Vgl. HR 13 december 2011, LJN BT7123, NJ 2012, 12 waarin de verdachte met kracht een duw tegen de schouder heeft gegeven en de Hoge Raad oordeelde dat gelet op hetgeen de algemene ervaring leert niet zonder meer begrijpelijk is dat verdachte hiermee bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer hierdoor pijn en/of letsel zou bekomen.
HR, 09-10-2012, nr. 11/01539
ECLI:NL:HR:2012:BX5158
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-10-2012
- Zaaknummer
11/01539
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BX5158
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX5158, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX5158
ECLI:NL:HR:2012:BX5158, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5158
- Wetingang
art. 423 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0196
NbSr 2012/390
Conclusie 09‑10‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 11/01539
Mr. Vellinga
Zitting: 26 juni 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. en 2. "mishandeling, meermalen gepleegd" bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een gedeelte van de straf die bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 juni 2002 voorwaardelijk was opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat bij de berechting in eerste aanleg bij verstek verdachtes aanwezigheidsrecht is geschonden en dat het Hof derhalve ten onrechte heeft nagelaten de onderhavige zaak terug te wijzen naar de Rechtbank.
4.
In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat de verdachte ten tijde van de betekening van de inleidende dagvaarding aan de griffier inderdaad stond ingeschreven op het adres dat bij de betekening als verdachtes GBA-adres is aangehouden, maar dat hij nadien doch meer dan vijf dagen voor de terechtzitting in eerste aanleg is ingeschreven op een ander GBA-adres doch verzuimd is hem op dat adres op te roepen en derhalve door de behandeling in eerste aanleg bij verstek verdachtes aanwezigheidsrecht is geschonden.
5.
In zijn arrest van 17 januari 2006, LJN AU3490, NJ 2006, 662 overwoog de Hoge Raad onder meer:
"3.5.
Het middel stelt in de toelichting dat sprake is geweest van schending van art. 6 EVRM en art. 14, derde lid sub d, IVBPR, nu de verdachte ten tijde van de behandeling van zijn zaak door de Politierechter voor een andere zaak in verzekering was gesteld en ondanks het feit dat hij aan de politie te kennen had gegeven persoonlijk ter terechtzitting van de Politierechter te willen verschijnen, daartoe niet in de gelegenheid is gesteld.
3.6.
In het geval de rechter van het in de eerste volzin van 3.3 bedoelde vermoeden is uitgegaan, bestaat de mogelijkheid dat achteraf moet worden vastgesteld dat feitelijk aan het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, is tekortgedaan.
Dit kan zich voordoen indien de verdachte, zoals naar moet worden aangenomen hier het geval is geweest, hoewel in persoon gedagvaard, ten tijde van de behandeling van zijn strafzaak in eerste aanleg voor een andere strafzaak in verzekering was gesteld en op het politiebureau verbleef zonder dat dit de rechter bekend was.
Hierbij verdient opmerking dat in elk geval een in eerste aanleg gemaakte inbreuk op het recht van de verdachte om bij de berechting aanwezig te zijn wordt hersteld door een behandeling in hoger beroep in zijn aanwezigheid.
3.7.
Hier heeft ook de behandeling in hoger beroep bij verstek plaatsgevonden. De dagvaarding in hoger beroep is op de wettelijk voorgeschreven wijze betekend aan de Griffier van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend was. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld toen hij verbleef in het huis van bewaring en heeft zich na zijn invrijheidstelling laten uitschrijven uit het GBA met als vermelding "land onbekend", welke registratie ook nog gold ten tijde van de behandeling in hoger beroep. Niet blijkt dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat een dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt.
Gelet op een en ander moet hij geacht worden alsnog afstand te hebben gedaan van zijn recht om in zijn aanwezigheid te worden berecht."
6.
Voor de onderhavige zaak, waarin eveneens zowel de behandeling in eerste aanleg als die in hoger beroep bij verstek plaatsvond, betekent dit het volgende.
7.
Verdachte heeft op 18 juli 2006 in persoon hoger beroep ingesteld toen hij verbleef in de Penitentiaire Inrichting Haarlem en was er dus van op de hoogte dat hij voor een behandeling in hoger beroep kon worden opgeroepen.
8.
De dagvaarding in hoger beroep is op de wettelijk voorgeschreven wijze betekend aan de griffier van de Rechtbank te Amsterdam omdat de dagvaarding niet aan de verdachte kon worden uitgereikt op het adres waarop de verdachte (sinds 16 februari 2006) op de dag van aanbieding, 29 september 2006, en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens was ingeschreven. De griffier heeft een afschrift van de dagvaarding gezonden aan vorenbedoeld adres van de verdachte. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft het Hof verstek tegen de verdachte verleend nadat de advocaat-generaal een formulier had overgelegd "waaruit blijkt dat achtereenvolgens bij het dagvaarden in hoger beroep, 3 dagen voor de terechtzitting van heden en heden door middel van geautomatiseerde informatiesystemen (VIP) is gecontroleerd of verdachte in een Nederlandse penitentiaire inrichting verbleef, hetgeen niet het geval bleek te zijn."
9.
Niet blijkt dat verdachte de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat een dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep, hoewel gezonden aan het adres waarop hij stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, hem niet zou bereiken of de inhoud daarvan niet te zijner kennis zou komen. Zo is blijkens de akte van uitreiking op de dag van aanbieding van de dagvaarding op het adres waarop de verdachte op de dag van aanbieding en tenminste vijf dagen nadien ingeschreven stond in de gemeentelijke basisadministratie een bericht van aankomst achtergelaten waarin was vermeld dat de dagvaarding binnen een in dat bericht gestelde termijn kon worden opgehaald op een in die kennisgeving vermeld postkantoor, maar is deze brief noch door de verdachte noch door een door hem gemachtigde afgehaald op dat postkantoor.
10.
In voormelde omstandigheden moet verdachte geacht worden alsnog afstand te hebben gedaan van zijn recht om in zijn aanwezigheid te worden berecht.
11.
Op die omstandigheid stuit het middel af. Het middel kan dus verder buiten bespreking blijven.
12.
Het middel faalt.
13.
Het tweede middel klaagt ten aanzien van feit 2 dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
14.
Ten laste van verdachte is onder 2. bewezenverklaard:
"dat hij in de periode van 2 juli 2004 tot en met 3 juli 2004 te Haarlem opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer], de ketting van de nek heeft getrokken, waardoor [slachtoffer] pijn heeft ondervonden"
15.
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
"6.
Een proces-verbaal met nummer PL 1227/04-0905584 van 3 juli 2004, ( doorgenummerde pagina's 39 tot en met 42) in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op voormelde datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Op 2 of 3 juli 2004 heeft [verdachte] mij in Haarlem vastgepakt bij mijn ketting. Ik voelde daarna dat het kettinkje door hem van mijn nek werd getrokken. Dat deed pijn.
7.
Een proces-verbaal met nummer PL1227/004-090584 van 10 juli 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisanten voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van verdachte:
Op 2 juli 2002 wilde ik [slachtoffer] (:[slachtoffer], naar het hof begrijpt) tegenhouden. Ik was kwaad op haar. Tijdens het vastpakken van [slachtoffer] heb ik haar ketting vastgepakt, waarna deze gebroken is."
16.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte door het vastpakken van de ketting van [slachtoffer] opzet heeft gehad op het toebrengen van pijn aan [slachtoffer].
17.
Noch uit de gebezigde bewijsmiddelen noch uit enige overweging van het Hof blijkt dat verdachte het oogmerk had pijn toe te brengen of handelde in de zekerheid of met de waarschijnlijkheid dat het trekken aan de ketting pijn zou veroorzaken. Derhalve moet worden aangenomen dat verdachte volgens het Hof in het onderhavige geval heeft gehandeld met het voorwaardelijk opzet op het toebrengen van pijn aan [slachtoffer].
18.
Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet is vereist dat de kans op het gevolg - i.c. de pijn - aanmerkelijk is en dat deze bewust is aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten (vgl. HR 25 maart 2003, LJN AE9049, NJ 2003/552).
19.
Het trekken aan een ketting totdat deze breekt impliceert niet zonder meer een naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijke kans op pijn bij degene die de ketting draagt.1. De vraag of het trekken aan een ketting tot deze breekt pijn veroorzaakt hangt immers onder meer af van de aard (scherpe delen?) en de sterkte van de ketting. Daaromtrent heeft het Hof niets vastgesteld. Het Hof had dus nader moeten motiveren waarom verdachte heeft gehandeld met (voorwaardelijk) opzet.
20.
Het middel slaagt.
21.
Het derde middel betoogt dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn bij het betekenen van het arrest van 31 oktober 2006. Gesteld wordt dat het Openbaar Ministerie pas in maart 2011 voor het eerst heeft getracht de uitspraak aan verdachte te betekenen.
22.
Voor zover hier relevant overwoog de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest inzake de redelijke termijn (HR 17 juli 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.19):
"Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
- a.
Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
- 1.
hetzij aan de verdachte in persoon,
- 2.
hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
- b.
Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, èn indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.
23.
De mededeling uitspraak is aan de verdachte in persoon betekend op 21 maart 2011 op het adres [c-straat 1] te Haarlem. Aangezien de verdachte blijkens de door de griffier van het Hof op de voet van art. 434 lid 1 Sv aan de griffier van de Hoge Raad toegezonden stukken van 5 november 2007 tot 18 augustus 2008 in het gemeentelijk basisregister persoonsgegevens stond ingeschreven op het adres [d-straat 1] te Velsen-Noord en vanaf 19 april 2009 tot in elk geval 16 maart 2011 op het adres [c-straat 1] te Haarlem en de mededeling uitspraak - na pogingen tot betekening op 15 mei 2007 op het in het gemeentelijk basisregister persoonsgegevens vermelde adres [a-straat 1] te Haarlem (een blijkens de akte van betekening niet meer bestaande woning) en op 21 november 2007 op het in het gemeentelijk basisregister persoonsgegevens vermelde adres [d-straat 1] te Velsen-Noord - niettemin niet eerder is betekend dan op 21 maart 2011, heeft het Openbaar Ministerie bij de betekening van de mededeling uitspraak niet de nodige voortvarendheid betracht. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
24.
Het middel slaagt. Het middel kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden teruggewezen of verwezen.2.
25.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
26.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 2 bewezenverklaarde feit en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑10‑2012
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, rov. 3.5.3.
Uitspraak 09‑10‑2012
Inhoudsindicatie
1. Verstek, terugwijzing naar rechter in e.a. 2. Bewijsklacht opzet. 3. Verstekmededeling, art. 366 Sv, redelijke termijn. Ad 1. Zowel het vonnis in e.a. als de bestreden uitspraak is bij verstek gewezen. De HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit HR LJN AD5163 (rov. 3.33 en 3.34) en HR LJN AU3490 m.b.t het aanwezigheidsrecht bij verstek in e.a. en in h.b. V.zv. het middel erover klaagt dat het Hof niet ervan heeft doen blijken een onderzoek te hebben ingesteld naar de juistheid van de beslissing van de eerste rechter om de zaak bij verstek af te doen, faalt het. Dat brengt mee dat de op deze klacht voortbouwende klacht dat het Hof de zaak niet heeft teruggewezen naar de rechter in e.a., eveneens faalt. Ad 2. Het kennelijke oordeel van het Hof dat verdachte door het vastpakken van en trekken aan de halsketting bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangever daardoor pijn zou ondervinden, is - gelet op hetgeen de algemene ervaring leert - niet onbegrijpelijk. Ad 3. Nu de verstekmededeling niet binnen een jaar na het bestreden arrest is betekend, moet worden aangenomen dat de redelijke termijn in de fase na de bij verstek gewezen uitspraak in h.b. is overschreden. Dit leidt tot strafvermindering.
Partij(en)
9 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/01539
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 oktober 2006, nummer 23/003399-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 2 bewezenverklaarde feit en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2.
De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de zaak niet heeft teruggewezen naar de rechter in eerste aanleg, nu uit de stukken van het geding het rechtstreekse vermoeden rijst dat de Politierechter ten onrechte niet de behandeling van de onderhavige zaak heeft aangehouden.
2.2.1.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
- (i)
een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de appeldagvaarding om op 31 oktober 2006 ter terechtzitting van het Gerechtshof te Amsterdam te verschijnen, inhoudende dat deze op 29 september 2006 tevergeefs is aangeboden op het adres van de verdachte, te weten [a-straat 1] te Haarlem, en dat de appeldagvaarding op 12 oktober 2006 vervolgens is uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank Amsterdam waarna de dagvaarding als gewone brief is verzonden naar voormeld adres van de verdachte;
- (ii)
een aan voormelde akte gehecht verwerkingsoverzicht GBA-gegevens van 12 oktober 2006, inhoudende dat de verdachte vanaf 29 december 2004 tot en met 9 september 2005 stond ingeschreven op het adres [b-straat 1] te Haarlem en vanaf 15 februari 2006 op het adres [a-straat 1] te Haarlem.
2.2.2.
Zowel het vonnis in eerste aanleg als de bestreden uitspraak is bij verstek gewezen.
2.3.1.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Indien de dagvaarding van een verdachte rechtsgeldig is betekend en de verdachte noch zijn raadsman op de terechtzitting is verschenen, kan de rechter uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.
Het vorenoverwogene lijdt slechts uitzondering wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Dan behoort het onderzoek ter terechtzitting, dat op grond van een dagvaarding die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is aangevangen, te worden geschorst teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn (vgl. HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002/317, rov. 3.33 en 3.34).
2.3.2.
Voorts geldt het volgende. In het geval dat de rechter in eerste aanleg klaarblijkelijk van het hiervoor bedoelde vermoeden is uitgegaan en de zaak bij verstek heeft behandeld, is het hof - indien noch de verdachte noch een raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen - niet verplicht een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de beslissing van de eerste rechter om de zaak bij verstek af te doen (vgl. HR 17 januari 2006, LJN AU3490, NJ 2006/662).
2.4.
Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof niet ervan heeft doen blijken een onderzoek als hiervoor onder 2.3.2 bedoeld te hebben ingesteld, faalt het.
2.5.
Dat brengt mee dat de op deze klacht voortbouwende klacht dat het Hof de zaak niet heeft teruggewezen naar de rechter in eerste aanleg, eveneens faalt.
2.6.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 2 wat betreft het opzet van de verdachte ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 2 juli 2004 tot en met 3 juli 2004 te Haarlem opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer], de ketting van de nek heeft getrokken, waardoor [slachtoffer] pijn heeft ondervonden."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"6.
Een proces-verbaal met nummer PL 1227/04-0905584 van 3 juli 2004, (doorgenummerde pagina's 39 tot en met 42) in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op voormelde datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Op 2 of 3 juli 2004 heeft [verdachte] mij in Haarlem vastgepakt bij mijn ketting. Ik voelde daarna dat het kettinkje door hem van mijn nek werd getrokken. Dat deed pijn.
7.
Een proces-verbaal met nummer PL1227/004-090584 van 10 juli 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisanten voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van verdachte:
Op 2 juli 2002 wilde ik [slachtoffer] (:[slachtoffer], naar het hof begrijpt) tegenhouden. Ik was kwaad op haar. Tijdens het vastpakken van [slachtoffer] heb ik haar ketting vastgepakt, waarna deze gebroken is."
3.3.
Het kennelijke oordeel van het Hof dat de verdachte door het vastpakken van en trekken aan de halsketting bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangeefster daardoor pijn zou ondervinden, is - gelet op hetgeen de algemene ervaring leert - niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is in dit opzicht toereikend gemotiveerd, zodat het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden in de fase tussen de bij verstek gewezen uitspraak in hoger beroep en het tijdstip waarop deze uitspraak ter kennis van de verdachte is gebracht.
4.2.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- (i)
het bestreden, bij verstek gewezen, arrest dateert van 31 oktober 2006;
- (ii)
eerst op 21 maart 2011 is de mededeling uitspraak aan de verdachte in persoon uitgereikt.
4.3.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
4.4.
Nu de verstekmededeling niet binnen een jaar na het bestreden arrest is betekend, moet worden aangenomen dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de fase na de bij verstek gewezen uitspraak in hoger beroep is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twee maanden, waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze een maand en drie weken, waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 9 oktober 2012.