Zie HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294. Vgl. ook HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, r.o. 2.5, HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1286, r.o. 2.3, HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:270, r.o. 2.3 en HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2145, NJ 2010/176 m.nt. Schalken, r.o. 2.3. Ook het belang van de benadeelde partij kan een rol spelen bij de belangenafweging, HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0191, r.o. 4.3.
HR, 29-01-2019, nr. 18/00816
ECLI:NL:HR:2019:131
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-01-2019
- Zaaknummer
18/00816
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:131, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑01‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1465
ECLI:NL:PHR:2018:1465, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:131
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0015 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 29‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 416.2 Sv bij verstek na veroordeling t.z.v. verduistering (meermalen gepleegd), art. 321 Sr. Aanwezigheidsrecht. Dag vóór tz. per e-mail gedaan aanhoudingsverzoek van verdachte, ttz. door niet gemachtigde raadsvrouwe gehandhaafd, op de grond dat verdachte wegens werk in Antwerpen niet in staat is om ttz. te verschijnen, door Hof afgewezen o.g.v. overweging dat verzoek onvoldoende is onderbouwd. Ligt in ’s Hofs overwegingen besloten dat Hof aangevoerde niet aannemelijk heeft geacht? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:1934, inhoudende dat van verdachte of diens raadsman mag worden gevergd dat hij ter staving van verzoek tot aanhouding gegevens verstrekt die rechter met het oog op te nemen beslissing noodzakelijk acht, dat rechter gevolgen kan verbinden aan omstandigheid dat verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd indien hij aan verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet z.m. aannemelijk acht en dat rechter verzoek reeds - zonder dat wordt overgegaan tot afweging tussen alle bij aanhouding van onderzoek ttz. betrokken belangen - kan afwijzen op de grond dat aan verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. ‘s Hofs afwijzing van verzoek tot aanhouding van behandeling van zaak berust op de grond dat verzoek onvoldoende is onderbouwd, omdat verdachte verzoek niet met enig stuk heeft gestaafd. Daarin ligt als ‘s Hofs oordeel besloten dat aan verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid, inhoudende dat verdachte vanwege zijn werkzaamheden niet ttz. aanwezig kan zijn, gelet op wat aan verzoek ten grondslag is gelegd en ontbreken van bewijsstukken niet aannemelijk is. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Hof was bij die stand van zaken niet tot nadere belangenafweging gehouden. Volgt verwerping.
Partij(en)
29 januari 2019
Strafkamer
nr. S 18/00816
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij een verstek gewezen arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 februari 2018, nummer 20/000242-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 februari 2018 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Het houdt voorts, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Als raadsvrouwe is ter terechtzitting aanwezig mr. G.L.P. Biesmans, advocaat te Maastricht.
(...)
De raadsvrouwe brengt het volgende naar voren:
Cliënt heeft gisteren laten weten dat hij een aanhoudingsverzoek zou doen. Ik acht mijzelf niet gemachtigd de verdediging te voeren, nu cliënt te kennen heeft gegeven dat hij persoonlijk aanwezig wenst te zijn ter terechtzitting van heden. Hij werkt twee dagen in België en kan om die reden niet aanwezig zijn.
De voorzitter deelt mede:
De verdachte heeft gisteren, 8 februari 2018, te 11.58 uur, een verzoek gedaan tot uitstel van de behandeling van zijn zaak, omdat hij voor zijn werk in Antwerpen is.
De advocaat-generaal deelt mede:
Ik verzoek het aanhoudingsverzoek af te wijzen. Verdachte was op de hoogte van de terechtzitting van heden en zijn mededeling is bijzonder weinig onderbouwd. De zittingsdatum was ruim van tevoren bekend en verdachte geeft geen specifieke reden op waarom hij het niet zou kunnen halen.
De oudste raadsheer houdt het volgende voor:
Uit het e-mailbericht van verdachte volgt dat hij sinds 18 januari 2018 als zzp-er werkt. Op die datum was de zittingsdatum van heden al bekend.
Na een korte onderbreking van het onderzoek voor beraad in raadkamer deelt de voorzitter de volgende beslissing van het hof mede:
Het door de verdachte gedane verzoek tot aanhouding wordt afgewezen. Verdachte is behoorlijk gedagvaard in hoger beroep. Verdachte was op de hoogte van de terechtzitting van het hof van heden. Verdachte heeft het aanhoudingsverzoek niet onderbouwd met enig stuk en om die reden is het verzoek onvoldoende onderbouwd.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan."
2.2.2.
Het Hof heeft het door de verdachte ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, nu de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend, noch mondelinge bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven en het Hof niet van oordeel is dat de strafzaak desalniettemin onderzocht dient te worden.
2.3.
In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting wegens zijn verhindering of de verhindering van zijn raadsman bij de behandeling aanwezig te zijn, (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Indien de rechter de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden - in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte - of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder dat wordt overgegaan tot een afweging tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen - afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. (Vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934.)
2.4.
De afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak berust op de grond dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd, omdat de verdachte het verzoek niet met enig stuk heeft gestaafd. Daarin ligt als het oordeel van het Hof besloten dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid, inhoudende dat de verdachte vanwege zijn werkzaamheden niet ter terechtzitting aanwezig kan zijn, gelet op wat aan het verzoek ten grondslag is gelegd en het ontbreken van bewijsstukken niet aannemelijk is. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het Hof was bij die stand van zaken niet tot een nadere belangenafweging gehouden.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 januari 2019.
Conclusie 04‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 416.2 Sv bij verstek na veroordeling t.z.v. verduistering (meermalen gepleegd), art. 321 Sr. Aanwezigheidsrecht. Dag vóór tz. per e-mail gedaan aanhoudingsverzoek van verdachte, ttz. door niet gemachtigde raadsvrouwe gehandhaafd, op de grond dat verdachte wegens werk in Antwerpen niet in staat is om ttz. te verschijnen, door Hof afgewezen o.g.v. overweging dat verzoek onvoldoende is onderbouwd. Ligt in ’s Hofs overwegingen besloten dat Hof aangevoerde niet aannemelijk heeft geacht? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:1934, inhoudende dat van verdachte of diens raadsman mag worden gevergd dat hij ter staving van verzoek tot aanhouding gegevens verstrekt die rechter met het oog op te nemen beslissing noodzakelijk acht, dat rechter gevolgen kan verbinden aan omstandigheid dat verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd indien hij aan verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet z.m. aannemelijk acht en dat rechter verzoek reeds - zonder dat wordt overgegaan tot afweging tussen alle bij aanhouding van onderzoek ttz. betrokken belangen - kan afwijzen op de grond dat aan verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. ‘s Hofs afwijzing van verzoek tot aanhouding van behandeling van zaak berust op de grond dat verzoek onvoldoende is onderbouwd, omdat verdachte verzoek niet met enig stuk heeft gestaafd. Daarin ligt als ‘s Hofs oordeel besloten dat aan verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid, inhoudende dat verdachte vanwege zijn werkzaamheden niet ttz. aanwezig kan zijn, gelet op wat aan verzoek ten grondslag is gelegd en ontbreken van bewijsstukken niet aannemelijk is. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Hof was bij die stand van zaken niet tot nadere belangenafweging gehouden. Volgt verwerping.
Nr. 18/00816 Zitting: 4 december 2018 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
Het hof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 9 februari 2018 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Maastricht van 25 januari 2017, waarbij de verdachte wegens subsidiair “verduistering” is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals nader in het vonnis is vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte het verzoek van de verdachte tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting heeft afgewezen, althans die beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter terechtzitting van 9 februari 2018. Het proces-verbaal van die zitting houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
“(…)De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.De verdachte genaamd:[verdachte],geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,wonende te [woonplaats], [a-straat 1],is, hoewel behoorlijk gedagvaard, niet ter terechtzitting verschenen.Als raadsvrouwe is ter terechtzitting aanwezig mr. G.L.P. Biesmans, advocaat te Maastricht.
(…)
De raadsvrouwe brengt het volgende naar voren:
Cliënt heeft gisteren laten weten dat hij een aanhoudingsverzoek zou doen. Ik acht mijzelf niet gemachtigd de verdediging te voeren, nu cliënt te kennen heeft gegeven dat hij persoonlijk aanwezig wenst te zijn ter terechtzitting van heden. Hij werkt twee dagen in België en kan om die reden niet aanwezig zijn.
De voorzitter deelt mede:
De verdachte heeft gisteren, 8 februari 2018, te 11.58 uur, een verzoek gedaan tot uitstel van de behandeling van zijn zaak, omdat hij voor zijn werk in Antwerpen is.
De advocaat-generaal deelt mede:
Ik verzoek het aanhoudingsverzoek af te wijzen. Verdachte was op de hoogte van de terechtzitting van heden en zijn mededeling is bijzonder weinig onderbouwd. De zittingsdatum was ruim van tevoren bekend en verdachte geeft geen specifieke reden op waarom hij het niet zou kunnen halen.
De oudste raadsheer houdt het volgende voor:
Uit het e-mailbericht van verdachte volgt dat hij sinds 18 januari 2018 als zzp-er werkt. Op die datum was de zittingsdatum van heden al bekend.Na een korte onderbreking van het onderzoek voor beraad in raadkamer deelt de voorzitter de volgende beslissing van het hof mede:
Het door de verdachte gedane verzoek tot aanhouding wordt afgewezen. Verdachte is behoorlijk gedagvaard in hoger beroep. Verdachte was op de hoogte van de terechtzitting van het hof van heden. Verdachte heeft het aanhoudingsverzoek niet onderbouwd met enig stuk en om die reden is het verzoek onvoldoende onderbouwd.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De voorzitter deelt mede dat de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend.
De advocaat-generaal vordert dat het hof de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep wegens het ontbreken van grieven.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van heden.(…)”
5. Het aanwezigheidsrecht van de verdachte is van grote betekenis, maar geen absoluut recht. Op een verzoek tot aanhouding om alsnog ter terechtzitting aanwezig te kunnen zijn, dient gemotiveerd te worden beslist (art. 328 t/m 331 Sv jo art. 415 Sv). Een deugdelijke beoordeling van een dergelijk verzoek betreft twee aspecten: de onderbouwing van het verzoek en een afweging van belangen. Terecht wordt in de schriftuur naar voren gebracht dat bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding de rechter in feitelijke aanleg een afweging dient te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.1.
6. In verband met het eerste aspect van de beoordeling (de onderbouwing van het verzoek waaronder begrepen de aannemelijkheid van de omstandigheden) citeer ik r.o. 2.4. uit HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934:
“In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Indien de rechter de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden - in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte - of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient evenwel dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd - ware het juist - in de hierna, onder 2.5 weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna, onder 2.5 weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan - afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. (Vgl. HR 20 februari 2018, ECLI:NL: HR:2018:251, NJ 2018/119.)”.
7. De voorzitter heeft, zoals uit het hierboven onder randnummer 4 geciteerde proces-verbaal van de zitting van het hof blijkt, het verzoek en de daarvoor gegeven grondslag als volgt samengevat: “De verdachte heeft gisteren, 8 februari 2018, te 11.58 uur, een verzoek gedaan tot uitstel van de behandeling van zijn zaak, omdat hij voor zijn werk in Antwerpen is.” Die weergave van het verzoek wordt in cassatie niet betwist.2.De enkele mededeling dat de verdachte op de dag van de zitting voor werk in Antwerpen is, vindt het hof een onvoldoende onderbouwing van het verzoek. Daarmee strandt de zaak dus al op het eerste aspect van de beoordeling. Voor zover het middel dus klaagt over het ontbreken van een belangenafweging in de bestreden beslissing is dat juist, maar niet relevant nu het verzoek volgens het hof al afstuit op onvoldoende onderbouwing en daarmee (impliciet) op de aannemelijkheid van de omstandigheid.
8. Die onvoldoende onderbouwing kan immers zelfstandig grond vormen voor de afwijzing van het verzoek, maar dat moet in het licht van de omstandigheden van het geval niet onbegrijpelijk zijn. Een contra-indicatie tegen afwijzing wegens onvoldoende onderbouwing kan gelet op de onder randnummer 6 geciteerde overweging van uw Raad mede zijn gelegen in de aard van de aangevoerde reden - in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte.
9. Uit het in het proces-verbaal van de zitting weergegeven verzoek valt niet op te maken dat er sprake was van een zich onverwacht aandienende omstandigheid. Kennelijk in verband daarmee heeft het hof er op gewezen dat de verdachte behoorlijk is gedagvaard en op de hoogte was van de zitting. Ik wijs er op dat de raadsvrouw er slechts op heeft gewezen dat uit het gemailde aanhoudingsverzoek van de verdachte moet blijken dat hij van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wenst te maken en dat naar ik haar begrijp werk daarbij een beletsel vormt. Het verzoek van de verdachte heeft de raadsvrouw ter terechtzitting niet nader feitelijk onderbouwd bijvoorbeeld door te wijzen op de aard van de te verrichten werkzaamheden van de verdachte (het onverwachte karakter of de onmogelijkheid van onderbreking of verplaatsing van die werkzaamheden) en evenmin heeft ze gewezen op andere verdedigingsbelangen, zoals bijvoorbeeld de noodzaak van overleg met haar cliënt. Enige nadere feitelijke onderbouwing van de kant van de raadsvrouw is ook niet gevolgd nadat de oudste raadsheer heeft meegedeeld dat uit het e-mailbericht van de verdachte volgt dat hij sinds 18 januari 2018 als ZZP’er werkt en dat op die datum de zittingsdatum van heden al bekend was. De omstandigheid dat over (de feitelijke betekenis van) deze mededeling thans in de schriftuur van cassatie kanttekeningen worden gemaakt doet daaraan niet af. Hoe dan ook is immers niet zonder meer gebleken dat het om voor de verdachte onverwachte en niet naar een ander tijdstip te verzetten werkzaamheden ging.
10. Op de dag van de zitting door een verdachte te verrichten werkzaamheden kunnen onder omstandigheden en afhankelijk van de aard van het werk zeker een grond vormen voor aanhouding. Denk bijvoorbeeld aan iemand die zeer recent werk heeft gevonden, nog in het begin van de proeftijd zit en ter staving van het verzoek een arbeidsovereenkomst overlegd3.of aan een zeer vakkundige werknemer die binnen het bedrijf de enige is die het voor die dag (door een ander) afgesproken werk kan verrichten en die van zijn baas heeft begrepen dat als de klus niet op de afgesproken dag wordt geklaard ontslag zal volgen4.. Voor het hof stond in de onderhavige zaak vast dat het om werk als ZZP’er in Antwerpen ging. Verder zijn over de aard van het werk geen nadere mededelingen gedaan, terwijl uit het e-mailbericht nog naar voren kwam: ‘als [A]’. De aard van het werk wordt daarmee niet verduidelijkt.5.
11. In het oordeel van het hof dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd, ligt niet alleen besloten dat het hof het kennelijk niet zonder meer aannemelijk acht dat de verdachte inderdaad werk heeft, maar meer nog dat voor het geval hij wel werk heeft dit zonder enige nadere toelichting niet zonder meer kan worden aangemerkt als een beletsel om ter terechtzitting aanwezig te zijn aangezien niet blijkt dat het om onverwacht, op de dag zelf noodzakelijk te verrichten werk gaat, nu over de aard van het werk en de gevolgen van het niet verrichten niets anders bekend is dan dat de verdachte ZZP’er is bij [A].
12. Gelet op alle omstandigheden van het geval waaronder de omstandigheid dat de verdediging wist dat het verzoek niet op voorhand zou worden toegewezen en de omstandigheid dat (desondanks) geen enkele nadere toelichting is gevolgd, acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof het per e-mailbericht gedane verzoek om aanhouding heeft aangemerkt als een onvoldoende onderbouwd verzoek en aldus heeft afgewezen. Tot nadere motivering was het hof dan ook niet gehouden.
13. Het middel treft geen doel.
14. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑12‑2018
In de mail van verdachte van 8 februari 2018 lees ik, voor zover van belang: ”Ik ben sinds 18-01-2018 zelfstandig als zzp er als [A]. Ik ben voor mijn werk vandaag en morgen de gehele dag in Antwerpen en ik heb met mijn advocaat Szymkowiak de zaak niet terdege kunnen voorbereiden. Hij heeft mij geadviseerd om uitstel te vragen in verband met mijn werk.” Uit een mailbericht van een administratief medewerkster van het hof van diezelfde dag leid ik af dat op 8 februari 2018 (aan het begin van de middag) aan verdachte (cc raadsman) is bericht dat het verzoek nu niet wordt ingewilligd, dat er morgen ter terechtzitting op zal worden beslist en dat het zo kan zijn dat de zaak gewoon doorgaat. Ik wijs er voorts nog op de afstand tussen werk (Antwerpen) en hof (Den Bosch) volgens de ANWB Routeplanner een uur en een kwartier bedraagt.
Vgl. de feiten en omstandigheden in het ook in de schriftuur vermelde arrest: HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:622, NJ 2016/214.
Vgl. de feiten en omstandigheden in HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6482.
Daaraan doet niet af dat een eenvoudige zoekslag op internet (Drimble) lijkt te leren dat het naar alle waarschijnlijkheid om een evenementenbureau gaat dat is gevestigd op het woonadres dat van de verdachte bekend is. Daarmee is overigens nog niet helder welk werk de verdachte in dat kader precies verricht.