Vgl. HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730, NJ 2002, 466 m.nt. Knigge, HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0940, NJ 1998, 428, HR 3 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9714, NJ 1994, 582 en HR 4 december 1984, ECLI:NL:HR:1984:AB8944, NJ 1985, 340.
HR, 19-12-2017, nr. 16/02241
ECLI:NL:HR:2017:3205
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-12-2017
- Zaaknummer
16/02241
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3205, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑12‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1377, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1377, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3205, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0017
NbSr 2018/85
Uitspraak 19‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek i.v.m. ziekte op de grond dat onvoldoende is gebleken dat verdachte niet in staat zou zijn zitting bij te wonen. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2000:AA5730 m.b.t. toetsingskader i.g.v. aanhoudingsverzoek wegens ziekte. Gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, te weten dat de psychiater van verdachte van mening is dat het bijwonen van de tz. door verdachte een negatieve invloed zou kunnen hebben op de gezondheid van verdachte, verdachte zware medicatie slikt en in afwachting is van klinische opname, kan de door het Hof genoemde grond de afwijzing van het verzoek niet dragen. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
19 december 2017
Strafkamer
nr. S 16/02241
CB/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 4 april 2016, nummer 22/002401-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.R. Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 april 2016 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Het houdt voorts het volgende in:
"Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld voert de raadsvrouw het woord als volgt:
Bij faxbericht van 29 maart 2016 heb ik verzocht dat de behandeling van de zaak heden ter terechtzitting zal worden aangehouden, nu de psychiater van de verdachte van mening is dat het bijwonen van de terechtzitting door de verdachte een negatieve invloed zou kunnen hebben op de gezondheid van de verdachte. De verdachte zou graag bij de behandeling van zijn zaak aanwezig willen zijn, maar hij is daar thans niet toe in staat. Hij slikt zware medicatie en hij is in afwachting van een klinische opname. Daarnaast zijn de ouders van de verdachte overleden en is zijn partner in het ziekenhuis opgenomen.
Op de vraag van de voorzitter naar het vooruitzicht van de verdachte antwoordt de raadsvrouw:
De verdachte is arbeidsongeschikt verklaard.
Momenteel wordt medicatie opgebouwd in het kader van ADHD. Het verschilt per persoon hoelang dat duurt.
Hij staat op een wachtlijst.
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld voert de advocaat-generaal het woord als volgt:
Ik stel mij op het standpunt dat het aanhoudingsverzoek dient te worden afgewezen. Het verzoek is onvoldoende gemotiveerd. Mijns inziens staat nergens vermeld dat de verdachte niet in staat zou zijn om heden terechtzitting te verschijnen.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsvrouw mede dat zij niet uitdrukkelijk door de verdachte is gemachtigd om de verdediging te voeren, nu de verdachte zelf het woord wil voeren.
Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het aanhoudingsverzoek zal worden afgewezen nu onvoldoende is gebleken dat verdachte niet in staat zou zijn de zitting bij te wonen en dat de zaak heden ter terechtzitting zal worden behandeld."
2.3.
Blijkens dat proces-verbaal is vervolgens verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte, heeft het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden en is het gesloten. Na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting heeft het Hof aanstonds uitspraak gedaan en de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
2.4.
Ingeval een verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Dit spruit voort uit het onder meer in art. 6 EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht van de verdachte. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - welke omvat afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn.
Het staat ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering de voorrang moet hebben boven het belang van de verdachte bij aanhouding. In de regel mag daarom van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens kan verstrekken die de rechter met het oog op de te nemen beslissing wenselijk acht. Aan de rechter staat het vrij om indien een verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd of indien aan diens verlangen tot aanvulling niet of niet genoegzaam is voldaan, daaraan gevolgtrekkingen te verbinden. Oordelen en beslissingen daarover kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst. (Vgl. HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730, NJ 2002/466.)
2.5.
Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen door de raadsvrouwe van de verdachte aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag is gelegd, te weten dat de psychiater van de verdachte van mening is dat het bijwonen van de terechtzitting door de verdachte een negatieve invloed zou kunnen hebben op de gezondheid van de verdachte, de verdachte zware medicatie slikt en in afwachting is van klinische opname, kan de door het Hof genoemde grond de afwijzing niet dragen.
2.6.
Het middel is gegrond.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2017.
Conclusie 07‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek i.v.m. ziekte op de grond dat onvoldoende is gebleken dat verdachte niet in staat zou zijn zitting bij te wonen. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2000:AA5730 m.b.t. toetsingskader i.g.v. aanhoudingsverzoek wegens ziekte. Gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, te weten dat de psychiater van verdachte van mening is dat het bijwonen van de tz. door verdachte een negatieve invloed zou kunnen hebben op de gezondheid van verdachte, verdachte zware medicatie slikt en in afwachting is van klinische opname, kan de door het Hof genoemde grond de afwijzing van het verzoek niet dragen. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Nr. 16/02241 Zitting: 7 november 2017 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 4 april 2016 door het gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag, waarbij hij wegens “verduistering, meermalen gepleegd”, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Voorts heeft de rechtbank de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard, een en ander zoals in het vonnis vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.R. Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het aanhoudingsverzoek afgewezen diende te worden nu onvoldoende gebleken zou zijn dat de verdachte niet in staat was de zitting bij te wonen.
3.2. Het hof heeft het in het middel bedoelde verzoek afgewezen. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 april 2016 houdt hieromtrent het volgende in:
“Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld voert de raadsvrouw het woord als volgt:
Bij faxbericht van 29 maart 2016 heb ik verzocht dat de behandeling van de zaak heden ter terechtzitting zal worden aangehouden, nu de psychiater van de verdachte van mening is dat het bijwonen van de terechtzitting door de verdachte een negatieve invloed zou kunnen hebben op de gezondheid van de verdachte. De verdachte zou graag bij de behandeling van zijn zaak aanwezig willen zijn, maar hij is daar thans niet toe in staat. Hij slikt zware medicatie en hij is in afwachting van een klinische opname. Daarnaast zijn de ouders van de verdachte overleden en is zijn partner in het ziekenhuis opgenomen.
Op de vraag van de voorzitter naar het vooruitzicht van de verdachte antwoordt de raadsvrouw:De verdachte is arbeidsongeschikt verklaard. Momenteel wordt medicatie opgebouwd in het kader van ADHD. Het verschilt per persoon hoelang dat duurt. Hij staat op een wachtlijst.
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld voert de advocaat-generaal het woord als volgt:
Ik stel mij op het standpunt dat het aanhoudingsverzoek dient te worden afgewezen. Het verzoek is onvoldoende gemotiveerd. Mijns inziens staat nergens vermeld dat de verdachte niet in staat zou zijn om heden terechtzitting te verschijnen.
(…)Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het aanhoudingsverzoek zal worden afgewezen nu onvoldoende is gebleken dat verdachte niet in staat zou zijn de zitting bij te wonen en dat de zaak heden ter terechtzitting zal worden behandeld.”
3.3. Het aanwezigheidsrecht is een belangrijk recht in het kader van de realisering van een eerlijk proces, maar het is niet absoluut. In Hoge Raad 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5171, NJ 2009, 323 m.nt. Borgers is overwogen dat indien een verdachte door ziekte is verhinderd ter terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, de rechter aan dit verzoek voldoet, maar dat bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering ernstig in het gedrang zou komen bij aanhouding van de zaak en dat dit belang zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Voorts is overwogen dat het ter beoordeling van de rechter staat of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering de voorrang moet hebben boven het belang van de verdachte bij aanhouding. In de regel mag daarom van de verdachte of zijn raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het onderzoek (alsnog) de gegevens kan verstrekken die de rechter met het oog op de te nemen beslissing wenselijk acht. Indien een verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd staat het de rechter vrij om daaraan gevolgtrekkingen te verbinden. Oordelen en beslissingen daarover kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst.1.Bij het voorgaande is voorts van belang dat het overleggen van – kort gezegd – bewijsstukken van de ziekte wel in redelijkheid van de verdachte moet kunnen worden verlangd.2.
3.4. De Hoge Raad neemt in zijn jurisprudentie tot uitgangspunt dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij de nodige bewijsstukken overlegt die de rechter relevant acht, hetgeen meebrengt dat een enkele ziekmelding niet zonder meer leidt tot aanhouding van de zaak. Daar staat echter tegenover dat indien het overleggen van een medische verklaring of een ander bewijsstuk niet van de verdachte kan worden verlangd, die omstandigheid niet tot afwijzing van een verzoek tot aanhouding mag leiden.3.
3.5. In de voorliggende zaak kan mijns inziens worden aangesloten bij de voornoemde jurisprudentie die ziet op een aanhoudingsverzoek wegens ziekte. Namens de verdachte is verzocht dat de behandeling van de zaak zal worden aangehouden, nu de psychiater van de verdachte zich op het standpunt heeft gesteld dat het bijwonen van de terechtzitting door de verdachte een negatieve invloed op de gezondheid van de verdachte zou kunnen hebben, en voorts dat de verdachte zware medicatie slikt en in afwachting is van een klinische opname. Aan voornoemd verzoek zijn derhalve medische omstandigheden ten grondslag gelegd. Het hof heeft ter motivering van zijn oordeel dat het aanhoudingsverzoek zal worden afgewezen enkel overwogen dat onvoldoende is gebleken dat de verdachte niet in staat zou zijn de zitting bij te wonen. Mede gelet op het standpunt dat ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat-generaal is ingenomen, inhoudende dat hij het verzoek onvoldoende gemotiveerd acht nu nergens staat vermeld dat de verdachte niet in staat zou zijn om ter terechtzitting te verschijnen, begrijp ik voornoemd oordeel van het hof zo, dat het heeft geoordeeld dat het verzoek tot aanhouding onvoldoende met bewijsstukken is gestaafd. Ik meen dat dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is. Uit de overweging van het hof blijkt niet dat het hof heeft onderzocht of het overleggen van bijvoorbeeld een medische verklaring of een brief van de behandelend psychiater4.dan wel van andere gegevens in redelijkheid van de verdachte verlangd had kunnen worden. Maar ook als ervan uitgegaan zou moeten worden dat in de overweging van het hof als diens oordeel besloten ligt dat dit, gelet op het tijdsverloop tussen het faxbericht d.d. 29 maart 2016 en het onderzoek ter terechtzitting, van de verdachte verlangd had mogen worden, geldt dat het verzoek niet op die enkele grond afgewezen had mogen worden. Of het hof heeft onderzocht of het aangevoerde ondanks het ontbreken van bewijsstukken aannemelijk is geworden, blijkt niet. Ik merk daarbij op dat de raadsvrouw niet aanvoerde dat de verdachte niet lijfelijk aanwezig kon zijn bij het onderzoek ter terechtzitting, maar dat die aanwezigheid zijn gezondheid zou schaden en wellicht ook dat hij zo zwaar onder de medicijnen zat dat hij niet effectief in dat onderzoek kon participeren. Het oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de verdachte “niet in staat zou zijn de zitting bij te wonen”, gaat zo gezien heen langs hetgeen is aangevoerd. Bij dit alles komt nog dat niet blijkt dat het hof een afweging heeft gemaakt tussen enerzijds het aanwezigheidsrecht van de verdachte en anderzijds het belang van een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.5.
3.6. Het middel treft doel.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑11‑2017
Zie HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5171, m.nt. M.J. Borgers, rov. 2.4. Zie ook HR 7 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0566, rov. 2.4.
Zie HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5171, NJ 2009, 323, m.nt. Borgers onder punt 8.
Vgl. HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:193 waarin de verdachte in zijn aanhoudingsverzoek verwees naar het bij zijn brief gevoegde schrijven van zijn behandelend arts.
Vgl. HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:622, waarin het hof het aanhoudingsverzoek van de verdachte had afgewezen op de grond dat het onvoldoende was onderbouwd en van de noodzaak de zaak aan te houden niet was gebleken, omdat op geen enkele wijze was aangetoond dat verdachte recent werk had gevonden en in verband daarmee niet in de gelegenheid was ter terechtzitting aanwezig te zijn. De Hoge Raad oordeelde dat het hof met die overweging niet had vastgesteld dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geworden, en het hof voorts een afweging had dienen te maken tussen alle daarbij betrokken belangen. Vgl. ook HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999, 294 en HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1286.