Ook ten aanzien van de duur van de detentie in Duitsland is het aanhoudingsverzoek verschillend weergegeven. Volgens het verkorte proces-verbaal is de betrokkene veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren en vier maanden en zal hij over ongeveer anderhalf tot twee jaren uit detentie komen. Het aangevulde proces-verbaal houdt in dat de betrokkene is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden en dat hij over anderhalf jaar in vrijheid zal worden gesteld. Ook de afwijzende beslissing van het hof op het aanhoudingsverzoek is op ondergeschikte punten verschillend weergegeven.
HR, 10-10-2017, nr. 16/02060 P
ECLI:NL:HR:2017:2578
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-10-2017
- Zaaknummer
16/02060 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2578, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑10‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1027, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1027, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2578, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0418
NbSr 2017/378
Uitspraak 10‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit gekwalificeerde diefstallen. Hof heeft betrokkene ex art. 416.2 Sv n-o verklaard in zijn h.b. Afwijzing aanhoudingsverzoek van in Duitsland gedetineerde betrokkene toereikend gemotiveerd? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2002:AD5163 m.b.t. schorsing ottz. in geval van detentie uit anderen hoofde. Mede gelet op hetgeen door de raadsman aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag is gelegd, kunnen de door het Hof genoemde gronden de afwijzing van het verzoek niet dragen. HR neemt daarbij in aanmerking dat het Hof niets heeft vastgesteld over de evt. mogelijkheden van internationale rechtshulp en de tijd die daarmee zou zijn gemoeid, terwijl bij de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verleend uitstel van de behandeling in beginsel voor rekening van betrokkene zal komen. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met ECLI:NL:HR:2015:3065 (strafzaak tegen betrokkene).
Partij(en)
10 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 16/02060 P
IV/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 4 april 2016, nummer 21/004395-15, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde de in Duitsland gedetineerde betrokkene gebruik te laten maken van zijn aanwezigheidsrecht.
2.2.1.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
(i) een aan het Hof gericht faxbericht van M.H.H. Meulemeesters, raadsman van de betrokkene, van 26 februari 2016, inhoudende:
"In bovengenoemde zaak is er een zitting gepland op 5 april 2015 om 9.40 uur.
Cliënt is alsdan verhinderd wegens detentie in Duitsland (zie bijlagen). Cliënt wenst gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht.
In verband met het bovenstaande wil ik u vriendelijk verzoeken de zaak aan te houden en een nieuwe datum voor behandeling te bepalen in overleg met ondergetekende."
(ii) een e-mail van 17 maart 2016 van een medewerker van het Hof aan onder meer de raadsheren, de griffier van het Hof en de Advocaat-Generaal bij het Ressortsparket, inhoudende dat voormeld aanhoudingsverzoek is voorgelegd aan de voorzitter en dat de voorzitter heeft beslist de zaak op voorhand niet aan te houden gelet op de nog lopende duur van de detentie in Duitsland.
2.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de betrokkene aldaar niet is verschenen. Het houdt voorts het volgende in:
"Ter terechtzitting is aanwezig mr. M.H.H. Meulemeesters, advocaat te Utrecht, die verklaart niet uitdrukkelijk door veroordeelde te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen veroordeelde en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak.
De niet gemachtigde raadsman wordt in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken met betrekking tot de niet-aanwezigheid van veroordeelde.
De raadsman voert het woord - zakelijk weergegeven -:
Mijn cliënt is in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar en zes maanden. Van deze gevangenisstraf heeft hij al een periode in Nederland in voorarrest gezeten. Er was sprake van een overleveringskwestie. Halverwege 2015 is hij naar Duitsland overgeplaatst. In deze zaak heeft hij mij verzocht een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak in te dienen. Ik ben niet gemachtigd om namens hem het woord ter verdediging te voeren. Hij wil gebruik maken van zijn aanwezigheidsrecht. Op het moment dat hij de helft van zijn straf heeft uitgezeten zal zijn vi-datum ingaan. Dat betekent dat hij na twee jaar in vrijheid zal worden gesteld en dat hij over ongeveer 1,5 jaar weer in Nederland kan zijn.
Ik verzoek het hof de behandeling van de zaak aan te houden teneinde mijn cliënt gebruik te laten maken van zijn aanwezigheidsrecht. Het hof kan met de planning rekening houden met het feit dat hij over 1,5 jaar in vrijheid zal worden gesteld.
De advocaat-generaal voert het woord - zakelijk weergegeven -:
Het belang van een voortvarende afdoening van de zaak dient in dit geval te prevaleren boven de door de niet gemachtigde raadsman aangedragen belangen. Om die reden dient mijns inziens de zaak daarom vandaag inhoudelijk te worden behandeld.
Het hof schorst voor beraad.
Na het beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot aanhouding zal worden afgewezen. Bij de vraag of de zaak dient te worden aangehouden opdat veroordeelde aanwezig kan zijn bij de zitting dient dit belang te worden afgewogen tegen het belang van een efficiënte rechtspleging en het belang van een voortvarende afdoening van strafzaken.
Gelet op de onderbouwing van het verzoek door de raadsman en met name gelet op diens mededeling dat veroordeelde over ongeveer 1,5 jaar in vrijheid zal worden gesteld leidt dit tot de beslissing dat de belangen van een efficiënte rechtspleging en het belang van een voortvarende afdoening van strafzaken dienen te prevaleren."
2.2.3.
Blijkens dat proces-verbaal heeft vervolgens het onderzoek ter terechtzitting bij verstek plaatsgevonden en is het gesloten. Na de sluiting van het onderzoek heeft het Hof de betrokkene op de voet van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep.
2.3.
Wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de betrokkene niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, behoort het onderzoek ter terechtzitting, dat op grond van een oproeping die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is aangevangen, te worden geschorst teneinde de betrokkene in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn. Die schorsing behoort in de regel plaats te hebben, onder meer in het geval dat op de terechtzitting blijkt dat de betrokkene op dat moment uit anderen hoofde is gedetineerd. In dat geval dient het onderzoek ter terechtzitting te worden geschorst opdat de gedetineerde betrokkene alsnog in de gelegenheid wordt gesteld op een nadere terechtzitting aanwezig te zijn (vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317).
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld en in aanmerking genomen hetgeen door de raadsman aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag is gelegd, kunnen de door het Hof genoemde gronden de afwijzing van het verzoek niet dragen. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof niets heeft vastgesteld over de eventuele mogelijkheden van internationale rechtshulp en de tijd die daarmee zou zijn gemoeid, terwijl bij de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verleend uitstel van de behandeling in beginsel voor rekening van de betrokkene zal komen.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2017.
Conclusie 29‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit gekwalificeerde diefstallen. Hof heeft betrokkene ex art. 416.2 Sv n-o verklaard in zijn h.b. Afwijzing aanhoudingsverzoek van in Duitsland gedetineerde betrokkene toereikend gemotiveerd? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2002:AD5163 m.b.t. schorsing ottz. in geval van detentie uit anderen hoofde. Mede gelet op hetgeen door de raadsman aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag is gelegd, kunnen de door het Hof genoemde gronden de afwijzing van het verzoek niet dragen. HR neemt daarbij in aanmerking dat het Hof niets heeft vastgesteld over de evt. mogelijkheden van internationale rechtshulp en de tijd die daarmee zou zijn gemoeid, terwijl bij de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verleend uitstel van de behandeling in beginsel voor rekening van betrokkene zal komen. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met ECLI:NL:HR:2015:3065 (strafzaak tegen betrokkene).
Nr. 16/02060 P Zitting: 29 augustus 2017 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [betrokkene] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij uitspraak van 4 april 2016 de betrokkene bij verstek met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv, in verbinding met art. 511g, tweede lid, Sv, niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 13 juli 2015. Daarbij is de betrokkene op tegenspraak de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 11.680,- aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
In de met de onderhavige ontnemingszaak samenhangende strafzaak tegen de betrokkene heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, bij arrest van 28 oktober 2014 het vonnis van de rechtbank Almelo van 15 september 2009, behalve wat betreft de veroordeling ter zake van een witwasfeit en de strafoplegging, bevestigd. Bij dat vonnis is de betrokkene ter zake van een dertigtal feiten, meer in het bijzonder gekwalificeerde diefstallen, (medeplegen van) opzetheling, medeplegen van valsheid in geschrift en medeplegen van oplichting, veroordeeld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3065 het arrest van het hof, wat betreft de veroordeling ter zake van het witwasfeit en de strafoplegging, vernietigd, de betrokkene vrijgesproken van dit feit, de opgelegde gevangenisstraf verminderd en het cassatieberoep voor het overige verworpen. In de onderhavige ontnemingszaak heeft de rechtbank de betrokkene een ontnemingsmaatregel opgelegd in verband met de in de strafzaak bewezen verklaarde gekwalificeerde diefstallen. De rechtbank, die bij de berekening van het te ontnemen bedrag is uitgegaan van het wederrechtelijk voordeel dat de betrokkene per bewezen verklaard feit heeft genoten, heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene geschat op een bedrag van € 11.680,- en aan de betrokkene tot dat bedrag een betalingsverplichting opgelegd.
Het eerste middel behelst de klacht dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet voldoet aan de eisen van art. 326, eerste lid, Sv, aangezien de weergave van het aanhoudingsverzoek in dit proces-verbaal minder omvat dan de weergave van het verzoek in het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep zoals bedoeld in art. 327a Sv.
In deze zaak is op de voet van art. 327a, eerste lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv en art. 511g, tweede lid, Sv, een verkort proces-verbaal opgemaakt van de terechtzitting in hoger beroep. In dit verkorte proces-verbaal is het aanhoudingsverzoek van de raadsman van de betrokkene als volgt weergegeven:
“Cliënt is in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar en vier maanden. Hij is tegen dit vonnis in beroep of cassatie gegaan. Hij heeft al een behoorlijke periode van de straf in voorarrest gezeten. Hij is halverwege vorig jaar naar Duitsland overgeplaatst. Ik heb contact met hem gehad en hij wil gebruik maken van zijn aanwezigheidsrecht. Hij zal een draagkrachtverweer gaan voeren. Ook vindt hij dat hij geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gehad. In Duitsland is het zo dat de v.i. datum ingaat op het moment dat de helft van de straf is uitgezeten. Dit zou betekenen dat hij over ongeveer 1,5 tot 2 jaar uit detentie zal komen. Ik verzoek het hof de behandeling van de zaak aan te houden teneinde cliënt in staat te stellen gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht.”
6. Vervolgens is het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep op de voet van art. 327a, derde lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv en art. 511g, tweede lid, Sv, aangevuld. Dit aangevulde proces-verbaal houdt ten aanzien van het aanhoudingsverzoek van de raadsman van de betrokkene het volgende in:
“Mijn cliënt is in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar en zes maanden. Van deze gevangenisstraf heeft hij al een periode in Nederland in voorarrest gezeten. Er was sprake van een overleveringskwestie. Halverwege 2015 is hij naar Duitsland overgeplaatst. In deze zaak heeft hij mij verzocht een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak in te dienen. Ik ben niet gemachtigd om namens hem het woord ter verdediging te voeren. Hij wil gebruik maken van zijn aanwezigheidsrecht. Op het moment dat hij de helft van zijn straf heeft uitgezeten zal zijn vi-datum ingaan. Dat betekent dat hij na twee jaar in vrijheid zal worden gesteld en dat hij over ongeveer 1,5 jaar weer in Nederland kan zijn.
Ik verzoek het hof de behandeling van de zaak aan te houden teneinde mijn cliënt gebruik te laten maken van zijn aanwezigheidsrecht. Het hof kan met de planning rekening houden met het feit dat hij over 1,5 jaar in vrijheid zal worden gesteld.”
7. De steller van het middel merkt terecht op dat het aangevulde proces-verbaal ten aanzien van de onderbouwing van het aanhoudingsverzoek minder inhoudt dan het verkorte proces-verbaal. Het verkorte proces-verbaal vermeldt als reden voor dit verzoek twee verweren die de betrokkene persoonlijk wenste te voeren, te weten een draagkrachtverweer en het bestrijden van de stelling dat sprake was van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze verweren zijn niet opgenomen in het aangevulde proces-verbaal.1.
8. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het op de voet van art. 327a, derde lid, Sv aangevulde proces-verbaal is de kenbron van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen. Nadat een dergelijk proces-verbaal is opgemaakt, komt aan het aanvankelijk opgemaakte verkorte proces-verbaal geen zelfstandige betekenis meer toe.2.Voorts zijn het aangevulde proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting gewezen uitspraak van het hof de enige kenbronnen van hetgeen op de terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.3.
9. Gelet op het voorgaande, kan in cassatie niet met vrucht een beroep worden gedaan op de inhoud van het verkorte proces-verbaal. In cassatie dient het op de voet van art. 327a, derde lid, Sv aangevulde proces-verbaal tot uitgangspunt te worden genomen. De enkele omstandigheid dat het aangevulde proces-verbaal ten aanzien van de onderbouwing van het aanhoudingsverzoek minder inhoudt dan het verkorte proces-verbaal, brengt niet mee dat het aangevulde proces-verbaal niet overeenkomstig art. 326, eerste lid, Sv is opgemaakt. Het verschil roept wel vragen op, maar daarin vind ik onvoldoende grond af te wijken van de regel dat in cassatie het aangevulde proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting gewezen uitspraak van het hof de enige kenbronnen zijn van hetgeen op de terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd. Het verschil in inhoud kan immers verschillende oorzaken hebben. Er kan sprake zijn van een omissie in het aangevulde proces-verbaal - zoals de steller van het middel aanneemt -, maar eveneens denkbaar is dat het gaat om een - bewuste - correctie van het verkorte proces-verbaal. In cassatie kan daarover niet worden gespeculeerd. Het verdient dan ook aanbeveling dat de raadsman, indien hij een dergelijke discrepantie tussen het verkorte proces-verbaal en het aangevulde proces-verbaal constateert, zich tot het hof wendt met het verzoek om een aanpassing van het aangevulde proces-verbaal.
10. Uit het voorafgaande volgt dat ik, anders dan de steller van het middel, van mening ben dat ten aanzien van hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is voorgevallen moet worden uitgegaan van het aangevulde proces-verbaal. Nu het aangevulde proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep ook overigens aan de vereisten van art. 326 Sv voldoet, strandt het middel.4.
11. Het middel faalt.
12. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het namens de betrokkene gedane verzoek tot aanhouding teneinde de betrokkene in de gelegenheid te stellen zijn aanwezigheidsrecht uit te oefenen onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen, in het licht van hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd.
13. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) Op de terechtzitting in eerste aanleg van 1 juni 2015 is de betrokkene zelf niet verschenen maar is namens hem wel een gemachtigde raadsman (mr. Meulemeesters) aanwezig. De Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft bij beslissing van 13 juli 2015 aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
(ii) Namens de betrokkene is op 27 juli 2015 hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank.
(iii) De oproeping van de betrokkene in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 4 april 2016 is op 18 februari 2016 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Overijssel, omdat van de betrokkene geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. Daarbij is voldaan aan de zogenoemde VIP-controle, aangezien uit de ID-staat SKDB van 18 februari 2016 betreffende de betrokkene blijkt dat de betrokkene niet was gedetineerd en dat van hem geen GBA-adres5.bekend was.6.
(iv) Een tweede oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep is op 24 februari 2016 uitgereikt aan een huisgenoot van de betrokkene ([betrokkene 1]) op een oud, intussen achterhaald GBA-adres van de betrokkene ([a-straat 1] in Oldenzaal).7.
(v) Een derde oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep is op 7 maart 2016 tevergeefs aangeboden op het in de appelakte genoemde adres van de betrokkene ([b-straat 1] in Oldenzaal)8.en vervolgens - na niet te zijn afgehaald op het postkantoor - op 18 maart 2016 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Overijssel, omdat van de betrokkene geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was.9.Op de dag waarop de oproeping is uitgereikt aan de griffier heeft geen zogenoemde VIP-controle plaatsgevonden, maar de ID-staten SKDB betreffende de betrokkene van 18 februari, 21 maart en 1 april 2016 houden in dat de betrokkene niet was gedetineerd en geen GBA-adres had. Voorts is op 18 maart 2016 een afschrift van de oproeping verzonden naar het voornoemde adres in Oldenzaal.10.
(vi) Bij faxbericht van 26 februari 2016, gericht aan de strafgriffie van het hof, heeft de raadsman van de betrokkene (mr. Meulemeesters), onder verwijzing naar bijgevoegde e-mailcorrespondentie tussen mr. Meulemeester en een Duitse advocaat, verzocht de zaak aan te houden, aangezien de betrokkene op de geplande zittingsdatum in hoger beroep is verhinderd wegens detentie in Duitsland en de betrokkene gebruik wenst te maken van zijn aanwezigheidsrecht.
(vii) Een e-mailbericht van 17 maart 2016 van een medewerker van het hof, gericht aan de raadsheren van het hof, de advocaat-generaal bij het hof en de griffier van het hof, houdt in dat het aanhoudingsverzoek is voorgelegd aan de voorzitter van het hof en dat deze heeft beslist de zaak op voorhand niet aan te houden gelet op de nog lopende duur van de detentie in Duitsland.
(viii) Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 april 2016, is de betrokkene zelf niet verschenen maar is ter terechtzitting wel aanwezig mr. M.H.H. Meulemeesters, advocaat te Utrecht, die heeft verklaard niet uitdrukkelijk door de betrokkene te zijn gemachtigd om de verdediging te voeren. Het hof heeft verstek verleend tegen de niet verschenen betrokkene.
(ix) Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt voorts dat de raadsman heeft verzocht de zaak aan te houden teneinde de betrokkene gebruik te laten maken van zijn aanwezigheidsrecht.11.Daartoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd. De betrokkene is in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden. Hij is halverwege 2015 naar Duitsland overgeplaatst. De betrokkene heeft de raadsman verzocht een verzoek tot aanhouding van de behandeling van zijn zaak in te dienen, omdat hij gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht. Gelet op zijn vi-datum zal de betrokkene na twee jaren in vrijheid worden gesteld en kan hij over ongeveer anderhalf jaar weer in Nederland zijn.
(x) Het hof heeft het aanhoudingsverzoek op die terechtzitting afgewezen. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“Bij de vraag of de zaak dient te worden aangehouden opdat veroordeelde aanwezig kan zijn bij de zitting dient dit belang te worden afgewogen tegen het belang van een efficiënte rechtspleging en het belang van een voortvarende afdoening van strafzaken.
Gelet op de onderbouwing van het verzoek door de raadsman en met name gelet op diens mededeling dat veroordeelde over ongeveer 1,5 jaar in vrijheid zal worden gesteld leidt dit tot de beslissing dat de belangen van een efficiënte rechtspleging en het belang van een voortvarende afdoening van strafzaken dienen te prevaleren.”
(xi) Na de afwijzing van het aanhoudingsverzoek heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in zijn hoger beroep en is het onderzoek gesloten. Vervolgens heeft het hof op 4 april 2016 uitspraak gedaan, waarbij de betrokkene met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv, in verbinding met art. 511g, tweede lid, Sv, niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep. Het hof heeft daartoe overwogen dat de betrokkene geen schriftelijke of mondelinge bezwaren heeft opgegeven tegen de beslissing van de rechtbank en dat het hof ook zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van de zaak noodzakelijk maken.
14. Het bij faxbericht van 26 februari 2016 gedane en op de terechtzitting in hoger beroep van 4 april 2016 herhaalde verzoek van de raadsman van de betrokkene tot aanhouding van de zaak is een verzoek tot toepassing van art. 281, eerste lid, Sv op de voet van art. 328 Sv, in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv, art. 415, eerste lid, Sv en art. 511g, tweede lid, Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 281, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv en art. 511g, tweede lid, Sv of het belang van het onderzoek de schorsing vordert.
15. Wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de betrokkene niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, behoort het onderzoek ter terechtzitting, dat op grond van een oproeping die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is aangevangen, te worden geschorst teneinde de betrokkene in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn. Die schorsing behoort in de regel plaats te hebben, onder meer in het geval dat op de terechtzitting blijkt dat de betrokkene op dat moment uit anderen hoofde is gedetineerd. In dat geval dient het onderzoek ter terechtzitting te worden geschorst opdat de gedetineerde betrokkene alsnog in de gelegenheid wordt gesteld op een nadere terechtzitting aanwezig te zijn.12.
16. Het aanwezigheidsrecht van de betrokkene is echter niet absoluut. Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding (schorsing) van het onderzoek dient het hof een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de betrokkene, het belang dat niet alleen de betrokkene maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.13.Recente rechtspraak van het EHRM laat zien dat de speelruimte van het hof in dit verband wel beperkt is.14.
17. Het hof heeft ter motivering van zijn oordeel dat het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen overwogen dat in dit geval het belang van een efficiënte rechtspleging en het belang van een voortvarende afdoening van strafzaken dienen te prevaleren boven het belang van de betrokkene om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn, gelet op de onderbouwing van het verzoek door de raadsman en met name diens mededeling dat de betrokkene (pas) over ongeveer anderhalf jaar in vrijheid zal worden gesteld. Aldus heeft het hof de vereiste afweging van belangen gemaakt, zodat zijn oordeel geen blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
18. In het licht van hetgeen hiervoor onder 15 is vooropgesteld is het oordeel van het hof evenwel niet begrijpelijk. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. De oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep is op 18 februari 2016 (en op 18 maart 2016) overeenkomstig art. 588, eerste lid, onder b, sub 3°, Sv rechtsgeldig betekend. De raadsman van de betrokkene heeft het aanhoudingsverzoek meer dan een maand vóór de terechtzitting in hoger beroep van 4 april 2016 bij faxbericht van 26 februari 2016 gedaan en dit verzoek op die terechtzitting herhaald. Hetgeen de raadsman ter onderbouwing van het verzoek naar voren heeft gebracht, levert een duidelijke aanwijzing zoals hiervoor onder 15 bedoeld op. Daaruit kan immers bezwaarlijk anders volgen dan dat de in Duitsland gedetineerde betrokkene, aan wie in eerste aanleg een betalingsverplichting van € 11.680,- is opgelegd, in hoger beroep niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Het hof heeft niets vastgesteld over de eventuele mogelijkheden van internationale rechtshulp en de tijd die daarmee zou zijn gemoeid, terwijl bij de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verleend uitstel van de behandeling in beginsel voor rekening van de betrokkene zal komen. De raadsman heeft aangevoerd dat op relatief korte termijn (ongeveer anderhalf jaar) is te verwachten dat de betrokkene na het uitzitten van zijn in Duitsland opgelegde straf naar Nederland zal terugkeren15.en op een nadere terechtzitting kan verschijnen.16.De betrokkene is ook op de terechtzitting in eerste aanleg niet verschenen, terwijl er in hoger beroep geen eerdere of latere zitting heeft plaatsgevonden. Aldus is de betrokkene noch in eerste aanleg noch in hoger beroep in de gelegenheid geweest zijn aanwezigheidsrecht uit te oefenen en tegenover een rechter zijn lezing ten aanzien van de ontnemingsvordering naar voren te brengen.17.Bovendien kon de verdediging op de terechtzitting in hoger beroep evenmin namens de betrokkene worden gevoerd door de raadsman van de betrokkene, aangezien deze daartoe niet was gemachtigd. Terzijde merk ik nog op dat het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep niet eerder is geschorst, terwijl de behandeling in hoger beroep in totaal slechts iets meer dan acht maanden heeft geduurd, aangezien op 27 juli 2015 hoger beroep is ingesteld en op 4 april 2016 de behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden en het hof uitspraak heeft gedaan.18.
19. Het middel slaagt.
20. Gelet op het slagen van het tweede middel, kan het derde middel, dat de klacht behelst dat het hof de betrokkene onvoldoende gemotiveerd met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, buiten bespreking blijven. In geval de Hoge Raad anders mocht oordelen en behoefte heeft aan een aanvullende conclusie waarin het derde middel alsnog wordt besproken, zal ik daartoe overgaan.
21. Het tweede middel slaagt. Het eerste middel faalt, terwijl het derde middel buiten bespreking kan blijven. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2017
Vgl. HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3627, NJ 2007/363, rov. 3.2.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.7.2 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2015, achtste druk, p. 191-192 en 221.
Vgl. HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ8617 (art. 81 RO, eerste middel).
Sinds 6 januari 2014 is de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) vervangen door de basisregistratie personen (BRP). Omdat in de stukken van het geding de oude terminologie wordt gebruikt, volg ik die aanduiding (GBA-adres).
De betrokkene is met ingang van 1 december 2015 vertrokken naar een onbekend adres in Duitsland.
Uit de ID-staten SKDB betreffende de betrokkene blijkt dat de betrokkene vanaf 13 december 2013 tot 1 december 2015 op dit adres ingeschreven heeft gestaan in de GBA en dat dit adres ook de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats van de betrokkene betreft (datum registratie 21 juli 2014).
Uit de ID-staten SKDB betreffende de betrokkene blijkt dat het in de appelakte genoemde detentie-adres van de betrokkene ten tijde van de betekening van de oproeping in hoger beroep achterhaald was.
Op de akte van uitreiking is bij kennelijke vergissing het hokje aangekruist dat de reden voor uitreiking aan de griffier is gelegen in de omstandigheid dat zou zijn voldaan aan de zogenoemde vijf-dagentermijn.
Deze oproeping is op 24 maart 2016 retour gekomen bij het ressortsparket met de mededeling “vertrokken”.
Zoals bij de bespreking van het eerste middel uiteen is gezet, ga ik voor de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep uit van de aangevulde versie van het proces-verbaal.
Vgl. HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1988, rov. 3.5, HR 8 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8428, NJ 2005/229, rov. 3.4, HR 26 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2105, NJ 2004/663, rov. 3.6 en HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317 m.nt. Schalken, rov. 3.34.
Vgl. HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:974, rov. 2.3, HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:826, rov. 2.3, HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1406, rov. 2.3, HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:6622, rov. 2.3.2, HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3252, rov. 2.3, HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:270, rov. 2.3, HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3417, rov. 2.5, HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:138, NJ 2014/351 m.nt. Schalken, rov. 2.6.2, HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294, rov. 3.3 en G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 713-716.
Vgl. bijvoorbeeld EHRM 14 februari 2017, nr. 30749/12, ECLI:CE:ECHR:2017:0214JUD003074912 (Hokkeling tegen Nederland). In die zaak was het (herhaalde) aanhoudingsverzoek van de gemachtigde raadsman van de verdachte, op de grond dat de in Noorwegen gedetineerde verdachte gebruik wenste te maken van zijn aanwezigheidsrecht, met toepassing van de vereiste belangenafweging afgewezen. Het EHRM oordeelde dat het aanwezigheidsrecht van de verdachte was geschonden.
Daarbij heeft de raadsman gewezen op de “vi-datum” van de in Duitsland opgelegde straf.
Vgl. HR 25 januari 2000, nr. 112.417 (niet gepubliceerd), rov. 3.3.
Vgl. HR 31 mei 2005, LJN AT1758, NJ 2005/416, rov. 3.3.
Vgl. HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1988, rov. 3, HR 8 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8428, NJ 2005/229, rov. 3, HR 26 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2105, NJ 2004/663, rov. 3 en HR 16 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL9062, rov. 4.