In verband met hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, rov. 3.38, wijs ik nog op het volgende. Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman een punt gemaakt van het (late) moment waarop een afschrift van de dagvaarding is verzonden aan het adres [a-straat 1] te Den Haag. Dit adres heeft de verdachte – naar een mededeling van de voorzitter van het hof ter terechtzitting van 5 juli 2017 – “tegenover de politie (…) opgegeven”. Indien artikel 588a lid 1 Sv hier van toepassing zou zijn (dat is op basis van alleen de processtukken nog niet zeker), dient voor de verzending van een afschrift van de dagvaarding op de voet van art. 588a lid 4 Sv – anders dan de voorzitter volgens het proces verbaal van de terechtzitting meedeelde – wel degelijk de dagvaardingstermijn in acht te worden genomen. Niettemin kan deze kwestie thans blijven rusten, (1) omdat dit punt in cassatie niet aan de orde is gesteld, én (2) omdat de raadsman zelf bij het instellen van hoger beroep blijkens de daarvan opgemaakte akte heeft opgegeven “dat hij niet een afschrift van de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting toegezonden wil hebben naar een ander adres in Nederland dan naar het bovengenoemd adres.” Vetgedrukt in het origineel. Dat bovengenoemde adres betreft het langjarige inschrijvingsadres van de verdachte (en dat is niet het adres [a-straat 1] ). Ik houd het er in deze zaak dus voor dat art. 588a lid 1 Sv niet is veronachtzaamd.
HR, 09-07-2019, nr. 17/03625
ECLI:NL:HR:2019:1142
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2019
- Zaaknummer
17/03625
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1142, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑07‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:527
ECLI:NL:PHR:2019:527, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1142
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑01‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0300
NJ 2020/24 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2019/263
Uitspraak 09‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Voorhanden hebben vuurwapen en munitie (art. 26.1 WWM) en aanwezig hebben hasj (art. 3.C Opiumwet). Aanhoudingsverzoek gemachtigde raadsman, die niet weet waarom verdachte niet is verschenen, ttz. op de grond dat verdachte (mogelijk) geen weet heeft van tz. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:1934, inhoudende dat aanhoudingsverzoek kan worden gedaan door verdachte, gemachtigde raadsman of niet gemachtigde raadsman (met het oog op effectuering aanwezigheidsrecht verdachte of t.b.v. alsnog verkrijgen machtiging), dat rechter verzoek reeds - zonder dat wordt overgegaan tot afweging tussen alle bij aanhouding van onderzoek ttz. betrokken belangen - kan afwijzen op de grond dat aan verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, dat rechter (als geval dat aan verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is zich niet voordoet) belangenafweging dient te maken tussen aanwezigheidsrecht verdachte en belang bij doeltreffende en spoedige berechting en dat rechter i.g.v. afwijzing van verzoek in motivering van zijn beslissing blijk dient te geven van deze belangenafweging, terwijl die motivering in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst. HR geeft nadere regels voor beoordeling van aanhoudingsverzoek in situatie dat raadsman op tz. aangeeft dat hij niet weet waarom verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat verdachte geen weet heeft van zitting en om die reden aanhoudingsverzoek doet. Indien dagvaarding of oproeping in persoon is betekend, kan aan verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid z.m. als “niet aannemelijk” worden beoordeeld. Indien dagvaarding of oproeping niet is persoon is uitgereikt maar wel op rechtsgeldige wijze is betekend, kan rechter verzoek niet op die enkele grond afwijzen, nu daaruit niet z.m. volgt dat verdachte op de hoogte is van tz. Indien niet kan worden vastgesteld dat verdachte weet heeft van tz., dient rechter afweging te maken tussen alle bij aanhouding van onderzoek ttz. betrokken belangen. Bij die belangenafweging kan wel betekenis toekomen aan omstandigheid dat dagvaarding of oproeping op rechtsgeldige wijze (maar niet in persoon) is betekend. Van verdachte die h.b. instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, mag dan immers worden verwacht dat hij in maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat appeldagvaarding hem niet bereikt of inhoud daarvan hem niet bekend wordt (vgl. ECLI:NL:HR:2002:AD5163). Kennelijk niet treffen door verdachte van in maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan rechter in h.b. - naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals procesverloop en gewicht van zaak - in vereiste belangenafweging betrekken. I.c. heeft Hof met overweging dat verzoek door raadsman onvoldoende is onderbouwd, kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat aan verzoek tot aanhouding van onderzoek ttz. ten grondslag gelegde omstandigheid dat verdachte waarschijnlijk niet op de hoogte is van zitting, niet aannemelijk is. Dat oordeel is, gelet op wat is vooropgesteld, niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat dagvaarding in h.b. niet aan verdachte in persoon is uitgereikt, terwijl Hof niet heeft vastgesteld dat verdachte anderszins op de hoogte is geraakt van zittingsdatum. Hof had, bij die stand van zaken, afweging dienen te maken tussen alle bij aanhouding van onderzoek ttz. betrokken belangen. Hof heeft er geen blijk van gegeven die afweging te hebben gemaakt. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/03625
Datum 9 juli 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 juli 2017, nummer 22/001378-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.R. Mantz, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2
Het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 5 juli 2017 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Het houdt voorts, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. A.H. Westendorp, advocaat te Den Haag, die mededeelt dat hij niet weet of zijn cliënt van de zitting op de hoogte is.
(...)
De voorzitter deelt mede dat de verdachte sinds 25 mei 2009 staat ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens, volgens de strafrechtsketendatabank (SKDB), op het adres: [a-straat 1] te [postcode 1] 's-Gravenhage. Voorts deelt de voorzitter mede dat - nadat op 3 juni 2017 uitreiking op dat adres niet mogelijk bleek en een bericht van aankomst is achtergelaten - de dagvaarding in hoger beroep op 22 juni 2017 aan de griffier is uitgereikt en als gewone brief is verzonden naar dit adres.
Voorts is op 29 juni 2017 een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep als gewone brief verzonden naar het door de verdachte tegenover de politie opgegeven adres: [b-straat 1] te [postcode 2] 's-Gravenhage.
De voorzitter stelt vast dat de dagvaarding in hoger beroep op de juiste wijze is uitgereikt.
De raadsman deelt daarop mede dat hij door de verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd de verdediging te voeren.
(...)
De raadsman vraagt zich af of de dagvaarding hoger beroep aan de [b-straat 1] te ’s-Gravenhage wel binnen de wettelijke termijn is uitgereikt.
De voorzitter deelt daarop mede dat het bij dit adres om een afschriftverplichting gaat en dat daarvoor geen wettelijke termijn is vastgesteld.
(...)
De raadsman deelt mede:
De dagvaarding in hoger beroep naar het adres [b-straat 1] te ’s-Gravenhage is erg laat verzonden naar mijn cliënt. Hij is waarschijnlijk niet op de hoogte van de zitting, nu hij niet is verschenen. Ik merk daarbij op dat mijn cliënt in het verleden in andere strafzaken altijd trouw ter terechtzitting aanwezig was. Ik verzoek het hof om de behandeling van de zaak aan te houden, nu ik het van belang acht dat het hof persoonlijk van mijn cliënt hoort hoe het met hem gaat. Zijn zoontje is ernstig ziek en zijn moeder is onlangs overleden. Dit is ook een van de redenen waarom in de onderhavige zaak de voorlopige hechtenis is geschorst, en mogelijk zijn de huidige persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt voor het hof ook een reden om de straf te matigen.
De voorzitter stelt vast dat op 2 mei 2017 de secretaresse van de raadsman heeft doorgeven dat de raadsman akkoord gaat met 5 juli 2017 als zittingsdatum.
De voorzitter vraagt aan de raadsman of hij vanaf 2 mei 2017 heeft geprobeerd zijn cliënt te bereiken.
De raadsman deelt daarop mede dat hij zijn cliënt diverse keren heeft gebeld, maar dat dit niets heeft opgeleverd.
De voorzitter deelt mede dat de raadsman voorafgaande aan de zitting aan de bode heeft doorgegeven dat zijn cliënt niet zal verschijnen. De voorzitter vraagt aan de raadsman waarom hij dit zo heeft gezegd.
De raadsman deelt daarop mede dat hij dit dacht omdat hij voorafgaande aan de zitting verder geen contact heeft gehad met zijn cliënt. Desgevraagd deelt de raadsman mede dat hij vanochtend niet nogmaals heeft geprobeerd om contact met zijn cliënt op te nemen.
De voorzitter deelt mede dat het onderzoek voor vijf minuten wordt onderbroken, teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen telefonisch contact op te nemen met zijn cliënt.
Na onderbreking wordt het onderzoek hervat en deelt de raadsman mede dat hij geen contact heeft gekregen met zijn cliënt. Voorts deelt de raadsman mede dat hij persisteert bij zijn verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden.
(...)
De voorzitter deelt mede dat het hof tijdens de onderbreking al heeft overlegd over het verzoek van de raadsman. De voorzitter deelt vervolgens als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsman om de behandeling van de zaak aan te houden, wordt afgewezen, nu dit verzoek door de raadsman onvoldoende is onderbouwd.”
2.3
In zijn overzichtsarrest van 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, over verzoeken tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting wegens de verhindering van de verdachte of zijn raadsman bij de behandeling aanwezig te zijn heeft de Hoge Raad onder meer het volgende vooropgesteld.Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan ter terechtzitting worden gedaan door de verdachte of diens op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de ter terechtzitting niet-verschenen verdachte, kan ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in art. 279, eerste lid, Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig art. 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder dat wordt overgegaan tot een afweging tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen - afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid, onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting.
Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in het geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. In cassatie kan die motivering slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.
2.4.1
In de onderhavige zaak rijst de vraag hoe een verzoek tot aanhouding moet worden beoordeeld in een situatie die, kort gezegd, hierdoor wordt gekenmerkt dat de raadsman op de terechtzitting aangeeft dat hij niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting, en om die reden een aanhoudingsverzoek doet. Voor de beoordeling door de rechter van een aanhoudingsverzoek in zo’n geval is in het algemeen het volgende van belang.
2.4.2
De aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte (mogelijk) geen weet heeft van de zitting, kan zonder meer als “niet aannemelijk” worden beoordeeld indien de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting in persoon is betekend. Dan kan de rechter, gelet op wat hiervoor onder 2.3 is weergegeven, het verzoek reeds op deze grond afwijzen.
2.4.3
Indien de dagvaarding of de oproeping weliswaar niet in persoon is uitgereikt, maar wel op rechtsgeldige wijze - dat wil zeggen: in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke voorschriften (art. 585-590 Sv) alsmede de in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking gebrachte regels (vgl. in het bijzonder HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163) - is betekend, kan de rechter dat verzoek niet op die enkele grond afwijzen. Uit zo’n betekening volgt immers niet zonder meer dat de verdachte op de hoogte is van de zitting. In dat geval is een afwijzing van het verzoek tot aanhouding op de grond dat de aan dat verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, alleen mogelijk indien op basis van andere omstandigheden kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting.
2.4.4
Indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Bij die belangenafweging kan vervolgens wel betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de dagvaarding of de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op rechtsgeldige wijze, zij het niet in persoon, is betekend. Zoals tot uitdrukking is gebracht in HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rov. 3.36-3.37, mag dan immers van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman - die uit eigen hoofde een afschrift van de appeldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld - opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. Het kennelijk niet treffen door de verdachte van dergelijke in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan de rechter in hoger beroep - naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak - in de vereiste belangenafweging betrekken.
2.5
Het Hof heeft met de overweging dat het verzoek door de raadsman onvoldoende is onderbouwd, kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte waarschijnlijk niet op de hoogte is van de zitting, niet aannemelijk is. Dat oordeel is - gelet op wat hiervoor onder 2.4.3 is vooropgesteld - niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat blijkens het verhandelde ter terechtzitting de dagvaarding in hoger beroep niet aan de verdachte in persoon is uitgereikt, terwijl het Hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte anderszins op de hoogte is geraakt van de datum van de zitting. Het Hof had, bij die stand van zaken, de onder 2.3 en 2.4.4 bedoelde afweging dienen te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het Hof heeft er echter geen blijk van gegeven die afweging te hebben gemaakt.
2.6
Het middel slaagt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van feit 1 in de zaak met parketnummer 09/808678-16 en feit 2 in de zaak met parketnummer 09/765007-14;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag opdat de zaak ten aanzien daarvan op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2019.
Conclusie 21‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie PG. Klacht over afwijzing verzoek tot aanhouding wegens afwezigheid van de verdachte. Beschouwingen over het aanwezigheidsrecht. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Nr. 17/03625 Zitting: 21 mei 2019 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 19 juli 2017, wegens “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” en “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr en met een proeftijd van twee jaren. Het hof beveelt voorts de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen als in het arrest genoemd.
2. Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld en heeft mr. M.R. Mantz, advocaat te Den Haag, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het hof het verzoek van de verdediging tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting met het oog op het effectueren van het aanwezigheidsrecht van de verdachte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft afgewezen.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 5 juli 2017 vermeldt, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, het volgende:
“(…)
De verdachte, gedagvaard als:
(…)
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. A.H. Westendorp, advocaat te Den Haag, die mededeelt dat hij niet weet of zijn cliënt van de zitting op de hoogte is.
Alle verklaringen zijn zakelijk weergegeven, tenzij anders vermeld.
(…)
De voorzitter stelt vast dat de dagvaarding in hoger beroep op de juiste wijze is uitgereikt.
De raadsman deelt daarop mede dat hij door de verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd de verdediging te voeren.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De raadsman vraagt zich af of de dagvaarding hoger beroep aan de [a-straat 1] te 's-Gravenhage wel binnen de wettelijke termijn is uitgereikt.
De voorzitter deelt daarop mede dat het bij dit adres om een afschriftverplichting gaat en dat daarvoor geen wettelijk termijn is vastgesteld.
De raadsman van de verdachte wordt in de gelegenheid gesteld de bezwaren van de verdachte tegen het vonnis op te geven.
De raadsman geeft op dat het om een strafmaatappel gaat en voegt hieraan toe dat zijn cliënt de ten laste gelegde feiten niet ontkent, maar de straf te hoog vindt. Voorts deelt de raadsman mede dat door de verdediging in hoger beroep wel de onrechtmatigheidsverweren zullen worden gevoerd, een en ander zoals in eerste aanleg is bepleit.
De raadsman deelt mede:
De dagvaarding in hoger beroep naar het adres [a-straat 1] te 's-Gravenhage is erg laat verzonden naar mijn cliënt. Hij is waarschijnlijk niet op de hoogte van de zitting, nu hij niet is verschenen. Ik merk daarbij op dat mijn cliënt in het verleden in andere strafzaken altijd trouw ter terechtzitting aanwezig was. Ik verzoek het hof om de behandeling van de zaak aan te houden, nu ik het van belang acht dat het hof persoonlijk van mijn cliënt hoort hoe het met hem gaat. Zijn zoontje is ernstig ziek en zijn moeder is onlangs overleden. Dit is ook een van de redenen waarom in de onderhavige zaak de voorlopige hechtenis is geschorst, en mogelijk zijn de huidige persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt voor het hof ook een reden om de straf te matigen.
De voorzitter stelt vast dat op 2 mei 2017 de secretaresse van de raadsman heeft doorgeven dat de raadsman akkoord gaat met 5 juli 2017 als zittingsdatum.
De voorzitter vraagt aan de raadsman of hij vanaf 2 mei 2017 heeft geprobeerd zijn cliënt te bereiken.
De raadsman deelt daarop mede dat hij zijn cliënt diverse keren heeft gebeld, maar dat dit niets heeft opgeleverd.
De voorzitter deelt mede dat de raadsman voorafgaande aan de zitting aan de bode heeft doorgegeven dat zijn cliënt niet zal verschijnen.
De voorzitter vraagt aan de raadsman waarom hij dit zo heeft gezegd.
De raadsman deelt daarop mede dat hij dit dacht omdat hij voorafgaande aan de zitting verder geen contact heeft gehad met zijn cliënt. Desgevraagd deelt de raadsman mede dat hij vanochtend niet nogmaals heeft geprobeerd om contact met zijn cliënt op te nemen.
De voorzitter deelt mede dat het onderzoek voor vijf minuten wordt onderbroken, teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen telefonisch contact op te nemen met zijn cliënt.
Na onderbreking wordt het onderzoek hervat en deelt de raadsman mede dat hij geen contact heeft gekregen met zijn cliënt. Voorts deelt de raadsman mede dat hij persisteert bij zijn verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden.
De advocaat-generaal verzet zich tegen het aanhoudingsverzoek van de raadsman.
De voorzitter deelt mede dat het hof tijdens de onderbreking al heeft overlegd over het verzoek van de raadsman. De voorzitter deelt vervolgens als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsman om de behandeling van de zaak aan te houden, wordt afgewezen nu dit verzoek door de raadsman onvoldoende is onderbouwd.”
Het procesverloop
5. In eerste aanleg is de verdachte ter terechtzitting verschenen. Hij heeft tegen het veroordelend vonnis hoger beroep doen instellen. In het thans bestreden oordeel van het hof ligt besloten dat de dagvaarding in hoger beroep, weliswaar niet in persoon, maar wel rechtsgeldig is betekend aan de griffier en vervolgens per post is toegezonden naar het van de verdachte bekende inschrijvingsadres.1.Hiertegen keert het middel zich niet, zodat in cassatie van de juistheid van dit oordeel moet worden uitgegaan.
6. De verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep niet verschenen, maar wel zijn gemachtigd raadsman. De raadsman deelde desgevraagd mee niet te weten of de verdachte op de hoogte was van de zitting. De raadsman heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden met als argument dat de verdachte “waarschijnlijk” niet op de hoogte was van de terechtzitting aangezien hij op andere terechtzittingen altijd trouw is verschenen. Vanaf het moment waarop de raadsman door de strafgriffie op de hoogte werd gesteld van de dag van de terechtzitting in hoger beroep tot en met het moment van die terechtzitting zelf, heeft de raadsman de verdachte meermalen tevergeefs getracht te bereiken. Het hof heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen op de grond dat het onvoldoende is onderbouwd.
7. Het middel klaagt dat de afwijzende beslissing op het aanhoudingsverzoek onvoldoende is gemotiveerd, aangezien de vereiste belangenafweging ontbreekt en het hof niet is ingegaan op hetgeen namens de verdediging aan het verzoek ten grondslag is gelegd.
Enige beschouwingen over het aanwezigheidsrecht
8. Uit artikel 6 EVRM wordt afgeleid dat de verdachte het recht heeft om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.2.In die verdragsbepaling ligt echter geen verplichting besloten om ter terechtzitting te verschijnen.3.De verdachte kan ervoor kiezen om niet te verschijnen en (zodoende) af te zien van het uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht. In dat geval doet hij vrijwillig afstand van dat recht. Afstand doen hoeft niet noodzakelijkerwijs uitdrukkelijk, mondeling of schriftelijk plaats te vinden. Dat kan ook stilzwijgend.4.
9. Juist daardoor kan ter terechtzitting onzeker zijn of de verdachte er bewust voor heeft gekozen om niet te verschijnen. Mogelijk is hij afwezig (a) omdat hij niet op de hoogte was van de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting, of (b) omdat hij om bepaalde redenen was verhinderd. Ik rubriceer de mogelijke redenen voor de afwezigheid van de verdachte ter terechtzitting eenvoudigweg in drie categorieën, te weten: onwil, onwetendheid en onmacht. De wetgever heeft in de artikelen 588 en 588a Sv voorzien in een regeling die ertoe strekt dat de verdachte tijdig op de hoogte komt van de plaats en de tijd van de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting, en dit ter reductie van de kans op onwetendheid (van de terechtzitting) of onmacht c.q. verhindering (om aldaar te verschijnen). Uitsluitend in geval van onwil (om ter zitting te verschijnen) mag worden aangenomen dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.
10. Aan het aanwezigheidsrecht moet zwaar worden getild, maar het heeft geen absolute gelding. Indien de verdachte op een rechtsgeldig aangevangen terechtzitting niet is verschenen, terwijl niet mag worden aangenomen dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht op aanwezigheid, kan de rechter besluiten dat de terechtzitting niettemin doorgang moet vinden op grond van een afweging tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.5.
11. Met andere woorden, de rechter moet in een rechtsgeldig aangevangen strafzaak als deze, waarin de raadsman van de niet-verschenen verdachte met een beroep op het aanwezigheidsrecht verzoekt om een aanhouding van de behandeling van de zaak, volgens een vast stramien eerst (1) onderzoeken om welke reden de verdachte afwezig is, mede ter beantwoording van de vraag of de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Is dat laatste niet het geval, dan moet de behandeling van de zaak worden aangehouden om de verdachte in de gelegenheid te stellen zijn aanwezigheidsrecht uit te oefenen,6.tenzij (2) een afweging van alle betrokken belangen leidt tot de slotsom dat het onderzoek ter terechtzitting doorgang moet vinden.7.
12. Vanzelfsprekend betrekt de rechter in zijn oordeelsvorming hierover hetgeen de raadsman aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag heeft gelegd. Wat betreft de onderbouwing van het verzoek mag van de raadsman ook het een en ander worden verwacht. Met het oog op de waarborging van het aanwezigheidsrecht ontslaat hetgeen de raadsman heeft meegedeeld de rechter niet van de verplichting (1) tot zelfstandig onderzoek naar de reden van afwezigheid van de verdachte, en zo nodig (2) tot afweging van belangen. Daarom onderzoekt de rechter bijvoorbeeld ambtshalve of detentie de verdachte heeft verhinderd ter terechtzitting te verschijnen.
13. In beginsel zal de motivering van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek blijk moeten geven van dit zelfstandige onderzoek, respectievelijk van deze afweging.8.Een rechter die, zoals in de voorliggende zaak, ter afwijzing van het aanhoudingsverzoek volstaat met de motivering dat het verzoek ‘onvoldoende is onderbouwd’, begeeft zich dus op een hellend vlak.
Meer specifiek: het vermoeden van afstand van het aanwezigheidsrecht
14. Een afstand van het aanwezigheidsrecht mag naar het oordeel van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) uitsluitend worden aangenomen indien daarvan ondubbelzinnig (unequivocal) blijkt.9.Het begrip ‘ondubbelzinnig’ kan niet worden gelijkgesteld aan het begrip ‘uitdrukkelijk’.10.Afstand van recht, ofschoon niet uitdrukkelijk gedaan, kan onder omstandigheden worden vermoed.11.Wil afstand van recht kunnen worden vermoed, dan zullen de aanwijzingen daarvoor voldoende duidelijk moeten zijn. Dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht op aanwezigheid mag niet worden gebaseerd op speculatie, aldus begrijp ik het EHRM uit zijn casuïstische benadering van de problematiek.
15. Indien de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend op het van de verdachte bekende inschrijvingsadres mag het hof – behoudens duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel – ervan uitgaan dat de verdachte op de hoogte is van de terechtzitting en door niet te verschijnen zijn aanwezigheidsrecht heeft prijsgegeven, aldus begrijp ik de Hoge Raad.12.Dit uitgangspunt is gerechtvaardigd indien de verdachte zelf in hoger beroep is gekomen. Van een verdachte die hoger beroep instelt mag worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt, waaronder in ieder geval kan worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman opdat hij in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van de behandeling van zijn zaak op de hoogte komt.13.,14.
De voorliggende zaak
16. In het voorliggende zaak heeft het hof geoordeeld dat het verzoek om aanhouding moet worden afgewezen op de enkele grond dat het “onvoldoende is onderbouwd”. In dat summierlijk gemotiveerde oordeel ligt besloten dat het hof in hetgeen door de raadsman was aangevoerd géén ‘duidelijke aanwijzingen’ zag om af te wijken van het uitgangspunt dat de verdachte onder de gegeven omstandigheden mag worden geacht afstand te hebben gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Dat oordeel acht ik in dit geval niet onbegrijpelijk en bovendien (nipt) toereikend gemotiveerd, aangezien (1) de verdachte in eerste aanleg ter terechtzitting was verschenen en het vonnis (dus) op tegenspraak is gewezen, (2) de verdachte van het veroordelend vonnis in hoger beroep is gekomen, (3) de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend aan de griffier en per post is verzonden naar het inschrijvingsadres van de verdachte, (4) artikel 588a lid 1 Sv niet is veronachtzaamd,15.(5) de raadsman – vanaf het moment dat hij bekend werd met de dag van de terechtzitting, tot op de zitting – zijn cliënt meermalen tevergeefs heeft getracht te bereiken, en (6) aan het verzoek tot aanhouding niets méér ten grondslag is gelegd dan dat de niet-verschenen verdachte volgens de raadsman “waarschijnlijk” niet op de hoogte was van de zitting omdat hij normaliter wel verschijnt.
17. Het hof heeft dus – ondanks het door de raadsman gedane verzoek om aanhouding – mogen aannemen dat de verdachte zijn aanwezigheidsrecht vrijwillig heeft prijsgegeven. Ik stel deze zaak daarmee op één lijn met die gevallen waarin in hoger beroep de dagvaarding is betekend door toezending aan het inschrijvingsadres, terwijl noch de verdachte, noch de raadsman ter terechtzitting is verschenen, of de raadsman wél is verschenen, maar geen aanhouding verzoekt.16.In de voorliggende zaak heeft de wél verschenen raadsman namelijk niet – na overleg met zijn cliënt – op grond van (gestelde) onwetendheid of onmacht de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting verzocht, maar heeft de raadsman te kennen gegeven dat hij zelf ook niet weet of de verdachte op de hoogte is van de zitting omdat hij hem niet kon bereiken.
18. Aldus bezien faalt de klacht dat het hof geen blijk heeft gegeven van een belangenafweging, op de enkele grond dat het hof aan die belangenafweging niet heeft hoeven toekomen.
Gevalsvergelijking
19. De steller van het middel verwijst nog naar een tweetal vrij recente uitspraken van de Hoge Raad, waarin hij (met goed gevolg) als raadsman (in cassatie) optrad. De vergelijkingen met die zaken gaan m.i. thans echter niet in volle omvang op.
20. In HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:974, had de niet-verschenen verdachte – door tussenkomst van zijn raadsman – uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat de dagvaarding hem (de verdachte) niet had bereikt, liet de verdachte weten gebruik te willen maken van zijn recht om ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen en verzocht de raadsman daartoe een aanhouding van de behandeling van de zaak. Het hof constateerde daarop bij monde van de voorzitter dat de betekening van de dagvaarding aan de griffier met verzending aan het inschrijvingsadres van de verdachte rechtsgeldig was, en overwoog “dat het verzoek niet dan wel onvoldoende is onderbouwd.” In dat geval mocht afstand van het aanwezigheidsrecht niet zonder meer worden aangenomen, en had het hof wél moeten toekomen aan de hiervoor bedoelde belangenafweging. Daarin schoot het hof tekort.
21. In HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3205, ging het om een enigszins andere kwestie met betrekking tot het aanwezigheidsrecht, namelijk het geval van een gestelde verhindering (onmacht) om daarvan gebruik te maken. Ook in dergelijke gevallen volgt het rechterlijk beoordelingskader het vaste stramien: (1) onderzoek naar de reden van afwezigheid van de verdachte, en zo nodig daarna (2) belangenafweging.17.Daartoe onderzoekt de rechter eerst of de gestelde reden van verhindering (a) correspondeert met de werkelijkheid, dat wil zeggen: ‘waar’, althans plausibel is, én (b) van voldoende gewicht is.
Zo niet, dan mag afstand van recht worden aangenomen. Immers, (ad a) als de verdachte een reden van verhindering veinst, is hij slechts “seeking to evade justice”, en (ad b) als hij vanwege een onbenulligheid verstek laat gaan, is dat geen teken van onmacht maar van onwil.
Indien de opgevoerde reden van verhindering echter wél plausibel en van voldoende gewicht is, volgt een belangenafweging waarin het belang van de verdachte bij de effectuering van zijn aanwezigheidsrecht prevaleert. Dat is alleen anders indien de overige in de afweging betrokken belangen geen uitstel van de behandeling van de zaak dulden.
Gelet op de in die zaak aangevoerde reden van verhindering, te weten (psychische) ziekte, en de gegeven onderbouwing, kon de door het hof genoemde grond (“onvoldoende is gebleken dat verdachte niet in staat zou zijn de zitting bij te wonen”) de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet dragen, aldus oordeelde de Hoge Raad. Voor ziekte – indien plausibel – geldt immers de vrij harde regel dat zij als reden van verhindering sowieso van voldoende gewicht is.18.
22. Vlak voor het ter perse gaan van deze conclusie verscheen nog HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:669, waarnaar de steller van het middel niet heeft kunnen verwijzen. De Hoge Raad overwoog:
“Ter terechtzitting heeft de raadsman het Hof verzocht de behandeling van de strafzaak tegen de verdachte aan te houden, opdat de verdachte bij die behandeling aanwezig zou kunnen zijn. Hij heeft daartoe aangevoerd nog recent contact te hebben gehad met verdachte, verbaasd te zijn over zijn afwezigheid en de mogelijkheid geopperd dat de verdachte zich in vreemdelingenbewaring bevond. Het Hof heeft dat verzoek afgewezen op de grond dat de dagvaarding voor de terechtzitting "op de juiste wijze lijkt te zijn betekend". Mede gelet op het hiervoor onder 2.3 vooropgestelde beoordelingskader [van HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, D.A.], heeft het Hof zijn beslissing daarmee niet toereikend gemotiveerd.”
Dat niet kan worden volstaan met het argument dat de dagvaarding op juiste wijze “lijkt” te zijn betekend, spreekt voor zich. Ook overigens brengt deze motivering niet tot uitdrukking dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van zijn onderzoeksverplichting. Dat was hier nodig omdat de raadsman uitdrukkelijk te kennen gaf dat hij recentelijk nog contact had gehad met de niet-verschenen verdachte.
23. Dat laatste ligt in de thans voorliggende zaak anders. Zoals gezegd meen ik dat de motivering van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek in deze zaak wél door de beugel kan.
24. Het middel faalt.
25. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑05‑2019
Het recht om zichzelf te verdedigen (art. 6 lid 3 onder c) en om getuigen à charge te (doen) ondervragen (art. 6 lid 3 onder d) kan bezwaarlijk worden verwezenlijkt als die bepalingen niet ook – zij het impliciet – het aanwezigheidsrecht verzekeren, aldus EHRM 12 februari 1985, 9024/80, NJ 1986/685 (Colozza/Italië).
Uit EHRM 21 september 1993, 12350/86, NJ 1994/359 m.nt. Knigge (Kremzow/Oostenrijk) wordt onder bijzondere omstandigheden wel een aanwezigheidsplicht afgeleid, maar dat lijkt mij geen juiste interpretatie van die uitspraak. In die zaak had de verdachte (naar mijn lezing van het oordeel van het EHRM) onder de omstandigheden van het geval door de Oostenrijkse justitiële autoriteiten expliciet de mogelijkheid moeten worden geboden om alsnog aanwezig te zijn. Dat laat open dat de verdachte er toch alsnog voor kiest om niet aanwezig te zijn.Zie over (het ontbreken van) een plicht om ter terechtzitting aanwezig te zijn ook: G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 706.
Hierop kom ik hieronder terug met verwijzingen naar rechtspraak van het EHRM.
HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294; HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, rov. 3.33, tweede en derde volzin; HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:192.Zie trouwens ook: HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, en HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:669, waarin overigens de verwijzing naar “het belang van een goede organisatie van de rechtspleging” ontbreekt.
HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2578, rov. 2.3: “Wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de betrokkene niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, behoort het onderzoek ter terechtzitting, dat op grond van een oproeping die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is aangevangen, te worden geschorst teneinde de betrokkene in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn.” Zie ook: HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5158; HR 12 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2315.
Engiszins problematisch in dit verband is HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:3252. In die zaak had de niet-verschenen verdachte wegens treinstremmingen ervoor gekozen zijn treinreis richting de locatie van de terechtzitting af te breken en weer huiswaarts te gaan. Het hof wierp hem en zijn wél verschenen raadsman (die om aanhouding verzocht) de keuze om huiswaarts te gaan tegen en oordeelde dat de verdachte zijn aanwezigheidsrecht had prijsgegeven. De Hoge Raad vernietigde die uitspraak en overwoog daartoe: “Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de betrokkene bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de betrokkene maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294). Uit 's Hofs motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting blijkt niet dat het Hof deze afweging van belangen heeft gemaakt, terwijl het ook niet voldoende gemotiveerd is ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd. Daarom is de afwijzing door het Hof van het verzoek ontoereikend gemotiveerd.” Uit deze motivering van de Hoge Raad volgt niet uitdrukkelijk dat de rechter eerst moet onderzoeken of de verdachte afstand van zijn aanwezigheidsrecht heeft gedaan, alvorens tot een belangenafweging over te gaan. Ik houd niettemin staande dat een belangenafweging overbodig is als de verdachte er zelf bewust voor kiest niet te verschijnen. De uitspraak van de Hoge Raad in de zaak van HR 10 november 2015 laat zich echter ook in die rechtsopvatting goed begrijpen. Bezwaarlijk kan in die zaak namelijk worden volgehouden dat de verdachte zijn aanwezigheidsrecht vrijwillig had prijsgegeven; hij wilde juist wél verschijnen ter terechtzitting en was al op weg daarnaartoe, maar de voltooiing van zijn treinreis werd naar zeggen van de raadsman verhinderd (door de NS of ProRail). Een mogelijk geval van onmacht dus. Alsdan moet de rechter beoordelen of de reden van verhindering plausibel en van voldoende gewicht is, en zo ja overgaan tot een belangenafweging. Zie HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934 (overzichtsarrest verhindering aanwezigheid), en zie in de hoofdtekst van deze conclusie paragraaf 21.
Niet mis te verstaan is HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, rov. 2.3. Zie recentelijk HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:131.
Zie bijv. EHRM 12 februari 1985, 9024/80, NJ 1986/685 (Colozza/Italië), en EHRM 14 februari 2017, 30749/12 (Hokkeling/Nederland), met een lezenswaardige dissenting opinion van ad hoc judge Myjer.
Zie EHRM (GK) 1 maart 2006, 56581/00 (Sejdovic/Italië), § 86, en EHRM 18 oktober 2006, 18114/02 (Hermi/Italië), § 73: “Neither the letter nor the spirit of Article 6 of the Convention prevents a person from waiving of his own free will, either expressly or tacitly, the entitlement to the guarantees of a fair trial. However, such a waiver must, if it is to be effective for Convention purposes, be established in an unequivocal manner and be attended by minimum safeguards commensurate with its importance. Furthermore, it must not run counter to any important public interest.” In dit citaat heb ik weggelaten de verwijzingen naar EHRM 30 november 2000, 52868/99 (Kwiatkowska/Italië), en EHRM 23 november 1993, 14032/88 (Poitrimol/Frankrijk).
Ook in de hiervoor genoemde zaak van Colozza onderzocht het EHRM of afstand (waiver) van het aanwezigheidsrecht weliswaar niet uitdrukkelijk was gedaan maar toch wel uit de omstandigheden kon worden afgeleid. De in die zaak gegeven omstandigheden boden volgens het EHRM voor zo’n gevolgtrekking echter onvoldoende basis. Ingeval de verdachte is “seeking to evade justice” mag, zo begrijp ik, afstand van recht worden aangenomen. Zie EHRM 12 februari 1985, 9024/80, NJ 1986/685 (Colozza/Italië), § 28.Zie tevens EHRM (GK) 1 maart 2006, 56581/00 (Sejdovic/Italië), §§ 87-88 (met weglating van verwijzingen): “The Court has held that where a person charged with a criminal offence had not been notified in person, it could not be inferred merely from his status as a “fugitive” (latitante), which was founded on a presumption with an insufficient factual basis, that he had waived his right to appear at the trial and defend. It has also had occasion to point out that, before an accused can be said to have implicitly, through his conduct, waived an important right under Article 6 of the Convention, it must be shown that he could reasonably have foreseen what the consequences of his conduct would be.Furthermore, a person charged with a criminal offence must not be left with the burden of proving that he was not seeking to evade justice or that his absence was due to force majeure. At the same time, it is open to the national authorities to assess whether the accused showed good cause for his absence or whether there was anything in the case file to warrant finding that he had been absent for reasons beyond his control.”
Ik sta in die uitleg gelukkig niet alleen, zie: G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 703.Zie ook HR 10 februari 1998, NJ 1998/445; HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, rov. 3.33 (eerste volzin) en rov. 3.34, alsook: HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8758, NJ 2012/188, rov. 2.5.2: “Indien de verdachte niet ter terechtzitting verschijnt hoewel de dagvaarding op wettige wijze is betekend, kan de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel - uitgaan van het vermoeden dat de verdachte van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan. Wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, behoort het onderzoek ter terechtzitting - dat op grond van een dagvaarding die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is aangevangen - te worden geschorst teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn.”Zie voorts HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1128, NJ 2017/279: “Uitgangspunt is dat indien de dagvaarding van een verdachte die is ingeschreven in de basisregistratie personen, rechtsgeldig is betekend, de verdachte niet op de terechtzitting is verschenen en de ter terechtzitting aanwezige, door de verdachte uitdrukkelijk gevolmachtigde raadsvrouwe niet verzoekt de behandeling van de zaak aan te houden met het oog op de uitoefening van het aanwezigheidsrecht door de verdachte, de rechter – behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel – kan uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.”
Zie HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, rov. 3.37; HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:138, NJ 2014/351; HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:192.
Dat mag trouwens ook worden gevergd van de verdachte die geen rechtsmiddel heeft aangewend, maar die ervan op de hoogte is dat het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld, aldus de Hoge Raad. Zie HR 17 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2522, NJ 2006/510, en HR 1 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:476.
Zie voetnoot 1 hierboven. Zie voor gevallen waarin dit anders was onder meer: HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW2464, en HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3970: “Indien door of namens de verdachte bij het instellen van hoger beroep in de appelakte een ander adres is opgegeven dan dat waarop hij is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en de appeldagvaarding weliswaar volgens de wettelijke voorschriften met inachtneming van het adres waar de verdachte als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens aan de verdachte is betekend, maar deze hem niet tevens aan dat in de appelakte vermelde adres is toegezonden, kan de rechter die de zaak in hoger beroep behandelt niet op de enkele grond dat de verdachte niet op de terechtzitting is verschenen aannemen dat deze van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan.” Onderstreping mijnerzijds.
In de volgende zaken waarmee ik de voorliggende zaak op één lijn stel was de raadsman niet verschenen. Zie HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, rov. 3.33 (eerste volzin): “Indien de dagvaarding van een verdachte die is ingeschreven in een GBA of wiens feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland of wiens adres in het buitenland bekend is, rechtsgeldig is betekend en de verdachte noch zijn raadsman op de terechtzitting is verschenen, kan de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel - uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.” Zie evenzo HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5158, en HR 22 januari 2013, BY8984. In het reeds genoemde HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8758, NJ 2012/188, rov. 2.5.2, werd de aan- of afwezigheid van de raadsman in verband met het prijsgeven van het aanwezigheidsrecht daarentegen niet in de overwegingen van de Hoge Raad betrokken: “Indien de verdachte niet ter terechtzitting verschijnt hoewel de dagvaarding op wettige wijze is betekend, kan de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel - uitgaan van het vermoeden dat de verdachte van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan. Wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, behoort het onderzoek ter terechtzitting - dat op grond van een dagvaarding die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is aangevangen - te worden geschorst teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn. Die schorsing behoort in de regel plaats te hebben ingeval het adres van de verdachte in het buitenland bekend is en blijkt dat bij toezending van de dagvaarding aan de verdachte de terzake geldende verdragsverplichtingen niet zijn nageleefd. (…).”
Zie voor beschouwingen van algemene aard het overzichtsarrest ‘verhindering aanwezigheid’: HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934. Zie ook HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1957, en HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2229, NJ 2019/9.
HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730, NJ 2002/466, en HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934: “In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - welke omvat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn.” (Onderstrepingen mijnerzijds).
Beroepschrift 27‑01‑2018
Hoge Raad der Nederlanden
Inzake: [verdachte]
mijn kenmerk: 12.433
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen
29 JAN. 2018
Behandelaar:]
Middel
Verzuim van vormen, waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt en/of schending van her recht. In het bijzonder zijn art. 359 juncto. 415 Sv geschonden doordien het Hof te Den Haag ter terechtzitting van 05 juli 2017 ten onrechte heeft overwogen onder meer het navolgende:
‘De voorzitter deelt mede dat het hof tijdens de onderbreking al heeft overlegd over het verzoek van de raadsman (om de behandeling van de zaak aan te houden zodat verdachte persoonlijk ter terechtzitting zou kunnen verschijnen). De voorzitter deelt vervolgens als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsman om de behandeling aan te, houden wordt afgewezen nu dit verzoek door de raadsman onvoldoende is onderbouwd’
Zulks is ten onrechte omdat het Hof door aldus te overwegen en te beslissen is de afwijzing van het verzoek door het Hof ontoereikend gemotiveerd. Verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 30 mei 2017 nr. S-16/00151,waarin ondergetekende eveneens als advocaat optrad. Dar werd het middel gegrond geoordeeld en het arrest vernietigd
Blijkens het proces-verbaal heeft ook in deze zaak vervolgens het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden in afwezigheid van de verdachte, maar in aanwezigheid van de op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman en is het gesloten.
Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak dient de rechter een afweging tre maken tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. Ook HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 199/294).
Uit 's Hofs motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting blijkt niet dat het Hof deze afweging van belangen heeft gemaakt, terwijl het ook niet is ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd.
Daarom is de afwijzing door het Hof van het verzoek ontoereikend gemotiveerd.
Tevens wijst requirant nog op Uw arrest nr. S-16/02241 d.d. 19 december 2017 waarin ook ondergetekende als advocaat optrad en waarbij eveneens ter sprake is gekomen het onder meer in art. 6 EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht van de verdachte. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering — welke omvat afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn — ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn.
Zoals al eerder gesteld heeft het Hof ten onrechte nagelaten om die afweging te maken en is het arrest daarom onvoldoende gemotiveerd en kunnen oordelen en beslissingen daarover niet in cassatie getoetst worden op begrijpelijkheid.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr M.R. Mantz, kantoorhoudende te 2596HL Den Haag aan de Raamweg 2, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die bij deze verklaart tot deze indiening en ondertekening bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn door requirant tot cassatie.
Den Haag, 27-01-2018
mr M.R. Mantz