De medeverdachte [medeverdachte 1] is in het ingestelde cassatieberoep op 13 juni 2017 door de Hoge Raad met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk verklaard. De medeverdachte [medeverdachte 2] is in het door hem ingestelde cassatieberoep op 13 juni 2017 eveneens niet-ontvankelijk verklaard in verband met het ontbreken van een schriftuur houdende middelen van cassatie.
HR, 20-03-2018, nr. 16/01502
ECLI:NL:HR:2018:375
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-03-2018
- Zaaknummer
16/01502
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:375, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑03‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:60
ECLI:NL:PHR:2018:60, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:375
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑05‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2019/283 met annotatie van B.E.P. Myjer
NbSr 2018/180
Uitspraak 20‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Afwijzing herhaald aanhoudingsverzoek raadsman op de grond dat hij niet weet waarom verdachte niet ttz. aanwezig is. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1999:ZD1314 m.b.t. de beslissing op een aanhoudingsverzoek en de daarbij te maken belangenafweging. Hof heeft het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ttz. afgewezen op de grond dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte buiten zijn schuld niet in staat is om ttz. te verschijnen. Die enkele omstandigheid kan de afwijzing van dat verzoek niet dragen. Uit 's Hofs motivering van de afwijzing van dat verzoek blijkt voorts niet dat het Hof de bedoelde belangenafweging heeft gemaakt, terwijl het ook niet is ingegaan op hetgeen door de raadsman aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd. De afwijzing door het Hof van het verzoek is ontoereikend gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
20 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/01502
APO/MM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 maart 2016, nummer 20/002362-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2016 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Het houdt voorts het volgende in:
"De raadsman deelt mede:
Ik weet niet waarom mijn cliënt niet ter terechtzitting aanwezig is. Om die reden verzoek ik uw hof om aanhouding van de zaak in het belang van de verdediging. Het gaat immers niet om een gering feit. Ik heb getracht mijn cliënt te bereiken op het adres [a-straat 1]. Ik heb zijn moeder telefonisch gesproken. Zij heeft contact met hem en zij zou zijn telefoonnummer aan mij doorgeven. Deze heb ik echter nog niet mogen ontvangen.
De advocaat-generaal vordert dat het hof het verzoek tot aanhouding afwijst.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na beraad deelt de voorzitter als de beslissing van het hof mede, dat het hof het verzoek tot aanhouding van de strafzaak tegen verdachte afwijst, nu naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden dat hij buiten zijn schuld niet in staat is om ter terechtzitting te verschijnen."
2.3.
Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294).
2.4.
Het Hof heeft het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting afgewezen op de grond dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte buiten zijn schuld niet in staat is om ter terechtzitting te verschijnen. Die enkele omstandigheid kan de afwijzing van dat verzoek niet dragen. Uit 's Hofs motivering van de afwijzing van dat verzoek blijkt voorts niet dat het Hof de onder 2.3 bedoelde afweging van belangen heeft gemaakt, terwijl het ook niet is ingegaan op hetgeen door de raadsman aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd. Daarom is de afwijzing door het Hof van het verzoek ontoereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2018.
Conclusie 30‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over de afwijzing van een ttz. in h.b. gedaan aanhoudingsverzoek, terwijl de verdachte in h.b. zonder opgave van redenen niet ttz. is verschenen.
Nr. 16/01502 Zitting: 30 januari 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 2 maart 2016 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch de verdachte wegens “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art 27 Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen, één en ander zoals vermeld in het arrest.
Deze zaak hangt samen met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (16/01436) en [medeverdachte 2] (17/00530).1.
3. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, het door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gedane aanhoudingsverzoek heeft afgewezen.
5. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) De rechtbank Maastricht heeft de verdachte op 20 juni 2012 op tegenspraak van het ten laste gelegde vrijgesproken.
(ii) Het openbaar ministerie heeft op 29 juni 2012 tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
(iii) Een akte van uitreiking, gehecht aan de appeldagvaarding van de verdachte in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 28 oktober 2013, houdt in dat de appeldagvaarding op 12 september 2013 tevergeefs is aangeboden op het adres [a-straat 1] in Leeuwarden en vervolgens, na niet te zijn afgehaald op het postkantoor, op 25 september 2013 is aangeboden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant. Een afschrift van de appeldagvaarding is op 25 september 2013 verzonden aan het voornoemde adres van de verdachte in Leeuwarden.
(iv) De aan de appeldagvaarding gehechte ID-staat SKDB betreffende de verdachte van 25 september 2013 houdt in dat de verdachte niet was gedetineerd en dat hij met ingang van 5 augustus 2013 in de GBA stond ingeschreven op het adres [a-straat 1] in Leeuwarden.
(v) Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2013 blijkt dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Wel is de raadsman van de verdachte, W.R. Smeets, verschenen, die door de verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd de verdediging te voeren. Hij heeft opgemerkt dat de verdachte wegens ziekte niet is verschenen. De raadsman heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, om de inhoud van aanvullende stukken met de verdachte te bespreken en eventueel naar aanleiding van die stukken onderzoekswensen te formuleren. Het hof heeft vervolgens de behandeling van de zaak aangehouden.
(vi) Op 27 januari 2014 is het onderzoek ter terechtzitting voortgezet. Noch de verdachte noch diens raadsman is verschenen. Uit het proces-verbaal van deze terechtzitting blijkt dat de verdediging bij brief van 18 november 2013 heeft verzocht de medeverdachte [medeverdachte 1] als getuige te doen horen. Het hof heeft dat getuigenverzoek op de terechtzitting van 27 januari 2014 toegewezen en heeft de behandeling van de zaak aangehouden teneinde de stukken in de handen van de raadsheer-commissaris te stellen en [medeverdachte 1] als getuige te horen.
(vii) De oproeping van de verdachte in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 17 februari 2016 is op 12 januari 2016 tevergeefs aangeboden op het adres [b-straat 1] in Leeuwarden en vervolgens, na niet te zijn afgehaald op het postkantoor, op 26 januari 2016 aangeboden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant. Voorts is op 26 januari 2016 een afschrift van de oproeping verzonden naar het voornoemde adres van de verdachte in Leeuwarden.
(viii) De aan de oproeping gehechte ID-staat SKDB betreffende de verdachte van 26 januari 2016 houdt in dat de verdachte niet was gedetineerd en dat hij met ingang van 29 april 2015 in de GBA stond ingeschreven op het adres [b-straat 1] in Leeuwarden.
(ix) Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2016 blijkt dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Het proces-verbaal houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. W.R. Smeets, advocaat te Maastricht, die verklaart dat hij niet uitdrukkelijk gemachtigd is om namens de verdachte de verdediging te voeren, nu hij geen contact met zijn cliënt heeft kunnen krijgen.
(…)
In verband met de gewijzigde samenstelling van het hof wordt het onderzoek, dat ter terechtzitting van 27 januari 2014 werd geschorst, opnieuw aangevangen.
De raadsman deelt mede:
Ik weet niet waarom mijn cliënt niet ter terechtzitting aanwezig is. Om die reden verzoek ik uw hof om aanhouding van de zaak in het belang van de verdediging. Het gaat immers niet om een gering feit. Ik heb getracht mijn cliënt te bereiken op het adres [postcode] Leeuwarden, [b-straat 1]. Ik heb zijn moeder telefonisch gesproken. Zij heeft contact met hem en zij zou zijn telefoonnummer aan mij doorgeven. Deze heb ik echter nog niet mogen ontvangen.
De advocaat-generaal vordert dat het hof het verzoek tot aanhouding afwijst.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na beraad deelt de voorzitter als de beslissing van het hof mede, dat het hof het verzoek tot aanhouding van de strafzaak tegen verdachte afwijst, nu naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden dat hij buiten zijn schuld niet in staat is om ter terechtzitting te verschijnen.”
6. Het op 17 februari 2016 ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek van mr. Smeets tot aanhouding van de zaak is een verzoek tot toepassing van art. 281, eerste lid, Sv op de voet van art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 281, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv of het belang van het onderzoek de schorsing vordert.
7. Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding (schorsing) van het onderzoek dient het hof een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.2.
8. De steller van het middel bestrijdt niet dat de oproeping van de verdachte in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 17 februari 2016 rechtsgeldig is betekend. In de onderhavige zaak doet zich de situatie voor waarin de verdachte zonder opgave van reden niet ter terechtzitting is verschenen. Ook de raadsman tastte over de reden van de afwezigheid van zijn cliënt in het duister. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de lat voor het afwijzen van een aanhoudingsverzoek van de wel aanwezige raadsman onder deze omstandigheden niet hoog ligt. Daarbij speelt een rol dat van de verdachte die van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wenst te maken, mag worden gevergd dat hij ook zelf stappen onderneemt om het aanwezigheidsrecht te effectueren. In gevallen waarin de verdachte van de zitting op de hoogte was maar zonder opgave van reden wegblijft, terwijl zijn raadsman wel ter terechtzitting verschijnt, kan bij de afwijzing van een aanhoudingsverzoek in de regel met een summiere motivering worden volstaan.3.
9. Mijn ambtgenoot Knigge merkte op dat de motivering van de afwijzende beslissing op een aanhoudingsverzoek bijna in alle gevallen als begrijpelijk wordt beoordeeld ingeval de verdachte na een rechtsgeldig betekende oproeping zonder opgave van reden niet ter terechtzitting verschijnt. Indien uit de omstandigheden van het geval al niet kan worden afgeleid dat de verdachte afstand van het aanwezigheidsrecht heeft gedaan, zal de hiervoor onder 7 genoemde belangenafweging in deze gevallen in de regel in het nadeel van de verdachte uitvallen en kunnen worden ingelezen in de afwijzende beslissing op het aanhoudingsverzoek.4.
10. Ook in gevallen waarin niet duidelijk is geworden of de verdachte wist dat er een zitting zou plaatsvinden, strandt een summier gemotiveerde afwijzende beslissing in cassatie zelden.5.Ik wijs in dit verband op een zaak waarin de raadsvrouwe tijdens de terechtzitting in hoger beroep naar voren had gebracht dat de verdachte er niet was en dat zij zich zorgen maakte. Zij voerde voorts aan dat de verdachte haar telefoon niet opnam, terwijl zij voorheen altijd goed bereikbaar was en verzocht om aanhouding teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen bij de behandeling van haar zaak aanwezig te zijn. Het hof wees het aanhoudingsverzoek af, omdat naar zijn oordeel niet was gebleken dat de verdachte niet in staat was om bij de behandeling aanwezig te zijn. De Hoge Raad verwierp het hierover klagende middel met toepassing van art. 81, eerste lid, RO.6.In een andere zaak had de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep tevergeefs getracht contact te krijgen met de verdachte en kenbaar gemaakt niet te weten of de verdachte op de hoogte was van de zitting, waarop hij om aanhouding verzocht. Het hof wees het aanhoudingsverzoek af. Aan die afwijzende beslissing legde het hof ten grondslag dat de verdachte was opgeroepen op alle van hem bekende adressen en dat de raadsman had gepoogd contact te zoeken met de verdachte, maar de verdachte desondanks niet was verschenen en evenmin schriftelijk contact had gezocht over de zitting. Daarop overwoog het hof dat niet was gebleken dat de verdachte gebruik wenste te maken van zijn aanwezigheidsrecht. Ook het cassatieberoep in deze zaak werd met toepassing van art. 81, eerste lid, RO verworpen.
11. In de onderhavige zaak heeft het hof met de overweging dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte buiten zijn schuld niet in staat is om ter terechtzitting te verschijnen kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat een geldige reden van verhindering niet aannemelijk is geworden en dat er geen grond is om het belang van de verdachte bij een berechting in zijn aanwezigheid zwaarder te laten wegen dan de belangen die met een spoedige berechting en een goede organisatie van de rechtspleging zijn gemoeid.7.Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
12. Bij het voorafgaande neem ik in aanmerking dat de raadsman geen reden heeft gegeven voor de afwezigheid van de verdachte, terwijl de oproeping voor de terechtzitting van 17 februari 2016 rechtsgeldig is betekend. Aan het voorafgaande doet niet af dat niet de verdachte, maar het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Uit het proces-verbaal van de eerste terechtzitting in hoger beroep (die plaatsvond op 28 oktober 2013) blijkt immers dat aldaar een door de verdachte gemachtigde raadsman aanwezig was, terwijl de verdachte op die zitting door ziekte afwezig was. Kennelijk was de verdachte er dus van op de hoogte dat tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep was ingesteld. Ten slotte wijs ik er nog op dat de raadsman zijn aanhoudingsverzoek slechts heeft gemotiveerd met de woorden dat aanhouding “in het belang van de verdediging” is en dat het “niet om een gering feit” gaat. De raadsman van de verdachte heeft daarmee niet aangegeven om welke reden de verdachte niet is verschenen en evenmin betoogd dat de verdachte bij de behandeling aanwezig wenst te zijn.8.In het licht van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, behoefde het oordeel van het hof geen nadere motivering.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel bevat de klacht dat de inzendingstermijn in cassatie is overschreden.
15. Namens de verdachte is op 15 maart 2016 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 27 januari 2017 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim twee maanden is overschreden. Dit brengt mee dat de opgelegde straf moet worden verminderd.
16. Het tweede middel slaagt. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑01‑2018
Vgl. HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:974, rov. 2.3, HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:826, rov. 2.3, HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1406, rov. 2.3, HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:6622, rov. 2.3.2, HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3252, rov. 2.3, HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:270, rov. 2.3, HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3417, rov. 2.5, HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:138, NJ 2014/351 m.nt. Schalken, rov. 2.6.2, HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294, rov. 3.3 en G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 713-716.
Aldus mijn ambtgenoot Knigge. Hij verwijst naar verschillende arresten van de Hoge Raad, waarin zich onder meer de situatie voordeed waarin de raadsman van de verdachte niet wist waarom de verdachte niet ter terechtzitting was verschenen. Zie onderdelen 4.4 en 4.5 van zijn conclusie voor HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2231, met verwijzingen naar onder meer HR 8 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK5617 (HR: 81 RO), HR 14 januari 2009, nr. 08/01785 (niet gepubliceerd) (HR: 81 RO) en HR 6 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4220 (HR: 81 RO).
Onderdeel 4.15 van de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2231.
HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2231. Zie voorts HR 4 september 2012, nr. 11/01258 (niet gepubliceerd) en HR 15 juni 2010, nr. 08/03260 (niet gepubliceerd).
Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2231.
Vgl. in dit verband HR 24 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9259 en de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan dit arrest, HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ2176, NJ 2007/30, rov. 3.5. Zie ook onderdeel 8 van de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee voor HR 13 juli 2010, nr. 09/00133 (niet gepubliceerd) (HR: 81 RO).
Beroepschrift 01‑05‑2017
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienr. : S 16/01502
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
[requirant],
Advocaat: mr. I.T.H.L. van de Bergh
Wilhelminasingel 97
Postbus 3084
(6202 NB Maastricht).
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, door requirant tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd tot ondertekening en indiening van deze cassatieschriftuur, heeft de eer het navolgende middelen van cassatie voor te stellen:
Middelen van cassatie
I
Schending van het recht, het in artikel 6 EVRM vervatte aanwezigheidsrecht en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak wegens afwezigheid van de verdachte afgewezen.
Toelichting.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 17 februari 2016 houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
De verdachte genaamd:
[requirant],
geboren te [land] (voormalige [land]) op [geboortedatum] 1989, wonende te [postcode] [gemeente], [adres],
is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. W.R. Smeets, advocaat te Maastricht, die verklaart dat hij niet uitdrukkelijk gemachtigd is om namens de verdachte de verdediging te voeren, nu hij geen contact met zijn cliënt heeft kunnen krijgen.
De raadsman deelt mede:
1k weet niet waarom mijn cliënt niet ter terechtzitting aanwezig is. Om die reden verzoek ik uw hof om aanhouding van de zaak in het belang van de verdediging. Het gaat immers niet om een gering feit. Ik heb getracht mijn cliënt te bereiken op het adres [0101 AA] [a-plaats], [a-straat 01]. Ik heb zijn moeder telefonisch gesproken. Zij heeft contact met hem en zij zou zijn telefoonnummer aan mij doorgeven. Deze heb ik echter nog niet mogen ontvangen.
De advocaat-generaal vordert dat het hof het verzoek tot aanhouding afwijst. Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na beraad deelt de voorzitter als de beslissing van het hof mede, dat het hof het verzoek tot aanhouding van de strafzaak tegen verdachte afwijst, nu naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden dat hij buiten zijn schuld niet in staat is om ter terechtzitting te verschijnen.
Vooropgesteld wordt dat een behandeling bij verstek in beginsel niet in strijd behoeft te zijn met het in artikel 6 van het EVRM besloten liggende aanwezigheidsrecht van de verdachte. Zo kan een verdachte van dit recht afstand doen, mits dat op ondubbelzinnige wijze geschiedt. Niet onbelangrijk in dit verband is dat de Hoge Raad heeft aangenomen dat de niet verschenen verdachte, behoudens duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel, mag worden geacht zijn aanwezigheidsrecht te hebben prijsgegeven, indien de dagvaarding met inachtneming van het adres waar de verdachte als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op wettige wijze is betekend. Dat geldt zeker indien de dagvaarding in persoon is betekend. Voorts geldt dat het aanwezigheidsrecht niet absoluut is: het moet worden afgewogen tegen het algemeen belang, in het bijzonder het belang van een behoorlijke rechtspleging. Indien die afweging niet zou mogen plaatsvinden, zou de strafrechtspleging in gevallen waarin de verdachte verstek laat gaan, kunnen worden verlamd. Dit impliceert dat ook in gevallen waarin geen afstand van recht is gedaan, onder omstandigheden verstek mag worden verleend. In het concrete geval zal steeds moeten worden bezien of het recht van de verdachte in zijn tegenwoordigheid te worden berecht niet tekort is gedaan. Indien een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak wordt gedaan, zal de rechter aldus het belang van de verdediging bij aanhouding moeten afwegen tegen het belang van de strafrechtspleging bij een goede en voortvarende afdoening van de zaak. De redenen die aan het verzoek ten grondslag worden gelegd zijn van belang voor de beslissing die de rechter heeft te nemen. Het staat ter beoordeling van de rechter of hij de aan het verzoek om aanhouding ten grondslag gelegde redenen aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering de voorrang moet hebben boven het belang van de verdachte bij aanhouding. Ook is daarvoor van belang of en hoe het verzoek bijvoorbeeld met bescheiden is onderbouwd. Aan de rechter staat het vrij om indien een verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd daaraan gevolgtrekkingen te verbinden. Oordelen en beslissingen daarover kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst.
Uit 's hofs motivering volgt dat het hof onvoldoende blijk heeft gegeven dat en waarom het algemeen belang, in het bijzonder het belang van een behoorlijke rechtspleging, in dit geval voorrang moet hebben boven het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Derhalve is 's hofs afwijzing van het verzoek tot aanhouding, mede nu het om een verdenking van een ernstig strafbaar feit ging onbegrijpelijk en behoeft het nadere motivering.
II
Schending van het recht, in het bijzonder art. 6 lid 1 EVRM (alsmede het conglomeraat van nationale rechtsbeginselen als geschetst in HR 3 oktober 2000,NJ 2000/721 en HR 17 juni 2008, NJ 2008/358), en/of verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid met zich brengt, doordien de stukken van het geding eerst op 27 januari 2017 ter griffie van uw Raad zijn binnengekomen, terwijl op 15 maart 2016 beroep in cassatie is ingesteld.
Toelichting.
In het arrest van Uw Raad van 17 juni 2008, NJ 2008, 538 wordt in rechtsoverweging 3.3. overwogen:
‘Vooropgesteld moet worden dat onder overschrijding van de redelijke termijn mede is begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Die inzendingstermijn is gesteld op acht maanden. De inzendingstermijn wordt op zes maanden gesteld in zaken waarin op of na 1 september 2008 beroep in cassatie wordt ingesteld en waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.’
Op 15 maart 2016 is namens requirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 2 maart 2016 gewezen onder parketnummer: 20/002362-12. De stukken van het geding zijn blijkens de op 3 maart 2017 betekende aanzegging op 27 januari 2017 ter griffie van Uw Raad ontvangen. Derhalve is voornoemde inzendingstermijn met ruim 2 maanden overschreden. Daarmee is de redelijke termijn ais bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM overschreden, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn, die overschrijding van de termijn van acht maanden zouden kunnen rechtvaardigen (vgl. 1 juni 2004, NJ 2004/366).
Maastricht, 1 mei 2017
Mr. I.T.H.L. van de Bergh