter op hetgeen ter verdediging wordt aangevoerd niet behoort uit te maken of de raadsman al dan niet onverplicht het woord is verleend. Is die stap eenmaal gezet, dan behoort de verdediging ook het volle pond te krijgen. Van een volwaardige verdediging is geen sprake indien de verdediging enerzijds alles mag aanvoeren en elk verzoek mag doen, maar de feitenrechter anderzijds niet op die verzoeken gemotiveerd behoeft te beslissen en slechts in geval van ambtshalve gevoelde noodzaak, dan wel op grond van de eigen evaluatie van de fairness van het ten overstaan van hem gevoerde geding (alsnog) tot inwilliging overgaat. De rechter moet tevoren kiezen: alles of niets. Of de verdediging toelaten, met als consequentie responsieplichtig te worden en verzoeken slechts gemotiveerd te mogen afwijzen, of niet, met als gevolg dat geen verdediging ter zake van de beantwoording van de vragen van art. 350 Sv wordt gehoord. Een andere aanpak leidt tot onzekerheid in het proces, die mij aanzienlijk riskanter lijkt met het oog op de verwezenlijking van de waarborg van een eerlijk proces, dan de vóór het proces bestaande onzekerheid of de verdediging (bij de ene rechter wel, en bij de andere niet) het woord zal krijgen. Het gaat hier niet om "een beetje verdediging", zoals in de parlementaire discussie aan de orde, maar om "een beetje respons" van de kant van de rechter, hetgeen in mijn ogen als tussenvorm afgewezen moet worden.
21.
Uit het bovenstaande volgt dat het middel naar mijn mening hetzij om de ene reden, hetzij om de andere, op de gebruikelijke wijze in behandeling moet worden genomen.
22.
Het hof heeft het onder 3 bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"7.1
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep als verweer gevoerd, zakelijk weergegeven, dat het bewijs op onrechtmatige wijze is verkregen. Hij heeft daartoe aangevoerd, dat voorafgaande aan de door de verbalisanten aan zijn cliënt gestelde vraag met betrekking tot het bezit van een mes aan hem medegedeeld had moeten worden dat hij niet tot antwoorden verplicht was, omdat hij op dat moment reeds als verdachte werd beschouwd. Nu zulks is nagelaten is het vervolgens bij de fouillering van de verdachte aangetroffen mes op onrechtmatige wijze verkregen, evenals de overige bewijsmiddelen die door het aantreffen van het mes beschikbaar zijn geworden.
7.2
Het hof oordeelt als volgt. Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt d.d. 1 januari 1998 blijkt, dat de verbalisanten een melding kregen van een steekpartij in de Drievriendenstraat te Rotterdam. Ter plaatse aangekomen om 7:07 uur troffen zij een gewonde vrouw aan. Zij zagen dat de vrouw verwondingen had aan haar hand en in haar gezicht, welke vermoedelijk afkomstig waren van messteken. Door het inmiddels gearriveerde ambulance-personeel werd dit bevestigd. De vrouw vertelde hen onder meer dat zij met een mes was gestoken, dat de dader een blauwe parachutejas en een blauwe spijkerbroek aanhad, een kort golvend kapsel had, ongeveer 1.65 meter lang was en in de richting van het Centraal Station te Rotterdam was gelopen en dat het met sex te maken had. Vervolgens is door de verbalisanten een onderzoek ingesteld in de omgeving van het Centraal Station. Een van de verbalisanten zag ter hoogte van de hoofdingang van het Centraal Station om 7:13 uur een man lopen die aan het door de hiervoor bedoelde vrouw voldeed. Laatstbedoelde verbalisant zag voorts dat de man nerveus reageerde op haar verschijning, dat de gulp van de broek van de man openstond, dat de man zijn handen aan zijn jas afveegde en dat de man direct aanstalten maakte om weg te lopen. Vervolgens hebben de verbalisanten de man aangesproken en hem medegedeeld dat hij aan het signalement voldeed van een persoon welke betrokken was geweest bij een steekpartij.
7.3
Uit de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien kan, naar het oordeel van het hof, niet anders worden geconcludeerd dan dat bij de verbalisanten op het moment van aanspreken van de verdachte, waarbij door hen werd gevraagd naar het bezit van een mes, ten aanzien van de verdachte een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit, waarbij een mes betrokken was, heeft bestaan. Verbalisanten zijn dan ook verplicht geweest alvorens de verdachte hiervoor bedoelde vraag te stellen hem de cautie te geven als bedoeld in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering. Nu uit het proces-verbaal blijkt dat door verbalisanten is verzuimd aan de cautieplicht te voldoen, mag de door de verdachte gegeven beantwoording van meerbedoelde vraag niet voor het bewijs worden gebruikt.
Dit geldt niet voor het vervolgens bij het onderzoek aan de kleding van de verdachte aantreffen van het mes en de resultaten van het nadien plaatsgevonden hebbende onderzoek aan dit mes. Nog voor het afleggen van zijn verklaring was de aangesproken persoon reeds verdachte en gelet op de aard van de verdenking, die ernstige bezwaren tegen de verdachte opleverde, waren de verbalisanten bevoegd hem na zijn aanhouding aan de kleding te onderzoeken. Het bij dat onderzoek bij de verdachte aangetroffen mes en de bewijsmiddelen die door dat mes beschikbaar zijn geworden zijn derhalve niet op onrechtmatige wijze verkregen."
23.
In de toelichting op het middel is betoogd dat uit de passage in het proces-verbaal van aanhouding luidende
"Nadat ik, 2e verbalisant, wederom vroeg of hij een mes bij zich droeg zei hij dat hij inderdaad een mes bij zich droeg. Hierop hebben wij de verdachte aangehouden."
kan worden afgeleid dat "de betreffende verbalisanten de positieve beantwoording op de gestelde vraag met betrekking tot het mes nodig hadden bij de beslissing requirant al dan niet aan te houden."
24.
Het hof heeft geoordeeld dat al voordat verzoeker zijn verklaring aflegde er zodanige verdenkingen tegen hem waren gerezen dat de verbalisanten bevoegd waren hem aan het houden. Voorzover het middel door het gebruik van de woorden "nodig hadden" bedoelt aan te voeren dat vóór de beantwoording van de bewuste vraag geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld, zodat de verbalisanten die bevoegdheid niet hadden, faalt het. In 's hofs oordeel ligt de verwerping van dat standpunt besloten en het middel licht niet toe op welke grond het die verwerping ontoereikend vindt. Voorzover het middel berust op de stelling dat de verbalisanten zonder de bewuste verklaring van verzoeker niet tot diens aanhouding zouden zijn overgegaan, kan het niet tot cassatie leiden reeds omdat deze stelling voor het hof niet is ingenomen en de beoordeling daarvan een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het is mij overigens onduidelijk hoe zelfs gegrondbevinding van die stelling (die mij gelet op de door het hof geschetste gang van zaken onaannemelijk lijkt) iets kan afdoen aan de begrijpelijkheid van 's hofs oordeel dat de verbalisanten al voordat verzoeker die verklaring aflegde bevoegd waren hem aan te houden.
Voorts is hier sprake van een onvermijdelijke ontdekking van het mes. `Inevitable discovery' is in de V.S. een uitzondering op de exclusionary rule (Nix v. Williams, 338 US 160, 1984, besproken in DD 1989, p. 664). Wellicht staat invoering van deze uitzondering ten onzent voor de deur: niet slechts waren de verbalisanten - zoals het hof terecht heeft overwogen -bevoegd de aangehoudene aan de kleding te onderzoeken, maar ook de later nog te treffen veiligheidsmaatregelen hadden het mes onvermijdelijk aan het licht gebracht.
25.
Het middel is ondeugdelijk en kan worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging.
26.
Namens de verdachte, op wie het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, is op 28 augustus 2000 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 6 november 2001 voor de eerste keer behandeld. Naar het zich laat aanzien, zal dit ertoe leiden dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit moet leiden tot strafvermindering (vgl. HR 10 juli 2001, nr. 01702/99).
27.
Andere gronden waarop Uw Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
28.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de duur van de opgelegde straf, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2002
Dat gevoel wil ik niet aandikken met de mogelijkheid dat het onderzoek ter terechtzitting eerst nog is aangehouden voor onderzoek naar de onverklaarde afwezigheid van de raadsman, waarna de raadsman pas op de volgende zitting voor het eerst verschijnt, alwaar hem vervolgens het woord niet wordt verleend. Zie hierna onder 16.
Zie Kleinknecht/Meyer-Gossner, Strafprocessordnung, Vorbemerkungen vor § 137, 1 (p. 504-505), Beck'sche Kurz-Kommentare, 44e druk, 1999.
Zie de uitnodiging van de trial chamber van het Joegoslavië-tribunaal aan de griffier om raadslieden als amicus curiae aan te wijzen dd. 30 augustus 2001, vanuit de overweging dat artikel 20 van het Statuut van dat tribunaal eist dat de trial chamber verzekert dat het proces eerlijk en met volledige respectering van de rechten van de verdachte (Milosevic) verloopt, en de verdachte schriftelijk te kennen heeft gegeven geen raadsman te zuilen aanzoeken om hem te vertegenwoordigen.
Behalve in het strafrecht voor jeugdigen onder 16 jaar: art. 503 Sv. Deze bepaling is overigens niet van toepassing op verzoeker. Zie ook art. 509d, derde lid, Sv.
Uitspraak 23‑04‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
23 april 2002
Strafkamer
nr. 03678/00 J
AG/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 mei 2000, nummer 22/000250-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Algerije) op [geboortedatum] 1980, ten tijde van de bestreden uitspraak zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 5 oktober 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tweede deel tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "poging tot afpersing terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg" veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. van den Boogert, advocaat te Schiedam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de duur van de opgelegde straf, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwingen
3.1.
Krachtens art. 415 Sv zijn de art. 279 en 331 Sv op het geding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing.
Art. 279 Sv luidt:
"1.
De verdachte die niet is verschenen, kan zich ter terechtzitting laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De rechtbank stemt daarmee in (...).
2.
De behandeling van de zaak tegen de verdachte die zijn advocaat tot zijn verdediging heeft gemachtigd, geldt als een procedure op tegenspraak."
Art. 331 Sv luidt, voorzover nu van belang:
"1.
Elke bevoegdheid van de verdachte die bij deze Titel is toegekend, komt ook toe aan de raadsman die de ter terechtzitting aanwezige verdachte bijstaat ofwel op grond van artikel 279, eerste lid, tot verdediging van de afwezige verdachte is toegelaten.
2.
(...)."
3.2.
Opmerking verdient dat de wet niet alleen in art. 279 en art. 331 Sv een machtiging eist indien de verdachte zijn raadsman voor hem wenst te doen optreden. Gewezen kan worden op de art. 450, eerste lid, Sv en 452, eerste lid, Sv betreffende het aanwenden van rechtsmiddelen en het indienen van schrifturen door een advocaat. Het machtigingsvereiste steunt op de gedachte dat de verdachte, alvorens een machtiging te verstrekken, een keuze maakt, onder meer wat betreft de aard en de omvang van de handelingen die zijn raadsman namens hem dient te verrichten. Dit betekent dat de verdachte gehouden kan worden aan hetgeen de raadsman ingevolge de verstrekte machtiging namens hem heeft gedaan en nagelaten.
Tegen deze achtergrond bezien moet strikt de hand worden gehouden aan het in art. 279 Sv neergelegde machtigingsvereiste. Een strikte toepassing van art. 279 Sv zal in de regel niet in strijd zijn met de eisen die voortvloeien uit art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder c, EVRM. Laatstgenoemd verdragsvoorschrift brengt immers mee dat de verdachte het recht heeft om zich bij zijn verdediging te laten bijstaan door een raadsman van zijn keuze of door een toegevoegde advocaat, doch verzet er zich niet tegen dat die keuze onderscheidenlijk zijn instemming met het optreden van de hem toegevoegde advocaat dient te berusten op een daartoe door de verdachte verleende machtiging.
Daarom moet het in art. 279 Sv besloten liggende stelsel aldus worden verstaan:
- (1)
dat de raadsman die
- (a)
de ter terechtzitting aanwezige verdachte bijstaat,
- (b)
ter terechtzitting uitdrukkelijk verklaart dat hij door de aldaar niet verschenen verdachte bepaaldelijk is gemachtigd tot het voeren van de verdediging, alle hem bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen, dus met inbegrip van de bevoegdheden bedoeld in art. 331, eerste lid, Sv; in deze gevallen geldt de behandeling van de zaak als een procedure op tegenspraak;
- (2)
dat de raadsman die ter terechtzitting niet uitdrukkelijk verklaart dat hij door de aldaar niet verschenen verdachte bepaaldelijk is gemachtigd tot het voeren van de verdediging, geen van de hem bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen, behoudens het voeren van het woord ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken om aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld; bij gebreke van een zodanige machtiging geldt de behandeling van de zaak als een procedure bij verstek.
Niet uitgesloten is dat op grond van voormelde verdragsvoorschriften in uitzonderlijke gevallen anders moet worden geoordeeld (vgl. HR 23 oktober 2001, NJ 2002, 77).
3.3.
De raadsman die niet ingevolge art. 279, eerste lid, Sv heeft verklaard door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot het voeren van de verdediging, is op de terechtzitting slechts bevoegd het woord te voeren met inachtneming van de beperkingen zoals hiervoor onder 3.2 sub 2 overwogen. Indien de rechter de raadsman toestaat buiten de bedoelde onderwerpen nog meer aan te voeren, geschiedt dit in strijd met het wettelijk systeem.
4. Procesgang in feitelijke aanleg
In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan:
- (i)
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat de desbetreffende feiten op of omstreeks 1 januari 1998 zijn begaan. Ten tijde van die feiten had de verdachte, geboren op [geboortedatum] 1980, de leeftijd van achttien jaren nog niet bereikt.
- (ii)
Bij de politie heeft de verdachte een adres te [plaats A] opgegeven.
- (iii)
Aan de verdachte is zowel in eerste als in tweede aanleg mr. R. van den Boogert als raadsman toegevoegd.
- (iv)
Aan de verdachte is de dagvaarding om ter terechtzitting van de Rechtbank te Rotterdam van 21 september 1999 te verschijnen op 27 juli 1999 in persoon uitgereikt.
- (v)
De behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 september 1999 heeft in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft de raadsman onder meer verklaard dat hij lange tijd geen contact met verdachte heeft gehad en dat hij door verdachte niet uitdrukkelijk is gemachtigd hem ter terechtzitting te verdedigen.
- (vi)
De verdachte is in eerste aanleg bij vonnis van 5 oktober 1999 bij verstek veroordeeld.
- (vii)
Voornoemde raadsman heeft op 11 oktober 1999, kennelijk op de voet van art. 450, eerste lid onder a, Sv, hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank.
- (viii)
De dagvaarding om ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen is uiteindelijk (op 31 maart 2000) uitgereikt aan de (waarnemend) Griffier van de Rechtbank, omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was.
- (ix)
De behandeling ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2000 heeft in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft de raadsman niet verklaard uitdrukkelijk te zijn gemachtigd en voorts onder meer verklaard dat hij al heel lang geen contact meer had gehad met de verdachte.
- (x)
De verdachte is in hoger beroep bij verstek veroordeeld bij arrest van het Hof van 23 mei 2000.
- (xi)
Het arrest van het Hof is in persoon aan de verdachte betekend op 24 augustus 2000. De verdachte was toen uit anderen hoofde gedetineerd.
- (xii)
Bij akte van 28 augustus 2000 heeft voornoemde raadsman, die verklaarde daartoe door de verdachte bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd, beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof van 23 mei 2000.
5. Beoordeling van het middel
5.1.
Het middel behelst een klacht over de verwerping door het Hof van een verweer inzake onrechtmatige bewijsgaring.
5.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 mei 2000 heeft de raadsman het volgende verweer gevoerd:
"dat het bewijs in deze zaak op onrechtmatige wijze is verkregen. Hij voert hiertoe aan - zakelijk weergegeven -, dat voorafgaande aan de door de verbalisanten aan zijn cliënt gestelde vraag met betrekking tot het bezit van een mes aan hem
medegedeeld had moeten worden dat hij niet tot antwoorden verplicht was, omdat hij op dat moment reeds als verdachte werd beschouwd. Op grond van de omstandigheden dat de verdachte voldeed aan het door het slachtoffer gegeven signalement, zijn gulp open stond, er spermavlekken zaten op zijn broek en jas en hij bij het zien van de verbalisanten zich zenuwachtig gedroeg en zijn handen afveegde, bestond er op dat moment volgens de raadsman immers een redelijk vermoeden van schuld. Met name het vragen naar het bezit van een mes is volgens de raadsman een teken van gericht opsporen zodat de cautie gegeven had moeten worden. Nu zulks is nagelaten is het vervolgens bij de fouillering van de verdachte aangetroffen mes naar de mening van de raadsman op onrechtmatige wijze verkregen, evenals de overige bewijsmiddelen die door het aantreffen van het mes beschikbaar zijn geworden zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde."
5.3.
De feiten en omstandigheden waarvan in cassatie moet worden uitgegaan kunnen bezwaarlijk tot de slotsom leiden dat zich een uitzonderlijk geval als bedoeld in 3.2 voordoet. Het onder 5.2 weergegeven verweer heeft evenmin betrekking op de onder 3.2 sub 2 vermelde onderwerpen waarover de raadsman, ondanks het ontbreken van een uitdrukkelijke machtiging van de verdachte om de verdediging te voeren, toch het woord mag voeren. Dit betekent dat het Hof de raadsman in strijd met het wettelijk systeem in de gelegenheid heeft gesteld meer aan te voeren dan hiervoor onder 3.2 sub 2 is vermeld, zodat het verweer geen behandeling behoefde.
5.4.
Het middel moet dus buiten bespreking blijven.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, op wie het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, heeft op 28 augustus 2000 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 6 november 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden en dat strafvermindering moet worden toegepast.
7. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze veertien maanden en één week beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 april 2002.