HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:753.
HR, 06-10-2023, nr. 18/04401
ECLI:NL:HR:2023:1372
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-10-2023
- Zaaknummer
18/04401
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1372, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑10‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:368, Gevolgd
Herstelde arrest: ECLI:NL:HR:2020:954
ECLI:NL:PHR:2023:368, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1372, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2020:954, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑05‑2020; (Cassatie)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:EU:C:2021:997
Arrest: ECLI:NL:HR:2023:1372
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:EU:C:2022:321
ECLI:NL:HR:2020:753, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑04‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1237
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:6539
ECLI:NL:PHR:2019:1237, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:753
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑11‑2018
- Vindplaatsen
Sdu Nieuws Ondernemingsrechtpraktijk 2023/335
Sdu Nieuws Insolventierecht 2023/182
AR-Updates.nl 2023-1221
Sdu Nieuws Arbeidsrecht 2023/380
INS-Updates.nl 2023-0230
JAR 2023/290 met annotatie van mr. dr. J. van der Pijl
JOR 2024/23 met annotatie van mr. E. Loesberg
NJ 2024/50 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
VAAN-AR-Updates.nl 2023-1221
AR-Updates.nl 2020-0615
JAR 2020/163
SEW 2020, afl. 7/8, p. 448
VAAN-AR-Updates.nl 2020-0615
AR-Updates.nl 2020-0458
INS-Updates.nl 2020-0132
TvI 2020/35 met annotatie van T.T. van Zanten, I.M.A. Lintel
JAR 2020/125 met annotatie van Pijl, J. van der
JOR 2020/162 met annotatie van Schaink, P.R.W.
VAAN-AR-Updates.nl 2020-0458
JAR 2020/125 met annotatie van Pijl, J. van der
JOR 2020/162 met annotatie van Schaink, P.R.W.
Uitspraak 06‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Uitspraak na prejudiciële beslissing HvJEU 28 april 2022, zaak C-237/20, ECLI:EU:C:2022:321. Vervolg op HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:954. Pre-pack. Uitleg richtlijn 2001/23/EG. Positie werknemer bij overgang van onderneming. Art. 7:663 BW. Uitzondering van art. 7:666 BW. Voorwaarden voor toepassing van uitzondering. Procedure geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/04401
Datum 6 oktober 2023
ARREST
In de zaak van
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
hierna: FNV,
advocaat: F.M. Dekker,
tegen
1. HEIPLOEG SEAFOOD INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Zoutkamp,
2. HEITRANS INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Zoutkamp,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: Heiploeg-nieuw,
advocaat: B.I. Kraaipoel.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn arresten in deze zaak van 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:753 en 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:954;
b. het arrest in de zaak C-237/20 van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 28 april 2022, ECLI:EU:C:2022:321.
De zaak is voor partijen nader toegelicht door hun advocaten.
De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van Heiploeg-nieuw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, de vordering van FNV, de beslissingen van de rechtbank en het hof, en de voor de beoordeling in cassatie relevante overwegingen van het hof, verwijst de Hoge Raad naar de rov. 2.1.2-2.3.3 van zijn eerste tussenarrest1..
3. Verdere beoordeling van het middel
3.1.1
De Hoge Raad heeft in zijn tweede tussenarrest2.de volgende prejudiciële vragen voorgelegd aan het HvJEU:
“1. Moet art. 5 lid 1 van Richtlijn 2001/23/EG zo worden uitgelegd dat aan de voorwaarde dat ‘de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure wordt ingeleid met het oog op de liquidatie
van het vermogen van de vervreemder’ is voldaan, indien
(i) het faillissement van de vervreemder onafwendbaar is en de vervreemder dus daadwerkelijk insolvent is,
(ii) naar Nederlands recht het doel van de faillissementsprocedure is het bewerkstelligen van een zo hoog mogelijke opbrengst voor de gezamenlijke schuldeisers door middel van liquidatie van het vermogen van de schuldenaar, en
(iii) in een zogenoemde pre-pack voorafgaand aan de faillietverklaring de overgang van (een deel van) de onderneming wordt voorbereid en eerst na de faillietverklaring wordt uitgevoerd waarbij
(iv) de door de rechtbank aangewezen beoogd curator zich voorafgaand aan de faillietverklaring moet laten leiden door de belangen van de gezamenlijke schuldeisers alsmede door maatschappelijke belangen zoals het belang van behoud van werkgelegenheid en de eveneens door de rechtbank aangewezen beoogd rechter-commissaris hierop moet toezien,
(v) het doel van de pre-pack is om in de daarop volgende faillissementsprocedure een wijze van liquidatie mogelijk te maken waarbij (een deel van) de tot het vermogen van de vervreemder behorende onderneming going concern wordt verkocht zodat de hoogst mogelijke opbrengst voor de gezamenlijke schuldeisers wordt behaald en de werkgelegenheid zoveel mogelijk wordt behouden, en
(vi) de inrichting van de procedure waarborgt dat dit doel daadwerkelijk leidend is?
2. Moet art. 5 lid 1 van de Richtlijn zo worden uitgelegd dat aan de voorwaarde dat ‘de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure onder toezicht staat van een bevoegde overheidsinstantie’ is voldaan, indien de overgang van (een deel van) de onderneming in een pre-pack voorafgaand aan de faillietverklaring wordt voorbereid en na de faillietverklaring wordt uitgevoerd en
(i) voorafgaand aan de faillietverklaring wordt geobserveerd door een beoogd curator en een beoogd rechter-commissaris, die zijn aangewezen door de rechtbank, maar die niet over wettelijke bevoegdheden beschikken,
(ii) de beoogd curator zich naar Nederlands recht voorafgaand aan de faillietverklaring moet laten leiden door de belangen van de gezamenlijke schuldeisers en door andere maatschappelijke belangen, zoals dat van het behoud van werkgelegenheid, en de beoogd rechter-commissaris hierop moet toezien,
(iii) de taken van de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris niet verschillen van die van de curator en de rechter-commissaris in faillissement,
(iv) de overeenkomst op grond waarvan de onderneming overgaat en die tijdens een pre-pack is voorbereid, pas gesloten en uitgevoerd wordt nadat het faillissement is uitgesproken,
(v) de rechtbank bij het uitspreken van het faillissement ertoe kan overgaan een ander dan de beoogd curator of de beoogd rechter-commissaris te benoemen tot curator of rechter-commissaris, en
(vi) voor de curator en de rechter-commissaris dezelfde eisen van objectiviteit en onafhankelijkheid gelden die gelden voor een curator en rechter-commissaris in een faillissement waaraan geen pre-pack is voorafgegaan en zij, ongeacht de mate van hun betrokkenheid voorafgaand aan de faillietverklaring, op grond van hun wettelijke taak gehouden zijn te beoordelen of de voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van (een deel van) de onderneming in het belang is van de gezamenlijke schuldeisers, en indien zij deze vraag ontkennend beantwoorden, te beslissen dat die overgang geen doorgang zal vinden terwijl zij steeds bevoegd zijn om op andere gronden, bijvoorbeeld omdat andere maatschappelijke belangen, zoals het belang van werkgelegenheid, zich daartegen verzetten, te beslissen dat de voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van (een deel van) de onderneming niet zal plaatsvinden?”
3.1.2
Het HvJEU3.heeft deze vragen als volgt beantwoord:
“1) Artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen moet aldus worden uitgelegd dat aan de daarin voor het niet van toepassing zijn van de artikelen 3 en 4 van deze richtlijn op de overgang van een onderneming gestelde voorwaarde dat de vervreemder verwikkeld is in een faillissementsprocedure of in een soortgelijke procedure „met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder”, is voldaan wanneer de overgang van (een deel van) een onderneming is voorbereid, voorafgaand aan het inleiden van een faillissementsprocedure die de liquidatie van het vermogen van de vervreemder beoogt en gedurende welke deze overgang plaatsvindt, in het kader van een pre-packprocedure die ertoe strekt in de faillissementsprocedure een liquidatie van de draaiende onderneming te vergemakkelijken waarbij een zo hoog mogelijke uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers wordt bereikt en de werkgelegenheid zo veel mogelijk wordt behouden, mits een dergelijke pre-packprocedure wordt geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen.
2) Artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23 moet aldus worden uitgelegd dat aan de daarin voor het niet van toepassing zijn van de artikelen 3 en 4 van deze richtlijn op de overgang van een onderneming, vestiging of onderdeel van een onderneming of vestiging gestelde voorwaarde dat de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure waarin de vervreemder is verwikkeld „onder toezicht staat van een bevoegde overheidsinstantie”, is voldaan wanneer de overgang van (een deel van) een onderneming voorafgaand aan de faillietverklaring in het kader van een pre-packprocedure is voorbereid door een „beoogd curator”, die onder toezicht staat van een „beoogd rechter-commissaris”, en de overeenkomst inzake deze overgang is gesloten en uitgevoerd na de faillietverklaring met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder, mits een dergelijke pre-packprocedure wordt geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen.”
3.2.1
De onderdelen 2.1 en 3 van het middel behelzen klachten die erop neerkomen dat het hof (in rov. 2.8-2.12) ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarden van art. 5 lid 1 van de Richtlijn dat de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder en dat deze procedure onder toezicht van een overheidsinstantie staat.
3.2.2
Gelet op het hiervoor in 3.1.2 geciteerde antwoord van het HvJEU geldt dat aan de voorwaarden van art. 5 lid 1 van Richtlijn 2001/23/EG (hierna: de Richtlijn)4.dat de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder en dat deze procedure onder toezicht van een overheidsinstantie staat, slechts kan zijn voldaan als die procedure wordt geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen.
3.2.3
In deze zaak staat vast dat, in afwijking van de gang van zaken in een gewone faillissementsprocedure, reeds voorafgaand aan de faillietverklaring van Heiploeg-oud de mogelijkheden van een pre-pack zijn onderzocht en dat de rechtbank daartoe twee beoogd curatoren en een beoogd rechter-commissaris heeft aangewezen (zie 2.1 onder (viii) en (x) van het tweede tussenarrest). De positie van de beoogd curatoren en de beoogd rechter-commissaris is niet in de wet geregeld en zij hebben dan ook geen wettelijke bevoegdheden (zie 3.6.2 van het tweede tussenarrest). Aan de eis dat de gevolgde pre-packprocedure wordt geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen is dus niet voldaan. De hierop gerichte klachten slagen.
3.3
Bij deze stand van zaken behoeft onderdeel 4 geen behandeling.
3.4
In 3.7 van het eerste tussenarrest is reeds geoordeeld dat onderdeel 2.7 faalt. Ook de overige klachten van het middel falen. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 juli 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Heiploeg-nieuw in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FNV begroot op € 794,-- aan verschotten en € 4.800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 6 oktober 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑10‑2023
HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:954.
HvJEU 28 april 2022, zaak C-237/20, ECLI:EU:C:2022:321.
Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, PbEU 2001, L 82/16.
Conclusie 31‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht – Insolventierecht – Overgang onderneming na pre-pack - Uitleg HvJEU 22 juni 2017 (C-126/16, Smallsteps) – Criteria om het doel van de faillissementsprocedure te bepalen
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04401
Zitting 31 maart 2023
NADERE CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
Federatie Nederlandse Vakbeweging,
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. F.M. Dekker,
tegen
1. Heiploeg Seafood International B.V.,
2. Heitrans International B.V.,
verweersters in cassatie,
advocaat: mr. B.I. Kraaipoel.
1. Inleiding en recapitulatie
1.1
Centraal in deze zaak staat de vraag of de faillissementsuitzondering van art. 5 lid 1 Richtlijn 2001/23/EG1.(hierna: de Richtlijn) van toepassing is op de, in een pre-pack voorbereide, doorstart van Heiploeg-oud. Ik roep in herinnering dat de faillissementsuitzondering alleen van toepassing is als cumulatief aan de volgende drie voorwaarden is voldaan:
(i) de vervreemder moet verwikkeld zijn in een faillissementsprocedure of soortgelijke procedure,
(ii) deze procedure moet zijn ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder, en
(iii) deze procedure moet onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie staan.
1.2
In zijn eindarrest oordeelde het hof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) dat de doorstart van Heiploeg-oud aan elk van deze voorwaarden voldeed.2.FNV bestrijdt in cassatie de juistheid van dat oordeel waar het de voorwaarden (ii) en (iii) betreft, die ik hierna als de tweede voorwaarde en de derde voorwaarde aanduid.
1.3
In mijn eerste conclusie in deze zaak3.heb ik geconcludeerd tot vernietiging van het eindarrest van het hof en tot verwijzing. Naar mijn oordeel had het hof miskend dat de doorstart van Heiploeg-oud, nu die voorafgaand aan de faillissementsaanvraag in een pre-packprocedure was voorbereid, in het licht van het arrest van het HvJEU in de zaak Smallsteps4.niet aan de tweede en derde voorwaarde voldeed. Het kwam mij voor dat de doorstart van Heiploeg-oud dermate veel feitelijke overeenkomsten vertoonde met de doorstart in Smallsteps dat het oordeel van het HvJEU in die zaak ook hier moest opgaan.
1.4
De Hoge Raad heeft gemeend dat de pre-pack een herkansing diende te krijgen. Bij arrest van 29 mei 20205.(hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEU over de tweede en de derde voorwaarde. De strekking van die vragen is, kort gezegd, of de doorstart van Heiploeg-oud, gelet op de kenmerken van de pre-packprocedure en de faillissementsprocedure zoals door de Hoge Raad in het verwijzingsarrest uiteengezet, niet toch kan voldoen aan die beide voorwaarden.
1.5
Het HvJEU heeft op 28 april 2022 arrest gewezen (hierna: het arrest)6.en daarin een ander vertrekpunt gekozen dan in het Smallsteps-arrest. Het HvJEU hanteert daarbij de door de Hoge Raad aangereikte informatie als uitgangspunten. Dit heeft er toe geleid dat het HvJEU heeft kunnen oordelen dat wanneer een faillissementsprocedure is voorbereid in een pre-packprocedure aan de tweede en de derde voorwaarde wel degelijk kan zijn voldaan, mits de pre-packprocedure wordt geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen.
1.6
Het HvJEU week daarmee af van de conclusie van A-G Pitruzzella7.en van het standpunt dat de Europese Commissie in de prejudiciële procedure heeft ingenomen.8.Zowel de Commissie als de A-G stelden zich namelijk op het standpunt dat, net als in Smallsteps, in het geval van Heiploeg-oud de doorstart vóór het faillissement tot in detail was voorbereid en binnen 24 uur na de faillietverklaring werd ‘geclosed’9.(na laatste onderhandelingen, dat wel) en dat gelet op het Smallsteps-arrest ook in deze zaak niet aan de tweede en derde voorwaarden was voldaan. In mijn eerste conclusie was ik tot een zelfde uitkomst gekomen, met de kanttekening dat die uitkomst mogelijk onbevredigend was maar dat de wetgever daar een oplossing voor diende te vinden.
1.7
Als gezegd heeft het HvJEU, op aangeven van de Hoge Raad, in het arrest anders geoordeeld dan in Smallsteps. Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld zich nader schriftelijk uit te laten over de betekenis van het arrest voor deze cassatieprocedure. Beide partijen hebben die mogelijkheid benut. FNV heeft daarna nog nader schriftelijk gerepliceerd.
1.8
Hierna geef ik eerst de prejudiciële beslissing weer (onder 2). Vervolgens bespreek ik de voornaamste discussiepunten waar deze beslissing aanleiding toe geeft en de stand van zaken op wetgevend vlak (onder 3).10.Na de nadere uitlatingen van partijen te hebben samengevat (onder 4), geef ik een nadere bespreking van het middel (onder 5).
1.9
Net als in mijn eerste conclusie concludeer ik tot vernietiging en verwijzing. Ook al lijkt de pre-pack opnieuw tot leven te zijn gewekt, het ontbreken van een wettelijke verankering heeft tot gevolg dat thans aan de tweede en derde voorwaarde van de faillissementsuitzondering niet is voldaan, zodat het oordeel van het (Arnhemse) hof niet in stand kan blijven.
2. Samenvatting van het arrest
2.1
Ik begin met de eerste prejudiciële vraag, die ziet op de tweede voorwaarde – het liquidatieoogmerk.
2.1.1
Het HvJEU begint met in herinnering te roepen dat art. 5 lid 1 van de Richtlijn de codificatie is van rechtspraak en noemt in dat verband enkele arresten11.over de uitleg van de voorloper van de Richtlijn12.(punt 38-41).
2.1.2
Daarop volgen enkele overwegingen over de verhouding tot Smallsteps (punt 42-47). Het HvJEU begint met de redenen te noemen waarom het antwoord op de eerste prejudiciële vraag niet uit het Smallsteps-arrest volgt (hier en hierna mijn onderstrepingen):
“42 In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat de eerste vraag feitelijke en procedurele elementen omvat die volgens de verwijzende rechter ofwel niet zijn vermeld in de verwijzingsbeslissing die heeft geleid tot het arrest van 22 juni 2017, Federatie Nederlandse Vakvereniging e.a. (C126/16, EU:C:2017:489), ofwel niet aan de orde waren in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, en die er dus aan in de weg staan dat het antwoord dat het Hof in dat arrest heeft gegeven op gelijke wijze wordt toegepast in het hoofdgeding.”
2.1.3
Het HvJEU refereert zich hier dus aan het oordeel van de Hoge Raad over de vraag in hoeverre het toepasselijke Nederlandse recht volledig en juist was weergegeven in de verwijzingsuitspraak in de zaak Smallsteps13.en in hoeverre de casus van Heiploeg-oud verschilt van die zaak.14.Het HvJEU sluit zich aan bij de uitgangspunten die de Hoge Raad heeft geformuleerd.
2.1.4
Vervolgens herhaalt het HvJEU enkele overwegingen uit Smallsteps over het liquidatieoogmerk en het voortzettingsoogmerk van een faillissementsprocedure:
“43 Het Hof heeft met name geoordeeld, in punt 47 van dat arrest, dat artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23 vereist dat de faillissementsprocedure of de soortgelijke procedure wordt ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder. Daarnaast heeft het in herinnering gebracht dat, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, een procedure die de voortzetting van de activiteit van de betrokken onderneming beoogt, vanzelfsprekend niet voldoet aan die voorwaarde.
44 Wat de verschillen tussen die twee soorten procedures betreft, heeft het Hof hieraan toegevoegd dat een procedure de voortzetting van de activiteit beoogt wanneer zij bedoeld is om het operationele karakter van de onderneming of van de levensvatbare onderdelen daarvan veilig te stellen. Een procedure die de liquidatie van het vermogen beoogt, zorgt daarentegen voor een zo hoog mogelijke uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers. Ook al is het niet uitgesloten dat er een zekere overlapping kan zijn tussen die twee in een gegeven procedure nagestreefde doelen, het hoofddoel van een procedure die de voortzetting van de activiteit van de onderneming beoogt, blijft in elk geval het behoud van de betrokken onderneming (arrest van 22 juni 2017, Federatie Nederlandse Vakvereniging e.a., C‑126/16, EU:C:2017:489, punt 48).
45 Gelet op de kenmerken van de pre-packprocedure zoals uiteengezet door de verwijzende rechter in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 22 juni 2017, Federatie Nederlandse Vakvereniging e.a. (C‑126/16, EU:C:2017:489), in het bijzonder het feit dat die procedure tot doel had te voorkomen dat de activiteiten van de betrokken onderneming plotseling zouden worden stopgezet op de datum van faillietverklaring, teneinde zowel de economische waarde van de onderneming als de werkgelegenheid te behouden, heeft het Hof in punt 50 van dat arrest geoordeeld, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dat die procedure uiteindelijk niet de liquidatie van de betrokken onderneming beoogde, zodat de sociaaleconomische doelstelling daarvan noch kan verklaren noch kan rechtvaardigen dat bij een volledige of gedeeltelijke overgang van de betrokken onderneming, haar werknemers de rechten worden ontnomen die richtlijn 2001/23 hun toekent.”
2.1.5
Over de verschillen tussen Smallsteps en onderhavige zaak overweegt het HvJEU daarna het volgende:
“46 Anders dan in die zaak het geval was, geeft de verwijzende rechter in de onderhavige procedure aan dat ten tijde van de inleiding van de betrokken pre-packprocedure de insolventie van de vervreemder onafwendbaar was, dat zowel de faillissementsprocedure als de pre‑packprocedure die daaraan voorafging de liquidatie van het vermogen van de vervreemder beoogden, en dat het faillissement inmiddels ook is uitgesproken. Deze rechter merkt op dat het primaire doel van beide procedures die tot die liquidatie hebben geleid, was om de hoogst mogelijke opbrengst voor de gezamenlijke schuldeisers te behalen.”
2.1.6
In de literatuur is er, naar ik meen terecht, op gewezen dat de feitenconstellaties tussen de doorstart van Heiploeg-oud en de doorstart uit Smallsteps eigenlijk maar weinig van elkaar verschillen.15.Gelet op de woorden “geeft de verwijzende rechter in de onderhavige procedure aan”, en “deze rechter merkt op” benoemt het HvJEU hier kennelijk verschillen tussen de informatie die de verwijzende rechters in deze beide zaken hebben voorgelegd.
2.1.7
Dat neemt niet weg dat er bij de in punt 46 genoemde verschillen kanttekeningen zijn te plaatsen. Het eerste verschil dat wordt genoemd in de eerste prejudiciële vraag onder (i) (faillissement onafwendbaar), kan moeilijk onderscheidende betekenis toekomen,16.noch in zijn algemeenheid (als het faillissement nog kan worden afgewend zou het in beginsel niet moeten worden uitgesproken), noch ter onderscheiding van de Smallsteps-zaak (ook daar stond vast dat het faillissement van de vervreemder onafwendbaar was).17.Het derde verschil (faillissement is uitgesproken) vormt evenmin een feitelijk verschil met de Smallsteps-casus. De vraag of aan de voorwaarden van de faillissementsuitzondering is voldaan doet zich bovendien alleen voor als het faillissement is uitgesproken want dan pas is voldaan aan de eerste voorwaarde (de inleiding van een faillissementsprocedure). Het tweede en vierde verschil genoemd in punt 46 (doel van de pre-pack en van de faillissementsprocedure) vallen mijns inziens samen. Het HvJEU gaat in punt 49 e.v. daar nader op in.
2.1.8
Er zijn in de prejudiciële procedure nog twee andere feitelijke verschillen genoemd. De Hoge Raad heeft erop gewezen dat de koper in Smallsteps een aan de verkoper gelieerde partij was,18.wat de koper in deze zaak niet is. In het arrest zie ik daar niets van terug, mogelijk omdat het HvJEU dit feitelijk verschil niet nodig had om te kunnen oordelen dat in een pre-packsituatie aan het oogmerk van liquidatie kan zijn voldaan (waar in Smallsteps nog was geoordeeld dat dit laatste onvoldoende was om aan de procedure het karakter van een voortzettingsprocedure te ontnemen). Mogelijk is ook dat het HvJEU het verschil niet noemt omdat het geen relevante omstandigheid is, wat ondersteuning vindt in het feit dat het in Smallsteps niet als relevante omstandigheid terugkomt. Een tweede feitelijk verschil is dat het in Smallsteps ging om de overname van een deel van de onderneming en in deze zaak om het gehele concern (punt 47). Voor de uitleg van art. 5 lid 1 van de Richtlijn maakt dat kennelijk geen verschil, zo begrijp ik punt 49.
2.1.9
De daaropvolgende overwegingen vormen de kern van de bespreking van de eerste prejudiciële vraag (betrekking hebbend op de tweede voorwaarde):
“49 Uit de bewoordingen van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23 blijkt dat die bepaling, en dus de afwijking die deze vaststelt, niet alleen van toepassing is op ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen waarvan de activiteit voor of na de overgang definitief is beëindigd.
50 Het feit dat artikel 5, lid 1, bepaalt dat de rechten en verplichtingen die voor de vervreemder voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang bestaande arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking, niet overgaan op de verkrijger wanneer wordt voldaan aan de in die bepaling gestelde voorwaarden, impliceert immers dat een onderneming of een onderdeel van een onderneming die nog in bedrijf is, moet kunnen worden overgedragen met toepassing van de in die bepaling vastgestelde afwijking. Aldus vermijdt richtlijn 2001/23 het risico dat de betrokken onderneming of vestiging of het betrokken onderdeel van een onderneming of vestiging in waarde vermindert voordat de verkrijger, in het kader van een faillissementsprocedure met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder, een deel van de activa en/of de levensvatbaar geachte activiteiten van de vervreemder overneemt. Met deze afwijking wordt aldus beoogd het ernstige risico uit te sluiten van een met de doelstellingen van het Verdrag strijdige algemene daling van de waarde van de overgegane onderneming of algemene verslechtering van de levens- en arbeidsomstandigheden van de werknemers (zie in die zin arrest van 25 juli 1991, d’Urso e.a., C‑362/89, EU:C:1991:326, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51 Aan deze uitlegging van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23 wordt niet afgedaan door het feit dat de overgang van een onderneming, vestiging of onderdeel van een onderneming of vestiging in een faillissementsprocedure of in een soortgelijke procedure met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder is voorbereid vóór de inleiding van die procedure, aangezien deze bepaling geen betrekking heeft op de periode voorafgaand aan de inleiding van de betrokken faillissements- of insolventieprocedures. Deze vaststelling vindt steun in artikel 5, lid 2, van richtlijn 2001/23, waaruit duidelijk blijkt dat de in dat artikel vastgestelde uitzonderingen betrekking hebben op gevallen waarin de artikelen 3 en 4 van deze richtlijn van toepassing zijn op een overgang „tijdens” insolventieprocedures die zijn ingeleid ten aanzien van een vervreemder.”
2.1.10
Het HvJEU bevestigt hier in algemene zin dat de faillissementsuitzondering ook van toepassing kan zijn op een overgang van een onderneming going concern, zelfs als die overgang vóór het faillissement is voorbereid, mits het liquidatiedoel aanwezig is.
2.1.11
Hierop volgt een synthese van de voorafgaande analyse:
“52 Wanneer het primaire doel van een pre-packprocedure, gevolgd door een faillissementsprocedure, erin bestaat om na de vaststelling van de insolventie van de vervreemder en na diens liquidatie de hoogst mogelijke uitbetaling aan zijn gezamenlijke schuldeisers te verkrijgen, voldoen deze procedures samen dus in beginsel aan de tweede in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23 gestelde voorwaarde.
53 In dit verband dient in elke afzonderlijke situatie te worden nagegaan of de betrokken pre-packprocedure en faillissementsprocedure gericht zijn op de liquidatie van de onderneming nadat is vast komen te staan dat de vervreemder insolvent is, en niet enkel op een reorganisatie van die onderneming. Bovendien moet niet alleen worden vastgesteld dat deze procedures als primair doel hebben om een zo hoog mogelijke uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers te verwezenlijken, maar ook dat de tenuitvoerlegging van de liquidatie door middel van een overgang van (een deel van) de draaiende onderneming (going concern), zoals voorbereid in de pre-packprocedure en verwezenlijkt na de faillissementsprocedure, het mogelijk maakt dit primaire doel te bereiken. Het uitvoeren van een pre-packprocedure in verband met de liquidatie van een vennootschap heeft aldus tot doel om de curator en de rechter-commissaris die de rechter na de uitspraak van het faillissement van de vennootschap aanstelt, in staat te stellen de kans te vergroten dat de schuldeisers worden uitbetaald.”
2.1.12
Zolang het primaire doel van een pre-pack gevolgd door een faillissementsprocedure is om een zo hoog mogelijke uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers te verkrijgen (lees: liquidatie), voldoen die procedures samen aan de tweede voorwaarde. Het HvJEU sluit dus niet uit dat reorganisatie en voortzetting van de onderneming ook doel van de doorstart kunnen zijn, mits dit maar niet het primaire doel is (vgl. “(…) niet enkel op een reorganisatie”). Tussen het liquidatiedoel en het voortzettingsdoel kan dus overlap of samenloop bestaan.
2.1.13
Het HvJEU sluit evenwel af met een belangrijke ‘ja, maar’. Aangezien de pre-pack uitsluitend in de rechtspraak is ontwikkeld en bovendien niet uniform wordt toegepast, kan die procedure niet geacht worden een kader te bieden voor toepassing van de faillissementsuitzondering en voldoet zij niet aan het vereiste van rechtszekerheid (punt 54). Daartoe is vereist dat de pre-pack wordt geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen.
2.1.14
Het HvJEU beantwoordt de eerste prejudiciële vraag als volgt:
“Artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen moet aldus worden uitgelegd dat aan de daarin voor het niet van toepassing zijn van de artikelen 3 en 4 van deze richtlijn op de overgang van een onderneming gestelde voorwaarde dat de vervreemder verwikkeld is in een faillissementsprocedure of in een soortgelijke procedure „met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder”, is voldaan wanneer de overgang van (een deel van) een onderneming is voorbereid, voorafgaand aan het inleiden van een faillissementsprocedure die de liquidatie van het vermogen van de vervreemder beoogt en gedurende welke deze overgang plaatsvindt, in het kader van een pre-packprocedure die ertoe strekt in de faillissementsprocedure een liquidatie van de draaiende onderneming te vergemakkelijken waarbij een zo hoog mogelijke uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers wordt bereikt en de werkgelegenheid zo veel mogelijk wordt behouden, mits een dergelijke pre-packprocedure wordt geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen.”
2.2
Ik kom daarmee toe aan de tweede prejudiciële vraag, die ziet op de derde voorwaarde – het overheidstoezicht. Hier zal ik korter over zijn.
2.2.1
Het HvJEU begint zijn overwegingen met de constatering dat de pre-pack geen grondslag heeft in Nederlandse wet- of regelgeving (punt 57).
2.2.2
Het HvJEU herinnert vervolgens aan zijn oordeel in het Smallsteps-arrest dat de pre-pack in die zaak niet aan de derde voorwaarde voldeed omdat zij werd uitgevoerd door de leiding van de onderneming, en de beoogd curator en beoogd rechter-commissaris tijdens de pre-pack niet over formele bevoegdheden beschikten en niet onder toezicht van een overheidsinstantie stonden. Ook herhaalt het HvJEU de overweging uit Smallsteps dat de betrokkenheid van de beoogd rechter-commissaris tijdens de pre-pack maakte dat die onmiddellijk ná faillietverklaring kon instemmen met de overgang, wat het overheidstoezicht op de faillissementsprocedure kon uithollen (punt 58). Het HvJEU preciseert verder dat het oordeel in Smallsteps zag op de pre-pack die aan de orde was in die zaak, en het oordeel was gebaseerd “op basis van het voorgelegde dossier”.
2.2.3
Net als bij de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag legt het HvJEU sterk de nadruk op hetgeen de Hoge Raad hem heeft aangereikt (“volgens deze rechter” (punt 60), “de verwijzende rechter preciseert” (punt 61)). Op deze plaats gaat het dan om de taken en verantwoordelijkheden van de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris. Zij worden door de bevoegde rechter benoemd, die ook hun taken omschrijft en later besluit hen al dan niet tot curator en rechter-commissaris te benoemen (punt 62-63).
2.2.4
Voorts wijst het HvJEU erop dat de beoogd curator en beoogd rechter-commissaris, teneinde hun taken goed te vervullen, al in de pre-packfase betrokken moeten zijn bij de voorbereiding van de overgang. Daarom kan de tijd tussen de inleiding van de faillissementsprocedure en de ondertekening van de in de pre-pack opgestelde overnameovereenkomst als zodanig niet als criterium dienen om te beoordelen of er al dan niet overheidstoezicht uitgeoefend kon worden (punt 64). Met andere woorden: dat de doorstart binnen 24 uur na de faillietverklaring wordt beklonken vormt geen indicatie dat overheidstoezicht niet voldoende is uitgeoefend.
2.2.5
Het HvJEU concludeert dat het feit dat de overgang van onderneming in een pre-pack wordt voorbereid door een beoogd curator onder toezicht van een beoogd rechter-commissaris, niet uitsluit dat aan de derde voorwaarde is voldaan (punt 65).
2.2.6
Evenwel geldt hier hetzelfde voorbehoud dat de pre-pack geregeld moet worden in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, zo blijkt uit het slot van de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag:
“Artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23 moet aldus worden uitgelegd dat aan de daarin voor het niet van toepassing zijn van de artikelen 3 en 4 van deze richtlijn op de overgang van een onderneming, vestiging of onderdeel van een onderneming of vestiging gestelde voorwaarde dat de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure waarin de vervreemder is verwikkeld „onder toezicht staat van een bevoegde overheidsinstantie”, is voldaan wanneer de overgang van (een deel van) een onderneming voorafgaand aan de faillietverklaring in het kader van een pre-packprocedure is voorbereid door een „beoogd curator”, die onder toezicht staat van een „beoogd rechter-commissaris”, en de overeenkomst inzake deze overgang is gesloten en uitgevoerd na de faillietverklaring met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder, mits een dergelijke pre-packprocedure wordt geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen.”
3. Observaties naar aanleiding van het arrest
A. Institutionele aspecten
3.1
Waar de pre-pack na Smallsteps dood was gewaand, lijkt zij nu toch vooral te sluimeren, maar slechts een wettelijke regeling kan haar laten ontwaken. Dit geeft de pre-pack enig perspectief. Het verbaast misschien niet dat het arrest onder insolventiespecialisten een warmere ontvangst heeft gekregen dan destijds het Smallsteps-arrest.19.Arbeidsrechtspecialisten daarentegen vrezen verzwakking van de ontslagbescherming van werknemers, die bovendien kunnen worden blootgesteld aan cherry picking door de overnemer.20.Vrijwel alle schrijvers noemen het arrest verrassend21.na het Smallsteps-arrest en de conclusie van A-G Pitruzzella.
3.2
Ik vind het arrest om te beginnen in institutioneel opzicht positief te waarderen. De zaak biedt een mooi voorbeeld van de rechterlijke dialoog die eigen is aan de prejudiciële procedure van art. 267 VWEU. Uit het verwijzingsarrest komt naar voren dat de Hoge Raad moeite had met de uitkomst van de Smallsteps-zaak, althans vond dat die zaak op een te nauwe basis was beslist.22.De Hoge Raad heeft toen gedaan wat hij in die omstandigheden diende te doen, namelijk de problematiek opnieuw prejudicieel voorleggen en in het verwijzingsarrest toelichten waarom het Smallsteps-arrest naar zijn oordeel bijstelling behoefde. Kortom, de Hoge Raad toonde zich kritisch maar loyaal tegenover het HvJEU.23.De Hoge Raad nam daarbij zijn verantwoordelijkheid door de prejudiciële vragen zorgvuldig toe te lichten en uitvoerige informatie te verschaffen over de nationale context.24.
3.3
Minstens zo positief vind ik dat het HvJEU zich ontvankelijk heeft getoond voor de signalen van de Hoge Raad, zeker nu die waren te verstaan als kritiek op een eerder arrest over dezelfde problematiek. De door de Hoge Raad verstrekte informatie heeft opgeleverd dat de figuur van de pre-pack zoals beschreven in het verwijzingsarrest kán voldoen aan de tweede en derde voorwaarde van de faillissementsuitzondering.
3.4
Gelet echter op het vereiste dat de pre-pack een nationale wettelijke grondslag moet hebben zal het arrest niet op korte termijn tot een herleving van de pre-packpraktijk leiden.25.De wetgever is aan zet. In mijn eerste conclusie heb ik ook reeds betoogd dat alleen de wetgever de pre-pack kan redden, maar dat was na Smallsteps.26.Na het Heiploeg-arrest geldt in zoverre hetzelfde. Op de wetgevende initiatieven ga ik hierna in onder C.
B. Het liquidatiedoel
1. Kern van het arrest
3.5
Het Smallsteps-arrest kon zo worden begrepen dat de liquidatie van het vermogen van de vervreemder ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers en de voortzetting van de onderneming elkaar uitsluitende doelstellingen zijn. De term ‘liquidatie’ kon bovendien de associatie oproepen van het einde van de onderneming en contrasteerde aldus met de hypothese van voortzetting. Als een doorstart vóór de faillissementsaanvraag is voorbereid, dan zou dat kunnen wijzen op het doel de onderneming voort te zetten en werd het liquidatiedoel van het faillissement als het ware verdrongen.
3.6
Het arrest maakt duidelijk dat de twee onderscheiden doelstellingen elkaar veeleer aanvullen, waarbij wel gezocht moet worden welke doelstelling voorop staat (primair is). In de onderhavige casus staat de klassieke doelstelling van het faillissement voorop, namelijk dat de gezamenlijke schuldeisers een zo groot mogelijk deel van hun vordering kunnen verkrijgen. De verkoop going concern van de onderneming (feitelijk: van de activa van de schuldenaar) is daartoe een middel. Gevolg is dat de gehele onderneming een doorstart kan maken, zij het met een kleiner personeelsbestand.
3.7
De centrale gedachte die uit het verwijzingsarrest spreekt is mijns inziens de volgende: als een curator in faillissement een doorstart kan realiseren die aan de faillissementsuitzondering voldoet, waarom zou dan niet aan de faillissementsuitzondering kunnen worden voldaan als de doorstart in een pre-pack is voorbereid (vgl. rov. 3.5.3)? De Hoge Raad zet naast elkaar de situatie waarin de faillissementsuitzondering wat hem betreft in ieder geval van toepassing is (de ‘klassieke doorstart’ in faillissement) en een situatie waarin er redelijke twijfel kan bestaan over de toepassing van de faillissementsuitzondering (een doorstart voorafgegaan door een pre-pack). Uit het verwijzingsarrest komt naar voren dat de Hoge Raad niet wezenlijk anders denkt over de toepasselijkheid van de faillissementsuitzondering in dat laatste geval. Dezelfde benadering bespeur ik ook bij het HvJEU, in het bijzonder in punt 49-53 van het arrest.
3.8
Dit lijkt mij de kern van de redenering van het HvJEU. Toch kunnen vragen rijzen. Ik bespreek er enkele, die ook in de literatuur aan de orde zijn gesteld.
2. De betrokken belangen
3.9
Een eerste vraag is of, kort geformuleerd, de factor kapitaal nu altijd prevaleert boven de factor arbeid.27.Zo ja, zou dat dat dan geen afbreuk doen aan de doelstelling van de Richtlijn, werknemers bij overgang van onderneming ontslagbescherming geven?
3.10
Zoals ook uit het arrest naar voren komt, kan met een verkoop going concern de insolvente onderneming (grotendeels) intact blijven. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kunnen meer arbeidsplaatsen behouden blijven dan wanneer de onderneming in delen wordt opgeknipt, die apart worden verkocht of worden afgewikkeld. Dit alles ervan uitgaande dat geen misbruik wordt gemaakt van de faillissementsprocedure om de ontslagbescherming bij overgang van een onderneming te omzeilen.
3.11
In dit kader wijs ik verder op een kwestie die in de literatuur nogal wat aandacht heeft gekregen, namelijk of de Hoge Raad in het verwijzingsarrest niet té zwaar heeft ingezet op het traditionele doel van het faillissement als collectief verhaalsinstrument en op de taak van de curator als behartiger van de belangen van schuldeisers. Onder meer Van der Pijl,28.Lintel en Van Zanten,29.en Schreurs30.wijzen op rechtspraak van de Hoge Raad waaruit blijkt dat de curator ook rekening moet houden met maatschappelijke belangen, waaronder het belang van werkgelegenheid.31.Onduidelijk zou zijn hoe die andere belangen zich verhouden tot de lijn die de Hoge Raad uitzet in het verwijzingsarrest. Ik deel die zorg niet.
3.12
Ik wijs er allereerst op dat de Hoge Raad op diverse plaatsen in het verwijzingsarrest uitdrukkelijk melding maakt van de verplichting van de curator rekening te houden met maatschappelijke belangen, waaronder het belang van werkgelegenheid.32.Het gaat daarbij om de taken van de curator, en de belangen die de curator bij diens taakuitoefening heeft te behartigen. Die taakuitoefening maakt niet dat een in een pre-pack voorbereide faillissementsprocedure niet het karakter zou kunnen hebben van een procedure die in algemene zin beoogt een zo hoog mogelijke uitbetaling aan schuldeisers te bewerkstelligen.
3.13
Verstijlen33.en Wessels34.wijzen er bovendien terecht op dat belangen van maatschappelijke aard niet prevaleren boven de belangen van de gezamenlijke schuldeisers. Waar de curator rekening houdt met belangen van maatschappelijke aard gaat dat over het afwegen van die belangen tegen het belang van individuele schuldeisers (zoals bijvoorbeeld het belang van een separatist of een schuldeiser met een eigendomsvoorbehoud). Het afwegen van een belang van maatschappelijke aard tegen het belang van de gezamenlijke schuldeisers staat haaks op het stelsel van de wet. Wat mij betreft volgt uit het verwijzingsarrest niet iets anders.
3.14
Een ‘pre-packaged’ doorstart kan, gelet op de betrokkenheid van de beoogd curator en beoogd rechter-commissaris en de tijd die wordt genomen om een doorstart goed voor te bereiden, tot het grootste waardebehoud voor de grootste groep stakeholders leiden: schuldeisers, kapitaalverstrekkers én werknemers.
3. De van-geval-tot-geval-benadering
3.15
Een volgende vraag is of het feit dat pre-pack en faillissement als procedures in algemene zin liquidatie beogen, meebrengt dat voor ieder concreet geval mag worden aangenomen dat liquidatie van het vermogen van de schuldenaar het primaire doel is. Mijns inziens is dat niet zo en moet per geval worden bekeken welk doel voorop staat. In punt 53 overweegt het HvJEU namelijk dat de nationale rechter “in elke afzonderlijke situatie” dient na te gaan of de betrokken pre-packprocedure en faillissementsprocedure zijn gericht op liquidatie van de onderneming (lees: van het vermogen van de schuldenaar).
3.16
Uit diezelfde rechtsoverweging blijkt dat niet volstaat dat deze procedures in algemene zin als primair doel hebben om een zo hoog mogelijke uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers te verwezenlijken. De overgang van een draaiende onderneming moet in het individuele geval mogelijk maken om dit doel te bereiken. Het moet, anders gezegd, daarvoor een geschikt middel zijn. Maar zoals Verstijlen in zijn NJ-noot bij het arrest opmerkt, “moet het wel raar lopen wil een rechter oordelen dat de overgang van een onderneming going concern niet geschikt is om een zo hoog mogelijke opbrengst van de boedel te realiseren; doet het zich toch voor, dan zullen curator en rechter-commissaris er wel niet aan meewerken.”35.
3.17
Of liquidatie van het vermogen van de schuldenaar het primaire doel is van een in een pre-pack voorbereide doorstart wordt dus bepaald door een combinatie van de kenmerken van de pre-pack en van de faillissementsprocedure (zoals door de wetgever vormgegeven), en de invulling die aan die procedures is gegeven in het specifieke geval.36.
4. Manier om het primaire doel vast te stellen
3.18
Een volgende vraag is hoe moet worden vastgesteld wat het primaire doel is en met name of bepalend is of de schuldenaar/vervreemder de procedures opstart met het subjectieve oogmerk van liquidatie.37.
3.19
Het HvJEU spreekt in het arrest over de vraag of de procedures liquidatie van het vermogen beogen, daar het oog op hebben, daarop zijn gericht, en of het primaire doel van de procedures die tot liquidatie leiden is om de hoogst mogelijke opbrengst voor de gezamenlijke schuldeisers te behalen. Het zal er, in de van-geval-tot-geval-benadering die het HvJEU voorstaat, om gaan of gelet op alle omstandigheden van het geval de specifieke pre-pack gevolgd door faillietverklaring primair liquidatie tot doel heeft, onafhankelijk van de subjectieve bedoelingen van de daarbij betrokken partijen.38.
3.20
Wat die omstandigheden zijn is moeilijk in algemene zin te zeggen.39.Enkele (negatief geformuleerde) elementen kunnen mijns inziens wél uit het arrest worden afgeleid. Om te beginnen is het feit dat de doorstart is voorbereid – zelfs ‘tot in de kleinste details’ (zie Smallsteps, punt 49) – op zichzelf niet (meer) voldoende om te concluderen dat de pre-pack en het faillissement niet primair liquidatie beogen (maar voortzetting van de onderneming). De strekking van het arrest is dat ook dan nog steeds liquidatie beoogd kan zijn. Ook kan uit het arrest worden afgeleid dat de omstandigheid dat het sluiten van de koopovereenkomst kort na de faillietverklaring plaatsvindt evenmin erop duidt dat de procedures niet echt of niet primair liquidatie beogen (zie ook punt 64). Anderzijds kunnen indicatoren die duiden op misbruik van faillissement40.erop duiden dat niet werkelijk liquidatie is beoogd.
3.21
In het verlengde van het voorgaande ligt de vraag hoe in een concreet geval zekerheid kan worden verkregen over wat het primaire doel van de doorstart is.
3.22
Van Galen41.stelt voor dat de rechter in de openingsbeslissing van het faillissement vaststelt of de aanvraag is gedaan met het oogmerk/hoofddoel de liquidatie van de schuldenaar te bewerkstelligen, dan wel de onderneming voort te zetten. Avci42.stelt voor dat de wetgever aan art. 14 lid 1 Fw – waarin is bepaald wat het vonnis van faillietverklaring moet inhouden – als element toevoegt met welk doel het faillissement is aangevraagd. Volgens Verstijlen43.kan dit alles maar beperkt zekerheid bieden omdat de rechter in een procedure tussen de werknemer en de doorstarter niet gebonden is aan de vaststelling door de faillissementsrechter, gedaan op basis van summier onderzoek ter terechtzitting, op eigen aangifte van de vervreemder en zonder partijdebat. Hoogendoorn44.vraagt zich af of faillissementsrechters in staat zijn een dergelijke kwalificatie te geven gelet op hun informatiepositie. Ik merk het volgende op.
3.23
Het HvJEU preciseert dat moet worden vastgesteld of liquidatie het primaire doel van zowel de pre-pack als het faillissement is. Een dergelijke vaststelling door de rechter bij aanvang van de pre-pack lijkt betrekkelijk zinloos. Het is immers pas in het faillissement dat de doorstart wordt gerealiseerd, waarbij een voorwaarde is dat de beoogd curator en beoogd rechter-commissaris menen dat de pre-packaged doorstart leidt tot een hogere opbrengst voor de gezamenlijke schuldeisers. Wordt aan die voorwaarde niet voldaan en vindt om die reden geen doorstart plaats, dan is de vraag met welk doel precies de pre-pack was gestart zonder belang. Daarom zal het vooral bij de openingsbeslissing erop aankomen of primair liquidatie wordt beoogd. Als dat het geval is, dan is moeilijk voorstelbaar dat de daaraan voorafgaande pre-pack niet primair liquidatie beoogde. Voorts ligt het voor de hand dat wanneer in de pre-pack een doorstart is voorbereid waarop de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris hebben afgetekend, in de regel het vereiste liquidatieoogmerk aanwezig is op het moment dat het faillissement wordt aangevraagd.45.Tegenover de door Hoogendoorn genoemde informatieachterstand van de faillissementsrechter over de schuldenpositie van de schuldenaar staat dat de beoogd curator en rechter-commissaris juist over veel informatie met betrekking tot de faillerende onderneming kunnen beschikken.
C. Stand van zaken op wetgevend vlak
3.24
In mijn eerste conclusie wees ik reeds op ontwikkelingen op wetgevend vlak.46.Ik geef daarvan hieronder een update.47.
3.25
In 2019 is een internetconsulatie gestart van het Wetsvoorstel overgang van onderneming in faillissement (WOVOF).48.De WOVOF bevindt zich nog steeds in de voorbereidingsfase.49.
3.26
Ten aanzien van Wetsvoorstel continuïteit ondernemingen I (WCO I) herinner ik eraan dat de behandeling in de Eerste Kamer is aangehouden in verband met de wens om eerst een algemene wettelijke regeling inzake de rechten van werknemers bij een overgang van onderneming in faillissement te treffen. De directe aanleiding daarvoor was de zaak Smallsteps. Het kabinet heeft voorts op 25 mei 2021 een novelle op de WCO I in consultatie heeft gegeven naar aanleiding van het faillissement van enkele ziekenhuizen. De novelle strekt ertoe de WCO I te activeren en het toepassingsgebied van die wet tijdelijk te beperken tot ondernemingen die activiteiten verrichten waarmee maatschappelijke belangen zijn gediend, zoals ziekenhuizen en onderwijsinstellingen. Het WCO I-traject zal voor het overige meelopen met de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel WOVOF. Die behandeling is aangehouden in afwachting van de uitkomst van de zaak Heiploeg. Voor zover ik kan nagaan is de parlementaire behandeling het wetsvoorstel WOVOF niet hervat.
3.27
Zoals het er nu voorstaat lijken de twee wetsvoorstellen zich overigens moeilijk met elkaar te verdragen: met de WOVOF wordt de faillissementsuitzondering in feite geschrapt, terwijl met de WCO I getracht wordt de pre-packaged overgang onder de faillissementsuitzondering te brengen. Het zal er op aankomen wat de wetgever wil bereiken. In sommige commentaren op het arrest wordt besproken hoe een wettelijke regeling van de pre-pack er het best uit kan zien.50.
3.28
Ook op Europees vlak zijn er ontwikkelingen te melden, en dat is nieuw. Ik noem het richtlijnvoorstel van 7 december 2022 ter harmonisatie van insolventieregels van lidstaten.51.Titel IV van dat richtlijnvoorstel bevat een geharmoniseerd kader voor de pre-pack.52.Het richtlijnvoorstel onderscheidt een voorbereidingsfase en een vereffeningsfase. In de voorbereidingsfase, waarin een geschikte koper voor de onderneming wordt gezocht, blijft de schuldenaar beheer- en beschikkingsbevoegd over zijn vermogen. Daaraan kan een afkoelingsperiode worden gekoppeld. In de vereffeningsfase wordt de verkoop van de onderneming overeengekomen en uitgevoerd. De vereffeningsfase wordt uitdrukkelijk aangemerkt als een insolventieprocedure in de zin van de Insolventieverordening53.en als een “faillissementsprocedure of soortgelijke procedure” in de zin van art. 5 lid 1 van de Richtlijn. Ook bevat het richtlijnvoorstel regels over het verkoopproces.
3.29
Het kabinet heeft in het zogeheten BNC-fiche vermeld positief te staan tegenover het voorstel van de Commissie om een regeling te treffen voor de pre-pack.54.Het kabinet zegt te zullen inzetten op een meer ‘principle based’ uitwerking van de voorgestelde pre-pack (de uitwerking is in de conceptrichtlijn inderdaad tamelijk gedetailleerd). Hoe de richtlijn er uiteindelijk uit zal komen zien en wat de gevolgen ervan zullen zijn voor de Nederlandse wetgevende initiatieven valt te bezien. Niet valt uit te sluiten dat met de WOVOF en de WCO I wordt gewacht tot de genoemde richtlijn erdoor is, maar noodzakelijk is dat niet.
3.30
De aandacht voor de pre-pack van de Nederlandse en nu ook de Europese wetgever kan voor uw Raad wel een (extra) reden vormen om de beslissing in deze zaak louter te baseren op het arrest van het HvJEU en te beperken tot de onderhavige casus.
4. Nadere schriftelijke uitlating van partijen
4.1
FNV betoogt dat na het arrest maar één uitkomst mogelijk is: de faillissementsuitzondering is niet van toepassing. Het HvJEU laat weliswaar, anders dan in het Smallsteps-arrest, ruimte voor toepasselijkheid van de faillissementsuitzondering bij een pre-packaged doorstart maar formuleert daarvoor als eis dat de pre-pack wettelijk moet zijn geregeld (punt 54-55 en 66). Dat is in Nederland (nog) niet het geval, en zonder wettelijke regeling is niet aan de tweede en derde voorwaarde voldaan.55.
4.2
FNV presenteert nog een tweetal redenen waarom het oordeel van het (Arnhemse) hof in het licht van het arrest tekortschiet.
4.3
In de eerste plaats heeft het HvJEU in het arrest bevestigd dat de pre-pack en de faillissementsprocedure samen in beginsel aan de tweede voorwaarde voldoen wanneer het primaire doel van beide procedures liquidatie van het vermogen van de vervreemder is. FNV roept in dat verband onderdeel 2.6 van haar cassatiemiddel in herinnering. Daarin klaagt zij dat het hof ten onrechte alleen acht heeft geslagen op het oogmerk waarmee de faillissementsprocedure was ingeleid, en niet op het doel van de pre-packprocedure.56.
4.4
Volgens FNV volgt voorts uit het arrest ook dat de nationale rechter kritisch moet nagaan of de pre-pack en faillissementsprocedure wel echt op liquidatie zijn gericht, én of de verkoop van de onderneming going concern middels een pre-pack de beste manier is om dat doel te bereiken. In casu is, volgens FNV, niet vol te houden dat dit het geval was: het doel van de pre-pack is van meet af aan een reorganisatie geweest. Dat onderstreept de onjuistheid van het feit dat het hof niet heeft onderzocht of het doel van de pre-pack niet tevens voortzetting van de onderneming van Heiploeg-oud was, en of de verkoop going concern de beste manier was om het beweerdelijke liquidatiedoel te bereiken.57.
4.5
Heiploeg-nieuw brengt in haar nadere schriftelijke toelichting drie argumenten58.naar voren waarom het arrest tot het falen van de cassatieklachten van FNV moet leiden. Die argumenten zijn pogingen om te ontkomen aan het vereiste van de wettelijke grondslag.
4.6
Het eerste argument59.is dat al aan genoemd vereiste is voldaan. Uit het arrest blijkt dat het HvJEU met name wegens de rechtszekerheid eist dat voor toepassing door lagere rechters een duidelijk kader beschikbaar is. Dit kan echter ook een jurisprudentieel kader zijn. Met het arrest blijkt nu dat de Nederlandse rechtspraktijk in lijn is met de Europese jurisprudentie. Ook de voorgestelde WCO-I komt materieel overeen met wat de Hoge Raad in het verwijzingsarrest heeft geoordeeld. Een richtlijnconforme uitleg leidt er dus toe dat de in cassatie bestreden oordelen van het hof geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. Die oordelen zijn richtlijnconform en passen bij het doel dat de wetgever voor ogen heeft met de voorgestelde WCO-I.
4.7
Met haar tweede argument60.houdt Heiploeg-nieuw voor dat het HvJEU in het arrest heeft bevestigd dat de ‘standaard’ doorstart na faillissement die niet vooraf is gegaan door een pre-pack, onder de faillissementsuitzondering valt. Heiploeg-nieuw presenteert vervolgens een aantal argumenten waarom hier geen sprake was van een overname die in een pre-pack is voorbereid. Daarom bestaat geen relevant verschil met een reguliere doorstart in faillissement en is de faillissementsuitzondering van toepassing, aldus Heiploeg-nieuw.
4.8
In de derde plaats61.betoogt Heiploeg-nieuw dat in het voorliggende geval geen sprake is van rechtsonzekerheid. Er is dus geen goede reden waarom de uitleg die het HvJEU aan de faillissementsuitzondering geeft, ook nog in de vorm van specifieke wetgeving dient te worden vastgelegd. Daarnaast meent Heiploeg-nieuw dat voor de praktijk van het aanwijzen van een beoogd curator en een beoogd rechter-commissaris reeds een wettelijke basis bestaat in de Faillissementswet. Ten tijde van de overname was een nadere wettelijke regeling omwille van de rechtszekerheid ook niet vereist, omdat geen onduidelijkheid bestond over de toepassing van de pre-pack. Ook blijkt niet waarom enige rechtsonzekerheid zou kunnen leiden tot een verslechtering van de positie van werknemers bij een overname na een pre-pack. Tot slot wijst Heiploeg-nieuw erop dat het HvJEU niet vereist dat de pre-pack in wettelijke bepalingen ‘is’ (c.q. ten tijde van de overname in de onderhavige zaak in wettelijke bepalingen ‘was’) geregeld, maar dat deze in wettelijke bepalingen ‘wordt’ geregeld, wat alsnog zou kunnen gebeuren. Ook daarom kan het vereiste de wettelijke verandering haar niet kan worden tegengeworpen.
5. Nadere bespreking van het cassatiemiddel
Beoordeling van de argumenten Heiploeg-nieuw
5.1
Nu het HvJEU in het arrest heeft geoordeeld dat alleen aan de tweede en derde voorwaarde is voldaan indien de pre-pack in een wettelijke of bestuursrechtelijke regeling wordt vastgelegd, kan de conclusie thans niet anders luiden dat bij gebreke aan een dergelijke regeling de pre-pack geen kader biedt voor toepassing van de faillissementsuitzondering. Dit niettegenstaande het feit dat de pre-pack zoals door de Hoge Raad omschreven in het verwijzingsarrest daar inhoudelijk wel mee verenigbaar kan zijn. Dit brengt mee dat FNV hier toch aan het langste eind trekt. De pogingen van Heiploeg-nieuw om een draai te geven aan het vereiste van een wettelijke grondslag kunnen niet slagen.62.Ik licht dat toe.
5.2
Het argument dat een jurisprudentieel kader volstaat kan niet worden gevolgd. Dat de pre-pack thans een uit de rechtspraak voortvloeiende figuur is staat niet ter discussie. Het HvJEU spreekt over “een dergelijke pre-packprocedure”, waarbij het specifiek doelt op de pre-pack zoals deze is omschreven door de Hoge Raad in het verwijzingsarrest. De Hoge Raad bevestigt daarin (rov. 3.6.1) dat de pre-pack een niet in de Faillissementswet of andere wettelijke regeling voorziene procedure is. Dit neemt ook het HvJEU tot uitgangspunt (punt 18). De pre-pack, en de bevoegdheden van de beoogd curator en rechter-commissaris, vloeien eveneens uit de rechtspraak voort (punt 19-20). Verderop preciseert het HvJEU dat dat “de pre-packprocedure (…) voortkomt uit de rechtspraak en geen grondslag heeft in de Nederlandse wet- of regelgeving” (punt 57). De interpretatie dat een jurisprudentieel kader voldoet aan het vereiste van een “wettelijke of bestuursrechtelijke regeling”63.staat dus haaks op de overwegingen in het arrest.
5.3
Dat de WCO-I materieel overeen zou komen met wat in het verwijzingsarrest staat omschreven doet al evenmin af aan de noodzaak dat de pre-pack wettelijk moet zijn geregeld. De WCO-I is nog niet tot wet verheven.
5.4
Het beroep van Heiploeg-nieuw op richtlijnconforme uitleg kan ik niet zo goed volgen. Het oordeel van het HvJEU luidt immers dat de faillissementsuitzondering van art. 5 lid 1 van de Richtlijn van toepassing kán zijn op de in het verwijzingsarrest omschreven pre-pack mits die pre-pack wordt geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen. Het komt mij voor dat een richtlijnconforme uitleg van art. 7:666, aanhef en onder a, BW niet in kan houden dat die bepaling ook van toepassing is op een overgang die in een pre-pack is voorbereid, zo lang die pre-pack niet wettelijk is geregeld. Dat zou immers een uitleg behelzen die blijkens het arrest indruist tegen de vereisten van de Richtlijn.
5.5
Bovendien valt uit het arrest wel degelijk te ontwaren waarom het HvJEU een wettelijke of bestuursrechtelijke regeling vereist. Het HvJEU verwijst in punt 54 naar punt 83 van de conclusie van A-G Pitruzzella. De A-G wijst daar, en in de daaraan voorafgaande punten, op de elementen van art. 5 van de Richtlijn die een flexibele benadering garanderen, in het bijzonder de mogelijkheden die art. 5 lid 2 van de Richtlijn bieden aan de lidstaten om uitzonderingen te maken op de verplichte bescherming van werknemers. Een uitzondering als bedoeld in art. 5 lid 2 van de Richtlijn moet evenwel noodzakelijkerwijs gebaseerd zijn op een wetgevingshandeling. Dat een praktijk in de rechtspraak (‘rechtersrecht’) niet volstaat licht de A-G toe in punt 83:
“Deze overweging dringt zich om te beginnen op vanwege het beleidsterrein waar het hier om gaat, namelijk de fundamentele sociale rechten van werknemers. De afweging daarvan moet, ook in het licht van andere, mogelijk tegenstrijdige belangen, de taak zijn van democratisch gelegitimeerde organen. Bovendien beantwoordt die conclusie aan een objectieve noodzaak van rechtszekerheid, die vereist dat voorschriften duidelijk en nauwkeurig zijn om de toegang tot regelgeving en de voorzienbaarheid van rechtssituaties en rechtsverhoudingen binnen de werkingssfeer van het Unierecht te garanderen. Tot slot is een wetgevingsinstrument noodzakelijk gezien de aard zelf van de discretionaire bevoegdheid die aan de lidstaten is toegewezen: het gaat om een bevoegdheid om een uitzondering te maken – die kan worden uitgeoefend om de bescherming van werknemers te verkorten – ten opzichte van een algemene regeling die in een wetgevingshandeling van de Unie is vervat.”
Met de verwijzing naar deze passage in de conclusie doelt het HvJEU mijns inziens op dezelfde afweging. De toepassing van de faillissementsuitzondering op een pre-packaged doorstart behelst een uitzondering op een (uit het Unierecht voortvloeiend) recht van werknemers om mee te gaan bij de overgang van onderneming, en vergt om dezelfde redenen een grondslag in de wet en niet slechts in een rechterlijke praktijk.
5.6
Verschillende auteurs64.hebben er op gewezen dat het HvJEU specifiek voorschrijft dat een pre-pack in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen “wordt geregeld”. Zij benadrukken dat het HvJEU niet schrijft “is geregeld”. Daaruit kan volgens hen worden afgeleid dat de faillissementsuitzondering op de doorstart van Heiploeg-oud nog wél van toepassing is.
5.7
Met “wordt geregeld” is bedoeld dat de geldende wet- of regelgeving een regeling van de pre-pack moet bevatten; het voornemen dit alsnog te regelen volstaat daartoe niet. Dat zou ook leiden tot een onhanteerbaar criterium omdat onduidelijk en dus onzeker zou zijn wanneer die regeling dan moet zijn doorgevoerd om pre-packaged transacties die al hebben plaatsgevonden, daar alsnog onder te laten vallen. De Franse, Duitse en Engelse taalversies van het arrest bieden ook geen steun voor de door Heilploeg-nieuw verdedigde opvatting. Daarin wordt gesproken van “soit encadrée”, “geregelt ist”, respectievelijk “is governed”.
5.8
Het argument is bovendien moeilijk te begrijpen, gelet op het feit dat ‘wordt geregeld’ wordt voorafgegaan door het woord “mits” (in de Franse taalversie: “sous réserve que”). Mits maakt wat er aan voorafgaat onderhevig aan wat daarna komt. De grammaticaal voor de hand liggende betekenis van de overweging dat de pre-pack verenigbaar is met de faillissementsuitzondering mits dit wettelijk wordt geregeld, is dat zonder een wettelijke regeling de pre-pack niet verenigbaar is met de faillissementsuitzondering. In het licht van ‘mits’ lijkt de discussie over ‘wordt geregeld’ versus ‘is geregeld’ zinledig.
5.9
Tot slot kan het argument dat het in deze zaak zou gaan om een klassieke doorstart en niet om een pre-packprocedure Heiploeg-nieuw niet baten. Zij heeft in cassatie immers niet (ook niet voorwaardelijk) geklaagd dat het hof zou hebben miskend dat de doorstart van Heiploeg-oud niet in een pre-pack heeft plaatsgevonden. Integendeel: Heiploeg-nieuw onderstreept in drie gerechtelijke instanties dat sprake is van een pre-pack en spitst haar betoog er op toe dat de pre-pack van Heiploeg-oud aan de voorwaarden van de faillissementsuitzondering voldoet.65.De stelling dat hier eigenlijk geen sprake is van een pre-pack maar van een gewone voorbereide doorstart is daarom te laat aangevoerd en zou bovendien een nieuwe feitelijke beoordeling vergen waarvoor in cassatie geen ruimte is.
5.10
De overige aanvullende argumenten behoeven geen bespreking.
(Her)beoordeling van de door FNV in het middel aangevoerde klachten
5.11
Het oordeel van het hof getuigt, zoals FNV in haar nadere schriftelijke toelichting opmerkt, van een onjuiste rechtsopvatting omdat de pre-pack niet is geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en daarom aan de tweede en derde voorwaarde van art. 5 lid 1 van de Richtlijn niet is voldaan. Het hof heeft dat miskend. Voor de verschillende onderdelen van het middel betekent dat het volgende.
Onderdeel 1
5.12
Wat betreft onderdeel 1 blijf ik bij het in mijn eerste conclusie (onder 7.4-7.7) ingenomen standpunt, met dien verstande dat het standpunt van FNV dat – kort gezegd – een pre-pack per definitie geen liquidatie beoogt, ook afketst op het oordeel van het HvJEU in punt 49-53 van het arrest en het antwoord op de eerste prejudiciële vraag.
Onderdeel 2
5.13
FNV heeft in haar procesinleiding (begrijpelijkerwijs) niet geklaagd dat het hof de vereiste wettelijke basis voor de pre-pack heeft miskend. Een daartoe strekkende klacht kan mijns inziens ook moeilijk in onderdeel 2 worden ingelezen. Het middel richt zich bij onderdeel 2 in de kern tegen de wijze waarop het hof de voorwaarden uit Smallsteps heeft toegepast. Evenwel kan uw Raad onder aanvulling van rechtsgronden de hierna te bespreken klachten van onderdeel 2 laten slagen.66.
5.14
Die aanvulling valt in de eerste plaats binnen het door het cassatiemiddel van FNV ontsloten gebied. Ten overstaan van het hof heeft FNV betoogd dat de Richtlijn van toepassing is en dat het beroep van Heiploeg-nieuw op de faillissementsuitzondering van art. 5 lid 1 van de Richtlijn niet opgaat. Aan het vereiste liquidatieoogmerk is volgens FNV niet voldaan. Daarbij heeft FNV haar betoog met name toegespitst op elementen die er volgens haar op wijzen dat voortzetting van de onderneming was beoogd. Duidelijk is dat FNV meent dat de tweede voorwaarde niet is vervuld, en dat zij met haar klachten het oordeel van het hof bestrijdt dat die voorwaarde wel is vervuld. Door te oordelen dat de tweede voorwaarde niet is vervuld op een andere grond dan FNV heeft voorgehouden – namelijk het ontbreken van een wettelijke regeling van de pre-pack – treedt uw Raad daarom niet buiten het door het middel ontsloten gebied. Partijen hebben bovendien de gelegenheid gehad (en benut) zich over deze grond uit te laten.67.Voorts betreft het hier een zuiver rechtsoordeel waar de Hoge Raad over kan oordelen zonder nader feitelijk onderzoek.68.Dat de pre-pack geen wettelijke basis heeft is bovendien al door de Hoge Raad in het verwijzingsarrest vastgesteld.
5.15
In dat licht slaagt subonderdeel 2.1. Het oordeel van het hof in rov. 2.9-2.11 dat de faillissementsprocedure is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud zodat is voldaan aan de tweede voorwaarde, is rechtens onjuist nu de pre-pack niet is neergelegd in een wettelijke of bestuursrechtelijke regeling. Bij die stand van zaken bestaat geen belang meer bij de klachten van subonderdelen 2.2-2.5.
5.16
Wat betreft de overige klachten van onderdeel 2 blijf ik bij mijn eerste conclusie. Specifiek ten aanzien van onderdeel 2.6 – FNV wijst daar uitdrukkelijk naar in haar nadere toelichting – blijf ik ook bij mijn eerder ingenomen standpunt. Dat onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Onderdeel 3
5.17
In essentie houdt onderdeel 3 van het middel voor dat het oordeel van het hof dat aan de derde voorwaarde is voldaan onjuist is omdat (i) de in art. 5 lid 1 van de Richtlijn bedoelde procedure onder overheidstoezicht moet staan (onderdeel 3.1), en (ii) die procedure niet onder overheidstoezicht staat omdat de fase van de pre-pack “geen wettelijke grondslag” heeft en de beoogd curator en beoogd rechter-commissaris in die fase niet over formele bevoegdheden beschikken (onderdeel 3.2).69.
5.18
Deze klachten dienen in het licht van het arrest van het HvJEU eveneens te slagen. Wat betreft de reden van het slagen van onderdeel 3.1 verwijs ik naar mijn eerste conclusie, onder 7.35. Onderdeel 3.2 dient op andere gronden dan eerder uiteengezet te slagen. In mijn eerste conclusie legde ik de nadruk op het feit dat de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris weliswaar door de rechtbank waren benoemd maar formeel niet over enige bevoegdheid beschikten, en dat de procedure derhalve niet onder toezicht van een overheidsinstantie stond. Deze beoordeling (die was gebaseerd op het Smallsteps-arrest) is achterhaald door de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag, in het bijzonder punt 62 van het arrest. Het HvJEU oordeelt daar dat:
“(...) aangezien de „beoogd curator” en de „beoogd rechter-commissaris” door de bevoegde rechter worden benoemd voor de pre-packprocedure en deze rechter niet alleen hun taken omschrijft, maar ook bij de latere inleiding van de faillissementsprocedure toezicht uitoefent op de uitvoering van die taken, door te besluiten al dan niet diezelfde personen in de faillissementsprocedure tot curator en rechter-commissaris te benoemen, is er dus reeds sprake van toezicht op de „beoogd curator” en de „beoogd rechter-commissaris” door een bevoegde overheidsinstantie”.
5.19
Evenwel kwalificeert het HvJEU dit oordeel in punt 57 en 66 met de vaststelling dat alleen aan de derde voorwaarde is voldaan indien de pre-pack wordt geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen. Daarvan is als gezegd geen sprake omdat de pre-pack geen wettelijke grondslag heeft. Het oordeel van het hof dat aan de derde voorwaarde is voldaan getuigt in dat licht van een onjuiste rechtsopvatting, zodat onderdeel 3.2, dat klaagt over het ontbreken van een wettelijke grondslag, dient te slagen.
Onderdeel 4
5.20
Bij de klachten van onderdeel 4.1 mist FNV, in het licht van het slagen van de hierboven gespecificeerde onderdelen, belang. Onderdeel 4.2 is een veegklacht die slaagt. Voor het overige blijf ik bij hetgeen ik heb opgemerkt in mijn eerste conclusie onder 7.40-7.43, zij het dat mijn opmerkingen bij onderdeel 4.1 thans ten overvloede zijn.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2023
Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, Pb. 2001, L 82/16.
Hof Arnhem-Leeuwarden 17 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6539, JOR 2018/265, m.nt. E. Loesberg.
HvJEU 22 juni 2017, C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps).
HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:954.
HvJ EU 28 april 2022, C-237/20, ECLI:EU:C:2022:321 (FNV / Heiploeg). In mijn conclusie van 2 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:788, vóór HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1446 (FNV / Vleems Bakery) (81 RO), wijdde ik al enkele woorden aan het arrest (onder 2), maar heb daarin op de onderhavige conclusie niet vooruit willen lopen.
Conclusie A-G Pitruzzella 9 december 2021, C-237/20, ECLI:EU:C:2021:997.
Vgl. mijn (eerste) conclusie in de zaak FNV / Vleems Bakery van 26 november 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1114, onder 3.22.
Vgl. het Smallsteps-arrest, punt 59, waar het HvJEU spreekt van een “daarvóór voorbereide en onmiddellijk daarna uitgevoerde pre-pack.”
Voor een algemeen overzicht van het juridisch kader verwijs ik kortheidshalve naar mijn eerste conclusie, par. 3-6, en het verwijzingsarrest, rov. 3.3-3.6.6 en rov. 3.11.1.
Het HvJEU verwijst naar de arresten HvJEG 7 februari 1985, C-135/83, ECLI:EU:C:1985:55 (Abels), HvJEG 25 juli 1991, C-362/89, ECLI:EU:C:1991:326 (d’Urso) en HvJEG 7 december 1995, C-472/93, ECLI:EU:C:1995: 421 (Spano). Zie ook de bespreking van deze, en andere, arresten in mijn eerste conclusie, onder 4.6-4.19.
Richtlijn 77/187/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/50/EG.
Zie rechtbank Midden-Nederland (Ktr.) 24 februari 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:954.
Rov. 3.11.3 van het verwijzingsarrest.
P.R.W. Schaink, ‘Heiploeg en Smallsteps’, TvO 2022/3, p. 88, J. van der Pijl, ‘Het Heiploeg-arrest’, TAC 2022/4, p. 2, en de noot van C.L. Waterman, JIN 2022/99, p. 979. Simpel gezegd is in beide gevallen sprake van (i) een onderneming die in financieel zwaar weer verkeert waarbij faillissement dreigt, (ii) een koper die de onderneming wil overnemen, (iii) waarbij de overname wordt uit onderhandeld in een pre-pack, onder toeziend oog van een beoogd curator en beoogd rechter-commissaris, (iv) waarop een faillietverklaring volgt, (v) de koopovereenkomst haar beslag krijgt binnen (circa) 24 uur na de faillietverklaring, en (vi) waarbij een deel van de werknemers niet mee overgaat en dus moet afvloeien.
Mogelijk heeft de Hoge Raad op deze omstandigheid gewezen om duidelijk te maken dat surseance niet volstond. Wat daar ook van zij, de keuze voor een pre-pack impliceert een keuze voor een faillissementsaanvraag omdat bij surseance de faillissementsuitzondering niet van toepassing is.
Vgl. R. van Galen, ‘Overgang van een onderneming in faillissement: de stand van zaken na Heiploeg’, Ondernemingsrecht 2022/55, par. 5.
Zie het verwijzingsarrest, rov. 3.11.3 (“In de derde plaats …”). Lintel en Van Zanten hebben daar een kanttekening bij geplaatst: “De uitspraak in Smallsteps biedt geen enkele aanleiding om te denken dat de vraag of de onderhandelingen over de overgang van onderneming hebben plaatsgevonden met een gelieerde partij relevant is voor de uitlegging van art. 5 lid 1 van de Richtlijn.” Zie I.M.A. Lintel & T.T. van Zanten, ‘Opnieuw naar het Hof van Justitie voor duidelijkheid over de positie van de werknemers bij een pre-packaged doorstart’, TvI 2020/35.
Voorzichtig positief zijn, onder meer, M.A. Hiebendaal & B. Rikkert, ‘Heiploeg-arrest: nieuw leven voor de pre-pack?’, Bb 2022/60, C.L. Waterman in haar noot in JIN 2022/99, en B.W. Vos in zijn noot in JIN 2022/108.
Dergelijke geluiden klinken bij, onder meer, bij W.H.A.C.M. Bouwens, ‘De comeback van de pre-pack’, TRA 2022/48 en bij J. van der Pijl, ‘Het Heiploeg-arrest’, TAC 2022/4. Zie ook J. van der Pijl, ‘Wettelijke verankering pre-packprocedure nodig voor uitzondering op ovo-regels’, JAR 2022/127, die opmerkt dat FNV als winnaar kan worden bestempeld maar dat daar de champagne vermoedelijk niet is opengetrokken.
Ook de voorspellingen waren veelal dat het HvJEU niet bereid zou zijn af te wijken van Smallsteps. Zo bijv. K. Ooms, Een kansrijke doorstart voor de pre-pack, Celsius – 2022, p. 50: “Ik acht het niet voorstelbaar dat het Hof van Justitie EU afwijkt van de eerder ingezette lijn en ervoor kiest de pre-pack onder nader aan te geven voorwaarden alsnog aan te merken als een procedure die primair is gericht op liquidatie van het vermogen.” Dit werk dateert van kort na de conclusie van A-G Pitruzzella.
Vgl. de bespreking van het verwijzingsarrest door Lintel en Van Zanten (TvI 2020/35), par. 4. Die opvatting had aanhangers in de literatuur; zie mijn eerste conclusie, onder 5.18-5.23 met verwijzingen.
Vgl. J. Krommendijk, ‘De civiele kamer en de prejudiciële procedure: kritisch doch loyaal aan het Hof van Justitie’, TCR 2019/1, par. 3.3-3.5. De nationale rechter kan om uiteenlopende redenen problemen ondervinden met het toepassen van arresten uit Luxemburg, bijvoorbeeld als een arrest is gebaseerd op een volgens hem aanvechtbare weergave van de feiten of abstraheert van relevante concrete omstandigheden waardoor het oordeel van het Hof een algemenere reikwijdte krijgt dan volgens hem gerechtvaardigd is. Vgl. o.a. M.A. Loth, De Hoge Raad in dialoog: Over rechtsvorming in een gelaagde rechtsorde, Tilburg University 2014, p. 23 en F.E. Vermeulen, ‘Fricties tussen het Hof van Justitie en de Nederlandse civiele rechtspleging’, in: C.A.H.M. ten Dam (e.a.), De invloed van Europa op ons procesrecht, Boom: Den Haag 2020, die opmerkt: “zonder wrijving geen glans” (p. 61).
Ik wil in dat verband nog wel kwijt dat het niet mijn indruk is dat de verwijzende rechter in Smallsteps het HvJEU onjuist of onvolledig over de pre-pack zou hebben voorgelicht. Wel is de Hoge Raad uitgebreider en legt hij de accenten duidelijker op de liquidatie-aspecten van de pre-pack en het faillissement. Zie rechtbank Midden-Nederland (Ktr.) 24 februari 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:954, rov. 2.4 en rov. 3.9.
Op rechtspraak.nl ben ik nog geen zaken tegengekomen waarin verwezen wordt naar het arrest.
In die zin ook o.a. Ooms, a.w. in voetnoot 21, p.56: “De toekomst ligt daarmee in de handen van de wetgever”.
Vgl. W.H.A.C.M. Bouwens. ‘De comeback van de pre-pack’, TRA 2022/48, onder 5: “De betrokken werknemers blijven in belangrijke mate overgeleverd aan de welwillendheid van de hoogst biedende overnamekandidaat”.
Noot van J. van der Pijl, JAR 2022/127, p. 1312. Zie ook diens uitgebreidere annotatie in AC 2022/4.
Bespreking van Lintel en Van Zanten van het verwijzingsarrest, TvI 2020/35, par. 5,
M.R. Schreurs, 'De interactie tussen boedelbelang en patiëntenbelang: een reconstructie van de vier ziekenhuisfaillissementen en voorstellen ter verbetering', TvI 2020/25, par. 6.4.
In het bijzonder HR 24 februari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1643, NJ 1996/472, m.nt. W.M. Kleijn (Sigmacon II). Zie ook HR 19 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2047, rov. 3.6, NJ 1996/727, m.nt. W.M. Kleijn (Maclou), HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7817, rov. 3.2, NJ 2004/283, m.nt. P. van Schilfgaarde (Mobell/Interplan), en HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1492, rov. 3.2.2.
Zie rov. 3.5.1, 3.6.2, 3.6.4, de eerste prejudiciële vraag onder (iv) en de tweede prejudiciële vraag onder (ii).
F.M.J. Verstijlen, De faillissementscurator (diss.), Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1998, p. 155-160.
Zie NJ 2022/272, par. 6.
Ik verwijs nogmaals naar de noot van Verstijlen in NJ 2022/272, par. 8: “Ten opzichte van [Smallsteps] verschuift de terminologie naar het doel waarop de procedure is gericht, hetgeen een meer objectieve invulling suggereert dan in Smallsteps.. Het is de schuldenaar die de procedure inleidt en de transactie vormgeeft, het zijn de wetgever en – bij de prepack – de rechter die de procedure vormgeven, de laatste door de taakopdracht die hij de beoogd curator volgens de toenmalige praktijk placht te geven. Het lijkt me een zinvoller invulling dan dat naar het oogmerk van de schuldenaar wordt gekeken.”
Vgl. J. van der Pijl, ‘Het Heiploeg-arrest’, TAC 2022/4, par. 3.
Om welke partijen zou dat bovendien gaan en aan wiens bedoeling moet het meeste gewicht worden toegekend? De doorstartende ondernemer zal juist veelal verder willen met de onderneming en zich weinig interesseren in liquidatie, terwijl de beoogd curator overwegend zal beoordelen of de doorstart een zo hoog mogelijke opbrengst voor de gezamenlijke schuldeisers genereert.
Dat het HvJEU geen verdere criteria geeft wordt door meerdere auteurs als problematisch gezien. C.L. Waterman acht het criterium in de praktijk om die reden onwerkbaar (JIN 2022/99). De Wind, Gerritsen en Baukema menen dat het arrest niet de gewenste rechtszekerheid oplevert waarop misschien wel was gehoopt en dat de wetgever handvatten moet meegeven op basis waarvan vooraf met een bepaalde mate van zekerheid kan worden bepaald wat het primaire doel van de betreffende pre-pack en het daaropvolgende faillissement is. Op die manier kan tevens misbruik van de pre-packmethode worden voorkomen (E. de Wind, J. Baukema & C.J. Gerritsen, ‘Heiploeg: pre-pack revisited?’, TAP 2022/188).
Zie over deze indicatoren uitgebreid J. van der Pijl, Arbeidsrecht en insolventie (Monografieën Sociaal Recht nr. 75), Deventer: Kluwer 2019, p. 240-243.
Zie R.J. van Galen, ‘Overgang van een onderneming in faillissement: de stand van zaken na Heiploeg’, Ondernemingsrecht 2022/55, par. 7.
A. Avci, ‘Doorstarters: opgelet!’, AR 2023/6, par. 7.
NJ 2022/272, par. 7.
M. Hoogendoorn, ‘De doorstart na het arrest: kan herstructurerend Nederland verder met de pre-pack?’, FIP 2022/193.
Vgl. Schaink die er, terecht, op wijst dat het liquidatieoogmerk geen ‘windowdressing’ mag zijn. Ook schrijft hij dat wat hem betreft een voortzettingsoogmerk zal moeten blijken uit ‘in het oog springende daden’ (P.R.W. Schaink, ‘Heiploeg en Smallsteps’, TvO 2022/3).
Eerste conclusie, onder 6.
Zie ook mijn (eerste) conclusie in de zaak FNV / Vleems, ECLI:NL:PHR:2021:1114, onder 3.25-3.30 vóór HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1446 (81 RO).
Zie uitgebreid M.R. van Zanten, ‘Wetsvoorstel rechten van de werknemer bij overgang van een onderneming in faillissement: over het dichten van de kloof van arbeidsrechtelijke bescherming in en buiten faillissement’, TvI 2020/6, p. 34-38. Zie over het voorontwerp WOVOF ook: A. Avci, ‘Doorstarters: opgelet !’, ArbeidsRecht 2023/6.
Zie o.m. de noten van J. van der Pijl, JAR 2022/127, C.L. Waterman, JIN 2022/99, B.W. Vos, JIN 2022/108, L.G. Verburg, JOR 2022/219 én TvI 2022/23, en F.M.J. Verstijlen, NJ 2022/272, alsook de artikelen P.R.W. Schaink, ‘Heiploeg en Smallsteps’, TvO 2022/3, R.J. van Galen, ‘Overgang van een onderneming in faillissement: de stand van zaken na Heiploeg’, Ondernemingsrecht 2022/55, en W.H.A.C.M. Bouwens, ‘De comeback van de pre-pack’, TRA 2022/48.
COM (2022) 702 final. Het voorstel heeft een interne markt rechtsgrondslag (art. 114 VWEU) en streeft er vooral naar het vrij kapitaalverkeer te bevorderen. Ondanks de focus op de kapitaalunie wordt vergaande harmonisatie van diverse privaatrechtelijke onderwerpen voorgesteld. Zie B.A. Schuijling, ‘Het Commissievoorstel voor een nieuwe insolventierichtlijn’, FIP 2023/1.
Een pre-packprocedure wordt in art. 2, letter p), van het richtlijnvoorstel als volgt gedefinieerd: “een versnelde vereffeningsprocedure die het mogelijk maakt de onderneming van de schuldenaar geheel of gedeeltelijk als going concern aan de hoogste bieder te verkopen met het oog op de afwikkeling van de boedel van de schuldenaar als gevolg van de geconstateerde insolventie van de schuldenaar.”
Verordening (EU) 2015/484.
Kamerstukken II, 2022/2023, 22 112, nr. 3598 (Brief minister van Buitenlandse zaken 3 februari 2023, fiche: Richtlijn materieel insolventierecht).
Nadere schriftelijke toelichting FNV, onder 5.
Nadere schriftelijke toelichting FNV, onder 6-7.
Nadere schriftelijke toelichting FNV, onder 8.
De nadere schriftelijke toelichting van Heiploeg-nieuw bevat onder par. 4 nog een vierde argument maar dat lijkt los te staan van het arrest.
Nadere schriftelijke toelichting Heiploeg-nieuw, onder 1.1-1.6.
Nadere schriftelijke toelichting Heiploeg-nieuw, onder 2.1-2.8.
Nadere schriftelijke toelichting Heiploeg-nieuw, onder 3.1-3.6.
Vgl. W.H.A.C.M. Bouwens, ‘De comeback van de pre-pack’, TRA 2022/48, par. 3: “Toch zal de Hoge Raad de Heiploeg-zaak in het voordeel van de betrokken werknemers moeten beslechten. Het HvJ EU constateert in het arrest namelijk ook dat de pre-packprocedure in Nederland tot ontwikkeling is gekomen in de rechtspraak en door de verschillende rechterlijke instanties niet uniform wordt toegepast. Dit gaat ten koste van de rechtszekerheid. Voor de toepassing van de in art. 5 lid 1 Richtlijn 2001/23/EG neergelegde uitzondering is daarom tevens vereist dat de procedure wordt geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen.” Vgl. ook de noot van J. van der Pijl, JAR 2022/127, aangehaald in voetnoot 20.
In lijn met de Nederlandse taalversie van het arrest staat in de Franse versie, de werktaal van het HvJEU, “dispositions législatives ou réglementaires”, in de Duitse versie “Rechts- oder Verwaltungsvorschriften” en in de Engelse versie “statutory or regulatory provisions”.
Zie L.G. Verburg, TvI 2022/23, par. 28-30, en P.R.W. Schaink, ‘Heiploeg en Smallsteps’, TvO 2022/3, par. 5.
Zie schriftelijke toelichting Heiploeg-nieuw, onder 1.2 (“In het bijzonder gaat het in deze procedure om de vraag of de faillissementsuitzondering van artikel 7:666 sub a BW die kort gezegd inhoudt dat de regels betreffende overgang van onderneming niet van toepassing zijn in faillissement, van toepassing is in geval van een dergelijke voor faillissement, onder toezicht van een beoogd curator en beoogd rechter-commissaris, voorbereide doorstart, een zogeheten pre-pack.”).
Zie voor het juridisch kader met betrekking tot het aanvullen van rechtsgronden in cassatie mijn conclusie van 6 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:30, onder 4.78-4.85 met verwijzingen aldaar.
Partijen zijn in hun nadere schriftelijke toelichting niet ingegaan op de eventuele cassatietechnische gevolgen van het oordeel van het HvJEU.
In zoverre onderscheidt deze zaak zich van andere procedures na prejudiciële verwijzing waar door het HvJEU geformuleerde uitgangspunten nader feitelijk onderzoek vergden in de procedure na verwijzing. Zie bijv. HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ3083, rov. 3.4, NJ 2007/161, m.nt. M.R. Mok (Ten Kate Musselkanaal / Staat) en HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0539, rov. 3.4.4, NJ 2013/433, m.nt. M.R. Mok (Residex / Rotterdam). Overigens is de Hoge Raad daar ‘flexibel’ in het lezen van klachten in het middel die ertoe strekken dat het hof nadere relevante feiten heeft miskend, om niet tegen het verbod op ambtshalve cassatie aan te lopen.
Zie procesinleiding FNV, onder 3.2. Zie ook p. 2, derde paragraaf: “(…) Van toezicht door een overheidsinstantie is evenmin sprake, nu de fase van de pre-pack die voorafgaat aan de faillietverklaring geen grondslag heeft in de Nederlandse wet. (…)”.
Uitspraak 29‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Pre-pack. Vervolg op HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:753. Uitleg richtlijn 2001/23/EG. Positie werknemer bij overgang van onderneming. Art. 7:663 BW. Uitzondering van art. 7:666 BW. Door HvJEU 22 juni 2017, zaak C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps) geformuleerde voorwaarden voor toepassing van uitzondering. Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan HvJEU.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/04401
Datum 29 mei 2020
ARREST
In de zaak van
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
hierna: FNV,
advocaat: F.M. Dekker,
tegen
1. HEIPLOEG SEAFOOD INTERNATIONAL B.V.,gevestigd te Zoutkamp,
2. HEITRANS INTERNATIONAL B.V.,gevestigd te Zoutkamp,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: Heiploeg-nieuw,
advocaat: B.I. Kraaipoel.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 17 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:753).
In het arrest van 17 april 2020 heeft de Hoge Raad partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de beoogde vragen van uitleg als in die uitspraak vermeld.
De advocaten van partijen hebben zich ieder schriftelijk over die vragen uitgelaten. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding beide prejudiciële vragen aan te vullen.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het Heiploeg-concern (hierna: Heiploeg-oud) bestond uit – onder meer – de volgende bedrijven:1. Heiploeg Holding B.V.2. Noord Zuid Beheer B.V.3. Heiploeg B.V.4. Goldfish B.V.5. Heiploeg Seafood B.V.6. Heitrans B.V.7. Heiploeg Beheer B.V.8. Heiboer B.V.
(ii) De vennootschappen Heiploeg Holding B.V. en Noord Zuid Beheer B.V. hadden de functie van houdstermaatschappij. Heiploeg B.V. was de werkmaatschappij en had als bedrijfsomschrijving:
“Het exploiteren van een groothandel in vis, gepelde en ongepelde garnalen, puf en nest en visconserven; garnalenpellerij en garnalen- en garnalendoppendrogerij. Maal- en menginrichting en vismeel- en gritfabriek. Fabricage van grondstoffen voor Indische gerechten, import en/of export van garnalen en vis. Al hetgeen tot bovengenoemde behoort, zowel de handel in haar onbewerkte, verwerkte en bewerkte producten.”
(iii) Ten tijde van het faillissement vonden in Goldfish B.V. geen activiteiten meer plaats. Heiploeg Seafood B.V. fungeerde als personeelsvennootschap. Heitrans B.V. was de transportvennootschap binnen het concern. Heiploeg Beheer B.V. hield zich bezig met het beleggen in onroerende zaken, vorderingen, effecten en andere waarde-objecten. Heiboer B.V. hield zich bezig met de exploitatie van een of meer agrarische bedrijven.
(iv) Heiboer B.V. en Heiploeg Beheer B.V. zijn wel gefailleerd, maar niet betrokken in de hierna te vermelden doorstart.
(v) De hiervoor onder (i) genoemde vennootschappen waren gevestigd aan de Panserweg 4 te Zoutkamp. Daar vonden de feitelijke werkzaamheden van Heiploeg-oud plaats.
(vi) Heiploeg-oud heeft in 2011 een verlies geleden van meer dan € 75 miljoen en moest banken benaderen voor herfinanciering. Over 2012 werd een verlies geleden van € 12,5 miljoen.
(vii) Op 27 november 2013 heeft de Europese Unie aan een viertal vennootschappen van Heiploeg-oud een boete opgelegd van in totaal € 27.082.000,--. De door Heiploeg-oud benaderde banken waren niet bereid deze boete te financieren. De boete diende uiterlijk 28 februari 2014 te zijn voldaan.
(viii) Vanaf het moment van de oplegging van de boete werden de mogelijkheden van een pre-pack onderzocht (zie voor de ‘pre-pack’ hierna in 3.6.1-3.6.6). Verscheidene partijen zijn uitgenodigd om een bieding te doen op de activa van Heiploeg. Drie partijen brachten een bieding uit. De bieding van Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V. werd door Heiploeg-oud als beste beoordeeld en met haar werd verder onderhandeld.
(ix) Bij brief van 15 januari 2014 hebben de vennootschappen van Heiploeg-oud de rechtbank Noord-Nederland verzocht een beoogd curator en een beoogd rechter-commissaris aan te wijzen die, zodra de faillissementsaanvraag van de verschillende Heiploeg vennootschappen wordt ingediend, tot curator en rechter-commissaris zouden worden benoemd.
(x) Bij brief van 16 januari 2014 heeft de rechtbank twee beoogd curatoren (stille bewindvoerders) aangewezen en zich uitgelaten over de beoogd rechter-commissaris. In deze brief staat voorts het volgende:
“Doel van de regeling
Doel van deze regeling is het realiseren van een zo hoog mogelijke opbrengst ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. De aanwijzing van de stille bewindvoerders biedt een mogelijkheid om in relatieve rust een verkoop of reorganisatie vanuit een insolventie voor te bereiden. Door de aanwijzing van de stille bewindvoerders en beoogd rechter-commissaris, kunnen betrokkenen voorafgaande aan de daadwerkelijke insolventie kennisnemen van hun standpunten tijdens insolventie. In het onderhavige geval heeft u aan het verzoek ten grondslag gelegd dat Heiploeg in onderhandeling is met een derde en met het bankenconsortium. De onderhandeling zou gebaat zijn bij de betrokkenheid van een stille bewindvoerder terwijl de productie voortgezet wordt.
Uitgangspunten
De stille bewindvoerders en beoogd rechter-commissaris hebben geen enkele wettelijke bevoegdheid of taak. Zij zijn feitelijk aanwezig om mee te kijken, zich te informeren en te laten informeren. De stille bewindvoerders en beoogd rechter-commissaris kunnen hun mening geven en waar nodig adviseren waarbij de beoogd rechter-commissaris toezicht houdt op het functioneren van de stille bewindvoerders en in beginsel alleen met hen contact heeft over de gang van zaken. De stille bewindvoerders en de beoogd rechter-commissaris laten zich daarbij leiden door de belangen van de gezamenlijke schuldeisers, als ware de insolventie reeds uitgesproken. In het geval van een latere insolventieprocedure zal in de openbare verslagen verantwoording worden afgelegd over de periode van stille bewindvoering.Heiploeg is gehouden volledige medewerking te verlenen aan de stille bewindvoerders. Heiploeg is onder meer gehouden om aan de stille bewindvoerders gevraagd en ongevraagd alle inlichtingen te verschaffen en inzicht te geven in haar administratie. De verantwoordelijkheid voor de juistheid en volledigheid van de verstrekte informatie, ligt bij betrokkenen.(…)
Indien de rechtbank van oordeel is dat niet wordt voldaan aan de verplichtingen in deze brief of wordt gehandeld in strijd met het bij de aanwijzing van een stille bewindvoerder beoogde doel, dan kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht, waaronder het benoemen van een andere curator of bewindvoerder in het geval van een insolventie.”
(xi) Op 21 januari 2014 zijn in het handelsregister ingeschreven: Heiploeg Holding International B.V., Noord Zuid Beheer International B.V., Heiploeg International B.V., Goldfish International B.V., Heiploeg Seafood International B.V. en Heitrans International B.V.
Heiploeg Seafood International B.V. en Heitrans International B.V. zijn verweersters in cassatie en worden gezamenlijk aangeduid als Heiploeg-nieuw.Bij de inschrijving van Heiploeg Holding International B.V. stond als bestuurder Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V. vermeld en als aandeelhouder P.P.C.C. B.V. Bij de inschrijving van de overige vennootschappen stond steeds als bestuurder Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V. vermeld, en als aandeelhouder Heiploeg Holding International B.V.
(xii) Op 27 januari 2014 hebben de vennootschappen Heiploeg Holding B.V., Heiploeg Beheer B.V., Heiploeg B.V., Goldfish B.V., Heiboer B.V., Heitrans B.V., Heiploeg Seafood B.V. en Noord Zuid Beheer B.V. de rechtbank Noord-Nederland verzocht hen in staat van faillissement te verklaren. Het faillissement van deze vennootschappen is op 28 januari 2014 door de rechtbank uitgesproken, met aanstelling van de twee stille bewindvoerders tot curatoren en benoeming van de beoogd rechter-commissaris tot rechter-commissaris.
(xiii) Op 28 januari 2014 om 12.30 uur hebben de curatoren een persbericht doen uitgaan waarin onder meer staat vermeld:
“Met de strategische partner Parlevliet & Van der Plas uit Katwijk is vervolgens tot een eindresultaat onderhandeld, dat voor de gezamenlijke schuldeisers naar het oordeel van de (beoogde) curatoren het best haalbare resultaat was gelet op de omstandigheden van het geval.”
(xiv) Heiploeg International B.V. is de nieuwe werkmaatschappij. Haar activiteiten worden in het handelsregister omschreven als:
“Het importeren, exporteren, verkopen, distribueren, het handelen in, de marketing van en het adviseren met betrekking tot alle in zoet- en zout water voorkomende vissen en organismen, en daaraan verwante producten, daaronder begrepen, maar niet beperkt tot schelp-, schaal- en weekdieren, als ook andere producten die van belang kunnen zijn voor de vennootschap.”
De werkzaamheden worden verricht aan de Panserweg 4 te Zoutkamp. Heiploeg Seafood International B.V. fungeert als personeelsvennootschap. Heitrans International B.V. verricht het transport voor de nieuwe vennootschappen en heeft personeel in dienst.
(xv) Van de circa 300 Nederlandse werknemers van Heiploeg-oud zijn 210 in dienst getreden van Heiploeg-nieuw. Zij verrichten veelal op hun oude werkplekken de werkzaamheden die zij ook voorafgaand aan het faillissement verrichtten, maar tegen minder gunstige arbeidsvoorwaarden. Heiploeg-nieuw heeft de bedrijfspanden van Heiploeg-oud in eigendom verworven en in gebruik genomen. Heiploeg-nieuw heeft nagenoeg dezelfde klantenkring als Heiploeg-oud voor de faillissementen had.
(xvi) Op 4 februari 2014 is het openbaar verslag van de curatoren, over de periode van stille bewindvoering, gepubliceerd. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“Als gevolg van de opgelegde boete komen de reorganisatieplannen van de groep in een stroomversnelling. Bestuurders, commissarissen en banken komen tot de conclusie dat een toekomstige verantwoorde exploitatie alleen mogelijk is na sanering al dan niet met een nieuwe aandeelhouder. Een door hen daartoe opgemaakt businessplan is gevalideerd door een gerenommeerd accountantskantoor. (…).
(…) Beoogd curatoren hebben op donderdag 16 januari jl. de eerste gesprekken gevoerd met de directie van de Heiploeg Group en haar advocaat. Het beoogde doorstartplan is daarin ter sprake gebracht en er zijn werkafspraken gemaakt. (…).”
Bij de datum 22 januari 2014 staat vermeld:
“De eerste door mr Bouman opgestelde koopovereenkomst tussen banken en [Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V.] komt beschikbaar. Diverse partijen verstrekken input voor verdere invulling. (…).”
Bij de datum 24 januari 2014 staat vermeld:
“Beoogd curatoren hebben in de ochtend een voortgangsoverleg op de rechtbank gehad met de beoogd rechter-commissaris onder meer omtrent de concept activaovereenkomst. Verder is deze dag tussen directie, beoogd curatoren en koper onder meer de concept activaovereenkomst onderwerp van debat, zoals de arbeidsvoorwaarden en het minimaal te noemen aantal werknemers dat in de doorstart betrokken wordt, de bepalingen omtrent eigendomsvoorbehouden, bepalingen omtrent retentierechten ingeroepen in het buitenland en in Nederland etc.”
Bij 25 en 26 januari 2014 staat vermeld:
“Verdere voortgang concept koopovereenkomst.”
Bij 27 januari 2014 staat vermeld:
“Er is dan weliswaar op de meeste punten een akkoord over de activa overeenkomst bereikt tussen de directie, banken en koper, echter er zijn nog wel diverse open einden (waar de hele volgende dag, 28 januari overlopende in 29 januari diep in de nacht nog over (door) onderhandeld is door curatoren, banken en koper).”
(xvii) Op 24 februari 2014 is het eerste faillissementsverslag van de curatoren gepubliceerd. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“De stille bewindvoering heeft geduurd van 16 tot en met 27 januari 2014, waarna op 28 januari de faillissementen zijn uitgesproken.(…)De curatoren hebben in de loop van de dag over de (inhoud van de) activa overeenkomst met de banken en [Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V.] onderhandeld tot 29 januari ’s ochtends vroeg om 3 uur de handtekeningen gezet konden worden. Daarmee was de doorstart onder de naam Heiploeg International B.V. een feit.”
Procesverloop
2.2
FNV vordert in deze procedure, samengevat en voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht (i) dat op de doorstart van de Heiploeg-oud vennootschappen in de Heiploeg-nieuw vennootschappen, de Richtlijn van toepassing is, en (ii) dat de werknemers van de Heiploeg-oud vennootschappen op grond van een richtlijnconforme interpretatie van art. 7:662 e.v. BW bij (een van de) Heiploeg-nieuw (vennootschappen) in dienst zijn getreden met behoud van hun arbeidsvoorwaarden.Daarnaast vordert FNV, kort gezegd, veroordeling van Heiploeg-nieuw tot hetgeen waartoe zij is gehouden indien art. 7:662 BW op het onderhavige geval van toepassing is.
3. Beoordeling van het middel
De klachten in cassatie: onderdelen 1-3
3.1
De onderdelen 1-3 van het middel klagen vanuit diverse invalshoeken over het oordeel van het hof (in rov. 2.8-2.12) dat in het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van art. 7:666, aanhef en onder a, BW, uitgelegd in het licht van art. 5 lid 1 van de Richtlijn.
3.2
In de kern komen de klachten van de onderdelen 1 en 2 erop neer dat het hof (in rov. 2.8-2.11) ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarde van art. 5 lid 1 van de Richtlijn dat het moet gaan om een procedure die wordt ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder. De klachten van onderdeel 3 komen er in de kern op neer dat het hof (in rov. 2.12) ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarde van art. 5 lid 1 van de Richtlijn dat de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure onder toezicht van een overheidsinstantie moet staan.
Faillissementsprocedure als bedoeld in art. 5 lid 1 van de Richtlijn
3.3
Tussen partijen is niet in geschil dat Heiploeg-oud verwikkeld was in een faillissementsprocedure, zoals bedoeld in art. 5 lid 1 van de Richtlijn (zie rov. 2.7 van het hof-arrest, in cassatie onbestreden).
Overgang van onderneming bij faillissement
3.4
Art. 7:663 BW bepaalt dat door de overgang van een onderneming de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer, van rechtswege overgaan op de verkrijger. Art. 7:663 BW is ingevolge het bepaalde in art. 7:666, aanhef en onder a, BW niet van toepassing op de overgang van een onderneming indien de werkgever in staat van faillissement is verklaard en de onderneming tot de boedel behoort.Art. 7:663 BW en art. 7:666, aanhef en onder a, BW vormen de implementatie van (de voorgangers van) art. 3 lid 1 en art. 5 lid 1 van de Richtlijn en moeten om die reden richtlijnconform worden uitgelegd.1.
De faillissementsprocedure in Nederland
3.5.1
Naar Nederlands recht wordt de schuldenaar ingevolge art. 1 lid 1 Faillissementswet (hierna: Fw), op eigen aangifte of op verzoek van (een van) zijn schuldeisers, door de rechter in staat van faillissement verklaard indien hij (i) in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen en (ii) meer dan één schuldeiser heeft.Bij het vonnis waarin de rechter de schuldenaar in staat van faillissement verklaart, worden een curator aangesteld en een rechter-commissaris benoemd. De curator is belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel (art. 68 lid 1 Fw) en moet zich laten leiden door de belangen van de gezamenlijke schuldeisers en daarbij ook rekening houden met maatschappelijke belangen, waaronder het belang van werkgelegenheid.2.De rechter-commissaris houdt hierop toezicht (art. 64 Fw) en gaat daarbij na of de curator binnen de grenzen van de wet blijft, handelt in het belang van de gezamenlijke schuldeisers en zijn taak behoorlijk vervult.3.Op grond van art. 10 Fw hebben derden recht van verzet tegen de faillietverklaring gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak. Op de voet hiervan kunnen bijvoorbeeld werknemers, of een vakbond als FNV namens hen, opkomen tegen het uitspreken van het faillissement. De curator kan de arbeidsovereenkomsten opzeggen van werknemers die in dienst zijn van de gefailleerde, met inachtneming van een opzegtermijn van maximaal zes weken (art. 40 Fw).
3.5.2
De faillissementsprocedure in Nederland heeft ten doel het vermogen van de schuldenaar te verdelen onder diens gezamenlijke schuldeisers4.en beoogt daarbij de hoogst mogelijke uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers te bewerkstelligen. Een van de wijzen waarop dat doel kan worden bereikt, is door verkoop als going concern van (een deel van) de onderneming die tot het vermogen van de schuldenaar behoort.
De hierna in 3.6.1-3.6.6 te beschrijven, zogenoemde pre-pack draagt eraan bij dat de curator die in het kader van de liquidatie van het vermogen van de schuldenaar moet beslissen over de verkoop als going concern van (een deel van) de onderneming die tot het vermogen van de schuldenaar behoort, beschikt over de informatie die nodig is om de beoordelen of die verkoop daadwerkelijk het beste middel is om de hoogst mogelijke uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers te bewerkstelligen.
3.5.3
Uit het voorgaande volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden (i) dat de Nederlandse faillissementsprocedure een procedure is die de liquidatie van het vermogen van de schuldenaar beoogt en (ii) dat deze procedure onder toezicht staat van een bevoegde overheidsinstantie. De vraag is of dit, zoals uit het Smallsteps-arrest wel is afgeleid, anders is in alle gevallen waarin het faillissement is voorafgegaan door een pre-pack.
De pre-pack in Nederland
3.6.1
Een pre-pack is een niet in de Faillissementswet of andere wettelijke regeling voorziene procedure die plaatsvindt voorafgaand aan de faillietverklaring van de schuldenaar, waarbij de verkoop wordt voorbereid van (een deel van) de onderneming die tot het na de faillietverklaring te liquideren vermogen van de schuldenaar behoort. Die voorbereidingen bestaan doorgaans onder meer erin dat met een of meer gegadigden wordt onderhandeld over een overeenkomst op grond waarvan (een deel van) de onderneming na faillietverklaring op deze zal overgaan.
Het onderscheidende kenmerk van een pre-pack ten opzichte van andere voorafgaand aan een faillietverklaring voorbereide verkooptransacties, is dat zij wordt geobserveerd door een door de rechtbank aangewezen ‘beoogd curator’ en een ‘beoogd rechter-commissaris’.
3.6.2
De positie van de beoogd curator en beoogd rechter-commissaris is niet in de wet geregeld en zij hebben dan ook geen wettelijke bevoegdheden.
In de rechtspraak van de Hoge Raad is het volgende overwogen over positie en de taken van de beoogd curator. Deze worden bepaald door de opdracht van de rechter die de beoogd curator aanwijst en door de aanwijzingen van die rechter of van de daartoe aangewezen beoogd rechter-commissaris. Dat betekent dat de beoogd curator zich – evenals de curator in de faillissementsprocedure (zie hiervoor in 3.5.1) – in de fase voorafgaand aan de faillietverklaring moet laten leiden door de belangen van de gezamenlijke schuldeisers en daarbij ook rekening moet houden met maatschappelijke belangen, waaronder het belang van werkgelegenheid.5.In zoverre verschilt de taak van de beoogd curator niet van die van de curator. De beoogd curator kan op gelijke wijze als de curator verantwoordelijk worden gehouden voor een tekortschieten in zijn taakvervulling. Hiermee strookt dat ook de persoonlijke aansprakelijkheid van de beoogd curator wordt beoordeeld aan de hand van een maatstaf die aansluit bij de maatstaf die geldt voor de persoonlijke aansprakelijkheid van de curator in faillissement. Onderzocht moet worden of de beoogd curator heeft gehandeld zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende beoogd curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht.6.Voorts geldt dat de beoogd rechter-commissaris – evenals de rechter-commissaris in de faillissementsprocedure (zie hiervoor in 3.5.1) – in de fase voorafgaand aan de faillietverklaring toezicht houdt op de beoogd curator en dus nagaat of de beoogd curator binnen de grenzen van de wet blijft, handelt in het belang van de gezamenlijke schuldeisers en zijn taak behoorlijk vervult.
De betrokkenheid van de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris bij een pre-pack is van wezenlijk belang, omdat zij bij het uitspreken van het (opvolgende) faillissement in de regel tot curator en rechter-commissaris worden benoemd (zie hierna 3.6.5) en daarom bij het uitvoeren van hun werkzaamheden tijdens de pre-pack, rekening houden met hun wettelijke taak na het uitspreken van het faillissement.
3.6.3
Onderdeel van een pre-pack is dat op enig moment het faillissement van de rechtspersoon tot wiens vermogen de onderneming behoort, wordt aangevraagd en uitgesproken. Dat gebeurt in een reguliere faillissementsprocedure, zoals hiervoor in 3.5.1-3.5.3 kort beschreven. Een overeenkomst op grond waarvan de onderneming overgaat en die tijdens een pre-pack is voorbereid, wordt pas gesloten en uitgevoerd nadat het faillissement is uitgesproken en de door de rechtbank benoemde curator en rechter-commissaris beschikken over hun wettelijke bevoegdheden.
3.6.4
Voor de curator en de rechter-commissaris gelden dezelfde eisen van objectiviteit en onafhankelijkheid die gelden voor een curator en rechter-commissaris in een faillissement waaraan geen pre-pack is voorafgegaan. Zij zijn, nadat het faillissement is uitgesproken, ongeacht de mate van hun betrokkenheid voorafgaand aan de faillietverklaring, op grond van hun wettelijke taak gehouden te beoordelen of de voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van (een deel van) de onderneming in het belang is van de gezamenlijke schuldeisers, en indien zij deze vraag ontkennend beantwoorden, te beslissen dat die overgang geen doorgang zal vinden. Bovendien zijn zij steeds bevoegd om op andere gronden te beslissen dat een voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van (een deel van) de onderneming niet zal plaatsvinden, bijvoorbeeld omdat andere maatschappelijke belangen, zoals het belang van werkgelegenheid, zich daartegen verzetten.
3.6.5
Bij het uitspreken van het faillissement worden in de regel de beoogd curator en beoogd rechter-commissaris benoemd tot curator en rechter-commissaris, hoewel de rechtbank ook andere personen als zodanig kan benoemen.
Indien de curator en de rechter-commissaris voorafgaand aan de faillietverklaring de voorbereidingen voor de overgang van (een deel van) de onderneming hebben geobserveerd, zijn zij op het moment dat het faillissement wordt uitgesproken van de stand van zaken op de hoogte en kunnen zij dus snel handelen. Hiermee wordt bewerkstelligd dat (een deel van) de onderneming, nadat het faillissement is uitgesproken, niet of slechts kortstondig stil komt te liggen. Dit draagt eraan bij dat bij de overgang van (een deel van) de onderneming de hoogst mogelijke opbrengst voor de schuldeisers kan worden bewerkstelligd. In het algemeen brengt de verkoop van een draaiende onderneming (going concern) immers meer op dan de verkoop van een stilliggende onderneming. Tevens kan verkoop van (een deel van) de onderneming bijdragen aan het behoud van werkgelegenheid, doordat de overnemende partij bereid is een deel van de in de onderneming werkzame personen in dienst te nemen, terwijl verkoop van de afzonderlijke bestanddelen van de onderneming tot een verlies van alle arbeidsplaatsen zou leiden.
3.6.6
Uit dit een en ander volgt dat het primaire doel van een pre-pack is om bij de liquidatie van het vermogen van de schuldenaar de hoogst mogelijke uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers te bereiken en dat de pre-pack daarnaast eraan bijdraagt dat (een deel van) de werkgelegenheid wordt behouden. Verder volgt uit een en ander dat het stelsel van de Faillissementswet erop is gericht te voorkomen dat het overheidstoezicht in de faillissementsprocedure wordt uitgehold door een aan die faillissementsprocedure voorafgaande pre-pack.
Was het faillissement in het onderhavige geval onafwendbaar?
3.7
In het onderhavige geval staat vast dat Heiploeg-oud in 2011 en 2012 aanzienlijke verliezen heeft geleden, dat de Europese Unie op 27 november 2013 aan vier vennootschappen van het concern een boete heeft opgelegd van ruim € 27 miljoen en dat de banken, aan wie alle activa waren overgedragen, niet bereid waren dit bedrag te financieren. Het hof heeft (in rov. 2.9) overwogen dat Heiploeg-nieuw onbetwist heeft gesteld dat deze omstandigheden maakten dat het faillissement van Heiploeg-oud onafwendbaar was. Het tegen dat oordeel gerichte onderdeel 2.7 van het cassatiemiddel, dat klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is omdat FNV wel degelijk zou hebben weersproken dat het faillissement van Heiploeg-oud onafwendbaar was, faalt. Uit de in het onderdeel aangehaalde vindplaatsen blijkt dat FNV alleen bij gebrek aan wetenschap heeft betwist dat het faillissement van Heiploeg-oud onafwendbaar was. Het hof is kennelijk van oordeel geweest dat die betwisting in dit geval onvoldoende was. Dat oordeel is, in het licht van de zojuist genoemde vaststaande omstandigheden, niet onbegrijpelijk.
Dit betekent dat in de onderhavige cassatieprocedure uitgangspunt is dat het faillissement van Heiploeg-oud onafwendbaar was.
Vragen over de uitleg van bepalingen van Unierecht
3.8
De Hoge Raad dient met inachtneming van het bovenstaande te beoordelen of de door de faillietverklaring gevolgde pre-pack in het onderhavige geval (i) kan worden aangemerkt als een procedure die is gericht op de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud en (ii) onder toezicht stond van een overheidsinstantie.
Ten aanzien van (i): is de door de faillietverklaring gevolgde pre-pack gericht op liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud?
3.9.1
Uit de hiervoor in 2.1 opgenomen uitgangspunten en feiten en hetgeen hiervoor in 3.7 is overwogen, blijkt het volgende. Vast staat dat het faillissement van Heiploeg-oud onafwendbaar was. Toen duidelijk was dat dit het geval was, heeft Heiploeg-oud de mogelijkheid onderzocht van een doorstart van de levensvatbare onderdelen van de onderneming. Drie partijen hebben een bod uitgebracht, waarna bleek dat het hoogste bod was uitgebracht door Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V., een rechtspersoon waarvan niet is gesteld of gebleken dat hij op enige wijze was gelieerd aan Heiploeg-oud. Heiploeg-oud is met Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V. in onderhandeling getreden.
Op verzoek van Heiploeg-oud zijn daarna door de rechtbank twee beoogd curatoren en een beoogd rechter-commissaris aangewezen.
De brief van de rechtbank waarbij de beoogd curatoren en de beoogd rechter-commissaris zijn aangewezen (zie hiervoor in 2.1 onder (x)), houdt in dat met de pre-pack de belangen van de gezamenlijke schuldeisers nagestreefd moesten worden, als ware het faillissement reeds uitgesproken en dat het doel van de regeling is het realiseren van een zo hoog mogelijke opbrengst ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. De beoogd curatoren hebben de onderhandelingen met Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V. voortgezet. Uit de verklaringen en de faillissementsverslagen van de beoogd curatoren blijkt dat in de periode voorafgaand aan de faillietverklaring, in overeenstemming met de inhoud van de brief van de rechtbank, is onderzocht of dat doel viel te verwezenlijken door het vermogen van Heiploeg-oud aldus te liquideren dat het levensvatbare deel van haar onderneming als going concern zou overgaan op een derde. De beoogd curatoren hebben mede onderzocht hoeveel arbeidsplaatsen voor de in Heiploeg-oud werkzame personen bij deze wijze van liquidatie behouden konden blijven (zie hiervoor in 2.1 onder (xvi)).
Dat de pre-pack aldus was ingericht dat de beoogd curatoren en de beoogd rechter-commissaris daarbij in de periode voorafgaand aan de faillietverklaring betrokken zijn, was van wezenlijk belang voor de daadwerkelijke verwezenlijking van het nagestreefde doel de hoogst mogelijke uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers van Heiploeg-oud te bewerkstelligen. In de eerste plaats diende te worden voorkomen dat het productieproces met meer dan één dag zou worden onderbroken, omdat als de onderbreking langer zou duren, de medewerking van de banken niet langer zou zijn gewaarborgd, in verband met de hiervoor in 2.1 onder (ii) beschreven aard van de ondernemingen, met als waarschijnlijk gevolg dat de verkoop als going concern niet zou doorgaan en de opbrengst van de afzonderlijke activa – en daarmee het voor de schuldeisers beschikbare bedrag – aanzienlijk lager zou zijn. In de tweede plaats was aldus verzekerd dat de beoogd curatoren en de beoogd rechter-commissaris, indien zij bij het uitspreken van het faillissement door de rechtbank zouden worden benoemd tot curator en rechter-commissaris, op grond van hun wettelijke taak zouden beoordelen of de voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van de levensvatbare onderdelen van de onderneming van Heiploeg-oud in het belang is van de gezamenlijke schuldeisers, en indien zij deze vraag ontkennend zouden beantwoorden, zouden beslissen dat die overgang geen doorgang zal vinden.
3.9.2
Het voorgaande betekent dat in het onderhavige geval de door faillietverklaring gevolgde pre-pack moet worden aangemerkt als een procedure die de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud beoogde en die naar het voorlopig oordeel van de Hoge Raad in zoverre onder het toepassingsbereik van de in art. 5 lid 1 van de Richtlijn bedoelde uitzondering valt. Daarover kan echter – mede gelet op het Smallsteps-arrest (zie hierna in 3.11.1) – redelijkerwijs twijfel bestaan. De Hoge Raad zal hierop gerichte vragen aan het HvJEU voorleggen. Die vragen zijn noodzakelijk voor de beoordeling van de door de onderdelen 1 en 2 van het cassatiemiddel aan de orde gestelde problematiek (zie hiervoor in 3.1 en 3.2).
Ten aanzien van (ii): stond de pre-pack onder overheidstoezicht?
3.10.1
Uit de hiervoor in 2.1 opgenomen uitgangspunten en feiten en hetgeen hiervoor in 3.7 is overwogen, blijkt het volgende. De rechtbank heeft in haar brief waarbij zij de beoogd curatoren en beoogd rechter-commissaris in het faillissement van Heiploeg-oud heeft aangewezen, benadrukt dat dezen zich in de fase voorafgaand aan de faillietverklaring moeten laten leiden door het door de rechtbank geduide doel, te weten het dienen van de belangen van de gezamenlijke schuldeisers, waarbij de beoogd rechter-commissaris toezicht houdt op het functioneren van de beoogd curatoren en in beginsel alleen met hen contact heeft, dit alles als ware het faillissement reeds uitgesproken. De rechtbank heeft aangekondigd dat zij in het geval van een latere insolventieprocedure zou controleren of de beoogd curatoren en beoogd rechter-commissaris de aanwijzing hebben opgevolgd, ten behoeve van welke controle in de openbare verslagen verantwoording moest worden afgelegd over de periode van stille bewindvoering. Tot slot heeft de rechtbank aangekondigd dat indien naar haar oordeel zou zijn gehandeld in strijd met het doel van de regeling, de rechtbank daaruit de gevolgen zou trekken die zij geraden zou achten, waaronder het benoemen van andere personen als curatoren op het moment dat het faillissement wordt uitgesproken. Uit het feit dat de rechtbank bij het uitspreken van het faillissement van Heiploeg-oud de beoogd curatoren en de beoogd rechter-commissaris heeft benoemd tot curatoren en rechter-commissaris, kan worden afgeleid dat zij zich tijdens de pre-pack hebben gehouden aan de aanwijzingen. Hoewel de overeenkomst op grond waarvan de onderneming is overgegaan, tijdens de pre-pack was voorbereid, was deze overeenkomst op het moment dat het faillissement van Heiploeg-oud werd uitgesproken, nog niet gesloten. Nadat het faillissement op 28 januari 2014 was uitgesproken, golden voor de curator en de rechter-commissaris dezelfde eisen van objectiviteit en onafhankelijkheid die gelden voor een curator en rechter-commissaris in een faillissement waaraan geen pre-pack is voorafgegaan. De curatoren en de rechter-commissaris in het faillissement van Heiploeg-oud waren dus op grond van hun wettelijke taak gehouden te beoordelen of de voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van de levensvatbare onderdelen van de onderneming van Heiploeg-oud in het belang was van de gezamenlijke schuldeisers, en indien zij deze vraag ontkennend zouden hebben beantwoord, te beslissen dat die overgang geen doorgang zou vinden. Daarnaast waren zij bevoegd om op andere gronden te beslissen dat de voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van de levensvatbare onderdelen van de onderneming geen doorgang zou vinden.
De overeenkomst is in de nacht van 28 op 29 januari 2014 gesloten.
3.10.2
Het voorgaande betekent dat het toezicht door een bevoegde overheidsinstantie waarin de Nederlandse faillissementsprocedure voorziet met de benoeming van een curator en rechter-commissaris, naar het voorlopig oordeel van de Hoge Raad in dit geval niet is uitgehold door de gang van zaken bij de pre-pack voorafgaand aan de faillietverklaring van Heiploeg-oud. Ook hierover kan echter – mede gelet op het Smallsteps-arrest (zie hierna in 3.11.2) – redelijkerwijs twijfel bestaan, zodat de Hoge Raad een hierop gerichte vraag aan het HvJEU zal voorleggen. Die vraag is noodzakelijk voor de beoordeling van de door onderdeel 3 van het cassatiemiddel aan de orde gestelde kwestie (zie hiervoor in 3.1 en 3.2).
Onderscheid met het Smallsteps-arrest
3.11.1
Het HvJEU heeft in het Smallsteps-arrest ten aanzien van de vraag of de in die zaak aan de orde zijnde pre-pack voldeed aan de voorwaarde dat de faillissementsprocedure moet zijn ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder, overwogen dat onder de omstandigheden van dat geval en onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter aan deze voorwaarde niet was voldaan.7.
3.11.2
Met betrekking tot de vraag of de in die zaak aan de orde zijnde pre-pack voldeed aan de voorwaarde dat de faillissementsprocedure onder toezicht moet staan van een bevoegde overheidsinstantie, heeft het HvJEU in het Smallsteps-arrest overwogen dat aan deze voorwaarde in het geval van Smallsteps evenmin was voldaan.8.
3.11.3
In de eerste plaats wijst de Hoge Raad erop dat het hiervoor in 3.11.1 genoemde oordeel van het HvJEU in punt 50 is gegeven ‘onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter’. De Hoge Raad leidt hieruit af dat het aan de nationale rechter is om te beoordelen of in een aan hem voorgelegd geval sprake is van een pre-pack zoals die welke in het Smallsteps-arrest aan de orde was, dan wel van een andersoortige pre-pack, waarop dat arrest geen betrekking heeft.In de tweede plaats is de Hoge Raad van oordeel dat hetgeen hiervoor in 3.5.1-3.5.3 en 3.6.1-3.6.6 is opgemerkt over het Nederlandse faillissementsrecht en het doel en de inrichting van de pre-pack in het algemeen, niet in de volle omvang aan het HvJEU is voorgelegd in de zaak die heeft geleid tot het Smallsteps-arrest, zodat het HvJEU een en ander niet in zijn oordeelsvorming heeft kunnen betrekken.In de derde plaats is van belang dat in dit geval, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het Smallsteps-arrest, de onderhandelingen over de overgang van Heiploeg-oud niet hebben plaatsgevonden met een aan Heiploeg-oud gelieerde onderneming.
3.11.4
Het voorgaande betekent naar het oordeel van de Hoge Raad dat er redelijkerwijs twijfel over kan bestaan of de beoordeling door het HvJEU in het Smallsteps-arrest die betrekking heeft op (i) het vereiste dat de procedure is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder en (ii) het vereiste dat de procedure onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie staat, ook geldt voor een geval als hiervoor in 3.9.1 en 3.10.1 beschreven.
Overige klachten in cassatie
3.12
Onderdeel 4 behoeft in dit stadium geen behandeling.
4 Omschrijving van de feiten en uitgangspunten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 2.1, 3.5.1-3.5.3, 3.6.1-3.6.6, 3.7, 3.9.1 en 3.10.1 vermelde feiten en uitgangspunten, waarvan moet worden uitgegaan.
5. Vragen van uitleg
1. Moet art. 5 lid 1 van Richtlijn 2001/23/EG zo worden uitgelegd dat aan de voorwaarde dat ‘de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure wordt ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder’ is voldaan, indien
( i) het faillissement van de vervreemder onafwendbaar is en de vervreemder dus daadwerkelijk insolvent is,
(ii) naar Nederlands recht het doel van de faillissementsprocedure is het bewerkstelligen van een zo hoog mogelijke opbrengst voor de gezamenlijke schuldeisers door middel van liquidatie van het vermogen van de schuldenaar, en
(iii) in een zogenoemde pre-pack voorafgaand aan de faillietverklaring de overgang van (een deel van) de onderneming wordt voorbereid en eerst na de faillietverklaring wordt uitgevoerd waarbij
(iv) de door de rechtbank aangewezen beoogd curator zich voorafgaand aan de faillietverklaring moet laten leiden door de belangen van de gezamenlijke schuldeisers alsmede door maatschappelijke belangen zoals het belang van behoud van werkgelegenheid en de eveneens door de rechtbank aangewezen beoogd rechter-commissaris hierop moet toezien,
( v) het doel van de pre-pack is om in de daarop volgende faillissementsprocedure een wijze van liquidatie mogelijk te maken waarbij (een deel van) de tot het vermogen van de vervreemder behorende onderneming going concern wordt verkocht zodat de hoogst mogelijke opbrengst voor de gezamenlijke schuldeisers wordt behaald en de werkgelegenheid zoveel mogelijk wordt behouden, en
(vi) de inrichting van de procedure waarborgt dat dit doel daadwerkelijk leidend is?
2. Moet art. 5 lid 1 van de Richtlijn zo worden uitgelegd dat aan de voorwaarde dat ‘de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure onder toezicht staat van een bevoegde overheidsinstantie’ is voldaan, indien de overgang van (een deel van) de onderneming in een pre-pack voorafgaand aan de faillietverklaring wordt voorbereid en na de faillietverklaring wordt uitgevoerd en
( i) voorafgaand aan de faillietverklaring wordt geobserveerd door een beoogd curator en een beoogd rechter-commissaris, die zijn aangewezen door de rechtbank, maar die niet over wettelijke bevoegdheden beschikken,
(ii) de beoogd curator zich naar Nederlands recht voorafgaand aan de faillietverklaring moet laten leiden door de belangen van de gezamenlijke schuldeisers en door andere maatschappelijke belangen, zoals dat van het behoud van werkgelegenheid, en de beoogd rechter-commissaris hierop moet toezien,
(iii) de taken van de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris niet verschillen van die van de curator en de rechter-commissaris in faillissement,
(iv) de overeenkomst op grond waarvan de onderneming overgaat en die tijdens een pre-pack is voorbereid, pas gesloten en uitgevoerd wordt nadat het faillissement is uitgesproken,
( v) de rechtbank bij het uitspreken van het faillissement ertoe kan overgaan een ander dan de beoogd curator of de beoogd rechter-commissaris te benoemen tot curator of rechter-commissaris, en
(vi) voor de curator en de rechter-commissaris dezelfde eisen van objectiviteit en onafhankelijkheid gelden die gelden voor een curator en rechter-commissaris in een faillissement waaraan geen pre-pack is voorafgegaan en zij, ongeacht de mate van hun betrokkenheid voorafgaand aan de faillietverklaring, op grond van hun wettelijke taak gehouden zijn te beoordelen of de voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van (een deel van) de onderneming in het belang is van de gezamenlijke schuldeisers, en indien zij deze vraag ontkennend beantwoorden, te beslissen dat die overgang geen doorgang zal vinden terwijl zij steeds bevoegd zijn om op andere gronden, bijvoorbeeld omdat andere maatschappelijke belangen, zoals het belang van werkgelegenheid, zich daartegen verzetten, te beslissen dat de voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van (een deel van) de onderneming niet zal plaatsvinden?
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verzoekt het HvJEU met betrekking tot de hiervoor onder 5 geformuleerde vragen uitspraak
te doen;
- houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het HvJEU naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 29 mei 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑05‑2020
HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1492, rov. 3.2.2.
Van der Feltz II, p. 2.
HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1681, rov. 3.4.1; HR 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:774, rov. 3.4.2.
HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1492, rov. 3.2.2.
HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1492, rov. 3.2.3.
HvJEU 22 juni 2017, zaak C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), punten 49-50.
HvJEU 22 juni 2017, zaak C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), punten 53-57.
Uitspraak 17‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht, faillissementsrecht. Pre-pack. Uitleg richtlijn 2001/23/EG. Positie werknemer bij overgang van onderneming. Art. 7:663 BW. Uitzondering van art. 7:666 BW. Door HvJEU 22 juni 2017, zaak C-126/16, ECLI:EU:C:2017/489 (Smallsteps) geformuleerde voorwaarden voor toepassing van uitzondering. Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan HvJEU.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/04401
Datum 17 april 2020
ARREST
In de zaak van
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
hierna: FNV,
advocaat: F.M. Dekker,
tegen
1. HEIPLOEG SEAFOOD INTERNATIONAL B.V.,gevestigd te Zoutkamp,
2. HEITRANS INTERNATIONAL B.V.,gevestigd te Zoutkamp,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: Heiploeg-nieuw,
advocaat: B.I. Kraaipoel.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak 4173357\CV EXPL 15-2564 van de kantonrechter te Almelo van 28 juli 2015;
de arresten in de zaak 200.180.454 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 mei 2017 en 17 juli 2018.
FNV heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Heiploeg-nieuw heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging van het eindarrest en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1.1
De overwegingen 2-3.4.9 van dit tussenarrest zijn nodig voor de procedure voor de nationale rechter. Van die overwegingen zijn voor de procedure voor het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van belang 2.2, 2.3.1, 3.1, 3.3.1 en 3.4.1. De Hoge Raad is om die reden voornemens om in het eindarrest alleen de laatstgenoemde overwegingen en de overwegingen 3.5.1-5 van dit tussenarrest op te nemen.
2.1.2
Deze zaak gaat erover of een overgang van onderneming die plaatsvindt na de faillietverklaring van de vervreemder en die voorafgaand aan die faillietverklaring tijdens een ‘pre-pack’, zoals bedoeld hierna in 3.6.1-3.6.5, is voorbereid, valt onder de uitzonderingsbepaling van art. 7:666, aanhef en onder a, BW, die strekt ter implementatie van art. 5 lid 1 van de Richtlijn 2001/23/EG (hierna ook: de Richtlijn).1.Indien die bepaling van toepassing is, gaan de rechten en verplichtingen die voor de werkgever voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een werknemer die werkzaam is in de overgenomen onderneming, niet van rechtswege over op de verkrijger.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het Heiploeg-concern (hierna: Heiploeg-oud) bestond uit – onder meer – de volgende bedrijven:1. Heiploeg Holding B.V.2. Noord Zuid Beheer B.V.3. Heiploeg B.V.4. Goldfish B.V.5. Heiploeg Seafood B.V.6. Heitrans B.V.7. Heiploeg Beheer B.V.8. Heiboer B.V.
(ii) De vennootschappen Heiploeg Holding B.V. en Noord Zuid Beheer B.V. hadden de functie van houdstermaatschappij. Heiploeg B.V. was de werkmaatschappij en had als bedrijfsomschrijving:
“Het exploiteren van een groothandel in vis, gepelde en ongepelde garnalen, puf en nest en visconserven; garnalenpellerij en garnalen- en garnalendoppendrogerij. Maal- en menginrichting en vismeel- en gritfabriek. Fabricage van grondstoffen voor Indische gerechten, import en/of export van garnalen en vis. Al hetgeen tot bovengenoemde behoort, zowel de handel in haar onbewerkte, verwerkte en bewerkte producten.”
(iii) Ten tijde van het faillissement vonden in Goldfish B.V. geen activiteiten meer plaats.Heiploeg Seafood B.V. fungeerde als personeelsvennootschap.Heitrans B.V. was de transportvennootschap binnen het concern.Heiploeg Beheer B.V. hield zich bezig met het beleggen in onroerende zaken, vorderingen, effecten en andere waarde-objecten.Heiboer B.V. hield zich bezig met de exploitatie van een of meer agrarische bedrijven.
(iv) Heiboer B.V. en Heiploeg Beheer B.V. zijn wel gefailleerd, maar niet betrokken in de hierna te vermelden doorstart.
(v) De hiervoor onder (i) genoemde vennootschappen waren gevestigd aan de Panserweg 4 te Zoutkamp. Daar vonden de feitelijke werkzaamheden van Heiploeg-oud plaats.
(vi) Heiploeg-oud heeft in 2011 een verlies geleden van meer dan € 75 miljoen en moest banken benaderen voor herfinanciering. Over 2012 werd een verlies geleden van € 12,5 miljoen.
(vii) Op 27 november 2013 heeft de Europese Unie aan een viertal vennootschappen van Heiploeg-oud een boete opgelegd van in totaal € 27.082.000,--. De door Heiploeg-oud benaderde banken waren niet bereid deze boete te financieren. De boete diende uiterlijk 28 februari 2014 te zijn voldaan.
(viii) Vanaf het moment van de oplegging van de boete werden de mogelijkheden van een pre-pack onderzocht (zie voor de ‘pre-pack’ hierna in 3.6.1-3.6.6). Verscheidene partijen zijn uitgenodigd om een bieding te doen op de activa van Heiploeg. Drie partijen brachten een bieding uit. De bieding van Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V. werd door Heiploeg-oud als beste beoordeeld en met haar werd verder onderhandeld.
(ix) Bij brief van 15 januari 2014 hebben de vennootschappen van Heiploeg-oud de rechtbank Noord-Nederland verzocht een beoogd curator en een beoogd rechter-commissaris aan te wijzen die, zodra de faillissementsaanvraag van de verschillende Heiploeg vennootschappen wordt ingediend, tot curator en rechter-commissaris zouden worden benoemd.
(x) Bij brief van 16 januari 2014 heeft de rechtbank twee beoogd curatoren (stille bewindvoerders) aangewezen en zich uitgelaten over de beoogd rechter-commissaris. In deze brief staat voorts het volgende:
“Doel van de regelingDoel van deze regeling is het realiseren van een zo hoog mogelijke opbrengst ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. De aanwijzing van de stille bewindvoerders biedt een mogelijkheid om in relatieve rust een verkoop of reorganisatie vanuit een insolventie voor te bereiden. Door de aanwijzing van de stille bewindvoerders en beoogd rechter-commissaris, kunnen betrokkenen voorafgaande aan de daadwerkelijke insolventie kennisnemen van hun standpunten tijdens insolventie. In het onderhavige geval heeft u aan het verzoek ten grondslag gelegd dat Heiploeg in onderhandeling is met een derde en met het bankenconsortium. De onderhandeling zou gebaat zijn bij de betrokkenheid van een stille bewindvoerder terwijl de productie voortgezet wordt.
Uitgangspunten
De stille bewindvoerders en beoogd rechter-commissaris hebben geen enkele wettelijke bevoegdheid of taak. Zij zijn feitelijk aanwezig om mee te kijken, zich te informeren en te laten informeren. De stille bewindvoerders en beoogd rechter-commissaris kunnen hun mening geven en waar nodig adviseren waarbij de beoogd rechter-commissaris toezicht houdt op het functioneren van de stille bewindvoerders en in beginsel alleen met hen contact heeft over de gang van zaken. De stille bewindvoerders en de beoogd rechter-commissaris laten zich daarbij leiden door de belangen van de gezamenlijke schuldeisers, als ware de insolventie reeds uitgesproken. In het geval van een latere insolventieprocedure zal in de openbare verslagen verantwoording worden afgelegd over de periode van stille bewindvoering.Heiploeg is gehouden volledige medewerking te verlenen aan de stille bewindvoerders. Heiploeg is onder meer gehouden om aan de stille bewindvoerders gevraagd en ongevraagd alle inlichtingen te verschaffen en inzicht te geven in haar administratie. De verantwoordelijkheid voor de juistheid en volledigheid van de verstrekte informatie, ligt bij betrokkenen.(…)
Indien de rechtbank van oordeel is dat niet wordt voldaan aan de verplichtingen in deze brief of wordt gehandeld in strijd met het bij de aanwijzing van een stille bewindvoerder beoogde doel, dan kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht, waaronder het benoemen van een andere curator of bewindvoerder in het geval van een insolventie.”
(xi) Op 21 januari 2014 zijn in het handelsregister ingeschreven: Heiploeg Holding International B.V., Noord Zuid Beheer International B.V., Heiploeg International B.V., Goldfish International B.V., Heiploeg Seafood International B.V. en Heitrans International B.V.
Heiploeg Seafood International B.V. en Heitrans International B.V. zijn verweersters in cassatie en worden gezamenlijk aangeduid als Heiploeg-nieuw.Bij de inschrijving van Heiploeg Holding International B.V. stond als bestuurder Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V. vermeld en als aandeelhouder P.P.C.C. B.V. Bij de inschrijving van de overige vennootschappen stond steeds als bestuurder Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V. vermeld, en als aandeelhouder Heiploeg Holding International B.V.
(xii) Op 27 januari 2014 hebben de vennootschappen Heiploeg Holding B.V., Heiploeg Beheer B.V., Heiploeg B.V., Goldfish B.V., Heiboer B.V., Heitrans B.V., Heiploeg Seafood B.V. en Noord Zuid Beheer B.V. de rechtbank Noord-Nederland verzocht hen in staat van faillissement te verklaren. Het faillissement van deze vennootschappen is op 28 januari 2014 door de rechtbank uitgesproken, met aanstelling van de twee stille bewindvoerders tot curatoren en benoeming van de beoogd rechter-commissaris tot rechter-commissaris.
(xiii) Op 28 januari 2014 om 12.30 uur hebben de curatoren een persbericht doen uitgaan waarin onder meer staat vermeld:
“Met de strategische partner Parlevliet & Van der Plas uit Katwijk is vervolgens tot een eindresultaat onderhandeld, dat voor de gezamenlijke schuldeisers naar het oordeel van de (beoogde) curatoren het best haalbare resultaat was gelet op de omstandigheden van het geval.”
(xiv) Heiploeg International B.V. is de nieuwe werkmaatschappij. Haar activiteiten worden in het handelsregister omschreven als:
“Het importeren, exporteren, verkopen, distribueren, het handelen in, de marketing van en het adviseren met betrekking tot alle in zoet- en zout water voorkomende vissen en organismen, en daaraan verwante producten, daaronder begrepen, maar niet beperkt tot schelp-, schaal- en weekdieren, als ook andere producten die van belang kunnen zijn voor de vennootschap.”
De werkzaamheden worden verricht aan de Panserweg 4 te Zoutkamp. Heiploeg Seafood International B.V. fungeert als personeelsvennootschap. Heitrans International B.V. verricht het transport voor de nieuwe vennootschappen en heeft personeel in dienst.
(xv) Van de circa 300 Nederlandse werknemers van Heiploeg-oud zijn 210 in dienst getreden van Heiploeg-nieuw. Zij verrichten veelal op hun oude werkplekken de werkzaamheden die zij ook voorafgaand aan het faillissement verrichtten, maar tegen minder gunstige arbeidsvoorwaarden. Heiploeg-nieuw heeft de bedrijfspanden van Heiploeg-oud in eigendom verworven en in gebruik genomen. Heiploeg-nieuw heeft nagenoeg dezelfde klantenkring als Heiploeg-oud voor de faillissementen had.
(xvi) Op 4 februari 2014 is het openbaar verslag van de curatoren, over de periode van stille bewindvoering, gepubliceerd. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“Als gevolg van de opgelegde boete komen de reorganisatieplannen van de groep in een stroomversnelling. Bestuurders, commissarissen en banken komen tot de conclusie dat een toekomstige verantwoorde exploitatie alleen mogelijk is na sanering al dan niet met een nieuwe aandeelhouder. Een door hen daartoe opgemaakt businessplan is gevalideerd door een gerenommeerd accountantskantoor. (…).
(…) Beoogd curatoren hebben op donderdag 16 januari jl. de eerste gesprekken gevoerd met de directie van de Heiploeg Group en haar advocaat. Het beoogde doorstartplan is daarin ter sprake gebracht en er zijn werkafspraken gemaakt. (…).”
Bij de datum 22 januari 2014 staat vermeld:
“De eerste door mr Bouman opgestelde koopovereenkomst tussen banken en [Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V.] komt beschikbaar. Diverse partijen verstrekken input voor verdere invulling. (…).”
Bij de datum 24 januari 2014 staat vermeld:
“Beoogd curatoren hebben in de ochtend een voortgangsoverleg op de rechtbank gehad met de beoogd rechter-commissaris onder meer omtrent de concept activaovereenkomst. Verder is deze dag tussen directie, beoogd curatoren en koper onder meer de concept activaovereenkomst onderwerp van debat, zoals de arbeidsvoorwaarden en het minimaal te noemen aantal werknemers dat in de doorstart betrokken wordt, de bepalingen omtrent eigendomsvoorbehouden, bepalingen omtrent retentierechten ingeroepen in het buitenland en in Nederland etc.”
Bij 25 en 26 januari 2014 staat vermeld:
“Verdere voortgang concept koopovereenkomst.”
Bij 27 januari 2014 staat vermeld:
“Er is dan weliswaar op de meeste punten een akkoord over de activa overeenkomst bereikt tussen de directie, banken en koper, echter er zijn nog wel diverse open einden (waar de hele volgende dag, 28 januari overlopende in 29 januari diep in de nacht nog over (door) onderhandeld is door curatoren, banken en koper).”
(xvii) Op 24 februari 2014 is het eerste faillissementsverslag van de curatoren gepubliceerd. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“De stille bewindvoering heeft geduurd van 16 tot en met 27 januari 2014, waarna op 28 januari de faillissementen zijn uitgesproken.(…)De curatoren hebben in de loop van de dag over de (inhoud van de) activa overeenkomst met de banken en [Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V.] onderhandeld tot 29 januari ’s ochtends vroeg om 3 uur de handtekeningen gezet konden worden. Daarmee was de doorstart onder de naam Heiploeg International B.V. een feit.”
Procesverloop
2.3.1
FNV vordert in deze procedure, samengevat en voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht (i) dat op de doorstart van de Heiploeg-oud vennootschappen in de Heiploeg-nieuw vennootschappen, de Richtlijn van toepassing is, en (ii) dat de werknemers van de Heiploeg-oud vennootschappen op grond van een richtlijnconforme interpretatie van art. 7:662 e.v. BW bij (een van de) Heiploeg-nieuw (vennootschappen) in dienst zijn getreden met behoud van hun arbeidsvoorwaarden.Daarnaast vordert FNV, kort gezegd, veroordeling van Heiploeg-nieuw tot hetgeen waartoe zij is gehouden indien art. 7:662 BW op het onderhavige geval van toepassing is.
2.3.2
De rechtbank heeft de vorderingen van FNV afgewezen.2.Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat art. 7:666 BW van toepassing is op de in het geding zijnde overgang van onderneming, ook wanneer deze bepaling richtlijnconform wordt uitgelegd aan de hand van art. 5 lid 1 van de Richtlijn, zodat (onder meer) art. 7:663 BW niet van toepassing is.
2.3.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.3.
De uitzondering van art. 5 lid 1 van de Richtlijn is slechts van toepassing als is voldaan aan de drie in dat artikel genoemde voorwaarden. Die voorwaarden zijn dat (i) de vervreemder moet zijn verwikkeld in een faillissementsprocedure of een gelijksoortige procedure, (ii) de procedure moet zijn ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de onderneming en (iii) de procedure onder toezicht moet staan van een bevoegde overheidsinstantie. (rov. 2.4)In dit geding staat niet ter discussie dat Heiploeg-oud verwikkeld was in een faillissementsprocedure of een gelijksoortige procedure. (rov. 2.7)Uit het arrest van het HvJEU van 22 juni 2017 in de zaak Smallsteps (hierna: het Smallsteps-arrest),4.kan niet worden afgeleid dat een voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide en na dat moment uitgevoerde doorstart, al dan niet in de vorm van een pre-pack, in geen geval onder de in art. 5 van de Richtlijn bedoelde uitzondering kan vallen. Er moet steeds worden nagegaan of is voldaan aan de drie in art. 5 lid 1 van de Richtlijn genoemde voorwaarden, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. (rov. 2.8)
Niet is weersproken dat het faillissement van Heiploeg-oud vanaf 27 november 2013 onafwendbaar was. (rov. 2.9)
In de daaropvolgende periode is gekeken naar de mogelijkheid van een doorstart. Drie partijen hebben een bod uitgebracht en van die drie bleek Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V. de hoogste bieder. Met deze vennootschap is verder onderhandeld door de inmiddels door de rechtbank in haar brief van 16 januari 2014 genoemde beoogd curatoren. In deze brief heeft de rechtbank uitdrukkelijk vastgelegd dat doel van de regeling was het realiseren van een zo hoog mogelijke opbrengst ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Ook de banken, aan wie de activa waren overgedragen, waren uit op een zo hoog mogelijke opbrengst. De curatoren in het faillissement van Heiploeg-oud hebben te kennen gegeven dat zij zich in de periode voorafgaand aan het faillissement uitsluitend hebben gericht op de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud en dat zij in dat kader hebben beoordeeld of een verkoop van de activa ‘going concern’ in het belang van de schuldeisers was. Pas na de faillietverklaring is overeenstemming met Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V. bereikt over de verkoop van de activa. (rov. 2.10)
Uit de hiervoor omschreven omstandigheden moet worden opgemaakt dat de faillissementsprocedure is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud. Hieraan doet niet af dat reeds voor het faillissement contacten zijn opgenomen met geïnteresseerde partijen over een verkoop als going concern en dat daarover vervolgens met een van deze partijen onderhandelingen zijn gevoerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het noodzakelijk was dat werd voorkomen dat het productieproces met meer dan één dag zou worden onderbroken. Als deze onderbreking langer zou zijn, zou de medewerking van de banken niet langer zijn gewaarborgd, met als waarschijnlijk gevolg dat de verkoop als going concern niet zou doorgaan en de opbrengst van de activa – en daarmee ook het voor de schuldeisers beschikbare bedrag – aanzienlijk lager zou zijn. (rov. 2.11) Ook is voldaan aan de voorwaarde van art. 5 lid 1 van de Richtlijn dat de overeenkomst is gesloten onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie. In de periode voorafgaand aan het faillissement beschikten de beoogd curatoren (en ook de beoogd rechter-commissaris) formeel over geen enkele bevoegdheid. Dat veranderde op 28 januari 2014, toen het faillissement werd uitgesproken. Op dat moment was er nog geen overeenstemming over de verkoop van de activa. Er is verder onderhandeld en pas in de nacht van 28 op 29 januari 2014 is uiteindelijk overeenstemming bereikt. Op dat moment waren de curatoren als enigen bevoegd om namens Heiploeg-oud op te treden. Zij hadden bovendien voor het sluiten van de overeenkomst met Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V. de toestemming nodig van de inmiddels ook benoemde rechter-commissaris. Deze toestemming is door de rechter-commissaris verleend. De overeenkomst is daarmee gesloten onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie. (rov. 2.12)
3. Beoordeling van het middel
De klachten in cassatie: onderdelen 1-3
3.1
De onderdelen 1-3 van het middel klagen vanuit diverse invalshoeken over het oordeel van het hof (in rov. 2.8-2.12) dat in het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van art. 7:666, aanhef en onder a, BW, uitgelegd in het licht van art. 5 lid 1 van de Richtlijn.
In de kern komen de klachten van de onderdelen 1 en 2 erop neer dat het hof (in rov. 2.8-2.11) ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarde van art. 5 lid 1 van de Richtlijn dat het moet gaan om een procedure die wordt ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder. De klachten van onderdeel 3 komen er in de kern op neer dat het hof (in rov. 2.12) ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarde van art. 5 lid 1 van de Richtlijn dat de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie moet staan.
3.2
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
De twee hoofdvragen en de verdere indeling van dit arrest
3.3.1
Tussen partijen is niet in geschil dat Heiploeg-oud verwikkeld was in een faillissementsprocedure, zoals bedoeld in art. 5 lid 1 van de Richtlijn (zie rov. 2.7 van het hof-arrest, in cassatie onbestreden).
3.3.2
De Hoge Raad zal in het navolgende eerst de relevante nationaalrechtelijke en Unierechtelijke bepalingen en de jurisprudentie van het HvJEU over overgang van onderneming bij faillissement schetsen (zie hierna in 3.4.1-3.4.9). Vervolgens wordt ingegaan op de Nederlandse faillissementsprocedure (zie hierna in 3.5.1-3.5.3), de pre-pack in Nederland (zie hierna in 3.6.1-3.6.6) en de omstandigheden van dit geval (3.7, 3.9.1 en 3.10.1). Een en ander leidt ertoe dat de Hoge Raad prejudiciële vragen zal stellen aan het HvJEU (zie hierna in 3.8-3.10.2). De Hoge Raad zal voorts toelichten waarom hij van oordeel is dat het antwoord op de vragen die in deze zaak aan de orde zijn, niet kan worden afgeleid uit het Smallsteps-arrest (zie hierna in 3.11.1-3.11.3).
Overgang van onderneming bij faillissement
3.4.1
Art. 7:663 BW bepaalt dat door de overgang van een onderneming de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer, van rechtswege overgaan op de verkrijger. Art. 7:663 BW is ingevolge het bepaalde in art. 7:666, aanhef en onder a, BW niet van toepassing op de overgang van een onderneming indien de werkgever in staat van faillissement is verklaard en de onderneming tot de boedel behoort.Art. 7:663 BW en art. 7:666, aanhef en onder a, BW vormen de implementatie van (de voorgangers van) art. 3 lid 1 en art. 5 lid 1 van de Richtlijn en moeten om die reden richtlijnconform worden uitgelegd.5.
3.4.2
Art. 3 lid 1 van de Richtlijn bepaalt onder meer dat de rechten en verplichtingen die voor de vervreemder voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang bestaande arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking, door deze overgang overgaan op de verkrijger. Krachtens art. 5 lid 1 van de Richtlijn is art. 3 van de Richtlijn niet van toepassing op een overgang van een onderneming, vestiging of een onderdeel van een onderneming of vestiging, wanneer de vervreemder verwikkeld is in een faillissementsprocedure of in een soortgelijke procedure met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie (die een door een overheidsinstantie gemachtigde curator mag zijn).
Bij het opnemen van de uitzondering van art. 5 lid 1 in (een voorloper van) de Richtlijn is overwogen “dat het de lidstaten, teneinde het voortbestaan van insolvente ondernemingen te verzekeren, uitdrukkelijk moet worden toegestaan de artikelen 3 en 4 (…) niet toe te passen op een overgang in het kader van een liquidatieprocedure en dat op de algemene bepalingen van de richtlijn sommige uitzonderingen moeten worden toegestaan in geval van overgang in het kader van insolventieprocedures” en “dat dergelijke afwijkingen ook moeten worden toegestaan aan een lidstaat die speciale procedures kent ter bevordering van het voortbestaan van bedrijven waarvan is erkend dat zij in ernstige financiële moeilijkheden verkeren”.6.
3.4.3
De overgang van een onderneming valt onder de uitzondering van art. 5 lid 1 van de Richtlijn als aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan: (i) de vervreemder is verwikkeld in een faillissementsprocedure of in een soortgelijke procedure, die (ii) is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder en (iii) onder toezicht staat van een bevoegde overheidsinstantie.7.Omdat art. 5 lid 1 van de Richtlijn afwijkt van het hoofddoel van de Richtlijn – bescherming van werknemers, met name door het behoud van hun rechten veilig te stellen bij overgang van een onderneming –, moet deze bepaling strikt worden uitgelegd.8.
3.4.4
In het onderhavige geval gaat het om de tweede en derde voorwaarde van art. 5 lid 1 van de Richtlijn.
3.4.5
De tweede voorwaarde die art. 5 lid 1 van de Richtlijn stelt, is dat de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure wordt ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder. Daaraan is voldaan als de procedure strekt tot liquidatie van het vermogen van de schuldenaar met het oog op uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers.9.Een dergelijke procedure zorgt voor een zo hoog mogelijke uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers.10.
3.4.6
Het HvJEU heeft overwogen dat een faillissementsprocedure of soortgelijke procedure die wordt ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder, moet worden onderscheiden van een procedure die ertoe strekt de activiteit van de onderneming voort te zetten, zoals de Nederlandse procedure van „surséance van betaling”.11.Een procedure als de pre-pack impliceert daadwerkelijk het faillissement en kan dus onder het begrip faillissementsprocedure in de zin van art. 5 lid 1 van de Richtlijn vallen.12.Het HvJEU heeft overwogen dat een procedure die de voortzetting van de activiteit van de betrokken onderneming beoogt, vanzelfsprekend niet voldoet aan de voorwaarde dat procedure is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder.13.
3.4.7
Een procedure beoogt de voortzetting van de activiteit van de onderneming indien zij is bedoeld om het operationele karakter van de onderneming of van de levensvatbare onderdelen daarvan veilig te stellen.14.Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de procedure ertoe strekt de onderneming in een zodanig evenwicht te brengen dat haar werkzaamheid voor de toekomst verzekerd is.15.In het geval een procedure de voortzetting van de activiteiten van de onderneming beoogt, kan het economische en sociale doel van die procedure niet verklaren en ook niet rechtvaardigen dat bij een volledige of gedeeltelijke overgang van de betrokken onderneming, de werknemers van deze onderneming worden beroofd van de rechten die de Richtlijn hun toekent.16.
3.4.8
Bij de beantwoording van de vraag of een faillissementsprocedure of soortgelijke procedure wordt ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder dan wel met het oog op voortzetting van de activiteit van de onderneming, is beslissend welk doel met de betrokken procedure wordt beoogd17.: de liquidatie van het vermogen van de schuldenaar met het oog op uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers of de voortzetting van de activiteiten van de onderneming. Niet is uitgesloten dat een zekere overlap bestaat tussen de doelen die een bepaalde procedure nastreeft.18.
3.4.9
De derde voorwaarde die art. 5 lid 1 van de Richtlijn stelt, is dat de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure onder toezicht staat van een overheidsinstantie, die een door een overheidsinstantie gemachtigde curator mag zijn.Indien de gang van zaken voorafgaand aan de daadwerkelijke faillissementsprocedure zodanig is dat elk eventueel toezicht door een bevoegde overheidsinstantie op de faillissementsprocedure grotendeels kan worden uitgehold, is aan deze voorwaarde niet voldaan.19.
De faillissementsprocedure in Nederland
3.5.1
Naar Nederlands recht wordt de schuldenaar ingevolge art. 1 lid 1 Faillissementswet (hierna: Fw), op eigen aangifte of op verzoek van (een van) zijn schuldeisers, door de rechter in staat van faillissement verklaard indien hij (i) in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen en (ii) meer dan één schuldeiser heeft.Bij het vonnis waarin de rechter de schuldenaar in staat van faillissement verklaart, worden een curator aangesteld en een rechter-commissaris benoemd. De curator is belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel (art. 68 lid 1 Fw) en moet zich laten leiden door de belangen van de gezamenlijke schuldeisers en daarbij ook rekening houden met maatschappelijke belangen, waaronder het belang van werkgelegenheid.20.De rechter-commissaris houdt hierop toezicht (art. 64 Fw) en gaat daarbij na of de curator binnen de grenzen van de wet blijft, handelt in het belang van de gezamenlijke schuldeisers en zijn taak behoorlijk vervult.21.Op grond van art. 10 Fw hebben derden recht van verzet tegen de faillietverklaring gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak. Op de voet hiervan kunnen bijvoorbeeld werknemers, of een vakbond als FNV namens hen, opkomen tegen het uitspreken van het faillissement. De curator kan de arbeidsovereenkomsten opzeggen van werknemers die in dienst zijn van de gefailleerde, met inachtneming van een opzegtermijn van maximaal zes weken (art. 40 Fw).
3.5.2
De faillissementsprocedure in Nederland heeft ten doel het vermogen van de schuldenaar te verdelen onder diens gezamenlijke schuldeisers22.en beoogt daarbij de hoogst mogelijke uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers te bewerkstelligen. Een van de wijzen waarop dat doel kan worden bereikt, is door verkoop als going concern van (een deel van) de onderneming die tot het vermogen van de schuldenaar behoort.
De hierna in 3.6.1-3.6.6 te beschrijven, zogenoemde pre-pack draagt eraan bij dat de curator die in het kader van de liquidatie van het vermogen van de schuldenaar moet beslissen over de verkoop als going concern van (een deel van) de onderneming die tot het vermogen van de schuldenaar behoort, beschikt over de informatie die nodig is om de beoordelen of die verkoop daadwerkelijk het beste middel is om de hoogst mogelijke uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers te bewerkstelligen.
3.5.3
Uit het voorgaande volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden (i) dat de Nederlandse faillissementsprocedure een procedure is die de liquidatie van het vermogen van de schuldenaar beoogt en (ii) dat deze procedure onder toezicht staat van een bevoegde overheidsinstantie. De vraag is of dit, zoals uit het Smallsteps-arrest wel is afgeleid, anders is in alle gevallen waarin het faillissement is voorafgegaan door een pre-pack.
De pre-pack in Nederland
3.6.1
Een pre-pack is een niet in de Faillissementswet of andere wettelijke regeling voorziene procedure die plaatsvindt voorafgaand aan de faillietverklaring van de schuldenaar, waarbij de verkoop wordt voorbereid van (een deel van) de onderneming die tot het na de faillietverklaring te liquideren vermogen van de schuldenaar behoort. Die voorbereidingen bestaan doorgaans onder meer erin dat met een of meer gegadigden wordt onderhandeld over een overeenkomst op grond waarvan (een deel van) de onderneming na faillietverklaring op deze zal overgaan.
Het onderscheidende kenmerk van een pre-pack ten opzichte van andere voorafgaand aan een faillietverklaring voorbereide verkooptransacties, is dat zij wordt geobserveerd door een door de rechtbank aangewezen ‘beoogd curator’ en een ‘beoogd rechter-commissaris’.
3.6.2
De positie van de beoogd curator en beoogd rechter-commissaris is niet in de wet geregeld en zij hebben dan ook geen wettelijke bevoegdheden.
In de rechtspraak van de Hoge Raad is het volgende overwogen over positie en de taken van de beoogd curator. Deze worden bepaald door de opdracht van de rechter die de beoogd curator aanwijst en door de aanwijzingen van die rechter of van de daartoe aangewezen beoogd rechter-commissaris. Dat betekent dat de beoogd curator zich – evenals de curator in de faillissementsprocedure (zie hiervoor in 3.5.1) – in de fase voorafgaand aan de faillietverklaring moet laten leiden door de belangen van de gezamenlijke schuldeisers en daarbij ook rekening moet houden met maatschappelijke belangen, waaronder het belang van werkgelegenheid.23.In zoverre verschilt de taak van de beoogd curator niet van die van de curator. De beoogd curator kan op gelijke wijze als de curator verantwoordelijk worden gehouden voor een tekortschieten in zijn taakvervulling. Hiermee strookt dat ook de persoonlijke aansprakelijkheid van de beoogd curator wordt beoordeeld aan de hand van een maatstaf die aansluit bij de maatstaf die geldt voor de persoonlijke aansprakelijkheid van de curator in faillissement. Onderzocht moet worden of de beoogd curator heeft gehandeld zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende beoogd curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht.24.Voorts geldt dat de beoogd rechter-commissaris – evenals de rechter-commissaris in de faillissementsprocedure (zie hiervoor in 3.5.1) – in de fase voorafgaand aan de faillietverklaring toezicht houdt op de beoogd curator en dus nagaat of de beoogd curator binnen de grenzen van de wet blijft, handelt in het belang van de gezamenlijke schuldeisers en zijn taak behoorlijk vervult.
De betrokkenheid van de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris bij een pre-pack is van wezenlijk belang, omdat zij bij het uitspreken van het (opvolgende) faillissement in de regel tot curator en rechter-commissaris worden benoemd (zie hierna 3.6.5) en daarom bij het uitvoeren van hun werkzaamheden tijdens de pre-pack, rekening houden met hun wettelijke taak na het uitspreken van het faillissement.
3.6.3
Onderdeel van een pre-pack is dat op enig moment het faillissement van de rechtspersoon tot wiens vermogen de onderneming behoort, wordt aangevraagd en uitgesproken. Dat gebeurt in een reguliere faillissementsprocedure, zoals hiervoor in 3.5.1-3.5.3 kort beschreven. Een overeenkomst op grond waarvan de onderneming overgaat en die tijdens een pre-pack is voorbereid, wordt pas gesloten en uitgevoerd nadat het faillissement is uitgesproken en de door de rechtbank benoemde curator en rechter-commissaris beschikken over hun wettelijke bevoegdheden.
3.6.4
Voor de curator en de rechter-commissaris gelden dezelfde eisen van objectiviteit en onafhankelijkheid die gelden voor een curator en rechter-commissaris in een faillissement waaraan geen pre-pack is voorafgegaan. Zij zijn, nadat het faillissement is uitgesproken, ongeacht de mate van hun betrokkenheid voorafgaand aan de faillietverklaring, op grond van hun wettelijke taak gehouden te beoordelen of de voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van (een deel van) de onderneming in het belang is van de gezamenlijke schuldeisers, en indien zij deze vraag ontkennend beantwoorden, te beslissen dat die overgang geen doorgang zal vinden. Bovendien zijn zij steeds bevoegd om op andere gronden te beslissen dat een voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van (een deel van) de onderneming niet zal plaatsvinden, bijvoorbeeld omdat andere maatschappelijke belangen, zoals het belang van werkgelegenheid, zich daartegen verzetten.
3.6.5
Bij het uitspreken van het faillissement worden in de regel de beoogd curator en beoogd rechter-commissaris benoemd tot curator en rechter-commissaris, hoewel de rechtbank ook andere personen als zodanig kan benoemen.
Indien de curator en de rechter-commissaris voorafgaand aan de faillietverklaring de voorbereidingen voor de overgang van (een deel van) de onderneming hebben geobserveerd, zijn zij op het moment dat het faillissement wordt uitgesproken van de stand van zaken op de hoogte en kunnen zij dus snel handelen. Hiermee wordt bewerkstelligd dat (een deel van) de onderneming, nadat het faillissement is uitgesproken, niet of slechts kortstondig stil komt te liggen. Dit draagt eraan bij dat bij de overgang van (een deel van) de onderneming de hoogst mogelijke opbrengst voor de schuldeisers kan worden bewerkstelligd. In het algemeen brengt de verkoop van een draaiende onderneming (going concern) immers meer op dan de verkoop van een stilliggende onderneming. Tevens kan verkoop van (een deel van) de onderneming bijdragen aan het behoud van werkgelegenheid, doordat de overnemende partij bereid is een deel van de in de onderneming werkzame personen in dienst te nemen, terwijl verkoop van de afzonderlijke bestanddelen van de onderneming tot een verlies van alle arbeidsplaatsen zou leiden.
3.6.6
Uit dit een en ander volgt dat het primaire doel van een pre-pack is om bij de liquidatie van het vermogen van de schuldenaar de hoogst mogelijke uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers te bereiken en dat de pre-pack daarnaast eraan bijdraagt dat (een deel van) de werkgelegenheid wordt behouden. Verder volgt uit een en ander dat het stelsel van de Faillissementswet erop is gericht te voorkomen dat het overheidstoezicht in de faillissementsprocedure wordt uitgehold door een aan die faillissementsprocedure voorafgaande pre-pack.
Was het faillissement in het onderhavige geval onafwendbaar?
3.7
In het onderhavige geval staat vast dat Heiploeg-oud in 2011 en 2012 aanzienlijke verliezen heeft geleden, dat de Europese Unie op 27 november 2013 aan vier vennootschappen van het concern een boete heeft opgelegd van ruim € 27 miljoen en dat de banken, aan wie alle activa waren overgedragen, niet bereid waren dit bedrag te financieren. Het hof heeft (in rov. 2.9) overwogen dat Heiploeg-nieuw onbetwist heeft gesteld dat deze omstandigheden maakten dat het faillissement van Heiploeg-oud onafwendbaar was. Het tegen dat oordeel gerichte onderdeel 2.7 van het cassatiemiddel, dat klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is omdat FNV wel degelijk zou hebben weersproken dat het faillissement van Heiploeg-oud onafwendbaar was, faalt. Uit de in het onderdeel aangehaalde vindplaatsen blijkt dat FNV alleen bij gebrek aan wetenschap heeft betwist dat het faillissement van Heiploeg-oud onafwendbaar was. Het hof is kennelijk van oordeel geweest dat die betwisting in dit geval onvoldoende was. Dat oordeel is, in het licht van de zojuist genoemde vaststaande omstandigheden, niet onbegrijpelijk.
Dit betekent dat in de onderhavige cassatieprocedure uitgangspunt is dat het faillissement van Heiploeg-oud onafwendbaar was.
Vragen over de uitleg van bepalingen van Unierecht
3.8
De Hoge Raad dient met inachtneming van het bovenstaande te beoordelen of de door de faillietverklaring gevolgde pre-pack in het onderhavige geval (i) kan worden aangemerkt als een procedure die is gericht op de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud en (ii) onder toezicht stond van een overheidsinstantie.
Ten aanzien van (i): is de door de faillietverklaring gevolgde pre-pack gericht op liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud?
3.9.1
Uit de hiervoor in 2.2 opgenomen uitgangspunten en feiten en hetgeen hiervoor in 3.7 is overwogen, blijkt het volgende. Vast staat dat het faillissement van Heiploeg-oud onafwendbaar was. Toen duidelijk was dat dit het geval was, heeft Heiploeg-oud de mogelijkheid onderzocht van een doorstart van de levensvatbare onderdelen van de onderneming. Drie partijen hebben een bod uitgebracht, waarna bleek dat het hoogste bod was uitgebracht door Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V., een rechtspersoon waarvan niet is gesteld of gebleken dat hij op enige wijze was gelieerd aan Heiploeg-oud. Heiploeg-oud is met Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V. in onderhandeling getreden.
Op verzoek van Heiploeg-oud zijn daarna door de rechtbank twee beoogd curatoren en een beoogd rechter-commissaris aangewezen.
De brief van de rechtbank waarbij de beoogd curatoren en de beoogd rechter-commissaris zijn aangewezen (zie hiervoor in 2.2 onder (x)), houdt in dat met de pre-pack de belangen van de gezamenlijke schuldeisers nagestreefd moesten worden, als ware het faillissement reeds uitgesproken en dat het doel van de regeling is het realiseren van een zo hoog mogelijke opbrengst ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. De beoogd curatoren hebben de onderhandelingen met Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V. voortgezet. Uit de verklaringen en de faillissementsverslagen van de beoogd curatoren blijkt dat in de periode voorafgaand aan de faillietverklaring, in overeenstemming met de inhoud van de brief van de rechtbank, is onderzocht of dat doel viel te verwezenlijken door het vermogen van Heiploeg-oud aldus te liquideren dat het levensvatbare deel van haar onderneming als going concern zou overgaan op een derde. De beoogd curatoren hebben mede onderzocht hoeveel arbeidsplaatsen voor de in Heiploeg-oud werkzame personen bij deze wijze van liquidatie behouden konden blijven (zie hiervoor in 2.2 onder (xvi)).
Dat de pre-pack aldus was ingericht dat de beoogd curatoren en de beoogd rechter-commissaris daarbij in de periode voorafgaand aan de faillietverklaring betrokken zijn, was van wezenlijk belang voor de daadwerkelijke verwezenlijking van het nagestreefde doel de hoogst mogelijke uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers van Heiploeg-oud te bewerkstelligen. In de eerste plaats diende te worden voorkomen dat het productieproces met meer dan één dag zou worden onderbroken, omdat als de onderbreking langer zou duren, de medewerking van de banken niet langer zou zijn gewaarborgd, in verband met de hiervoor in 2.2 onder (ii) beschreven aard van de de ondernemingen, met als waarschijnlijk gevolg dat de verkoop als going concern niet zou doorgaan en de opbrengst van de afzonderlijke activa – en daarmee het voor de schuldeisers beschikbare bedrag – aanzienlijk lager zou zijn. In de tweede plaats was aldus verzekerd dat de beoogd curatoren en de beoogd rechter-commissaris, indien zij bij het uitspreken van het faillissement door de rechtbank zouden worden benoemd tot curator en rechter-commissaris, op grond van hun wettelijke taak zouden beoordelen of de voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van de levensvatbare onderdelen van de onderneming van Heiploeg-oud in het belang is van de gezamenlijke schuldeisers, en indien zij deze vraag ontkennend zouden beantwoorden, zouden beslissen dat die overgang geen doorgang zal vinden.
3.9.2
Het voorgaande betekent dat in het onderhavige geval de door faillietverklaring gevolgde pre-pack moet worden aangemerkt als een procedure die de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud beoogde en die naar het voorlopig oordeel van de Hoge Raad in zoverre onder het toepassingsbereik van de in art. 5 lid 1 van de Richtlijn bedoelde uitzondering valt. Daarover kan echter – mede gelet op het Smallsteps-arrest (zie hierna in 3.11.1) – redelijkerwijs twijfel bestaan. De Hoge Raad zal hierop gerichte vragen aan het HvJEU voorleggen. Die vragen zijn noodzakelijk voor de beoordeling van de door de onderdelen 1 en 2 van het cassatiemiddel aan de orde gestelde problematiek (zie hiervoor in 3.1).
Ten aanzien van (ii): stond de pre-pack onder overheidstoezicht?
3.10.1
Uit de hiervoor in 2.2 opgenomen uitgangspunten en feiten blijkt het volgende. De rechtbank heeft in haar brief waarbij zij de beoogd curatoren en beoogd rechter-commissaris in het faillissement van Heiploeg-oud heeft aangewezen, benadrukt dat dezen zich in de fase voorafgaand aan de faillietverklaring moeten laten leiden door het door de rechtbank geduide doel, te weten het dienen van de belangen van de gezamenlijke schuldeisers, waarbij de beoogd rechter-commissaris toezicht houdt op het functioneren van de beoogd curatoren en in beginsel alleen met hen contact heeft, dit alles als ware het faillissement reeds uitgesproken. De rechtbank heeft aangekondigd dat zij in het geval van een latere insolventieprocedure zou controleren of de beoogd curatoren en beoogd rechter-commissaris de aanwijzing hebben opgevolgd, ten behoeve van welke controle in de openbare verslagen verantwoording moest worden afgelegd over de periode van stille bewindvoering. Tot slot heeft de rechtbank aangekondigd dat indien naar haar oordeel zou zijn gehandeld in strijd met het doel van de regeling, de rechtbank daaruit de gevolgen zou trekken die zij geraden zou achten, waaronder het benoemen van andere personen als curatoren op het moment dat het faillissement wordt uitgesproken. Uit het feit dat de rechtbank bij het uitspreken van het faillissement van Heiploeg-oud de beoogd curatoren en de beoogd rechter-commissaris heeft benoemd tot curatoren en rechter-commissaris, kan worden afgeleid dat zij zich tijdens de pre-pack hebben gehouden aan de aanwijzingen. Hoewel de overeenkomst op grond waarvan de onderneming is overgegaan, tijdens de pre-pack was voorbereid, was deze overeenkomst op het moment dat het faillissement van Heiploeg-oud werd uitgesproken, nog niet gesloten. Nadat het faillissement op 28 januari 2014 was uitgesproken, golden voor de curator en de rechter-commissaris dezelfde eisen van objectiviteit en onafhankelijkheid die gelden voor een curator en rechter-commissaris in een faillissement waaraan geen pre-pack is voorafgegaan. De curatoren en de rechter-commissaris in het faillissement van Heiploeg-oud waren dus op grond van hun wettelijke taak gehouden te beoordelen of de voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van de levensvatbare onderdelen van de onderneming van Heiploeg-oud in het belang was van de gezamenlijke schuldeisers, en indien zij deze vraag ontkennend zouden hebben beantwoord, te beslissen dat die overgang geen doorgang zou vinden. Daarnaast waren zij bevoegd om op andere gronden te beslissen dat de voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van de levensvatbare onderdelen van de onderneming geen doorgang zou vinden.
De overeenkomst is in de nacht van 28 op 29 januari 2014 gesloten.
3.10.2
Het voorgaande betekent dat het toezicht door een bevoegde overheidsinstantie waarin de Nederlandse faillissementsprocedure voorziet met de benoeming van een curator en rechter-commissaris, naar het voorlopig oordeel van de Hoge Raad in dit geval niet is uitgehold door de gang van zaken bij de pre-pack voorafgaand aan de faillietverklaring van Heiploeg-oud. Ook hierover kan echter – mede gelet op het Smallsteps-arrest (zie hierna in 3.11.2) – redelijkerwijs twijfel bestaan, zodat de Hoge Raad een hierop gerichte vraag aan het HvJEU zal voorleggen. Die vraag is noodzakelijk voor de beoordeling van de door onderdeel 3 van het cassatiemiddel aan de orde gestelde kwestie (zie hiervoor in 3.1).
Onderscheid met het Smallsteps-arrest
3.11.1
Het HvJEU heeft in het Smallsteps-arrest ten aanzien van de vraag of de in die zaak aan de orde zijnde pre-pack voldeed aan de voorwaarde dat de faillissementsprocedure moet zijn ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder, overwogen dat onder de omstandigheden van dat geval en onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter aan deze voorwaarde niet was voldaan.25.
3.11.2
Met betrekking tot de vraag of de in die zaak aan de orde zijnde pre-pack voldeed aan de voorwaarde dat de faillissementsprocedure onder toezicht moet staan van een bevoegde overheidsinstantie, heeft het HvJEU in het Smallsteps-arrest overwogen dat aan deze voorwaarde in het geval van Smallsteps evenmin was voldaan.26.
3.11.3
In de eerste plaats wijst de Hoge Raad erop dat het hiervoor in 3.11.1 genoemde oordeel van het HvJEU in punt 50 is gegeven ‘onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter’. De Hoge Raad leidt hieruit af dat het aan de nationale rechter is om te beoordelen of in een aan hem voorgelegd geval sprake is van een pre-pack die is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder.In de tweede plaats is de Hoge Raad van oordeel dat hetgeen hiervoor in 3.5.1-3.5.3 en 3.6.1-3.6.6 is opgemerkt over het Nederlandse faillissementsrecht en het doel en de inrichting van de pre-pack in het algemeen, niet in de volle omvang aan het HvJEU is voorgelegd in de zaak die heeft geleid tot het Smallsteps-arrest, zodat het HvJEU een en ander niet in zijn oordeelsvorming heeft kunnen betrekken.In de derde plaats is van belang dat in dit geval, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het Smallsteps-arrest, de onderhandelingen over de overgang van Heiploeg-oud niet hebben plaatsgevonden met een aan Heiploeg-oud gelieerde onderneming.
3.11.4
Het voorgaande betekent naar het oordeel van de Hoge Raad dat er redelijkerwijs twijfel over kan bestaan of de beoordeling door het HvJEU in het Smallsteps-arrest die betrekking heeft op (i) het vereiste dat de procedure is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder en (ii) het vereiste dat de procedure onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie staat, ook geldt voor een geval als hiervoor in 3.9.1 en 3.10.1 beschreven.
Overige klachten in cassatie
3.12
Onderdeel 4 behoeft in dit stadium geen behandeling.
4. Omschrijving van de feiten en uitgangspunten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 2.2, 3.5.1-3.5.3, 3.6.1-3.6.6, 3.7, 3.9.1 en 3.10.1 vermelde feiten en uitgangspunten, waarvan moet worden uitgegaan.
5. Vragen van uitleg
1. Moet art. 5 lid 1 van Richtlijn 2001/23/EG zo worden uitgelegd dat aan de voorwaarde dat ‘de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure wordt ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder’ is voldaan, indien
( i) het faillissement van de vervreemder onafwendbaar is en de vervreemder dus daadwerkelijk insolvent is,
(ii) naar Nederlands recht het doel van de faillissementsprocedure is het bewerkstelligen van een zo hoog mogelijke opbrengst voor de gezamenlijke schuldeisers door middel van liquidatie van het vermogen van de schuldenaar, en
(iii) in een zogenoemde pre-pack voorafgaand aan de faillietverklaring de overgang van (een deel van) de onderneming wordt voorbereid en na de faillietverklaring wordt uitgevoerd waarbij
(iv) de door de rechtbank aangewezen beoogd curator zich voorafgaand aan de faillietverklaring moet laten leiden door de belangen van de gezamenlijke schuldeisers alsmede door maatschappelijke belangen zoals het belang van behoud van werkgelegenheid en de eveneens door de rechtbank aangewezen beoogd rechter-commissaris hierop moet toezien,
( v) het doel van de pre-pack is om in de daarop volgende faillissementsprocedure een wijze van liquidatie mogelijk te maken waarbij (een deel van) de tot het vermogen van de vervreemder behorende onderneming going concern wordt verkocht zodat de hoogst mogelijke opbrengst voor de gezamenlijke schuldeisers wordt behaald, en
(vi) de inrichting van de procedure waarborgt dat dit doel daadwerkelijk leidend is?
2. Moet art. 5 lid 1 van de Richtlijn zo worden uitgelegd dat aan de voorwaarde dat ‘de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure onder toezicht staat van een bevoegde overheidsinstantie’ is voldaan, indien de overgang van (een deel van) de onderneming in een pre-pack voorafgaand aan de faillietverklaring wordt voorbereid en na de faillietverklaring wordt uitgevoerd en
( i) voorafgaand aan de faillietverklaring wordt geobserveerd door een beoogd curator en een beoogd rechter-commissaris, die zijn aangewezen door de rechtbank,
(ii) de beoogd curator zich naar Nederlands recht voorafgaand aan de faillietverklaring moet laten leiden door de belangen van de gezamenlijke schuldeisers en door andere maatschappelijke belangen, zoals dat van het behoud van werkgelegenheid, en de beoogd rechter-commissaris hierop moet toezien,
(iii) de taken van de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris niet verschillen van die van de curator en de rechter-commissaris in faillissement,
(iv) de overeenkomst op grond waarvan de onderneming overgaat en die tijdens een pre-pack is voorbereid, pas gesloten en uitgevoerd wordt nadat het faillissement is uitgesproken,
( v) de rechtbank bij het uitspreken van het faillissement ertoe kan overgaan een ander dan de beoogd curator of de beoogd rechter-commissaris te benoemen tot curator of rechter-commissaris, en
(vi) voor de curator en de rechter-commissaris dezelfde eisen van objectiviteit en onafhankelijkheid gelden die gelden voor een curator en rechter-commissaris in een faillissement waaraan geen pre-pack is voorafgegaan en zij, ongeacht de mate van hun betrokkenheid voorafgaand aan de faillietverklaring, op grond van hun wettelijke taak gehouden zijn te beoordelen of de voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van (een deel van) de onderneming in het belang is van de gezamenlijke schuldeisers, en indien zij deze vraag ontkennend beantwoorden, te beslissen dat die overgang geen doorgang zal vinden terwijl zij steeds bevoegd zijn om op andere gronden, bijvoorbeeld omdat andere maatschappelijke belangen, zoals het belang van werkgelegenheid, zich daartegen verzetten, te beslissen dat de voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van (een deel van) de onderneming niet zal plaatsvinden?
6. Uitlating partijen
De Hoge Raad stelt partijen in de gelegenheid zich omtrent de hiervoor onder 5 geformuleerde vragen uit te laten, en wel bij brief aan de voorzitter van de Kamer, binnen vier weken na heden.
7. Beslissing
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan totdat de hiervoor onder 6 genoemde termijn is verstreken.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 17 april 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑04‑2020
Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, PbEU 2001, L 82/16. De voorlopers van deze Richtlijn waren: (i) Richtlijn 98/50/EG van de Raad van 29 juni 1998 tot wijziging van Richtlijn 77/187/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van vestigingen, PbEU 1998, L 201/88 en (ii) Richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan, PbEU 1977, L 61/26.
Rechtbank Overijssel 28 juli 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:3589.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6539.
HvJEU 22 juni 2017, zaak C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps).
Richtlijn 98/50/EG van de Raad van 29 juni 1998 tot wijziging van Richtlijn 77/187/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van vestigingen, PbEU 1998, L 201/88, overwegingen 7 en 8.
HvJEU 22 juni 2017, zaak C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), punt 44; HvJEU 16 mei 2019, zaak C-509/17, ECLI:EU:C:2019:424 (Plessers/Prefaco), punt 40.
HvJEU 22 juni 2017, zaak C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), punt 41.
HvJEU 25 juli 1991, zaak C-362/89, ECLI:EU:C:1991:326 (D’Urso), punt 31.
HvJEU 22 juni 2017, zaak C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), punt 48.
HvJEU 7 december 1995, zaak C-472/93, ECLI:EU:C:1995:421 (Spano), punt 25.
HvJEU 22 juni 2017, zaak C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), punt 46.
HvJEU 22 juni 2017, zaak C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), punt 47.
HvJEU 22 juni 2017, zaak C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), punt 48.
HvJEU 25 juli 1991, zaak C-362/89, ECLI:EU:C:1991:326 (D’Urso), punt 32.
HvJEU 22 juni 2017, zaak C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), punt 50; HvJEU 7 december 1995, zaak C-472/93, ECLI:EU:C:1995:421 (Spano), punt 30; HvJEU 25 juli 1991, zaak C-362/89, ECLI:EU:C:1991:326 (D’Urso), punt 32.
HvJEU 12 november 1998, zaak C-399/96, ECLI:EU:C:1998:532 (Europièces), punt 28.
HvJEU 22 juni 2017, zaak C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), punt 48.
HvJEU 22 juni 2017, zaak C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), punt 53-57.
HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1492, rov. 3.2.2.
Van der Feltz II, p. 2.
HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1681, rov. 3.4.1; HR 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:774, rov. 3.4.2.
HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1492, rov. 3.2.2.
HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1492, rov. 3.2.3.
HvJEU 22 juni 2017, zaak C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), punten 49-50.
HvJEU 22 juni 2017, zaak C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), punten 53-57.
Conclusie 01‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Pre-pack. Vervolg op HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:753. Uitleg richtlijn 2001/23/EG. Positie werknemer bij overgang van onderneming. Art. 7:663 BW. Uitzondering van art. 7:666 BW. Door HvJEU 22 juni 2017, zaak C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps) geformuleerde voorwaarden voor toepassing van uitzondering. Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan HvJEU.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04401
Zitting 1 november 2019
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
Federatie Nederlandse Vakbeweging,
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. F.M. Dekker
tegen
1. Heiploeg Seafood International B.V.
2. Heitrans International B.V.,
verweersters in cassatie,
advocaat: mr. B.I. Kraaipoel
Deze zaak gaat over de vraag of de werknemers van een failliet verklaarde onderneming die op basis van een zogenoemde pre-pack een doorstart heeft gemaakt, van rechtswege overgaan op de verkrijger van die onderneming. De directe aanleiding voor die vraag is het arrest Smallsteps van het Hof van Justitie.1.Die uitspraak heeft veel stof doen opwaaien. Er bestaat onzekerheid of de Nederlandse pre-pack nog mogelijk is als niet al het personeel wordt overgenomen. Deze zaak biedt uw Raad gelegenheid daarover duidelijkheid te geven.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.2.
1.2
Het Heiploeg-concern was een internationale groothandel in vis. Haar activiteiten bestonden onder andere uit het inkopen, laten pellen (veelal in het buitenland), transporteren en verkopen van Noordzeegarnalen Het concern bestond uit de volgende Nederlandse vennootschappen (hierna: Heiploeg-oud):3.
1. Heiploeg Holding B.V. – houdstermaatschappij;
2. Noord Zuid Beheer B.V. – houdstermaatschappij;
3. Heiploeg B.V. – werkmaatschappij;
4. Goldfish B.V. – geen activiteiten, maar beheerde in het verleden vermogen;
5. Heiploeg Seafood B.V. – personeelsvennootschap;
6. Heitrans B.V. – transportvennootschap;
7. Heiploeg Beheer B.V. – beleggingsvennootschap; en
8. Heiboer B.V. – exploiteerde één of meer agrarische bedrijven.
Deze vennootschappen waren alle gevestigd te Zoutkamp, provincie Groningen.
1.3
Heiploeg-oud heeft in 2011 een verlies geleden van meer dan € 75 miljoen. Het concern moest bij de banken aankloppen voor herfinanciering. Over 2012 werd een verlies geleden van € 12,5 miljoen.
1.4
Op 27 november 2013 heeft de Europese Commissie wegens kartelvorming aan een viertal vennootschappen van Heiploeg-oud een boete opgelegd van in totaal € 27.082.000.4.De banken waren niet bereid deze boete, die uiterlijk 28 februari 2014 moest worden voldaan, te financieren.5.
1.5
Vervolgens heeft Heiploeg-oud de mogelijkheden van een overname in de vorm van een pre-pack onderzocht om vanuit een faillissement een doorstart te kunnen maken. Verschillende partijen werden uitgenodigd om een bieding te doen. De bieding van visverwerkingsbedrijf Parlevliet & Van der Plas kwam als beste uit de bus. Met die onderneming is vervolgens onderhandeld.
1.6
Bij brief van 15 januari 2014 heeft Heiploeg-oud de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, verzocht een beoogd curator (ook aangeduid als stille bewindvoerder) en beoogd rechter-commissaris aan te wijzen.6.
1.7
Bij brief van 16 januari 2014 heeft de rechtbank twee beoogd curatoren aangewezen en zich uitgelaten over de beoogd rechter-commissaris.7.In die brief staat onder meer het volgende:
“Doel van de regeling
Doel van deze regeling is het realiseren van een zo hoog mogelijke opbrengst ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. De aanwijzing van de stille bewindvoerders biedt een mogelijkheid om in relatieve rust een verkoop of reorganisatie vanuit een insolventie voor te bereiden. Door de aanwijzing van de stille bewindvoerders en beoogd rechter-commissaris, kunnen betrokkenen voorafgaande aan de daadwerkelijke insolventie kennisnemen van hun standpunten tijdens insolventie. In het onderhavige geval heeft u aan het verzoek ten grondslag gelegd dat Heiploeg in onderhandeling is met een derde en met het bankenconsortium. De onderhandeling zou gebaat zijn bij de betrokkenheid van een stille bewindvoerder terwijl de productie voortgezet wordt.
Uitgangspunten
De stille bewindvoerders en beoogd rechter-commissaris hebben geen enkele wettelijke bevoegdheid of taak. Zij zijn feitelijk aanwezig om mee te kijken, zich te informeren en te laten informeren. De stille bewindvoerders en beoogd rechter-commissaris kunnen hun mening geven en waar nodig adviseren waarbij de beoogd rechter-commissaris toezicht houdt op het functioneren van de stille bewindvoerders en in beginsel alleen met hen contact heeft over de gang van zaken. De stille bewindvoerders en de beoogd rechter-commissaris laten zich daarbij leiden door de belangen van de gezamenlijke schuldeisers, als ware de insolventie reeds uitgesproken. In het geval van een latere insolventieprocedure zal in de openbare verslagen verantwoording worden afgelegd over de periode van stille bewindvoering.
Heiploeg is gehouden volledige medewerking te verlenen aan de stille bewindvoerders. Heiploeg is onder meer gehouden om aan de stille bewindvoerders gevraagd en ongevraagd alle inlichtingen te verschaffen en inzicht te geven in haar administratie. De verantwoordelijkheid voor de juistheid en volledigheid van de verstrekte informatie, ligt bij betrokkenen.
(…)
Indien de rechtbank van oordeel is dat niet wordt voldaan aan de verplichtingen in deze brief of wordt gehandeld in strijd met het bij de aanwijzing van een stille bewindvoerder beoogde doel, dan kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht, waaronder het benoemen van een andere curator of bewindvoerder in het geval van een insolventie.”
1.8
Op 21 januari 2014 zijn de volgende zes vennootschappen in het handelsregister ingeschreven:
1. Heiploeg Holding International B.V. – holdingvennootschap;
2. Noord Zuid Beheer International B.V.;
3. Heiploeg International B.V. – werkmaatschappij;
4. Goldfish International B.V.;
5. Heiploeg Seafood International B.V. – personeelsvennootschap; en
6. Heitrans International B.V. – transportvennootschap.
Deze vennootschappen vormen het nieuwe Heiploeg concern. De onder 3. en 5. genoemde vennootschappen zijn in deze procedure verweersters.8.Zij worden hierna aangeduid als Heiploeg-nieuw.
1.9
Op 27 januari 2014 heeft Heiploeg-oud de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, verzocht om haar in staat van faillissement te verklaren.
1.10
Op 28 januari 2014 is het faillissement uitgesproken met aanstelling van de twee stille bewindvoerders tot curatoren en met benoeming van de beoogd rechter-commissaris tot rechter-commissaris.
1.11
Diezelfde dag om 12.30 uur hebben de curatoren een persbericht doen uitgaan over de doorstart van Heiploeg-oud, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“Met de strategische partner Parlevliet & Van der Plas uit Katwijk is vervolgens tot een eindresultaat onderhandeld, dat voor de gezamenlijke schuldeisers naar het oordeel van de (beoogde) curatoren het best haalbare resultaat was gelet op de omstandigheden van het geval. (…).”
1.12
Op 29 januari 2014 rond 3.00 uur in de ochtend zijn de handtekeningen onder de activa overeenkomst gezet, zoals blijkt uit het eerste faillissementsverslag van 24 februari 2014:9.
“(…)
De curatoren hebben in de loop van de dag over de (inhoud van de) activa overeenkomst met de banken en [Parlevliet & Van der Plas Beheer B.V.] onderhandeld tot 29 januari ‘s-ochtends vroeg om 3:00 uur de handtekeningen gezet konden worden. Daarmee was de doorstart onder de naam Heiploeg International B.V. een feit.”
1.13
Het nieuwe Heiploeg concern heeft de bedrijfspanden van Heiploeg-oud in in gebruik genomen. Het concern verricht haar werkzaamheden op hetzelfde adres als Heiploeg-oud en heeft nagenoeg dezelfde klantenkring.
1.14
Van de circa 300 werknemers van Heiploeg-oud zijn er circa 210 in dienst getreden van Heiploeg-nieuw. Deze werknemers verrichten veelal op hun oude werkplekken dezelfde werkzaamheden die zij vóór het faillissement verrichtten, tegen minder gunstige arbeidsvoorwaarden. De overige werknemers van Heiploeg-oud hebben hun baan verloren.
2. Procesverloop
2.1
Op 22 juli 2014 hebben Federatie Nederlandse Vakbeweging (hierna: FNV) en CNV Vakmensen (hierna: CNV en tezamen met FNV: de bonden) Heiploeg-nieuw gedagvaard voor de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen.
2.2
De bonden hebben onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat, verkort weergegeven:
(i) primairrichtlijn 2001/23/EG op de doorstart van Heiploeg-oud van toepassing is en de werknemers van Heiploeg-oud op grond van art. 7:662 e.v. BW met behoud van hun arbeidsvoorwaarden bij Heiploeg-nieuw in dienst zijn getreden; en
(ii) subsidiair, voor zover richtlijn 2001/23/EG niet van toepassing is, de artikelen 7:662 e.v. BW desalniettemin van toepassing zijn, nu het zwaartepunt van de verkoop van de activa van Heiploeg-oud bij de pre-pack duidelijk lag vóór het faillissement van Heiploeg-oud.
2.3
Bij vonnis van 2 juni 2015 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, de zaak “vanwege betrokkenheid” bij de procedure voor verdere behandeling verwezen naar de rechtbank Overijssel, locatie Almelo (hierna: de rechtbank).
2.4
Bij vonnis van 28 juli 2015 heeft de rechtbank de vorderingen van de bonden afgewezen.10.De rechtbank overweegt als volgt:
“4.4 Het beroep van de bonden op het buiten toepassing laten van artikel 7:666 BW, omdat materieel gezien van een faillissement geen sprake zou zijn omdat het doel van de pre-pack niet is gericht op liquidatie maar op continuïteit van de onderneming, kan niet slagen. Artikel 7:666 BW is van toepassing als ‘de werkgever in staat van faillissement is verklaard en de onderneming tot de boedel behoort’. Nadere voorwaarden worden niet gesteld. Het faillissement van de werkgevers, de vennootschappen van Heiploeg-oud, is op 28 januari 2014 door de rechtbank Noord-Nederland uitgesproken. Gesteld noch gebleken is dat daartegen door belanghebbenden ingevolge artikel 10 Faillissementswet (Fw) verzet is ingesteld. Derhalve dient als vaststaand te worden aangenomen dat er sprake is van faillissement van de verschillende werkgevers, terwijl de ondernemingen die aan gedaagden zijn overgedragen deel uitmaakten van de boedels van die gefailleerde vennootschappen. Daarmee is aan de voorwaarden van artikel 7:666 BW voldaan.
(…)
4.5.5 (…)
Dat een faillissement te voorkomen c.q. niet nodig was is niet gesteld. Evenmin is (voldoende onderbouwd) gesteld dat de vervreemdende vennootschappen niet zijn geliquideerd, de opbrengst van de verkoop van de ondernemingen niet is aangewend ten behoeve van de schuldeisers en/of aan de voorwaarde van overheidstoezicht niet is voldaan. Dat de onderhandelingen over de overgang al voor de faillissementen zijn gevoerd en (nagenoeg) zijn afgerond, doet daaraan niet af.
4.5.6
Hoezeer de bonden terecht wijzen op:
het ontbreken van een wettelijke regeling ter zake van de pre-pack,
de bezwaren die kleven aan en
de risico's op misbruik dan wel oneigenlijk gebruik van het faillissementsrecht bij een pre-pack,
staan die bezwaren aan toepasselijkheid van artikel 7:666 BW in dit geval niet in de weg.”
2.5
De rechtbank wijst ook de subsidiair gevorderde verklaring voor recht af:
“4.6 Tot slot dient de vraag beantwoord te worden of het tijdstip van de overgang voor de faillissementsdatum heeft gelegen, weshalve er op het moment van de overgang (nog) geen sprake was van een faillissement en om die reden de uitzondering van artikel 7:666 BW niet van toepassing is.
In het arrest Celtec11.heeft het HvJ onder meer overwogen dat het tijdstip van de overgang samenvalt met het moment waarop de verkrijger de exploitatie van de onderneming van de vervreemder overneemt. Dat is dus het moment van levering, welk moment veelal niet samen zal vallen met het moment waarop de overeenkomst strekkende tot de overneming tot stand komt. Het tijdstip hangt, aldus het HvJ niet af van instemming van de vervreemder, verkrijger, noch van die van de werknemers of vakbonden.
Ook de Hoge Raad ging in de zaak Happé/Scheepstra12.uit van het moment van overgang na faillissementsdatum, hoewel enkele bestanddelen al eerder, tijdens de surseance waren overgegaan.
Ook de contractuele leer van het zwaartepunt wordt wel gehanteerd. De kantonrechter verwijst naar de zaak Alphacare waarin zowel het hof Den Haag als de CRvB13.de datum van de tussen vervreemder en verkrijger gemaakte afspraken tijdens de surseance als tijdstip van overgang namen. Aan de vraag wanneer de exploitatie daadwerkelijk overging is geen overweging gewijd.
De kantonrechter houdt vast aan de norm zoals door het HvJ in het Celtec-arrest verwoord. De datum van overgang van de exploitatie, de ‘change of control’, is bepalend. Die lag na faillissementsdatum. Dat sluit ook aan bij de term ‘overgang’.
Bovendien kon Heiploeg-oud, zo de overeenkomst met Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V. al voor faillissementsdatum (nagenoeg) rond was, de overeenkomst zelf niet nakomen. Na faillissementsdatum was zij immers beschikkingsonbevoegd. Voor faillissement kon niet worden nagekomen omdat de overeenkomst werd gesloten onder de voorwaarde van (nog) uit te spreken faillissement(en). Die moet dan door de curator met toestemming van de rechter-commissaris, bekrachtigd en uitgevoerd worden. Van een contractuele benadering van de ‘overgang’ kan derhalve geen sprake zijn.”
2.6
De bonden zijn in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem (hierna: het hof). Bij tussenarrest van 2 mei 2017 (hierna: het tussenarrest) heeft het hof de zaak aangehouden tot na het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Smallsteps.14.Het hof overwoog dat het antwoord op de prejudiciële vragen in die zaak ook relevant kon zijn voor de zaak Heiploeg.
2.7
Nadat het Hof van Justitie op 22 juni 2017 het arrest Smallsteps had gewezen en partijen zich daarover bij akte hadden kunnen uitlaten, geeft het hof bij eindarrest van 17 juli 2018 (hierna: het eindarrest) daarvan de volgende samenvatting:15.
“2.4 In zijn arrest van 22 juni 2017 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie antwoord gegeven op de door de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, gestelde prejudiciële vragen (…). Het Hof van Justitie heeft de vragen 1 tot en met 3 opnieuw geformuleerd en vervolgens geoordeeld dat de in artikel 5 lid 1 van de richtlijn omschreven uitzondering van de in de beide daaraan voorafgaande artikelen omschreven hoofdregel, strikt moet worden uitgelegd. De uitzondering is slechts van toepassing als is voldaan aan alle drie de in artikel 5 omschreven voorwaarden, te weten:
a. de vervreemder moet verwikkeld zijn in een faillissementsprocedure of een gelijksoortige procedure;
b. deze procedure moet zijn ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de onderneming;
c. de procedure moet onder toezicht staan van een bevoegde overheidsinstantie.
2.6
16.Het Hof van Justitie heeft voorts overwogen dat een transactie die wordt uitgevoerd door middel van een pre-pack en wordt voorbereid vóór de faillietverklaring, maar pas daarna wordt uitgevoerd, kan vallen onder het begrip faillissementsprocedure als onder a. bedoeld. Ten aanzien van de onder b. bedoelde voorwaarde overweegt het hof dat er verschil moet worden gemaakt tussen procedures, die voortzetting van de activiteiten van de onderneming beogen en die, welke de liquidatie van het vermogen van de vervreemder beogen en daarbij tot doel hebben een zo hoog mogelijke uitbetaling aan de gemeenschappelijke schuldeisers. Er kan sprake zijn van een zekere overlapping, maar van belang is vast te stellen wal het hoofddoel van de procedure is. Met betrekking tot de onder c. omschreven voorwaarde overweegt het hof dat de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris weliswaar door de rechtbank zijn aangesteld, maar dat zij voor het moment van faillietverklaring formeel, bij gebreke van een wettelijke grondslag, geen enkele bevoegdheid hebben. Deze handelwijze kan elk eventueel toezicht van een bevoegde overheidsinstantie op de faillissementsprocedure grotendeels uithollen.”
2.8
Volgens het hof moet per geval worden nagegaan of aan de drie door het Hof van Justitie geformuleerde voorwaarden is voldaan:
“2.8 Het hof stelt voorop dat, anders dan de bonden kennelijk menen, uit het arrest niet kan worden opgemaakt dat (…) een vóór de faillietverklaring voorbereide en na dat moment uitgevoerde doorstart, al dan niet in de vorm van een pre-pack, in geen geval onder de in artikel 5 bedoelde uitzondering kan vallen. Steeds zal moeten worden nagegaan of aan de drie in het artikel genoemde voorwaarden is voldaan. Daarbij dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval.”
2.9
Het hof stelt vervolgens vast dat niet ter discussie staat dat de vervreemder (Heiploeg-oud) is verwikkeld in een faillissementsprocedure en dat derhalve is voldaan aan de eerste ‘Smallsteps-voorwaarde’.
2.10
Volgens het hof is eveneens voldaan aan de tweede voorwaarde, omdat de procedure is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de failliete onderneming. Het hof overweegt daartoe het volgende:
“2.9 In het geval van Heiploeg-oud staat vast (…) dat het bedrijf in 2011 en 2012 aanzienlijke verliezen heeft geleden, dat de Europese Unie op 27 november 2013 aan vier vennootschappen van het concern een boete heeft opgelegd van ruim € 27 miljoen en dat de banken, aan wie alle activa waren overgedragen, niet bereid waren dit bedrag te financieren. Volgens Heiploeg-nieuw betekende dit dat een faillissement van het concern van Heiploeg-oud onafwendbaar was. De bonden hebben dit niet weersproken.
2.10
In de daaropvolgende periode is gekeken naar de mogelijkheid van een doorstart. Drie partijen hebben een bod uitgebracht en van die drie bleek het bod van Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V. het hoogste. Met deze vennootschap is verder onderhandeld door de inmiddels door de rechtbank in haar brief van 16 januari 2014 genoemde beoogde curatoren (…). In deze brief heeft de rechtbank uitdrukkelijk vastgelegd dat doel van de regeling was het realiseren van een zo hoog mogelijke opbrengst ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Door Heiploeg-nieuw is voorts onbetwist aangevoerd dat ook de banken, aan wie de activa waren overgedragen, uit waren op een zo hoog mogelijke opbrengst. De curatoren in het faillissement van Heiploeg-oud hebben in een door Heiploeg-nieuw als productie 2 in het geding gebrachte verklaring aangegeven dat zij zich in de periode voorafgaand aan het faillissement uitsluitend hebben gericht op de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud en dat zij in dat kader hebben beoordeeld of een verkoop van de activa “going concern” in het belang van de schuldeisers was. Pas na de faillietverklaring is uiteindelijk pas overeenstemming bereikt mei Parlevliet en Van der Plas B.V. over de verkoop van de activa (“going concern”). De juistheid van deze verklaring is door de bonden niet gemotiveerd betwist en blijkt ook niet uit de (…) faillissementsverslagen.
2.11
Naar het oordeel van het hof moet uit de hiervoor omschreven omstandigheden worden opgemaakt dat, anders dan de bonden aanvoeren, de faillissementsprocedure wel degelijk is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud. Dat reeds voorafgaand aan het faillissement contacten zijn opgenomen met geïnteresseerde partijen over een verkoop als going concern en daarover vervolgens met één partij onderhandelingen zijn gevoerd (…) doet daaraan niet af. Bij dit alles wordt mede in aanmerking genomen dat het noodzakelijk was dat werd voorkomen dat het productieproces meer dan één dag werd onderbroken. Naar het hof begrijpt zou, als deze onderbreking langer zou zijn, de medewerking van de banken niet langer zijn gewaarborgd, met als waarschijnlijk gevolg dat de verkoop als going concern niet zou doorgaan en de opbrengst van de activa en derhalve ook een voor de schuldeisers beschikbaar bedrag aanzienlijk lager zou zijn. Aan de onder b. bedoelde voorwaarde is dan ook voldaan.”
2.11
Het hof oordeelt tot slot dat ook aan de derde Smallsteps-voorwaarde is voldaan, omdat de overeenkomst met de verkrijger onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie is gesloten (rov. 2.12).
2.12
Het hof komt tot de volgende conclusie:
“2.13 Het voorgaande betekent dat de vordering van de bonden, die is gebaseerd op de stelling dat aan de in artikel 5 lid 1 van de richtlijn genoemde voorwaarden niet is voldaan, niet toewijsbaar is. Het bestreden vonnis zal, zij het op andere gronden, worden bekrachtigd. (…).”
2.13
FNV heeft – tijdig – cassatieberoep ingesteld en vernietiging van de beide arresten van het hof gevorderd. CNV is geen partij in de cassatieprocedure. Heiploeg-nieuw heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, Heiploeg-nieuw mede door mr. J.F. Fliek en mr. I. Spinath. Vervolgens hebben partijen gerepliceerd en gedupliceerd.
3. De pre-pack – enkele opmerkingen17.
3.1
De figuur van de pre-pack (voluit: pre-packaged insolvency sale) is vanuit de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk komen overwaaien. Zij past in een ontwikkeling om oplossingen te zoeken die zijn gericht op het behoud van economisch levensvatbare onderdelen van de failliete onderneming. De pre-pack wordt sinds 2011 in Nederland toegepast. Tot nu toe ontbreekt daar echter een wettelijke grondslag voor.18.
3.2
De procedure verloopt in grote lijnen als volgt. Op verzoek van een onderneming die financieel in zwaar weer verkeert, kan de rechtbank een beoogd curator en een beoogd rechter-commissaris aanwijzen, die in geval van faillissement tot curator en rechter-commissaris zullen worden benoemd. Zij worden tijdens de ‘stille voorbereidingsfase’ geïnformeerd over de situatie waarin de door de schuldenaar gedreven onderneming zich bevindt en kijken mee met het bestuur en/of de feitelijk leidinggevenden van die onderneming.19.Op die manier is de beoogd curator bij aanvang van het faillissement sneller in staat maatregelen te nemen.20.
3.3
Een vooraf voorbereid faillissement is in beginsel gunstig voor zowel de schuldeisers als de werknemers van de schuldenaar. Door de voorbereiding kan worden voorkomen dat de onderneming na de faillietverklaring abrupt stilvalt, hetgeen waardeverlies tot gevolg heeft. Bovendien vergroot het de kans dat de bedrijfsactiviteiten van de failliete onderneming kunnen worden voortgezet, waarbij veelal een hogere boedelopbrengst wordt gerealiseerd en meer werkgelegenheid behouden blijft dan bij een onverkorte liquidatie.21.Kortom, bij een pre-pack zijn in de regel crediteuren én werknemers als groep beter af. Daarnaast is er minder risico dat de curator wordt geconfronteerd met een door de schuldenaar zelf ‘voorgekookte’ doorstart uit faillissement waarbij hij alleen nog maar hoeft te tekenen bij het spreekwoordelijke kruisje.22.De curator was immers als stille bewindvoerder al bij de voorbereiding van de doorstart betrokken.
3.4
Er is echter ook kritiek op de pre-pack. Een veelgehoord bezwaar is het gebrek aan transparantie en openbaarheid van het proces, aangezien de eventuele doorstart van (delen van) de onderneming volledig buiten het zicht van de schuldeisers om in stilte wordt voorbereid. Daarnaast kan de onafhankelijke positie van de curator worden aangetast indien deze in het voorbereidingstraject al te zeer bij de bedrijfsvoering van de onderneming betrokken is geraakt. Ook wordt gewezen op het risico dat de pre-pack enkel wordt gebruikt om eenvoudig en goedkoop van (met name: oudere en duurdere) werknemers af te komen. De pre-pack kan voorts concurrentievervalsend werken omdat de doorstartende onderneming met een ‘schone lei’ verder kan gaan, terwijl concurrenten hun schulden behouden.23.
3.5
In weerwil van deze bezwaren klonk er vanuit de praktijk de roep om voor de pre-pack een wettelijke grondslag te creëren. Hiertoe is in juni 2015 – als onderdeel van het programma Herijking Faillissementsrecht – het wetsvoorstel Wet continuïteit ondernemingen I (hierna: WCO I) ingediend.24.Dat is een jaar later door de Tweede Kamer aangenomen.25.De behandeling in de Eerste Kamer ligt al enige tijd stil. Ik kom daar in hoofdstuk 6 op terug.
4. Juridisch kader: werknemersbescherming bij overgang van onderneming
Regelgeving
4.1
Werknemers worden op grond van het Unierecht bij overgang van een onderneming beschermd tegen het verlies van hun rechten. De eerste Europese richtlijn op dit vlak was richtlijn 77/187/EEG,26.gewijzigd bij richtlijn 98/50/EG.27.Richtlijn 2001/23/EG (hierna: de Richtlijn) vormt een codificatie van richtlijn 77/187/EEG, zoals gewijzigd, en is de thans geldende richtlijn.28.
4.2
De door de Richtlijn geboden bescherming biedt houdt in de kern in dat bij overgang van een onderneming arbeidsvoorwaarden behouden blijven (art. 3) en de overgang op zichzelf geen reden tot ontslag vormt, behoudens ontslagen om economische, technische of organisatorische redenen (art. 4). Ik zal deze artikelen hierna op sommige plaatsen aanduiden als de beschermingsbepalingen.
4.3
Art. 5 lid 1 van de Richtlijn voorziet in een uitzondering op de beschermingsbepalingen in geval van faillissement. Deze bepaling luidt als volgt:
“1. Tenzij de lidstaten anders bepalen, zijn de artikelen 3 en 4 niet van toepassing op een overgang van een onderneming, vestiging of een onderdeel van een onderneming of vestiging wanneer de vervreemder verwikkeld is in een faillissementsprocedure of in een soortgelijke procedure met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie (die een door een overheidsinstantie gemachtigde curator mag zijn).”
Deze uitzondering geldt niet als “lidstaten anders bepalen”. Doet een lidstaat dat, dan biedt lid 2 van art. 5 van de Richtlijn de mogelijkheid te bepalen dat de beschermingsbepalingen ook van toepassing zijn op een overgang in een faillissementssituatie. In dat geval gaan de werknemers van de failliete onderneming van rechtswege over op de verkrijger, waarna onder omstandigheden de arbeidsvoorwaarden kunnen worden aangepast. Voor zover hier van belang luidt art. 5 lid 2 als volgt:
“2. Indien de artikelen 3 en 4 van toepassing zijn op een overgang tijdens insolventieprocedures die zijn ingeleid ten aanzien van een vervreemder (ongeacht de vraag of deze procedures al dan niet zijn ingesteld met als doel de liquidatie van het vermogen van de vervreemder) en die onder toezicht staan van een bevoegde overheidsinstantie (die een door de nationale wetgeving omschreven curator mag zijn) kan een lidstaat bepalen dat:
a) (…) en/of dat
b) de verkrijger, de vervreemder of de persoon (personen) die de functies van de vervreemder uitoefenen enerzijds en de vertegenwoordigers van de werknemers anderzijds kunnen overeenkomen om, voor zover de geldende wetgeving of praktijk zulks mogelijk maakt, in de arbeidsvoorwaarden wijzigingen aan te brengen die bedoeld zijn om de werkgelegenheid veilig te stellen door het voortbestaan van de onderneming, de vestiging of onderdelen daarvan te verzekeren.”
Nederland heeft tot dusverre niet van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
4.4
De Richtlijn is omgezet in Afdeling 8 van Titel 10 van Boek 7 BW.29.Art. 7:663 BW bepaalt dat door de overgang van onderneming de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer van rechtswege op de verkrijger overgaan. De Hoge Raad heeft menig arrest over deze materie gewezen, ook al onder het oude BW.30.
4.5
Art. 7:666, onder a, BW vormt de omzetting van de in art. 5 lid 1 van de Richtlijn neergelegde faillissementsuitzondering:
“De artikelen 662 tot en met 665 en 670 lid 8 zijn niet van toepassing op de overgang van een onderneming indien:
a. de werkgever in staat van faillissement is verklaard en de onderneming tot de boedel behoort; of
(…).”
Art. 5 lid 2 van de Richtlijn is niet omgezet in nationale wetgeving.
Europese rechtspraak vóór Smallsteps
4.6
De faillissementsuitzondering vormt de codificatie van rechtspraak van het Hof van Justitie. Het gaat daarbij om de volgende arresten.
HvJEG 7 februari 1985 (Abels)
4.7
Het Hof van Justitie heeft zich in het arrest Abels,31.een Nederlandse zaak, voor het eerst uitgelaten over de toepasselijkheid van de beschermingsbepalingen bij overgang van onderneming in het kader van een faillissementsprocedure. Het oordeelde dat richtlijn 77/187/EEG niet van toepassing is op de overgang van ondernemingen die plaatsvindt “in het kader van een faillissement, dat gericht is op de vereffening van het vermogen van de vervreemder onder toezicht van de bevoegde rechterlijke instantie.”32.
4.8
Het Hof van Justitie oordeelde dat richtlijn 77/187/EEG wél van toepassing is op de procedure van surseance van betaling. De argumenten die zich verzetten tegen toepassing van de richtlijn op faillissementsprocedures gelden niet voor een procedure die plaatsvindt in een stadium vóór het faillissement, die een beperkter rechterlijk toezicht omvat en die primair is gericht op het behoud van de boedel en, zo mogelijk, de voortzetting van de onderneming voor de toekomst.
HvJEG 25 juli 1991 (D’Urso)
4.9
Het arrest D’Urso33.betreft een Italiaanse wet over het bijzonder bewind van grote ondernemingen in moeilijkheden. Onder verwijzing naar het arrest Abels overweegt het Hof van Justitie uitdrukkelijk dat “het doel dat met de betrokken procedure wordt beoogd” het beslissende criterium is voor het antwoord op de vraag of richtlijn 77/187/EEG van toepassing is op de overgang van een onderneming.34.
4.10
Volgens het Hof van Justitie zijn, indien niet tot voortzetting van de onderneming wordt besloten, “het doel, de consequenties en de risico’s” van een gedwongen administratieve vereffening vergelijkbaar met een faillissement. De procedure strekt dan tot “vereffening van het vermogen van de schuldenaar met het oog op uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers”. In dat geval valt de procedure niet onder richtlijn 77/187/EEG.35.Indien echter het besluit tot toepassing van de procedure van bijzonder bewind “tevens voorziet in voortzetting van de werkzaamheid van de onderneming onder leiding van een commissaris die met het bijzonder bewind is belast”, dan heeft de procedure primair tot doel om de onderneming in een zodanig evenwicht te brengen dat haar continuïteit is verzekerd. Indien de onderneming dan geheel of gedeeltelijk wordt overgedragen, bestaat er geen rechtvaardiging de werknemers de rechten te ontnemen die de richtlijn hun toekent.
4.11
Dit arrest verduidelijkt dat de uitzondering van art. 5 lid 1 van de Richtlijn alleen van toepassing is als de procedure strekt tot liquidatie van de vermogensbestanddelen van de vervreemder.
HvJEG 7 december 1995 (Spano)
4.12
Het arrest Spano36.betreft een vergelijkbare Italiaanse wetgeving als in D’Urso.
4.13
Volgens het Hof van Justitie strekt de handeling waarbij wordt vastgesteld dat een onderneming in moeilijkheden verkeert ertoe “de voorwaarden te creëren voor het herstel van de economische en financiële situatie van de onderneming, en vooral voor het behoud van de werkgelegenheid.” Anders dan bij een faillissementsprocedure worden de in moeilijkheden verkerende ondernemingen niet onder rechterlijk toezicht geplaatst. Bovendien worden geen maatregelen inzake vermogensbeheer genomen en voorziet de regeling niet in uitstel van betaling. Het Hof van Justitie concludeert op basis van deze omstandigheden dat de betrokken procedure “niet het oog op de liquidatie van die onderneming [heeft], maar […] er integendeel toe [strekt] de voortzetting van haar activiteit te verzekeren met het oog op een latere overname.”37.
4.14
Dit arrest bevestigt nogmaals dat het aankomt op het doel van de procedure.
HvJEG 12 maart 1998 (Dethier Équipement)
4.15
In het arrest Dethier Équipement38.heeft het Hof van Justitie zijn benadering met betrekking tot de toepasselijkheid van richtlijn 77/187/EEG op de overgang van ondernemingen verder ontwikkeld. Het draaide in deze Belgische zaak om de vraag of de richtlijn van toepassing is op de overgang van een onderneming in gerechtelijke vereffening.
4.16
Het Hof van Justitie gaat eerst in op de arresten Abels, D’Urso en Spano:
“25 Uit deze rechtspraak volgt, dat om te bepalen of de overgang van een onderneming die het voorwerp uitmaakt van een administratieve of gerechtelijke procedure, binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, het beslissende criterium het doel is dat met de betrokken procedure wordt beoogd (…).”
en voegt daar aan toe:
“… evenwel [moet] ook rekening worden gehouden met de modaliteiten van de betrokken procedure, met name de vraag in hoeverre de werkzaamheid van de onderneming wordt voortgezet dan wel wordt gestaakt, alsook met de doelstelling van de richtlijn.”
4.17
Het Hof van Justitie stelt vervolgens vast dat de Belgische gerechtelijke vereffeningsprocedure kan worden toegepast in alle gevallen waarin men de werkzaamheid van de vennootschap wenst te beëindigen, ongeacht de redenen voor die keuze. Het doel van de gerechtelijke vereffening kan derhalve soms verwant zijn aan dat van een faillissement, maar dat hoeft niet zo te zijn. Het criterium van het doel van de procedure van gerechtelijke vereffening geeft in dat geval onvoldoende uitsluitsel, zodat de modaliteiten van de procedure moeten worden onderzocht. Daaruit volgt dat – anders dan bij een faillissement – de vereffenaar een orgaan van de vennootschap is, er geen bijzondere procedure bestaat voor de vaststelling van het passief onder toezicht van een rechtbank en individuele schuldeisers hun uitwinningsmogelijkheden behouden. Gelet op deze verschillen met een faillissementsprocedure rechtvaardigt niets dat de werknemers de rechten worden ontnomen die de richtlijn hun toekent.39.
HvJEG 12 november 1998 (Europièces)
4.18
Kort daarna heeft het Hof van Justitie het arrest Europièces gewezen.40.Daarin ging het om een vrijwillige vereffeningsprocedure. Het Hof van Justitie oordeelt dat de redenen waarom in het arrest Dethier Équipement de beschermingsbepalingen van toepassing werden geacht op de overgang tijdens een gerechtelijke vereffening, te meer gelden wanneer een onderneming in vrijwillige vereffening verkeert.41.
4.19
Ik stel vast dat de hiervoor genoemde rechtspraak, die inmiddels meer dan twintig jaar oud is, een consistente lijn laat zien: zodra de procedure strekt tot voortzetting van de onderneming gaat de faillissementsuitzondering niet op. Dat voorspelde op het eerste gezicht al weinig goeds voor de hybride figuur van de Nederlandse pre-pack, die veelal zowel op vereffening als op voortzetting ziet.
4.20
Daarmee ben ik aangeland bij het arrest Smallsteps, dat in deze zaak centraal staat.
5. Het arrest Smallsteps: uitleg en toepassing
Feiten en beslissing
5.1
De zaak die heeft geleid tot het arrest Smallsteps gaat over het faillissement en de doorstart door middel van een pre-pack van Estro Groep B.V. (hierna: Estro), een grote kinderopvangorganisatie. Vanaf november 2013 werd voorzienbaar dat Estro zonder additionele financiering in de zomer van 2014 niet meer aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen. Een zoektocht naar financiering leverde niets op, waarna Estro een doorstart uit faillissement heeft voorbereid die moest plaatsvinden op basis van drie uitgangspunten: (i) een doorstart van 243 van de 380 centra, (ii) behoud van werkgelegenheid van 2.500 van de circa 3.600 werknemers en (iii) continuïteit van de dienstverlening in juli 2014. Estro heeft in het kader van de doorstart uitsluitend contact gehad met een zusteronderneming van haar belangrijkste aandeelhouder, derhalve een aan Estro gelieerde partij.
5.2
Op 10 juni 2014 heeft de rechtbank Amsterdam op verzoek van Estro een beoogd curator aangesteld. Op 20 juni 2014 is Smallsteps B.V. opgericht, de beoogde doorstartende onderneming. Op 4 juli 2014 heeft Estro bij de rechtbank Amsterdam surseance van betaling aangevraagd. Een dag later is dit verzoek omgezet in een verzoek tot faillietverklaring. Het faillissement is diezelfde dag nog uitgesproken. Eveneens op 5 juli 2014 is een pre-pack ondertekend tussen de curator en Smallsteps B.V., op grond waarvan Smallsteps B.V. circa 250 vestigingen kocht. Op 7 juli 2014 zijn alle werknemers van Estro door de curator ontslagen. Aan circa 2.600 van hen heeft Smallsteps B.V. een nieuwe arbeidsovereenkomst aangeboden. De andere circa 1.000 werknemers zijn hun baan kwijtgeraakt.
5.3
In de daaropvolgende procedure, aanhangig gemaakt door FNV en vier voormalig werknemers van Estro, heeft de rechtbank Midden-Nederland aan het Hof van Justitie prejudiciële vragen van uitleg gesteld over de reikwijdte van de faillissementsuitzondering die is opgenomen in art. 5 lid 1 van de Richtlijn.
5.4
A-G Mengozzi merkt in zijn conclusie voor het arrest op dat het moeilijk kan zijn om in het concrete geval te bepalen of een overdracht heeft plaatsgevonden in het kader van een insolventieprocedure bedoeld om het vermogen van de vervreemder te liquideren of in het kader van een procedure bedoeld om de onderneming voort te zetten.42.Hij komt tot de slotsom dat – gelet op de verschillen met de ‘klassieke’ faillissementsprocedure43.– de Nederlandse procedure die tot sluiting van een pre-pack leidt “niet kan worden aangemerkt als een faillissementsprocedure of een soortgelijke procedure met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23.”44.
5.5
Het Hof van Justitie heeft de advocaat-generaal gevolgd. Het overweegt eerst dat art. 5 lid 1 van de Richtlijn “noodzakelijkerwijs strikt” moet worden uitgelegd, omdat de daarin opgenomen uitzondering tot gevolg heeft dat de bescherming van werknemers in bepaalde gevallen van een overgang van onderneming in beginsel niet geldt en daarmee afwijkt van het hoofddoel van de Richtlijn.45.Genoemde bepaling is slechts van toepassing indien is voldaan aan drie (cumulatieve) criteria:
(i) de vervreemder in een faillissementsprocedure of een soortgelijke procedure is verwikkeld;
(ii) de betreffende procedure met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder is ingeleid; en
(iii) de betreffende procedure onder toezicht staat van een bevoegde overheidsinstantie.46.
5.6
Het Hof van Justitie oordeelt dat aan de eerste voorwaarde is voldaan. De aan de orde zijnde pre-pack was weliswaar vóór de faillietverklaring voorbereid, maar werd daarna pas uitgevoerd. Een dergelijke transactie, die daadwerkelijk het faillissement impliceert, kan daarom onder het begrip ‘faillissementsprocedure’ in de zin van art. 5 lid 1 van de Richtlijn vallen.47.
5.7
Met betrekking tot de tweede voorwaarde overweegt het Hof van Justitie – onder verwijzing naar de arresten D’Urso en Spano – dat een procedure die de voortzetting van de activiteit van de betrokken onderneming beoogt “vanzelfsprekend niet” voldoet aan het vereiste dat de procedure met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder wordt ingeleid. Daarop laat het Hof van Justitie volgen (mijn onderstreping):
“48 Wat de verschillen tussen die twee soorten procedures betreft, moet worden opgemerkt dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 57 en 58 van zijn conclusie heeft gepreciseerd, een procedure de voortzetting van de activiteit beoogt wanneer zij bedoeld is om het operationele karakter van de onderneming of van de levensvatbare onderdelen daarvan veilig te stellen. Een procedure die de liquidatie van het vermogen beoogt, zorgt daarentegen voor een zo hoog mogelijke uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers. Ook al is het niet uitgesloten dat er een zekere overlapping kan zijn tussen die twee doelen die een bepaalde procedure nastreeft, het hoofddoel van een procedure die de voortzetting van de activiteit van de onderneming beoogt, blijft in elk geval het behoud van de betrokken onderneming.
49 In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat een pre-pack zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, tot in de kleinste details de overdracht van de onderneming beoogt voor te bereiden om na de faillietverklaring een snelle doorstart mogelijk te maken van de levensvatbare onderdelen van de onderneming, teneinde op die manier de onderbreking te vermijden die het gevolg zou zijn van de plotselinge stopzetting van de activiteiten van die onderneming op de datum van de faillietverklaring, zodat de waarde van de onderneming en de werkgelegenheid behouden blijven.
50 Onder deze omstandigheden en onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, moet worden vastgesteld dat een dergelijke transactie uiteindelijk niet de liquidatie van de onderneming beoogt, zodat het economische en sociale doel daarvan noch kan verklaren noch kan rechtvaardigen dat bij een volledige of gedeeltelijke overgang van de betrokken onderneming, haar werknemers worden beroofd van de rechten die richtlijn 2001/23 hun toekent (zie naar analogie arrest van 7 december 1995, Spano e.a., C-472/93, EU:C:1995:421, punten 28 en 30).
51 Gezien de vaststelling in punt 48 van dit arrest, kan de omstandigheid dat de pre-pack tevens gericht kan zijn op een zo hoog mogelijke uitbetaling aan de schuldeisers, niet tot gevolg hebben dat deze hierdoor een procedure wordt die is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23.”
Het Hof van Justitie onderkent dus dat een overlapping kan bestaan tussen beide doelstellingen en besteedt daar aandacht aan. Nu in Smallsteps het behoud van de failliete onderneming het hoofddoel was (wat formeel door de nationale rechter feitelijk moet worden vastgesteld), is aan de tweede voorwaarde voor toepasselijkheid van de faillissementsuitzondering niet voldaan.
5.8
Aan de derde voorwaarde, dat de procedure onder toezicht moet staan van een bevoegde overheidsinstantie, is evenmin voldaan. Hiertoe overweegt het Hof van Justitie dat de overname:
“54 (…) niet [wordt] uitgevoerd onder toezicht van de rechtbank, maar, zoals uit het dossier bij het Hof blijkt, door de leiding van de onderneming, die de onderhandelingen voert en de besluiten neemt die de verkoop van de failliete onderneming voorbereiden.
55 Ofschoon de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris op verzoek van de failliete onderneming door de rechtbank worden aangesteld, beschikken zij formeel immers over geen enkele bevoegdheid. Zij staan derhalve niet onder toezicht van een overheidsinstantie.
56 Aangezien de curator zeer snel na de inleiding van het faillissement de rechter-commissaris om toestemming vraagt voor de overdracht van de onderneming en deze ook krijgt, moet de rechter-commissaris bovendien vóór de faillietverklaring op de hoogte zijn gesteld en in feite hebben aangegeven daartegen geen bezwaar te hebben.
57 Zoals de advocaat-generaal in punt 82 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, kan deze handelwijze elk eventueel toezicht van een bevoegde overheidsinstantie op de faillissementsprocedure grotendeels uithollen, zodat deze niet kan voldoen aan de voorwaarde van toezicht door een dergelijke instantie zoals genoemd in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23.”
5.9
Het Hof van Justitie beantwoordt de prejudiciële vraag als volgt:
“Richtlijn 2001/23/EG (…), en met name artikel 5, lid 1, ervan, moet aldus worden uitgelegd dat de door de artikelen 3 en 4 van die richtlijn gegarandeerde bescherming van werknemers behouden blijft in een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin de overgang van een onderneming plaatsvindt na een faillietverklaring in de context van een vóór de faillietverklaring voorbereide en onmiddellijk daarna uitgevoerde pre-pack, in het kader waarvan een door een rechtbank aangestelde „beoogd curator” met name de mogelijkheden onderzoekt van een eventuele voortzetting van de activiteiten van die onderneming door een derde en zich voorbereidt op handelingen die onmiddellijk na de faillietverklaring moeten worden verricht teneinde die voortzetting te verwezenlijken. In dat verband is niet relevant dat de pre-pack tevens de maximalisatie van de opbrengst van de overdracht voor alle schuldeisers van die onderneming beoogt.”
5.10
In het arrest Plessers/Prefaco van 16 mei 2019 worden de drie in Smallsteps geformuleerde voorwaarden herhaald.48.Die zaak ging over de Belgische procedure van reorganisatie onder gerechtelijk gezag. Volgens het Hof van Justitie voldoet die procedure aan geen van de drie voorwaarden van art. 5 lid 1 van de Richtlijn.49.
Duiding van het arrest Smallsteps
5.11
Het arrest Smallsteps is met name bij insolventiespecialisten ingeslagen als een bom. Ik acht het nuttig dat uw Raad van de talrijke noten en andere commentaren bij dit arrest kennisneemt en zal daarom een groot aantal auteurs citeren. Ik ben echter zo vrij om eerst een poging te doen om mijn eigen duiding van het arrest te geven.
5.12
Het arrest heeft mij eerlijk gezegd niet verrast. In zijn algemeenheid legt het Hof van Justitie door het Unierecht toegekende rechten ruim uit en uitzonderingen daarop restrictief. Dat is zeker zo als rechten van werknemers in het geding zijn. Steeds staat het Hof van Justitie op de bres voor de volle werking van het Unierecht. Daarbij past dat alles wat riekt naar omzeiling van het Unierecht door lidstaten of ondernemingen niet op genade kan rekenen. Bovendien bleek al uit de hiervoor genoemde oudere rechtspraak dat het voor de vraag of de regels inzake overgang van onderneming van toepassing zijn, aankomt op het doel van de betrokken procedure. In zoverre is het arrest Smallsteps niet nieuw. Nieuw is wel dat is uitgemaakt dat de faillissementsuitzondering niet van toepassing is op een pre-pack Nederlandse stijl, waarin reeds vóór de faillietverklaring een beoogd curator met name de mogelijkheden onderzoekt van een eventuele voortzetting van de activiteiten van de onderneming door een derde, en dat in dat kader niet relevant is dat de pre-pack tevens beoogt de opbrengst van de overdracht voor alle schuldeisers van die onderneming te maximeren. Het arrest is in zoverre duidelijk. De gevolgen lijken verstrekkend. De verplichting van de koper om alle werknemers over te nemen tegen dezelfde arbeidsvoorwaarden zal in de meeste gevallen aan een succesvolle doorstart in de weg staan.
5.13
Het arrest roept daarnaast enkele vragen van uitleg op.
5.14
Een eerste vraag betreft de reikwijdte van het arrest. Is alleen een oordeel gegeven over de pre-pack in Smallsteps of is beslist over het lot van de Nederlandse pre-pack in het algemeen? Strikt genomen alleen het eerste. Het Hof van Justitie legt in een prejudiciële procedure alleen het Unierecht uit en doet dat op basis van de door de verwijzende rechter aangereikte feiten. Dit verklaart m.i. waarom in het arrest Smallsteps (gebruikelijke) passages staan als: “een pre-pack zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is” (punt 49), “onder deze omstandigheden en onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter” (punt 50), en “zoals uit het dossier bij het Hof blijkt” (punt 54) en, nogmaals, “een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is” (punt 59 en dictum). Tegelijkertijd is duidelijk dat de verwijzende rechter in Smallsteps nog maar weinig zelfstandig zou kunnen beslissen omdat het Hof van Justitie had beslist dat aan de tweede en derde voorwaarde van art. 5 lid 1 van de Richtlijn niet was voldaan. In de praktijk is het arrest Smallsteps daarom bepalend voor andere geschillen over pre-packs die dezelfde kenmerken vertonen als de pre-pack in Smallsteps (zie punt 59 en het dictum). De nationale rechter moet zich er in een voorkomend geval van vergewissen of die kenmerken zich voordoen. In zoverre spelen de omstandigheden van het concrete geval bij de te maken beoordeling een rol. Indien echter de overgang van een failliete onderneming plaatsvindt op een vergelijkbare manier als in Smallsteps, kan de nationale rechter gelet op dat arrest in beginsel niet oordelen dat wél is voldaan aan de drie voorwaarden van de faillissementsuitzondering.
5.15
Een tweede vragencomplex heeft betrekking op het onderscheid tussen de twee onderscheiden doelen van een faillissementsprocedure: de liquidatie van het vermogen van de vervreemder of de voorzetting van de onderneming. Het is niet zonder meer duidelijk wat hier precies met ‘liquidatie’ wordt bedoeld. Deze term heeft de connotatie van een definitief einde: alle vermogensbestanddelen worden te gelde gemaakt en de failliete onderneming houdt op te bestaan. ‘Liquidatie’ kan echter ook zien op de verkoop van de vermogensbestanddelen van de failliete onderneming, die daardoor (deels) overgaat in andere handen.50.In zoverre kan dan ook een overlap tussen beide doelen bestaan. Daartussen is het dan niet of/of maar eerder en/en, zoals m.i. ook volgt uit het arrest Smallsteps (punt 48 laatste zin).
5.16
Deze en/en-insteek doet een derde vraag rijzen: hoe moet worden bepaald welk doel de doorslag geeft? Als het antwoord op die vraag in overwegende mate afhangt van het subjectieve oogmerk van de betrokken partijen dan lijkt mij dat een minder gelukkig criterium. Zo kan het voorkomen dat de betrokken partijen bewust spreken van ‘liquidatie om een maximale opbrengst voor de schuldeisers te realiseren’, terwijl de feitelijke gang van zaken erop wijst dat van meet af aan naar een doorstart is toegewerkt. Ik zou menen dat vooral de feitelijke gang van zaken bepalend is als het doel van de procedure moet worden vastgesteld. In het arrest Smallsteps heeft het Hof van Justitie bepaald dat het aankomt op het ‘hoofddoel’ (punt 48). Het hoofddoel van de procedure is bepalend voor de beoordeling of is voldaan aan de tweede voorwaarde van de faillissementsuitzondering. Vertoont een procedure de kenmerken omschreven in punt 59 van het arrest, dan is het hoofddoel de voortzetting van de onderneming en is het niet relevant als tevens de maximalisatie van de opbrengst voor alle schuldeisers wordt beoogd (punt 59, laatste zin). In dat geval dient het faillissement immers geen zelfstandig liquidatiedoel.
5.17
Een vierde vraag tot slot is van systematische aard: wat is nog het nut van de faillissementsuitzondering als deze alleen kan opgaan als de failliete onderneming niet wordt voortgezet? Immers, als zich geen overgang van onderneming in de zin van de Richtlijn voordoet, zijn de beschermingsbepalingen niet van toepassing en is een uitzondering voor overgang in het kader van faillissementsprocedures overbodig. De pleitbezorgers van een enge uitleg van het arrest Smallsteps hanteren veelvuldig dit argument, dat evenwel niets af kan doen aan de door het Hof van Justitie gemaakte in het arrest Smallsteps gemaakte keuze.
Literatuur: meningen lopen uiteen
5.18
Als gezegd heeft het arrest Smallsteps de pennen in beweging gebracht. Diverse auteurs wijzen erop dat uit het arrest niet duidelijk blijkt wat het Hof van Justitie onder een pre-pack verstaat, omdat het de termen ‘pre-pack’, ‘transactie’ en ‘procedure’ op een onduidelijke wijze door elkaar gebruikt.51.Ook wordt opgemerkt dat het Hof van Justitie in punt 50 van het arrest concludeert dat de procedure die leidt tot een pre-pack uiteindelijk niet de liquidatie van de onderneming beoogt, terwijl art. 5 lid 1 van de Richtlijn spreekt van een procedure met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder (zoals ook staat in punt 44 van het arrest). Daarnaast merken enkele auteurs op dat in de Nederlandse taalversie van het arrest in punt 44 valt te lezen dat de procedure moet zijn ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder, terwijl in de Franse, Duitse en Engelse taalversie wordt gesproken over het ingesteld zijn van de procedure.52.
5.19
Deze terminologische kanttekeningen vind ik nogal spijkers op laag water zoeken. Voor hen die gewend zijn te werken met een precieze nationaalrechtelijke terminologie is het soms onbevredigend of zelfs verwarrend om die eigen terminologie niet precies terug te zien in uitspraken van de Europese rechter of een ander internationaal rechtscollege. In het geval van Smallsteps kan er echter moeilijk serieuze begripsverwarring zijn. M.i. doelt het Hof van Justitie met het woord ‘transactie’ op de procedure en niet op de onderliggende activa-transactie zelf. Het onderscheid tussen ‘ingeleid’ en ‘ingesteld’ is zonder betekenis, nog daargelaten dat in de betrokken zin in punt 44 het accent ligt op het doel van de ingeleide faillissementsprocedure.53.Tot slot: tussen “de liquidatie van het vermogen van de vervreemder” (de tekst van art. 5 lid 1) en “de liquidatie van de onderneming” bestaat inderdaad een onderscheid. Toch is voldoende duidelijk wat het Hof van Justitie bedoelt: als het doel van de procedure is dat een onderneming wordt voortgezet – op wat voor wijze en langs welke weg dan ook – dan is er geen reden werknemers de bescherming van de Richtlijn te ontzeggen. In oudere arresten over de Richtlijn sprak het Hof van Justitie overigens ook al van ‘liquidatie van de onderneming’.54.
5.20
Een meerderheid van de auteurs, overwegend arbeidsrechtspecialisten, is van mening dat met het arrest Smallsteps het doek is gevallen voor de Nederlandse pre-pack. Een kleiner aantal auteurs, overwegend insolventiespecialisten, ziet dat heel anders. Echt zwart-wit is het beeld overigens niet; een enkele auteur neemt min of meer een middenpositie in.
5.21
Ik begin met de auteurs die menen dat uit het arrest Smallsteps volgt dat de beschermingsbepalingen bij overgang van onderneming (‘ovo’) van toepassing zijn op de Nederlandse pre-pack. Het gaat om de volgende auteurs:
Van der Pijl:55.
“Laat ik met de clou beginnen – een spoiler is dit niet: het Hof haalt een streep door de Nederlandse pre-packpraktijk, door vast te stellen dat in zulke situaties de in de richtlijn inzake overgang van onderneming (…) gegarandeerde bescherming van werknemers behouden blijft. Met andere woorden, alle betrokken medewerkers gaan in een pre-pack van rechtswege mee over naar de verkrijger. Dat maakt de pre-pack-route bepaald minder aantrekkelijk. Het bestaansrecht ervan staat op het spel en dat geldt niet alleen voor de informele pre-packpraktijk, maar ook voor de wet die de praktijk een formele basis wilde geven, de Wet Continuïteit Ondernemingen I (hierna: WCO-I).”
Hurenkamp:56.
“De pre-pack is niet meer. Op 22 juni 2017 oordeelde het Europese Hof van Justitie dat een pre-pack niet kwalificeert als een faillissementsprocedure die gericht is op de liquidatie van de onderneming onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie. De wettelijke regeling van overgang van onderneming in de Richtlijn is daarom van toepassing. Of is het ondergang van onderneming? Gevolg van de uitspraak zou namelijk kunnen zijn dat alle werknemers ten tijde van de doorstart in dienst zijn getreden bij de doorstarter. De nasleep van de pre-pack lijkt in elk geval een lawyers paradise te worden.”
Schreurs:57.
“In de Smallsteps-uitspraak heeft het Europese Hof van Justitie een halt toegeroepen aan pre-packed doorstarts indien daarbij in feite een personele reorganisatie plaatsvindt.
Gelet op de argumentatie van het Hof, is het niet ondenkbeeldig dat ook de klassieke faillissementsdoorstart, anders dan tot nu toe verondersteld, zal leiden tot overgang van
onderneming, omdat wat insolventierechtjuristen beschouwen als liquidatie in de ogen van het Hof aangemerkt moet worden als voortzetting.”
Grapperhaus:58.
“De prepack-opzet maakt – of maakte? – dat de voorbereiding van een transactie voor faillissement, en de snelle uitvoering van die transactie na faillissement, onlosmakelijk met elkaar verbonden raken. Noodlottig zelfs, zo heeft het HvJ EU beslist. Want de op voortzetting van activiteiten gerichte procedure die vóór faillissement wordt gestart, besmet de jure het deel dat na faillissement plaatsvindt. Men zou om in de metafoor te blijven, kunnen zeggen: de rups blijft gewoon een rups en wordt geen vlinder meer: het zware regime van behoud van werknemersrechten bij ovo blijft van kracht.”
Bouwens:59.
“De uitspraak van het Hof van Justitie raakt niet alleen de informele pre-packpraktijk die zich de afgelopen jaren in Nederland heeft ontwikkeld, maar ook de wet die deze praktijk een formele basis wil geven, de Wet Continuïteit Ondernemingen I. Deze voorziet weliswaar in het vereiste van toezicht door een bevoegde overheidsinstantie, maar het hoofddoel van de in te voeren procedure is ontegenzeggelijk de voortzetting van de onderneming. Dat zij tevens opbrengstmaximalisatie ten behoeve van de schuldeisers beoogt, kan de toepasselijkheid van de regeling inzake overgang van onderneming – zo leert het arrest – niet uitsluiten.”
Jellinghaus en Maessen:60.
“1. De kogel is door de kerk. De pre-pack valt onder de zogenoemde overgang van onderneming-bescherming. De redenering van het Hof is (kortweg) dat de uitzonderingspositie voor faillissementen uit de Richtlijn inzake overgang van onderneming alleen geldt wanneer de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure liquidatie van het vermogen tot doel heeft. Een pre-pack heeft niet primair liquidatie van het vermogen tot doel. Het faillissement is een administratieve aangelegenheid. Daarom is de overgang van onderneming-bescherming van toepassing.”
Zaal:61.
“In het arrest Smallsteps heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat een gepre-packte doorstart niet onder de uitzondering op de Richtlijn 2001/23/EG valt. Dit betekent dat na een gepre-packte doorstart alle werknemers van de (failliete) vervreemder van rechtswege overgaan op de verkrijger, met behoud van arbeidsvoorwaarden.”
Van Moorsel:62.
“Het betekent mijns inziens dat de “Nederlandse” gedachte niet juist is dat de informele pre-pack, maar ook de Wet Continuïteit Ondernemingen I niet resulteert in een overgang van onderneming. Het betekent mijns inziens ook dat deze conclusie niet als een verrassing mag komen, gezien de eerdere jurisprudentie van het Hof inzake d’Urso en Spano waar het Hof naar verwees.”
Schaink:63.
“Het arrest van het Hof van Justitie inzake Smallsteps is van grote betekenis en heeft ingrijpende gevolgen. De beoogde wet Continuïteit ondernemingen I, die de pre-pack moet reguleren, heeft geen bestaansrecht meer. (…) Niet de minste zorg betreft de vraag naar de mogelijke uitstraling van het arrest van het Hof op allerhande doorstartscenario’s in komende faillissementen, ook die waar geen pre-pack aan de orde is. De vrees is reëel dat het fenomeen doorstart uit faillissement (op termijn) in zijn geheel ‘besmet’ raakt. Reden voor de werkgever om nu al – met spoed, gelet op de groeiende rechtsonzekerheid – te kiezen voor koerswijziging: werknemersbescherming bij doorstart blijft in principe gehandhaafd, maar met verzachtende flankerende maatregelen.”
Vieira:64.
“Thans staat vast dat werknemers bij een doorstart vanuit faillissement door middel van een pre-pack automatisch overgaan naar de doorstarter en niet louter vanwege de overgang ontslagen kunnen worden. (…) Met het oordeel van het Hof is een – naar nu blijkt ten onrechte aanwezig geacht – aantrekkelijk element van de pre-pack vooralsnog vervallen. De pre-pack zal daarmee naar verwachting bijvoorbeeld in situaties waarin (te) hoge loonkosten een belangrijke oorzaak zijn van de financiële malaise van de noodlijdende onderneming, minder bruikbaar zijn. Voor zover prepacks hierdoor uitblijven, kan uiteindelijk werkgelegenheid verloren gaan.”
5.22
Volgens enkele auteurs hangt het van de omstandigheden van het geval af of de beschermingsbepalingen van toepassing zijn. In die zin bijvoorbeeld:
Kullmann:65.
“De Smallsteps-zaak heeft zeker gevolgen voor de tot op heden gangbare pre-packpraktijk. In hoeverre de pre-pack aan aantrekkelijkheid inboet zal afhangen van de omstandigheden van het geval. In ieder geval maakt de uitspraak duidelijk dat de (Nederlandse) pre-packpraktijk onder het toepassingsbereik van Richtlijn 2001/23/EG valt en daarmee het uitgangspunt is dat in beginsel alle werknemers in dienst van de vervreemder overgaan naar de verkrijger, met behoud van hun arbeidsvoorwaarden. Dit heeft gevolgen voor de ontslagpraktijk rondom een pre-pack. Ondernemingen zullen goed moeten nagaan in hoeverre een pre-pack (nog steeds) voordelen met zich brengt.”
Verburg:66.
“De vraag naar de betekenis van Smallsteps voor de pre-packs die hebben plaatsgevonden is nog geenszins beslist. Het antwoord zal (…) afhangen van de per zaak verschillend liggende feiten en omstandigheden. Smallsteps geeft slechts het juridisch kader. Het lijkt niet uitgesloten dat het HvJ er nog aan te pas moet komen om opheldering te geven over aan het oordeel in Smallsteps gerelateerde (sub)vragen.”
5.23
Tot slot zijn er auteurs die ook na Smallsteps ruimte zien voor de pre-pack:
Loesberg:67.
“De vraag rijst of dit arrest ertoe leidt dat de zgn. “pre-pack” niet langer mogelijk is en het Wetsvoorstel Continuïteit van Ondernemingen (wetsvoorstel 34 218) in de huidige versie geen wet zou moeten worden. Wat mij betreft dienen deze vragen ontkennend te worden beantwoord. In de casus die aan het Hof is voorgelegd was de doorstart door Estro en een van haar aandeelhouders “bedisseld”. Een pre-pack is mijns inziens nog steeds mogelijk, in gevallen dat het faillissement onvermijdelijk is en reorganisatie buiten faillissement niet tot de mogelijkheden behoort. De stille bewindvoerder dient daarbij “de handen vrij te houden”. Eerst na de faillietverklaring dient de curator te beslissen of het
voor de faillietverklaring uitgewerkte doorstartscenario dient te worden geëffectueerd dan wel de voorkeur wordt gegeven aan een alternatief scenario.”
Verstijlen:68.
“De ‘gepre-packte’ doorstart van faillissement staat volgens het Hof (…) veeleer in de sleutel van continuïteit dan van liquidatie. Het komt mij voor dat het Hof de doorstartpraktijk van de verkeerde kant in het gezicht heeft gekeken. De doorstartpraktijk met in het bijzonder die van de pre-pack is niet gemakkelijk uit te leggen; en eerlijk is eerlijk, we gaven dubbelzinnige signalen. Het kwam ons te staan op een gniffelende noot van A-G P. Mengozzi, die er fijntjes op wees dat de wet die de pre-pack wettelijk moet verankeren ‘Wet continuïteit ondernemingen’ is gedoopt.
Maar een faillissement dat volgt op een pre-pack verschilt in niets van een faillissement dat uit de lucht komt vallen. In beide gevallen laat de curator die de doorstart effectueert zich leiden door dezelfde overwegingen; de transactie is gericht op liquidatie ten voordele van in de eerste plaats de schuldeisers én op continuïteit. En de ondernemingsleiding zelf heeft eenzelfde invloed: vóór de faillietverklaring kan zij een transactie voorkoken, uitonderhandelen en zelfs finaliseren, maar het is de curator die de eindbeslissing neemt om haar te effectueren en de rechter-commissaris om die al dan niet goed te keuren. Dat die curator en rechter-commissaris eerder betrokkenheid hadden, vergroot hun effectiviteit bij het nemen van hun beslissing. Ik zou derhalve menen dat de beslissingsmacht en het toezicht in de pre-packsituatie eerder superieur zijn aan die in een gewoon faillissement dan het tegendeel.
Estro leidt tot het merkwaardige resultaat dat een doorstart zonder automatische overgang kán vanuit faillissement, mits de curator en de rechter-commissaris hun beslissingen maar onvoorbereid nemen, in de chaos die eigen is aan de begintijd van het faillissement.”
Hoogendoorn en Ninck Blok:69.
“Van groot belang bij deze beoordeling lijkt dat het Hof van Justitie – anders dan in het Abels-arrest met betrekking tot de surseance en het daaropvolgende faillissement – het op de pre-pack volgende faillissement niet als ‘separate’ (insolventie)procedure ziet, maar de pre-pack ziet als het gehele traject vanaf de voorbereidingsfase tot het deel van het traject (de realisatie van de doorstart) dat na de faillietverklaring ligt. Of een faillissement wordt voorafgegaan door een pre-pack verandert naar onze mening echter
niet het (door de Richtlijn veronderstelde) doel van het faillissement; dit blijft de liquidatie van het vermogen van de vervreemder (…).
Door feitelijk geen acht te slaan op het feit dat in de Smallsteps-casus sprake is van een (separaat) faillissement – waardoor de Richtlijn überhaupt toepassing mist – oordeelt het Hof van Justitie naar onze mening niet in lijn met de eerdere jurisprudentie en met de tekst van artikel 5 Richtlijn én zorgt het Hof van Justitie voor aanzienlijke onnodige onduidelijkheid.”
Spinath:70.
“Uit het arrest valt in mijn ogen af te leiden dat het een beperkte reikwijdte heeft en op essentiële punten niet letterlijk zo kan zijn bedoeld, althans niet letterlijk hoeft te worden genomen. Deze stelling is vooral gebaseerd op de volgende twee omstandigheden.
(…)
De eerste omstandigheid is dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) antwoord geeft op de vragen die hem zijn gesteld. Daarin ligt een stevige begrenzing. De formulering en inhoud van de vraag bepalen in belangrijke mate het antwoord. Indien het Hof wordt gevraagd of de Nederlandse faillissementsprocedure, in geval van overdracht van de gefailleerde onderneming waar het faillissement is voorafgegaan door een door de rechter gecontroleerde pre-pack die expliciet gericht is op het voortbestaan van de onderneming, zich verdraagt met doel en strekking van de uitzondering in de richtlijn, dan is het antwoord niet verrassend: dat antwoord is nee.
(…)
De tweede omstandigheid is dat het arrest niet zo letterlijk kan worden genomen, omdat het op meerdere plaatsen slordig is. Zo ziet het Hof het onderscheid niet tussen liquidatie van het vermogen van de schuldenaar (de vervreemder) en liquidatie van de onderneming. Dat is, zacht uitgedrukt, ongelukkig, want raakt in meerdere opzichten de kern van de zaak. Het Hof overweegt dat een dergelijke transactie (waarmee waarschijnlijk wordt bedoeld het voorbereide faillissement, maar ook hier formuleert het Hof onzuiver) ‘uiteindelijk niet de liquidatie van de onderneming beoogt’, hetgeen volgens hem maakt dat er geen grond is de regels van overgang van onderneming niet van toepassing te verklaren. En hier gaat het mis. Het criterium is uiteraard niet of al dan niet de liquidatie van de onderneming wordt beoogd. Als de onderneming wordt geliquideerd, wordt zij beëindigd en worden de activa stuksgewijs, althans niet als (deel van een) onderneming verkocht. Dan gaat de onderneming dus niet over en kan er geen discussie bestaan over de vraag of de regels van overgang van onderneming toepassing moeten vinden. De kwestie kan pas opkomen als de onderneming niet wordt geliquideerd. Want slechts als de onderneming wordt gecontinueerd, kan zij overgaan. En slechts dan kan de vraag opkomen onder welke omstandigheden het gerechtvaardigd is dat de regels van overgang van onderneming niet van toepassing zijn.
(…)
Concluderend mag in mijn visie worden aangenomen dat de impact van het Smallsteps-arrest aanmerkelijk geringer is dan hij op het eerste gezicht lijkt. De (voorbereide) doorstart is niet in gevaar, mits duidelijk is dat het hoofddoel de liquidatie van het vermogen is. In dat kader mag de onderneming worden vervreemd en gecontinueerd. Dit wordt juist gestimuleerd door de uitzondering in de richtlijn. Is het faillissement echter te voorkomen en wordt het (voorbereide) faillissement, de doorstart, primair gebruikt als
reorganisatiemiddel, dan zijn de regels van overgang van onderneming van toepassing. Misbruik wordt bestraft.”
Tollenaar:71.
“Op grond van het Estro-arrest is de uitzondering van artikel 5 lid 1 van de richtlijn van toepassing, en zijn de regels van overgang van onderneming niet van toepassing, op een Nederlandse pre-pack die goed wordt ingericht en uitgevoerd omdat:
– faillissement primair op verhaal is gericht; bedrijfsvoortzetting is niet het “ultieme doel van de procedure als zodanig” waaraan de verhaalsbelangen van de crediteuren zijn ondergeschikt, maar is louter een middel om tot opbrengstmaximalisatie te komen; dit geldt evenzeer voor een pre-pack die door faillissement heen moet en daarmee onverkort aan het doel van faillissement moet voldoen;
– aan het vereiste van overheidstoezicht eenvoudig kan worden voldaan door nadere maatregelen te treffen, zoals het inlassen van enkele dagen extra nadenktijd of het optuigen van een “stalking-horse” procedure.
Het Estro-arrest doet dan ook aan de noodzaak of de beoogde effectiviteit van WCO I niet af. Integendeel, het arrest vormt een additionele reden om WCO I in te voeren omdat met een uitdrukkelijke wettelijke grondslag voor het optreden van de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris in de voorfase aan het vereiste overheidstoezicht zonder meer zal zijn voldaan zonder dat daarvoor nadere maatregelen zijn vereist. (…)
Hoe men het arrest daarom ook leest, het heeft voor de Nederlandse rechtspraktijk geen, of anders slechts beperkte gevolgen. Het opvallende is dat deze eventuele gevolgen, indien de overgang regels van toepassing zouden worden geacht, uitsluitend werken in het voordeel van het UWV en ten nadele van de werknemers.”
Oppedijk-van Veen:72.
“5.3 (…) Het Hof is ‘slechts’, op basis van de verwijzingsbeschikking, uitgegaan van het uitgangspunt dat de pre-pack met name gericht is op reorganisatie en voortzetting van de onderneming. Het Hof redeneert door op basis van dit uitgangspunt en heeft zich dus niet de vraag gesteld of de pre-pack al dan niet gericht is op liquidatie van het vermogen van de failliet. Hier ligt dan ook – mede gezien het uitdrukkelijke voorbehoud van het Hof dat het uitgangspunt is gekozen onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter – ruimte voor de Nederlandse rechter om tot de conclusie te komen dat een pre-pack weldegelijk gericht is op liquidatie van het vermogen van de (toekomstige) failliet. Deze ruimte bestaat overigens ook nog ten aanzien van de pre-pack inzake Smallsteps. (…)
5.4.
Om in aanmerking te komen voor de uitzondering van artikel 5 van de Richtlijn moet de prepack dus niet voornamelijk zijn gericht op reorganisatie en voorzetting van de onderneming maar op liquidatie van het vermogen van de vervreemder. In mijn visie is een pre-pack primair gericht op liquidatie van het vermogen van de vervreemder in het geval dat zijn faillissement onvermijdelijk is.”
Toepassing van Smallsteps in de feitenrechtspraak
5.24
Het hiervoor getoonde verschil van inzicht over de reikwijdte en gevolgen van het arrest Smallsteps is terug te zien in de manier waarop feitenrechters het arrest toepassen. In de woorden van Van der Neut:73.
“Tot dusver lijkt de (al dan niet ‘gepre-packte’) doorstart dan ook te varen op een kompas waarvan de rechtspraak de trillende naald uitmaakt.”
5.25
Smallsteps zelf heeft na het arrest van het Hof van Justitie met FNV een schikking getroffen, waarna de procedure is beëindigd. De afgelopen twee jaar zijn in een viertal andere procedures met betrekking tot doorstarts de Smallsteps-voorwaarden aan de orde gekomen. De onderhavige zaak is daar één van. In een van de andere zaken, Tuunte, ging het wel over de toepasselijkheid van de Smallsteps-voorwaarden op een doorstart in faillissement maar was geen pre-pack toegepast.74.Om die reden acht ik die zaak voor de onderhavige procedure minder interessant.
Bogra: doorstart na afgebroken pre-pack
5.26
De kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland heeft op 12 oktober 2017 het spits afgebeten in het kader van het faillissement van Bogra, een producent van uitvaartkisten.75.
5.27
In mei 2017 is het concern waartoe Bogra behoorde in grote financiële problemen geraakt. Op 22 juni 2017 – toevallig de dag waarop het Hof van Justitie het arrest Smallsteps wees – heeft de rechtbank Noord-Holland op verzoek van Bogra in het kader van een pre-pack een beoogd curator aangewezen, die – mogelijk minder toevallig – een dag later, op 23 juni 2017, zijn opdracht weer heeft neergelegd. Tussen 22 en 26 juni 2017 hebben besprekingen plaatsgevonden tussen Bogra en de Belgische investeringsmaatschappij Funico over een mogelijke overname van Bogra. Op 28 juni 2017 heeft de rechtbank aan Bogra surseance van betaling verleend, waarbij de eerder benoemde beoogd curator als bewindvoerder is aangesteld. Op 30 juni 2017 is de surseance van betaling omgezet in het faillissement van Bogra, met benoeming van de bewindvoerder als curator.
5.28
Op 30 juni 2017 heeft de curator de arbeidsovereenkomsten met alle werknemers van Bogra opgezegd, waarbij hen werd verzocht om zo goed mogelijk door te werken omdat alles zou blijven doordraaien gelet op de maatschappelijke rol van Bogra in de uitvaartbranche in Nederland. Er werd op gewezen dat continuïteit voorop staat en doorwerken ook in het belang van de werknemers is “om een nieuw contract te krijgen bij de nieuwe eigenaren”.76.
5.29
In de periode vanaf 30 juni 2017 hebben verschillende partijen, waaronder Funico, zich bij de curator gemeld als mogelijke kandidaat om de onderneming van Bogra over te nemen. Op 13 juli 2017 is de nieuwe vennootschap Bogra Uitvaartkisten opgericht. Op 18 juli 2017 is een activatransactie tot stand gekomen tussen de curator en Funcio met betrekking tot een deel van de activa van Bogra. Van de circa 59 werknemers van Bogra zijn er circa 37 door Bogra Uitvaartkisten in dienst genomen; circa 22 zijn er ontslagen.
5.30
Zes van de ontslagen werknemers stelden dat zij van rechtswege bij Bogra Uitvaartkisten in dienst waren getreden. Zij legden daaraan ten grondslag dat in feite sprake is geweest van een pre-pack, in die zin dat al vóór het faillissement een overname van Bogra door Funico is voorbereid en geregeld, met het doel om de onderneming van Bogra direct na het faillissement over te nemen en voort te zetten.
5.31
De kantonrechter oordeelt dat geen sprake was van een pre-pack zoals bedoeld in Smallsteps en wijst de verzoeken van de werknemers af.77.Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 10 juli 2018 de uitspraak van de kantonrechter bekrachtigd.78.
5.32
Het gerechtshof overweegt dat de situatie “wezenlijk afwijkt” van de situatie zoals deze zich voordeed in Smallsteps, omdat de overeenkomst tot stille bewindvoering al (na één dag) op 23 juni 2017 was beëindigd en de in Smallsteps gestelde prejudiciële vragen expliciet zien op een situatie waarin sprake is van een pre-pack. Volgens het gerechtshof is ook geen ruimte voor analoge toepassing van Smallsteps, omdat er geen “tot in de kleinste details uitgewerkt plan klaar lag voor overdracht van de onderneming voordat Bogra failliet werd verklaard”, er geen sprake was van een uitvoering van de overdacht onmiddellijk na faillietverklaring en geenszins is komen vast te staan dat voorafgaand aan het faillissement met Funico op hoofdlijnen overeenstemming over de overdracht van de activa van Bogra is bereikt.
5.33
Met betrekking tot het doel van het faillissement van Bogra overweegt het gerechtshof het volgende:
“3.13. (…) In Smallsteps overweegt het Hof van Justitie EU dat het doel van de faillissements- of soortgelijke procedure niet altijd duidelijk is en dat een dergelijke procedure ook twee doelen kan dienen, te weten continuering van de onderneming en liquidatie van het vermogen van de vervreemder. Deze doelen staan niet altijd lijnrecht tegenover elkaar en kunnen elkaar overlappen. In de onderhavige kwestie kan niet uit de feiten worden afgeleid dat het hoofddoel van het faillissement was de continuïteit van de onderneming. De enkele mededeling van [Y] en [Z] [bestuurders van de indirect aandeelhouder van Bogra; A-G] aan de managers van Bogra en RSN [het ook tot het Bogra-concern behorende Rouwservice Nederland; A-G] dat continuïteit voorop staat is daarvoor onvoldoende, de overige omstandigheden in aanmerking genomen. Het hof acht in dit verband van belang dat zowel de belastingdienst als de bank het vertrouwen in Bogra hadden opgezegd en dat de mededeling van [Y] en [Z] werd gedaan op 24 juni 2017, nog vóór de surseance van betaling op 28 juni 2017.”
5.34
Van der Pijl is kritisch over dit arrest:79.
“Dat lijkt mij echt een veel te beperkte uitleg van Smallsteps. In deze zaak waren voldoende feiten en omstandigheden voorhanden, zo lijkt het, om te stellen dat de procedure niet louter werd ingeleid om tot liquidatie en opbrengstmaximalisatie voor de schuldeisers over te gaan. Integendeel, niet alleen geeft de gestarte pre-pack procedure blijk van de intenties, maar ook wordt de onderneming feitelijk voortgezet. In de weken rondom de surseanceverlening en faillietverklaring wordt de werknemers verzocht door te werken, waarbij wordt verwezen naar de maatschappelijk rol die de onderneming in de uitvaartbranche heeft. Bij dit verzoek wordt, onder toevoeging van zin: “Continuïteit staat voorop”, ook gewezen op de kansen op “een nieuw contract (...) bij de nieuwe eigenaren”. Tot slot kan het gegeven dat uiteindelijk slechts een kleine drie weken later alsnog in zee wordt gegaan met de overnamekandidaat die al vóór de aanvang van de procedures in beeld was en onder meer ook een bedrijfsbezoek bracht, bevestigen wat in feite het doel (inclusief modaliteiten) van deze surseance- en faillissementsprocedure was: voortzetting van de activiteiten.”
Ook Loesberg plaatst kanttekeningen:80.
“Daarbij heb ik aangegeven enige twijfel te hebben of de beschikking wel juist is omdat de kantonrechter heeft overwogen dat andere bieders op de onderneming van Bogra dan degene die de onderneming van Bogra heeft verkregen, geen reactie zouden hebben gehad op hun bieding en Bogra en de “stille bewindvoerder” mogelijk voor de surseance en het faillissement al wisten wie de onderneming van Bogra zou verkrijgen. Het hof doet deze kwestie af met de overweging dat voor de faillietverklaring van Bogra nog geen overeenstemming was bereikt met de latere verkrijger en de werknemers geen belang hebben bij hun grief die deze kwestie aan de orde stelt. Wat mij betreft is de beschikking van het hof in zoverre onbevredigend. Zou sprake zijn van een vóór de surseance en faillietverklaring geregisseerde doorstart die geruime tijd na de faillietverklaring is gerealiseerd om geen “Smallstepsproblemen” te krijgen, dan is geen sprake van een neutrale curator die zich eerst na zijn benoeming heeft gecommitteerd. Dan is wat mij betreft een beroep op art. 5 van de richtlijn niet mogelijk en zou de conclusie moeten zijn dat de werknemers van Bogra van rechtswege in dienst zijn getreden van Bogra Uitvaartkisten.”
Van der Neut meent dat het gerechtshof een verkeerde lezing geeft van het arrest Smallsteps:81.
“Het gerechtshof concludeert dat uit de feiten en omstandigheden in deze zaak niet kan worden afgeleid “dat het hoofddoel van het faillissement continuïteit van de onderneming” was. Tot dit oordeel lijkt het gerechtshof vooral te komen doordat zowel de belastingdienst als de bank het vertrouwen in Bogra had opgezegd. De woordkeuze van het gerechtshof vind ik onhandig gekozen. Het hoofddoel van de procedure is immers een omstandigheid die van belang kan zijn voor de invulling van het vereiste of de procedure is ingeleid met het oog de liquidatie van het vermogen van de vervreemder. Mede aan de hand van het hoofddoel van de procedure (en de modaliteiten daarvan) wordt bezien met welke bedoeling de procedure in concreto is ingeleid. Daarnaast doet deze formulering vermoeden dat als het faillissement onafwendbaar is, daarmee wordt voldaan aan de vereisten van art. 5 Richtlijn 2001/23/EG. Een procedure kan echter ook bij een onafwendbaar faillissement zijn ingeleid met de intentie de onderneming voort te zetten. Om maar een voorbeeld te noemen: bij Smallsteps leek het faillissement onafwendbaar en werd toch geoordeeld dat de procedure was ingeleid met het oog op de voortzetting van de onderneming. Deze constatering van het gerechtshof steunt mijns inziens dan ook op een verkeerde lezing van het Smallsteps-arrest met als consequentie dat het gerechtshof het tweede vereiste uit het Smallsteps-arrest in deze zaak te veel oprekt.”
5.35
Spinath daarentegen meent dat het gerechtshof het arrest Smallsteps op juiste wijze interpreteert:82.
“In het hoger beroep van Bogra komt opnieuw aan de orde of de casus voldoende overeenkomsten vertoont met een prepack in de zin van Smallsteps. Het hof oordeelt dat dit niet het geval is en ziet geen aanleiding voor een ruimere uitleg van Smallsteps, “alleen al niet omdat geenszins is komen vast te staan dat met Funico (de doorstarter, IS) voorafgaand aan het faillissement op hoofdlijnen overeenstemming over de overdracht van (de activa van) de onderneming was bereikt.” Relevant acht ik dit dus niet. Het hof wel, maar doorslaggevend kennelijk evenmin, getuige de woorden “alleen al niet”. Van meer gewicht is dat ook het hof van oordeel is dat uit Smallsteps niet blijkt dat het HvJ de eerdere rechtspraak heeft willen verlaten. Het hof overweegt dat in de onderhavige kwestie niet uit de feiten kan worden afgeleid dat het hoofddoel van het faillissement was de continuïteit van de onderneming. In dit verband acht het hof van belang dat zowel de belastingdienst als de bank het vertrouwen in Bogra had opgezegd en dat de mededelingen van het management dat continuïteit vooropstaat, werden gedaan nog vóór de surseance van betaling. De opzegging van het vertrouwen van bank en belastingdienst zijn relevant nu daaruit volgt dat het faillissement hoe dan ook aanstaande was.”
Tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam is geen cassatie ingesteld.
Princen TransMission: doorstart via een pre-pack
5.36
Op 26 september 2018 heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg uitspraak gedaan inzake de doorstart van transportbedrijf Princen TransMission.83.Het faillissement was op 30 maart 2015 uitgesproken, waarna op 1 april 2015 finale overeenstemming werd bereikt over de verkoop van de activa van Princen TransMission. De werkzaamheden zijn niet stil komen te liggen. De curator heeft de arbeidsovereenkomsten met 95 werknemers van Princen TransMission opgezegd.
5.37
De kantonrechter loopt de drie Smallsteps-voorwaarden af. Aan de tweede voorwaarde is niet voldaan. De kantonrechter oordeelt dat de faillissementsprocedure is ingeleid met het oog op de doorstart van Princen TransMission en overweegt daartoe het volgende:
“3.18. Dat er sprake was van een situatie waarin PGV [Princen TransMission; A-G] was opgehouden te betalen, maakt echter nog niet dat de kantonrechter van oordeel is dat het faillissement van PGV tot doel had liquidatie van het vermogen ten einde een zo hoog mogelijke uitbetaling aan de gemeenschappelijke schuldeisers te bewerkstelligen. Uit het faillissementsverslag d.d. 6 oktober 2015 blijkt dat PGV deel uitmaakte van het netwerk van TransMission B.V. Dit netwerk bedient een groot aantal landelijke klanten. Een faillissement van PGV – dat als distributiecentrum van het netwerk diende – zou tot gevolg hebben dat PGV zou stilvallen met aanzienlijke schade aan het TransMission netwerk als gevolg. PGV, maar zeker TransMission B.V. had er dan ook alle belang bij dat PGV na faillissement direct zou doorstarten. Uit hetzelfde faillissementsverslag blijkt ook duidelijk dat de heer [X], directeur van (…) de moedervennootschap van de failliete PGV (…) vanaf het moment dat de stille bewindvoering in ging – 20 maart 2015 – te kennen gaf zelf een doorstart van de onderneming te willen beproeven. Tot slot wordt in het faillissementsverslag beschreven dat gedurende de periode van stille insolventie onder toezicht van de beoogd curator gesprekken hebben plaatsgevonden met de potentiële overnamekandidaten met het uiteindelijke doel een doorstart na faillissement te realiseren.
3.19.
Ter realisatie van de wens om een doorstart te realiseren is op 27 maart 2015 een indicatief bod uitgebracht door drie dochterondernemingen van [de moedervennootschap van PGV; A-G] (…). Dit wijst er sterk op dat er binnen het concern (…) niet de intentie bestond om het vermogen van PGV te liquideren. Bovendien bevreemdt het de kantonrechter in hoge mate dat er binnen de dochtermaatschappijen van het concern (…) enerzijds kennelijk wél de financiële middelen bestond om na faillissement een doorstart te realiseren terwijl er anderzijds niet voor is gekozen om de benodigde financiële impuls te geven teneinde PGV in haar hoedanigheid van distributiecentrum te behouden.
3.20.
Het bovenstaande in ogenschouw nemende is de kantonrechter dan ook van oordeel dat de faillissementsprocedure is ingeleid met het oog op doorstart van PGV en niet (louter) gericht was op de liquidatie van het vermogen van PGV. Dit betekent dus dat de beschermingsregels van artikel 3 en 4 van de Richtlijn 2001/23/EG – in nationale wetgeving verankerd in artikel 7:662 BW e.v. – voor werknemers in geval van een overgang van onderneming hun werking behouden.”
5.38
Spinath uit kritiek op de uitspraak van de rechtbank Limburg:84.
“7. De kantonrechter acht kortom ten onrechte de voorbereiding van het faillissement en de identiteit van de doorstarter doorslaggevend, en gaat en passant nog een stapje verder dan het Hof in Smallsteps. Waar het Hof nog onderkent dat er een overlap kan zijn tussen het oogmerk liquidatie van het vermogen en voortzetting van de activiteit (maar ten onrechte niet onderkent dat zij in elkaars logische verlengde liggen), oordeelt de kantonrechter dat het al mis is wanneer de faillissementsprocedure niet “louter” is gericht op liquidatie van het vermogen. Als dit juist zou zijn, zou de voortzetting van de onderneming niet eens meer een nevengeschikt doel mogen zijn, hoogstens een toevallig uitvloeisel van de liquidatie van het vermogen. Ongelukkig is voorts dat ook de kantonrechter niet steeds het wezenlijke verschil ziet tussen de vervreemder wiens vermogen wordt geliquideerd en de onderneming die wordt gedreven door de vervreemder. In r.o. 3.11 geeft hij als voorwaarde (ii) weer dat deze “procedure moet zijn ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de onderneming”. Dat is, het
zij nog eens herhaald, niet juist: de procedure moet zijn ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder. Die vervreemder drijft een onderneming en indien die onderneming wordt voortgezet – verkocht, doorgestart – in het kader van de liquidatie van het vermogen van de vervreemder, dan is de uitzondering van toepassing. Indien de onderneming zou moeten worden geliquideerd, gaat er niets over. Zonder onderneming geen overgang van onderneming.”
Heiploeg: doorstart via een pre-pack
5.39
De onderhavige zaak is eveneens uitgebreid becommentarieerd, zowel het vonnis85.als het eindarrest.86.Deze uitspraken zijn bovendien in diverse artikelen geanalyseerd.87.Ik beperk mij tot de commentaren op het eindarrest van het hof.
5.40
De meeste van die commentaren zijn kritisch. Van der Pijl meent dat het hof de tweede en derde Smallsteps-voorwaarde te soepel heeft uitgelegd:88.
“Bij het bepalen van het doel van deze procedure is door het hof (…) aangeknoopt bij onder meer de ‘benoemingsbrief’ van de rechtbank, waarin expliciet het realiseren van een zo hoog mogelijke opbrengst ten behoeve van de schuldeisers als doel aangegeven. Maar wat zegt dat nu eigenlijk precies? Wordt dit “streven naar een maximale opbrengst” niet te gemakkelijk volledig op een lijn gesteld met “liquidatie” als doelstelling? Bovendien: het Europese hof heeft nu juist in de slotzin van zijn antwoord op de prejudiciële vragen gezegd: “In dat verband is niet relevant dat de pre-pack tevens de maximalisatie van de opbrengst van de overdracht voor alle schuldeisers van die onderneming beoogt.” De redenering van dit hof volgend kan zelfs bij een tot in de kleinste details voorbereide doorstart die naadloos en onmiddellijk volgt op de faillietverklaring (oftewel: de situatie in Smallsteps), nog volgehouden worden dat het doel daarvan de liquidatie van de onderneming is geweest. Mijns inziens rekt het hof hier de spanwijdte van Smallsteps te ver op.
Dat geldt ook voor een ander aspect: de derde Smallsteps-voorwaarde, te weten dat de procedure onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie moet staan. Het hof sanctioneert het ontbreken van enig (formeel) toezicht in de fase voorafgaand aan het faillissement met de stelling dat er uiteindelijk wel een benoeming plaatsvond en dat de
uiteindelijke transactie pas daarna zijn beslag kreeg, terwijl er op dat moment wel sprake was van een bevoegde overheidsinstantie die toezicht hield. Mijn onbegrip betreft het gegeven dat het hof kennelijk in het toezicht dat gedurende minder dan 24 uur is uitgeoefend (terwijl bijvoorbeeld en opmerkelijk genoeg het betreffende persbericht al op de ochtend van de faillietverklaring was verspreid) voldoende aanleiding ziet de op dit punt duidelijke overwegingen van de Europese rechter terzijde te stellen. Dit zou in de hand werken dat voortaan een middag of avond voor de bühne wordt dooronderhandeld om zodoende de rechten van werknemers, gewaarborgd in de richtlijn, te omzeilen. Hopelijk mag de Hoge Raad zich hier nog over uitspreken.”
Ook Loesberg heeft twijfels:89.
“7. (…) Wat mij betreft overweegt het hof terecht dat ook in het geval van een pre-pack, zoals die in deze zaak heeft plaatsgevonden, getoetst moet worden of een beroep op art. 5 van de richtlijn mogelijk is. Dat het faillissement van Heiploeg-oud onvermijdelijk was, lijkt mij niet relevant. Ik kan mij voorstellen dat, anders dan het hof meent, een beroep op art. 5 niet mogelijk is omdat voor de faillietverklaring van Heiploeg-oud één kandidaat-overnemer is geselecteerd en met deze kandidaat na de faillietverklaring overeenstemming is bereikt. Het lijkt erop dat de stille bewindvoerder (en de beoogd rechter-commissaris) op het moment van de faillietverklaring de handen niet meer vrij had en dat moet ertoe leiden dat een beroep op de uitzondering van art. 5 van de richtlijn niet mogelijk is.”
Diebels kan zich evenmin vinden in het arrest:90.
“9. Ik vind de onderbouwing van het hof in het Heiploeg-arrest niet overtuigend.(…).
10. Mijn belangrijkste bezwaar is dat als het moment van overeenstemming bepalend is, dat misbruik in de hand zou kunnen werken. Partijen onderhandelen dan voor de vorm door en ‘sluiten’ hun overeenkomst pas nadat faillissement is aangevraagd en de werknemersbescherming is komen te ontbreken. Dat geldt des te meer vanwege de overweging van HvJ EU dat bij Smallsteps de overeenkomst tot doorstart “tot in de kleinste details” geregeld was vóór faillissement, zodat “onder deze omstandigheden” de werknemersbescherming in stand bleef.
11. Wat als niet alles vooraf tot in de kleinste details geregeld is: vervalt daarmee dan de werknemersbescherming? Wat weerhoudt partijen er in die gedachtegang van te sturen op overeenstemming op hoofdlijnen, maar nog niet tot in de kleinste details, het vervolgens aanvragen van faillissement en het daarna afronden van de doorstart met de laatste losse eindjes? Op die manier zou de werknemersbescherming buiten spel kunnen worden gezet. Bij Heiploeg was al ten minste vanaf 16 januari 2014 onderhandeld, zonder definitieve deal. Op 28 januari 2014 werd het faillissement uitgesproken en in de nacht van 28 januari op 29 januari 2014 werd overeenstemming bereikt. Dat had het hof kunnen bewegen een meer inhoudelijke toets toe te passen, namelijk of ten tijde van de faillissementsaanvraag niet al overeenstemming bestond over de essentialia van de doorstart.”
Ook Van der Neut is kritisch:91.
“Hoewel ik het eens ben met de wijze waarop het gerechtshof te werk is gegaan, kom ik op basis van de door het gerechtshof genoemde feiten en omstandigheden niet tot de conclusie dat de beschermende regels inzake overgang van onderneming hier buitenspel kunnen worden gezet. In deze zaak lijkt het gerechtshof zijn oordeel dat de procedure is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van Heiploeg namelijk vooral te baseren op de (verkapte) taakopdracht van de rechtbank en de verklaringen van de curatoren. Hierbij stelt het gerechtshof de woorden uit de (verkapte) taakopdracht “het realiseren van een zo hoog mogelijke opbrengst” wel erg eenvoudig op één lijn met de liquidatie van het vermogen van de vervreemder waarmee de procedure is ingeleid. (…)
Wat de verklaringen van de curatoren betreft, verbaast het mij dat het gerechtshof lijkt te suggereren dat de curatoren bepalen met welk oog de procedure wordt ingeleid. Het gaat er namelijk om met welk oog Heiploeg het faillissement aanvraagt. De wijze waarop de curatoren zich daaropvolgend gedragen, kan een indicatie zijn van de intenties van de schuldenaar c.q. ondernemer. In deze zaak hebben de curatoren zich vanaf het eerste moment beziggehouden met het contacten van geïnteresseerde partijen over een verkoop als going concern, hetgeen indiceert dat de procedure is ingeleid met het oog op de voortzetting van de onderneming. Ook vind ik het verbazingwekkend dat het gerechtshof in zijn arrest zwijgt over het persbericht van 28 januari 2014. Door dit bericht rijst bij mij de vraag of de partijen na het faillissement daadwerkelijk nog een dag hebben dooronderhandeld.”
5.41
Spinath (advocaat van Heiploeg-nieuw) daarentegen meent dat het hof Smallsteps op juiste wijze heeft geïnterpreteerd:92.
“Het hof heeft betrekkelijk weinig woorden nodig om tot het oordeel te komen dat de
faillissementsprocedure is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van Heiploeg. Een relevante overweging daarbij is dat het aanneemt dat het faillissement van Heiploeg onafwendbaar was. (…)
Daarmee behandelt het hof drie cruciale kwesties: (i) niet relevant is dat reeds vóór het faillissement gesprekken zijn gevoerd met overnamekandidaten, waaronder de uiteindelijke doorstarter – ongeacht zijn hoedanigheid; (ii) die contacten waren zelfs instructief omdat die het mogelijk maakten dat de onderneming (zonder onderbreking) zou worden voortgezet; waardoor (iii) het doel van de liquidatie van het vermogen, opbrengstmaximalisatie, kon worden gerealiseerd. Dit nu, sluit naadloos aan bij de strekking van de faillissementsuitzondering. Hiermee wordt bevestigd dat liquidatie en voortzetting geen tegenpolen zijn. Voortzetting van de onderneming dient te worden gestimuleerd in het kader van de optimalisatie van de liquidatie van het vermogen en de voorbereiding van die voortzetting draagt daaraan bij.”
5.42
Bij deze stand van zaken zijn de ogen gericht op de wetgever.
6. Ontwikkelingen op wetgevend vlak
6.1
Zoals gezegd (zie hiervoor 3.5) heeft de behandeling van het wetsvoorstel WCO I, waarin de pre-pack een uitdrukkelijke grondslag in de wet krijgt, naar aanleiding van het arrest Smallsteps enige tijd stilgelegen. De Minister voor Rechtsbescherming had tijd nodig om over de eventuele gevolgen van het arrest voor de WCO I overleg te voeren met vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk, de klankbordgroep.
6.2
Bij brief van 11 april 2018 heeft de minister aan de Eerste Kamer verslag gedaan van dit overleg. Daaruit blijkt dat volgens de klankbordgroep sinds de Smallsteps-uitspraak “meer onduidelijkheid en daarmee rechtsonzekerheid is ontstaan over de vraag wanneer de uit de richtlijn voortvloeiende arbeidsrechtelijke bescherming bij overgang van onderneming nu wel of niet van toepassing is in geval van een doorstart in faillissement.”93.Door deze onzekerheid zal het aantal situaties waarin gebruik zal worden gemaakt van de WCO I volgens de klankbordgroep beperkter zijn dan waarmee bij aanvang van het wetgevingstraject rekening werd gehouden. Er zijn echter situaties denkbaar waarop de uitspraak van het Hof van Justitie geen grote invloed heeft, zoals de situatie waarin het voorbereidingstraject niet is gericht op een doorstart of indien al het personeel wordt overgenomen. Volgens de klankbordgroep zou het een gemis zijn wanneer de WCO I niet al in deze situaties zou kunnen worden gebruikt. De minister heeft daarom verzocht om de behandeling van het wetsvoorstel voort te zetten.
6.3
De minister heeft dit verzoek herhaald bij brief van 17 januari 2019, waarin hij tevens aankondigt te komen met een nieuwe regeling betreffende overgang van onderneming in faillissement, die de ontstane rechtsonzekerheid ondervangt en tegelijkertijd tegemoetkomt aan “het maatschappelijk onbehagen dat steeds vaker geuit wordt over de positie van werknemers bij een doorstart in faillissement.”94.
6.4
De vaste commissie Justitie en Veiligheid van de Eerste Kamer heeft op 29 januari 2019, in afwijking van het verzoek van de minister, besloten om de behandeling van de WCO I aan te houden in afwachting van de nieuwe regeling betreffende overgang van onderneming in faillissement.95.Op 18 juni 2019 heeft de vaste commissie dit besluit gehandhaafd en tevens besloten het wetsvoorstel WCO I te zijner tijd te behandelen in samenhang met het wetsvoorstel Wet overgang van onderneming in faillissement.96.
Wetsvoorstel Wet overgang van onderneming in faillissement
6.5
Begin juni 2019 hebben de Minister voor Rechtsbescherming en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een voorontwerp van de Wet overgang van onderneming in faillissement ter consultatie gegeven (hierna: het voorontwerp).97.De consultatieperiode liep eind augustus af.98.
6.6
De concept memorie van toelichting bij het voorontwerp vermeldt dat het arrest Smallsteps tot rechtsonzekerheid heeft geleid:99.
“Zoals blijkt uit de uitspraak van het EU-hof, gaat het er daarbij niet om welk doel de faillissementsprocedure op zichzelf beschouwd heeft, maar om de intentie waarmee de procedure in een concrete situatie is toegepast. Dit moet steeds beoordeeld worden aan de hand van de specifieke omstandigheden van het individuele geval. Daardoor is de positie van de werknemers bij een overgang in faillissement op dit moment niet op voorhand voorspelbaar en dit leidt tot rechtsonzekerheid.”
Onder verwijzing naar de zaken Tuunte, Bogra, Princen TransMission en Heiploeg (waarbij wordt opgemerkt dat in die laatste zaak cassatieberoep is ingesteld) stelt de toelichting dat inmiddels “meer helderheid” is ontstaan over de gevolgen van het arrest Smallsteps, maar dat het tijd kost “voordat de impact van de uitspraak volledig is uitgekristalliseerd” en de specifieke omstandigheden van het individuele geval bovendien beslissend blijven.100.
6.7
In de concept memorie van toelichting bij het voorontwerp wordt gewezen op de in de Richtlijn voorziene optie voor lidstaten om de beschermingsregels uit de Richtlijn ook toe te passen in een faillissementsprocedure die naast liquidatie van het vermogen van de vervreemder eveneens gericht mag zijn op continuering van de onderneming.101.Op basis van art. 5 lid 2, onder a en b, van de Richtlijn kunnen de gevolgen van die toepassing worden verzacht, onder meer omdat de arbeidsvoorwaarden in overleg met de vakbonden kunnen worden aangepast.
6.8
De in het voorontwerp voorgestelde regeling beoogt een einde te maken aan de regel dat het arbeidsrechtelijke regime bij overgang van onderneming (art. 7:662 e.v. BW) niet geldt bij faillissement van de werkgever (art. 7:666 sub a BW).102.Ook in het geval van faillissement zal bij een overgang van onderneming het voltallige personeel van rechtswege ‘overgaan’, in beginsel met behoud van de bestaande arbeidsvoorwaarden.103.Indien de curator de arbeidsovereenkomsten heeft opgezegd, moet de verkrijger alle ontslagen werknemers een nieuwe arbeidsovereenkomst aanbieden. Een en ander wordt geregeld in het nieuwe art. 7:666b lid 1 BW:
“Zijn de arbeidsovereenkomsten tussen de gefailleerde werkgever en de werknemers die op de dag van de faillietverklaring nog in de onderneming werkzaam zijn, inmiddels overeenkomstig artikel 40 van de Faillissementswet door de curator opgezegd, dan doet de verkrijger deze werknemers een aanbod tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst op basis waarvan zij op het moment van de overgang bij hem in dienst treden.”
6.9
Op deze regel wordt één belangrijke uitzondering gemaakt: de verkrijger hoeft niet alle werknemers een dienstverband aan te bieden als er bedrijfseconomische omstandigheden zijn – in de zin van de ontslaggrond van art. 7:669 lid 3, onder a, BW104.– die voorzienbaar leiden tot een verlies aan arbeidsplaatsen binnen 26 weken na de overgang (zie het voorgestelde art. 7:666b lid 2 BW). Onder meer kan worden gedacht aan een slechte financiële situatie die ook na de overgang een rol zal blijven spelen, de situatie waarin sprake is van werkvermindering doordat klanten in de hectiek van het faillissement zijn weggelopen of bijvoorbeeld technologische of organisatorische veranderingen, zoals een verdere automatisering bij de verkrijger.
6.10
Het is aan de (beoogde) verkrijger om aan de rechter-commissaris aannemelijk te maken dat sprake is van bedrijfseconomische omstandigheden die het noodzakelijk maken om maatregelen te treffen waardoor arbeidsplaatsen verloren gaan. De rechter-commissaris moet vaststellen of de selectiemethode op basis waarvan bepaald wordt welke werknemers een arbeidsovereenkomst bij de verkrijger krijgen aangeboden in overeenstemming is met de nieuwe regeling. Pas als voldoende aannemelijk is dat verval van arbeidsplaatsen noodzakelijk is én de gehanteerde selectiemethode in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften, zal de rechter-commissaris de curator toestemming verlenen voor de verkoop van de onderneming aan de verkrijger. Dit moet het selectieproces transparanter en eerlijker maken.105.
6.11
Het beoogde wetsvoorstel zal een oplossing kunnen bieden voor de impasse waarin de pre-pack terecht is gekomen. Ik zie de volgende winstpunten:106.
- De voorwaarden zijn gecreëerd voor een hervatting van de pre-packpraktijk. Het wetsvoorstel WCO I kan worden vlot getrokken.
- De bescherming van werknemers geldt bij elke overgang van onderneming in faillissement en een aanpassing van de arbeidsvoorwaarden moet met de vakbonden worden overeengekomen.
- De verkrijger heeft niettemin de mogelijkheid personeel te laten afvloeien, wat in veel gevallen vereist zal zijn om een doorstart financieel haalbaar te maken.107.
- De verkrijger kan niet langer op basis van pick and choose een uitgedund personeelsbestand samenstellen maar moet een selectiemethode toepassen.
7. Bespreking van het cassatiemiddel
7.1
Het middel richt zich in de kern tegen de wijze waarop het hof in het eindarrest de Smallsteps-voorwaarden heeft toegepast.108.Het bestaat uit vier onderdelen. Het eerste en het tweede onderdeel richten zich tegen het oordeel van het hof dat de pre-packprocedure op liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud was gericht en niet op voortzetting van de activiteit van de onderneming van Heiploeg-oud. Het derde onderdeel bestrijdt het oordeel van het hof dat is voldaan aan het vereiste dat de pre-packprocedure onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie stond. Het vierde onderdeel klaagt dat het hof heeft verzuimd te beslissen op de subsidiaire vordering van de bonden en bevat een veegklacht.
Onderdeel 1
7.2
In rov. 2.8 oordeelt het hof dat uit het arrest Smallsteps niet kan worden afgeleid dat een vóór de faillietverklaring voorbereide doorstart in geen geval onder de uitzondering van art. 5 lid 1 van de Richtlijn valt:
“2.8 Het hof stelt voorop dat, anders dan de bonden kennelijk menen, uit het arrest niet kan worden opgemaakt dat (…) een vóór de faillietverklaring voorbereide en na dat moment uitgevoerde doorstart, al dan niet in de vorm van een pre-pack, in geen geval onder de in artikel 5 bedoelde uitzondering kan vallen. Steeds zal moeten worden nagegaan of aan de drie in het artikel genoemde voorwaarden is voldaan. Daarbij dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval.”
7.3
FNV klaagt dat dit oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is omdat het miskent dat met een pre-pack de voortzetting van de activiteit van de failliete onderneming wordt beoogd waardoor “per definitie, althans behoudens bijzondere omstandigheden” niet is voldaan aan de tweede voorwaarde van art. 5 lid 1 van de Richtlijn, inhoudende dat de procedure moet zijn gericht op liquidatie van het vermogen van de vervreemder.
7.4
Het onderdeel faalt. Hiervoor in 5.16 heb ik opgemerkt dat uit het arrest Smallsteps blijkt, samengevat, dat een pre-pack die de kenmerken vertoont van een pre-pack als omschreven in punt 59 en in het dictum van het arrest, als hoofddoel het voortzetten van de onderneming heeft. In die gevallen is niet voldaan aan de tweede voorwaarde voor toepasselijkheid van de faillissementsuitzondering. Dat geldt dus niet automatisch voor alle pre-packs.
7.5
In haar schriftelijke toelichting (onder 45) doet FNV er nog een schepje bovenop:
“Uit Smallsteps volgt dat de pre-pack vanwege zijn doel niet onder de uitzondering van artikel 5 lid 1 van de Richtlijn valt. Een afzonderlijke toetsing aan de drie voorwaarden uit dat artikellid in concrete gevallen is niet meer nodig. Deze toetsing is – tenminste, wat de pre-pack betreft – immers reeds uitgevoerd door het HvJ EU.”
7.6
Zoals hiervoor opgemerkt (zie 5.14) gaat het arrest Smallsteps strikt genomen alleen over de aan het Hof van Justitie in die zaak voorgelegde casus, maar is niettemin duidelijk dat het arrest medebepalend is voor de beoordeling van pre-packs in andere zaken met dezelfde kenmerken als in de zaak Smallsteps. Dat betekent niet dat het Hof van Justitie moet worden geacht daarmee geschillen over vergelijkbare, laat staan alle pre-packs te hebben beslecht. Daartoe is het ook niet bevoegd. De nationale rechter moet die beslissing nemen. Hij dient te onderzoeken of de kenmerken van de pre-pack in Smallsteps zich voordoen in de door hem te beslissen zaak en vervolgens aan de hand van genoemd arrest beoordelen of aan de drie voorwaarden is voldaan. Het is dus niet zo dat er op dat punt voor de (nationale) rechter niets meer valt te oordelen, zoals FNV het wil doen voorkomen.
7.7
In zoverre heeft het hof terecht geoordeeld dat bij een overgang van onderneming steeds moet worden nagegaan of aan de drie cumulatieve voorwaarden van art. 5 lid 1 van de Richtlijn is voldaan.
Onderdeel 2
7.8
Onderdeel 2 vormt het pièce de résistance van het middel. Het ziet op rov. 2.9, 2.10 en 2.11 (zie hiervoor, 2.10) en is gekant tegen het oordeel van het hof in rov. 2.11 dat de faillissementsprocedure “wel degelijk is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud”, zodat aan de tweede voorwaarde van art. 5 lid 1 van de Richtlijn is voldaan. M.i. berust dit (gemengde) oordeel op een onjuiste opvatting omtrent het arrest Smallsteps en kan het geen stand houden (zie met name subonderdelen 2.2 en 2.3).
Subonderdelen 2.1, 2.2 en 2.3
7.9
Subonderdeel 2.1 klaagt dat genoemd oordeel rechtens onjuist is omdat een procedure die voortzetting van de activiteit van de betrokken onderneming beoogt, niet is aan te merken als een procedure gericht op liquidatie van het vermogen van de vervreemder. Het hof had ook moeten onderzoeken of het oogmerk van de faillissementsprocedure niet tevens was de activiteit van de onderneming van Heiploeg-oud voort te zetten, in welk geval dat per definitie het hoofddoel van de procedure was. Door hieraan geen (kenbare) aandacht te besteden heeft het hof zijn oordeel in elk geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
7.10
Subonderdeel 2.2 bevat een afgezwakte variant van de klacht in het eerste subonderdeel: het hof heeft miskend dat beide doelstellingen zich tegelijkertijd kunnen voordoen en dat in zo’n geval de doelstelling ‘voortzetting’ mogelijkerwijs als hoofddoel moet worden aangemerkt. Het hof had daarom moeten onderzoeken, na zijn vaststelling (in rov. 2.10) dat is gestreefd naar een zo hoog mogelijke opbrengst, of het doel niet tevens was de activiteit van de onderneming van Heiploeg-oud voort te zetten. Het hof heeft dit ten onrechte niet onderzocht en is daarmee van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, althans zijn oordeel is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
7.11
Subonderdeel 1 behoeft geen bespreking omdat subonderdeel 2 slaagt. Uit de in hoofdstuk 4 vermelde Europese rechtspraak vloeit voort dat, om te bepalen of de overgang van een onderneming die het voorwerp uitmaakt van een faillissements- of soortgelijke procedure binnen het toepassingsbereik van art. 5 lid 1 van de Richtlijn valt, het beslissende criterium is het doel dat met de betrokken procedure wordt beoogd.109.In het arrest Smallsteps is aan de hand van dit criterium geoordeeld dat een procedure die voortzetting van de activiteit van de betrokken onderneming beoogt, niet binnen het toepassingsbereik van art. 5 lid 1 van de Richtlijn valt.110.Het hof heeft in lijn met het door het Hof van Justitie aangelegde criterium onderzocht wat het (voornaamste) doel van de faillissementsprocedure was. In zoverre valt er op het arrest weinig aan te merken.
7.12
Dat geldt niet voor de door het hof aan genoemd criterium gegeven toepassing. Het oordeel in rov. 2.11, dat de faillissementsprocedure (uitsluitend) “is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud” en zich kennelijk geen overlapping tussen de twee doelstellingen voordeed, berust m.i. op een onjuiste uitleg van het arrest Smallsteps. Hoewel het doel van de procedure hier minder eenduidig was dan in de zaak Smallsteps, waar de voortzetting van de onderneming van meet af aan uitdrukkelijk voorop stond, is het hof eraan voorbijgegaan dat de omstreden pre-pack in de kern de kenmerken vertoont die het Hof van Justitie hebben doen oordelen dat de pre-pack in zaak Smallsteps niet aan de tweede voorwaarde voldeed (zie ook hierna bij subonderdeel 2.3). Door hier in tegengestelde zin te oordelen geeft het hof blijk van een onjuiste uitleg (en daarvan afgeleid: toepassing) van het arrest Smallsteps. Althans kon het hof niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, tot genoemd oordeel komen, zodat het oordeel ook niet toereikend is gemotiveerd. Daarom slaagt zowel de rechtsklacht als de motiveringsklacht van subonderdeel 2.2.
7.13
Subonderdeel 2.3 klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, althans nadere motivering behoeft in het licht van een negental door FNV aangevoerde en door Heiploeg-nieuw niet betwiste essentiële feiten en omstandigheden waaruit volgens FNV blijkt dat het doel van de pre-pack van meet af aan (mede) is geweest een doorstart te realiseren en derhalve de activiteit van de onderneming van Heiploeg-oud voort te zetten.111.De aangevoerde feiten en omstandigheden zien, samengevat, op (i) de reorganisatieplannen die Heiploeg-oud heeft ontwikkeld nadat de Europese Commissie op 27 november 2013 een boete had opgelegd, (ii) het daaropvolgende biedingsproces, (iii) de feitelijke gang van zaken zoals die zich heeft voorgedaan in de voorbereidingsfase van de pre-pack en na het persbericht van 28 januari 2014, 12.30 uur, waarin de diezelfde ochtend benoemde curatoren bekend maakten dat met Parlevliet & Van der Plas “tot een eindresultaat is onderhandeld”, en (iv) op het feit dat aan sommige werknemers van Heiploeg-oud al op de dag van het faillissement een arbeidsovereenkomst met Heiploeg-nieuw werd aangeboden. Uit die omstandigheden blijkt, aldus FNV, dat het doel is geweest een doorstart te realiseren. Het andersluidende oordeel van het hof is volgens FNV onbegrijpelijk, althans was een nadere motivering vereist waarom de procedure niet gericht was op voortzetting van de activiteit van de onderneming.
7.14
De klachten zijn terecht voorgesteld. Het hof gaat in rov. 2.10 in op de noodzaak de bedrijfsactiviteiten niet te onderbreken om de onderneming als going concern te verkopen, maar leidt daar niet uit af dat het doel van de procedure tevens was het voortzetten van de onderneming. Het hof ziet daarin de bevestiging dat de procedure (uitsluitend) is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud. De gronden waarop het hof dat oordeel baseert zijn, samengevat, dat:
(i) in de brief van 16 januari 2014 van de rechtbank Nood-Nederland, waarbij de beoogd curatoren en de beoogd rechter-commissaris zijn aangewezen, uitdrukkelijk staat dat het doel van de regeling was het realiseren van een zo hoog mogelijke opbrengst ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers;
(ii) de banken uit waren op een zo hoog mogelijke opbrengst; en
(iii) de curatoren hebben verklaard zich uitsluitend op de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud te hebben gericht.
7.15
Deze motivering kan, mede in het licht van de in het subonderdeel aangehaalde (onbetwiste) stellingen, niet het oordeel dragen dat de procedure (uitsluitend) ten doel had de liquidatie van de vermogensbestanddelen en niet (tevens) de voorzetting van de activiteiten van de onderneming.
Ad (i): de brief van de rechtbank waarin het mandaat van de beoogd curatoren is vastgelegd, bevat de volgende passage:112.
“Doel van de regeling
Doel van deze regeling is het realiseren van een zo hoog mogelijke opbrengst ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. De aanwijzing van de stille bewindvoerders biedt een mogelijkheid om in relatieve rust een verkoop of reorganisatie vanuit een insolventie voor te bereiden. Door de aanwijzing van de stille bewindvoerders en beoogd rechter-commissaris, kunnen betrokkenen voorafgaande aan de daadwerkelijke insolventie kennisnemen van hun standpunten tijdens insolventie. In het onderhavige geval heeft u aan het verzoek ten grondslag gelegd dat Heiploeg in onderhandeling is met een derde en met het bankenconsortium. De onderhandeling zou gebaat zijn bij de betrokkenheid van een stille bewindvoerder terwijl de productie voortgezet wordt.”
Volgens de brief speelden beide doelstellingen dus een rol: een zo hoog mogelijke opbrengst realiseren én een doorstart voorbereiden.
Ad (ii): de wens van een bankenconsortium – een commerciële (derde) partij – zal altijd zijn gericht op het verkrijgen van een zo hoog mogelijke opbrengst en vormt geen dragende grond voor het oordeel dat voortzetting van de onderneming niet het doel van de faillissementsprocedure was.
Ad (iii): aan de verklaring van de curatoren – die primair voor ogen hebben dat de deal met (de aandeelhouders van) Heiploeg-nieuw stand houdt – komt in dit kader evenmin betekenis toe.
7.16
Los hiervan laat de feitelijke gang van zaken, zoals weergegeven in het Openbaar verslag van 4 februari 2014 van de curatoren over de periode van de stille bewindvoering, er geen twijfel over bestaan dat partijen uit zijn geweest op een doorstart. In genoemd verslag is onder meer het volgende opgenomen:113.
“Doorstartplannen
Als gevolg van de opgelegde boete komen de reorganisatieplannen van de groep in een stroomversnelling. Bestuurders, commissarissen en banken komen tot de conclusie dat een toekomstige verantwoorde exploitatie alleen mogelijk is na sanering al dan niet met een nieuwe aandeelhouder. Een door hen daartoe opgemaakt businessplan is gevalideerd door een gerenommeerd accountantskantoor. (…)”
En:
“De 3 indicatieve bieders hebben bij het uitbrengen van hun biedingen aangegeven alleen mogelijkheden voor een koop en dus een doorstart te zien wanneer er een pre-pack proces zou worden opgestart. Als argument gebruikten ze hiervoor dat gelet op de branche (dagverse producten) en de afnemers die na 1 dag discontinuïteit massaal dreig(d)en te vertrekken.”
7.17
Dit openbaar verslag rept met geen woord over het doel een zo hoog mogelijke opbrengst voor de gezamenlijke schuldeisers te realiseren.114.Dat de drie partijen die een bod hadden uitgebracht op de activa van Heiploeg-oud expliciet hebben aangegeven alleen tot koop te willen overgaan als een pre-packprocedure werd opgestart lijkt mij een duidelijke aanwijzing dat het faillissement van Heiploeg-oud juist geen zelfstandig liquidatiedoel diende, maar als middel is gebruikt om een doorstart te realiseren en zodoende de activiteiten van de onderneming in afgeslankte vorm te kunnen voortzetten.
Subonderdelen 2.4, 2.5 en 2.6
7.18
De volgende drie subonderdelen keren zich eveneens tegen de wijze waarop het hof is gekomen tot het oordeel in rov. 2.11 dat het (enige) doel van de faillissementsprocedure de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud was. Daarbij wordt achtereenvolgens ingezoomd op de omstandigheid dat een onderbreking van het productieproces moest worden voorkomen (2.4), dat vóór het faillissement al met potentiële kopers is gesproken (2.5), en dat het oogmerk van de pre-pack de voortzetting van de activiteit van de onderneming was (2.6).
7.19
Subonderdeel 2.4 klaagt dat het hof ten faveure van zijn oordeel dat de procedure de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud ten doel had, ten onrechte heeft meegewogen:
“2.11 (…) dat het noodzakelijk was dat werd voorkomen dat het productieproces meer dan één dag werd onderbroken. Naar het hof begrijpt zou, als deze onderbreking langer zou zijn, de medewerking van de banken niet langer zijn gewaarborgd, met als waarschijnlijk gevolg dat de verkoop als going concern niet zou doorgaan en de opbrengst van de activa en derhalve ook een voor de schuldeisers beschikbaar bedrag aanzienlijk lager zou zijn. (…).”
FNV betoogt dat dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk is omdat die omstandigheid er volgens haar juist op wijst dat het oogmerk van de procedure was om de activiteit van de onderneming voort te zetten.
7.20
De klacht slaagt. In het arrest Dethier Équipement heeft het Hof van Justitie de modaliteiten van de procedure onderzocht omdat het doel van de procedure onvoldoende uitsluitsel gaf of een liquidatie werd nagestreefd.115.Daaruit blijkt dat met name de vraag in hoeverre de werkzaamheid van de onderneming wordt voortgezet dan wel gestaakt in dat kader relevant is. Als de werkzaamheid van de onderneming tijdens de procedure wordt voortgezet, is de continuïteit van de exploitatie verzekerd wanneer de onderneming wordt overgedragen. In lijn met het voorgaande wijst de omstandigheid dat gedurende de pre-packprocedure de werkzaamheid van de onderneming is voortgezet erop dat de voortzetting van de onderneming is beoogd en de procedure dus niet uitsluitend is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder. In dat geval is er geen rechtvaardiging om de werknemers de bescherming op grond van de regels inzake de overgang van ondernemingen te onthouden.
7.21
Heiploeg-nieuw brengt tegen deze benadering in dat de uitzondering van art. 5 lid 1 van de Richtlijn zinledig wordt indien die nooit van toepassing is op een verkoop going concern en slechts zou zien op een zogenaamde piece meal (stuksgewijze) verkoop van de activa van de onderneming. In dat geval is er geen sprake van een overgang van een onderneming en mist een bepaling met de strekking dat de regels betreffende overgang van onderneming op een piece meal verkoop niet van toepassing zijn, elke betekenis.116.M.i. gaat deze redenering niet op: de faillissementsuitzondering van art. 5 lid 1 van de Richtlijn kan wel degelijk van toepassing zijn op een verkoop going concern, mits sprake is van een situatie waarin aan de hand van het doel van de procedure met voldoende zekerheid kan worden bepaald dat de procedure is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder. Dat dit slechts in een beperkt aantal situaties het geval is strookt met het uitgangspunt van het Hof van Justitie dat de uitzondering van art. 5 lid 1 “noodzakelijkerwijs strikt” moet worden uitgelegd en maakt de uitzondering nog niet zinledig.117.Bovendien is het, zoals FNV terecht stelt, ook bij een piece meal verkoop niet uitgesloten dat de verkochte onderdelen (een deel van) de onderneming vormen die overgaat.118.
7.22
Subonderdeel 2.5 richt zich specifiek op de omstandigheid dat voorafgaand aan het faillissement van Heiploeg-oud contacten zijn gelegd met mogelijke kopers van de activa en dat vervolgens met één partij onderhandelingen zijn gevoerd. Volgens het hof doet deze omstandigheid er niet aan af dat de procedure is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud. FNV acht dit oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat genoemde omstandigheid er volgens haar juist op wijst dat het oogmerk van de procedure was de onderneming voort te zetten.
7.23
Ook deze klacht is terecht voorgesteld. De gang van zaken waarbij in vroeg stadium actief is gezocht naar een koper en onderhandelingen zijn gevoerd die onmiskenbaar op een doorstart waren gericht, laten zonder nadere motivering niet het oordeel toe dat de faillissementsprocedure (uitsluitend) was gericht op liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud en niet (tevens) op voortzetting van de onderneming. Ik verwijs verder naar de bespreking van subonderdeel 2.3.
7.24
Subonderdeel 2.6 klaagt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan indien het bij het beoordelen van het doel van de procedure slechts acht heeft geslagen op het oogmerk van de faillissementsprocedure an sich en niet op de fase van de pre-pack voorafgaand aan de faillietverklaring.
7.25
De klacht mist feitelijke grondslag. Uit rov. 2.10 en 2.11 blijkt dat het hof de periode voorafgaand aan het faillissement van Heiploeg-oud in zijn oordeelsvorming omtrent het doel van de procedure heeft betrokken en niet slechts heeft gekeken naar het oogmerk waarmee de faillissementsprocedure zelf is ingeleid.
Subonderdelen 2.7 en 2.8
7.26
In rov. 2.9 overweegt het hof dat Heiploeg-nieuw heeft gesteld dat een faillissement van Heiploeg-oud onafwendbaar was en dat de bonden dit niet hebben weersproken.
7.27
In subonderdeel 2.7 klaagt FNV dat het onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat de bonden de onafwendbaarheid van het faillissement niet hebben weersproken, omdat FNV dit bij gebrek aan voldoende informatie heeft betwist. Voor zover het hof deze betwisting onvoldoende (gemotiveerd) heeft geacht, heeft het aan de stelplicht van FNV te hoge eisen gesteld en is het daarmee van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. In subonderdeel 2.8 betoogt FNV dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan voor zover het de onafwendbaarheid van het faillissement van Heiploeg-oud heeft meegewogen bij de vraag of is voldaan aan de tweede voorwaarde van art. 5 lid 1 van de Richtlijn.
7.28
Aan FNV kan worden toegegeven dat noch de tekst van art. 5 lid 1 van de Richtlijn noch het arrest Smallsteps aanknopingspunten biedt voor de opvatting dat de onafwendbaarheid van het faillissement een criterium vormt aan de hand waarvan (mede) moet worden bepaald met welk oogmerk de procedure is ingesteld. In het recente arrest Plessers/Prefaco, waarin het Hof van Justitie het arrest Smallsteps heeft bevestigd, wordt evenmin relevantie toegekend aan de al dan niet onafwendbaarheid van de procedure waarin de vervreemder is verwikkeld (zie hiervoor, 5.10). M.i. is de vraag of de procedure waarin de vervreemder is verwikkeld onafwendbaar was dan ook niet relevant voor het bepalen van het doel waarmee de procedure is ingeleid.
7.29
Uit niets blijkt evenwel dat het hof de gewraakte vaststelling in rov. 2.9 in aanmerking heeft genomen bij zijn oordeel in rov. 2.11 dat de onderhavige procedure is ingeleid met het oog op liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud.119.FNV voert ook geen argumenten aan waaruit volgt dat het hof deze vaststelling wél in zijn oordeelsvorming heeft meegenomen. De klacht in subonderdeel 2.8 moet daarom falen bij gebrek aan feitelijke grondslag.
7.30
De klachten in subonderdeel 2.7 gaan uit van de premisse dat het hof de onafwendbaarheid van het faillissement van Heiploeg-oud wél in zijn beoordeling heeft meegenomen. Uit het voorgaande volgt dat dat niet het geval is. FNV heeft derhalve geen belang bij haar klachten in subonderdeel 2.7.
Subonderdeel 2.9
7.31
In rov. 2.10 oordeelt het hof dat de bonden de juistheid van de verklaring van de curatoren, inhoudende dat pas ná de faillietverklaring met Parlevliet & Van der Plas B.V. overeenstemming is bereikt over de activaverkoop going concern, niet gemotiveerd hebben betwist. FNV acht dit oordeel om diverse redenen onbegrijpelijk, waarbij zij verwijst naar vindplaatsen in de processtukken.
7.32
Het hof heeft, blijkens de laatste volzin van rov. 2.10, de vaststelling dat pas ná de faillietverklaring van Heiploeg-oud overeenstemming is bereikt met Parlevliet & Van der Plas niet alleen gebaseerd op (de juistheid van) de verklaring van de curatoren van 12 september 2014,120.maar ook op het openbare verslag van 4 februari 2014 over de periode van stille bewindvoering en het eerste faillissementsverslag van 24 februari 2014 (zie rov. 3.13 en 3.14 van het tussenarrest). De juistheid van deze verslagen, die de vaststelling van het hof zelfstandig kunnen dragen, is door FNV niet betwist. De klacht faalt daarom bij gebrek aan belang.
Onderdeel 3
7.33
Onderdeel 3 is gekant tegen rov. 2.12, waarin het hof oordeelt dat ook is voldaan aan de derde voorwaarde van art. 5 lid 1 van de Richtlijn:
“2.12 Ten aanzien van de onder c. bedoelde voorwaarde wordt overwogen dat juist is dat de beoogde curatoren (en ook de beoogde rechter-commissaris) in de periode voor het uitspreken van hel faillissement formeel over geen enkele bevoegdheid beschikten. Dat veranderde op 28 januari 2014, toen het faillissement was uitgesproken. Op dat moment was er, zoals blijkt uit de hiervoor reeds aangehaalde verklaring van de curatoren en de faillissementsverslagen, nog geen overeenstemming over de verkoop van de activa. Er is verder onderhandeld en pas in de nacht van 28 op 29 januari 2014 is uiteindelijk overeenstemming bereikt. Op dat moment waren de curatoren als enigen bevoegd om namens Heiploeg-oud op te treden. Zij hadden bovendien voor het sluiten van de overeenkomst met Parlevliet en Van der Plas B.V. de toestemming nodig van de inmiddels ook benoemde rechter-commissaris. Deze heeft die toestemming ook verleend. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat de overeenkomst is gesloten onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie als bedoeld in artikel 5 lid 1 van de richtlijn. Ook aan voorwaarde c. is derhalve voldaan.”
7.34
FNV betoogt in subonderdeel 3.1 dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan voor zover het bij zijn oordeel doorslaggevend heeft geacht dat de overeenkomst onder toezicht van een overheidsinstantie is gesloten. Daarmee heeft het hof miskend dat de procedure onder een dergelijk toezicht moet staan, aldus FNV.
7.35
De klacht slaagt. Het hof heeft in rov. 2.4 met juistheid overwogen dat de derde voorwaarde van art. 5 lid 1 van de Richtlijn inhoudt dat de (faillissements- of gelijksoortige) procedure onder toezicht moet staan van een bevoegde overheidsinstantie. Daarmee strookt niet dat het hof in rov. 2.12 heeft geoordeeld dat aan de derde voorwaarde is voldaan omdat “de overeenkomst” onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie is gesloten. De overeenkomst is gesloten op 29 januari 2014, terwijl de pre-packprocedure reeds eerder, op 16 januari 2014, was aangevangen met de benoeming van de beoogd curatoren en de beoogd rechter-commissaris. Uit de punten 54 tot en met 57 van het arrest Smallsteps is af te leiden dat over de gehele tussenliggende periode een bevoegde overheidsinstantie toezicht moet houden (zie hiervoor, 5.8). FNV stelt terecht dat, als de redenering van het hof zou opgaan, een pre-packprocedure altijd aan de derde voorwaarde van art. 5 lid 1 van de Richtlijn voldoet, omdat de koopovereenkomst met de doorstarter steeds ná faillietverklaring wordt gesloten.121.
7.36
FNV klaagt in subonderdeel 3.2 dat het hof met zijn oordeel heeft miskend dat (de onderhandelingen over) de verkoop van de onderneming van Heiploeg-oud voor het overgrote deel, althans voor een belangrijk deel, vóór het faillissement hebben plaatsgevonden, in een periode dat geen sprake was van overheidstoezicht. Volgens FNV is zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom de periode tussen de faillietverklaring en het sluiten van de overeenkomst (van 28 op 29 januari 2014), in verhouding tot de fase van de pre-pack voorafgaand aan het faillissement (16 tot 28 januari 2014), zodanig is geweest dat de curatoren (en de rechter-commissaris) werkelijk toezicht over de procedure hebben kunnen uitoefenen. Het hof heeft daarbij ten onrechte geen aandacht besteed aan de essentiële stellingen van FNV dat (i) reeds op 28 januari 2014 om 12.30 uur door de curatoren een persbericht over het realiseren van de doorstart is verspreid en (ii) sommige werknemers van Heiploeg-oud reeds op 28 januari 2014 een arbeidsovereenkomst met Heiploeg-nieuw aangeboden hebben gekregen.
7.37
Ook deze klachten slagen. De beoogd curator en beoogd rechter-commissaris worden weliswaar door de rechtbank aangesteld, maar beschikken formeel over geen enkele bevoegdheid. De procedure staat zo lang derhalve niet onder toezicht van een overheidsinstantie.122.
7.38
Het Hof van Justitie heeft in het arrest Smallsteps overwogen dat in die zaak de curator “zeer snel na de inleiding van het faillissement” aan de rechter-commissaris om toestemming heeft gevraagd voor de overdracht van de onderneming – en deze ook heeft gekregen – waardoor de rechter-commissaris bovendien vóór de faillietverklaring daarvan op de hoogte moet zijn gesteld en moet hebben aangegeven daartegen geen bezwaar te hebben. Volgens het Hof van Justitie kan een dergelijke handelwijze “elk eventueel toezicht van een bevoegde overheidsinstantie op de faillissementsprocedure grotendeels uithollen”.123.De gang van zaken in de onderhavige kwestie vertoont duidelijk overeenkomsten met de handelwijze in de zaak Smallsteps. Ook in de onderhavige procedure is de koopovereenkomst zeer snel (namelijk één dag) na de faillietverklaring ondertekend en was de rechter-commissaris vóór de faillietverklaring op de hoogte gesteld van de op handen zijnde doorstart. Niettemin heeft het hof geoordeeld dat aan de voorwaarde van overheidstoezicht in de zin van art. 5 lid 1 van de Richtlijn wél was voldaan. Dit oordeel getuigt van een onjuiste toepassing van het arrest Smallsteps en dus van een onjuiste rechtsopvatting, net zoals dat het geval is voor de tweede voorwaarde (zie hiervoor, 7.12).
Onderdeel 4
7.39
In subonderdeel 4.1 betoogt FNV dat het hof ten onrechte heeft verzuimd te beslissen op de subsidiaire grondslag van de vorderingen van de bonden (zie hiervoor, 2.2). Het hof oordeelt in rov. 2.13 dat “de vordering van de bonden, die is gebaseerd op de stelling dat aan de in art. 5 lid 1 van de Richtlijn genoemde voorwaarden niet is voldaan, niet toewijsbaar is” en wijst daarmee de primaire vordering af, die is gebaseerd op het uitgangspunt dat de Richtlijn op de doorstart van Heiploeg-oud van toepassing is.124.Daarmee is echter volgens FNV de subsidiaire vordering nog niet afgewezen. Deze vordering is namelijk gebaseerd op het tegenovergestelde uitgangspunt dat de Richtlijn niet op de doorstart van Heiploeg-oud van toepassing is. Desalniettemin zouden de werknemers van Heiploeg-oud zich op art. 7:662 e.v. BW kunnen beroepen omdat de overgang van de onderneming vóór het faillissement heeft plaatsgevonden.125.De rechtbank heeft deze subsidiaire vordering afgewezen en FNV heeft daartegen een grief gericht (grief 4).126.
7.40
De klacht slaagt. M.i. kon het hof niet zonder deze grief te beoordelen tot het eindoordeel komen dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd.
7.41
Ik voeg hier ten overvloede wel aan toe dat de gronden waarop de rechtbank de subsidiaire vordering heeft verworpen mij juist lijken. Art. 7:662 e.v. BW vormen de omzetting van de Richtlijn en hebben dezelfde werkingssfeer. Het is niet goed denkbaar dat een overgang van een onderneming (vlak) vóór de faillietverklaring niet onder de Richtlijn valt, maar wel onder art. 7:662 e.v. BW. Daar komt bij dat, zoals de rechtbank m.i. terecht heeft geoordeeld, de onderneming van Heiploeg-oud wel degelijk na de faillissementsdatum is overgegaan.127.
7.42
Subonderdeel 4.2 bevat de klacht dat het slagen van één of meer van de voorgaande klachten tevens het eindoordeel van het hof in rov. 2.13 vitieert.
7.43
Deze veegklacht slaagt. Aangezien de klachten in onderdeel 2 deels slagen en de klachten in de onderdelen 3 en 4 geheel slagen, kan het eindoordeel in rov. 2.13 niet in stand blijven.
Slotsom
7.44
Nu het cassatieberoep terecht is voorgesteld dient het eindarrest te worden vernietigd. Er bestaat geen aanleiding ook het tussenarrest te vernietigen omdat tegen dat arrest geen klachten zijn gericht.
8. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het eindarrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2019
HvJEU 22 juni 2017, C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), NJ 2017/369, m.nt. F.M.J. Verstijlen.
Grotendeels ontleend aan rov. 3.2-3.16 van het tussenarrest van 2 mei 2017.
Ook maakte een vijftal vennootschappen naar buitenlands recht deel uit van Heiploeg-oud.
Besluit van 27 november 2013 C (2013) 8286 final, zaak AT.39633 – Garnalen, te vinden op https://ec.europa.eu/competition/antitrust/cases/dec_docs/39633/39633_2637_5.pdf. Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard (Gerecht 8 september 2016, T-54/14, ECLI:EU:T:2016:455).
Kennelijk waren de banken ook niet bereid een bankgarantie af te geven waarmee de verplichting om de boete te betalen had kunnen worden uitgesteld.
Conclusie van antwoord, productie 1.
Conclusie van antwoord, productie 2.
De als vennootschappen 7. en 8. aangeduide vennootschappen van Heiploeg-oud keren in de nieuwe structuur niet terug en zijn daarom niet betrokken bij de doorstart.
Dagvaarding, productie 5, p. 5, onderste alinea.
Rechtbank Overijssel 28 juli 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:3589, JAR 2015/220, m.nt. J. van der Pijl, JOR 2015/283, m.nt. E. Loesberg, JIN 2015/174, m.nt. K.J. van Aardenne.
HvJEG 26 mei 2005, C-478/03, ECLI:EU:C:2005:321 (Celtec), JAR 2005/205, m.nt. R.M. Belzer.
HR 30 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0033 (Happé/Scheepstra), NJ 1988/191, m.nt. P.A. Stein.
Gerechtshof Den Haag 26 november 2004, ECLI:NL:GHSGR:2004:AR8066 (Alphacare) en CRvB 29 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT9016 (Alphacare).
Zie Rechtbank Midden-Nederland 24 februari 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:954 (Smallsteps) voor de aan het HvJEU gestelde prejudiciële vragen.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6539, JAR 2018/218, m.nt. J. van der Pijl, JOR 2018/265, m.nt. E. Loesberg, JIN 2018/176, m.nt. G.A. Diebels.
Een rechtsoverweging 2.5 ontbreekt (per abuis) in het eindarrest.
Zie over de pre-pack ook de conclusie van 24 mei 2019 van A-G Rank-Berenschot (ECLI:NL:PHR:2019:558) inzake het faillissement van het Ruwaard van Puttenziekenhuis. Daar ging het met name om de vraag welke aansprakelijkheidsmaatstaf geldt voor een beoogd curator.
Zie voor achtergronden N.W.A. Tollenaar, ‘Faillissementsrechters van Nederland: geef ons de pre-pack!’, TvI 2011/23.
Uit een tussen 2012 en 2014 uitgevoerd onderzoek naar 48 faillissementen die zijn voorafgegaan door een stille voorbereidingsfase blijkt dat in een aanzienlijk aantal gevallen de beoogd curator niet slechts heeft meegekeken, maar ook actief heeft gehandeld, bijvoorbeeld door het voeren van onderhandelingen en/of het zelf benaderen van marktpartijen. Zie J.R. Hurenkamp, ‘Failliet of fast forward? Een analyse van de pre-pack in de praktijk’, TvI 2015/20, p. 129.
Volgens het in voetnoot 19 genoemde onderzoek werd met doorstarts door middel van een pre-pack gemiddeld 68% van de werkgelegenheid behouden, terwijl bij ‘normale’ doorstarts slechts 24% van de werkgelegenheid behouden bleef. Zie ook Kamerstukken II 2014/15, 34 218, nr. 3, p. 8 en 9, waarin tevens wordt opgemerkt dat de eerste bevindingen van onderzoekers erop wijzen dat de pre-pack een meeropbrengst voor de boedel genereert die varieert van 10 tot 30%. Zie echter ook S.F.W. van den Bosch, Unpacking the pre-pack. Een onderzoek naar de gevolgen van een doorstart, Weert: Celsus juridische uitgeverij 2019, waarin de hypothese dat toepassing van de pre-pack een positieve invloed heeft op de verkoopprijs van de doorgestarte (onderdelen van de) onderneming onderuit wordt gehaald (p. 109). Met betrekking tot het behoud van werkgelegenheid komt deze auteur tot de conclusie dat de klassieke doorstart een gemiddeld werkgelegenheidsbehoud van 44% kent, tegenover 62% voor de pre-pack, dus een verschil van 18% in het voordeel van de pre-pack (p. 108).
Kamerstukken II 2014/15, 34 218, nr. 3, p. 4-9. Zie ook J.R. Hurenkamp, ‘Failliet of fast forward? Een analyse van de pre-pack in de praktijk’, TvI 2015/20, p. 125.
Kamerstukken II 2014/15, 34 218, nr. 3, p. 26-29. Zie ook W.J.M. van Andel, ‘Stop met de pre-pack’, Tvl 2014/37, en R.J. van der Ham, ‘Liever failliet dan doorgaan met slecht personeel: over het risico van misbruik van de pre-pack’, ArbeidsRecht 2014/28.
Wijziging van de Faillissementswet in verband met de aanwijzing door de rechtbank van een beoogd curator ter bevordering van de afwikkeling van een eventueel faillissement en vergroting van de kansen op voorzetting van een onderneming of van een doorstart van rendabele bedrijfsonderdelen (Wet continuïteit ondernemingen I), Kamerstukken II 2014/15, 34 218, nr. 2.
Kamerstukken I 2015/16, 34 218, A.
Richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan, Pb.1977, L 61/26.
Richtlijn 98/50/EG van de Raad van 29 juni 1998 tot wijziging van Richtlijn 77/187/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van vestigingen, Pb. 1998, L 201/88.
Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, Pb. 2001, L 82/16.
Volgens diverse auteurs is art. 7:666 BW te ruim geformuleerd, omdat het niet de voorwaarden van art. 5 lid 1 van de Richtlijn bevat dat de faillissementsprocedure is gericht op liquidatie van het vermogen van de vervreemder en onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie staat. Zie S.S.M. Peters & H.C.F.J.A. de Waele, ‘Het Europese failliet van de Nederlandse pre-pack’, TRA 2018/12.
Onder andere HR 13 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2901 (Spijkers/Benedik), NJ 1987/503; HR 30 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0033 (Happé/Scheepstra), NJ 1988/191, m.nt. P.A. Stein en meer recent HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1780 (Albron/FNV Bondgenoten), NJ 2013/389, m.nt. E. Verhulp en HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2375 (GOM/Pensioenfonds), JOR 2017/57, m.nt. E. Loesberg.
HvJEG 7 februari 1985, C-135/83, ECLI:EU:C:1985:55 (Abels), NJ 1985/900, m.nt. P.A. Stein.
HvJEG 7 februari 1985, C-135/83, ECLI:EU:C:1985:55 (Abels), punt 23.
HvJEG 25 juli 1991, C-362/89, ECLI:EU:C:1991:326 (D’Urso), NJ 1994/168.
HvJEG 25 juli 1991, C-362/89, ECLI:EU:C:1991:326 (D’Urso), punt 26.
HvJEG 25 juli 1991, C-362/89, ECLI:EU:C:1991:326 (D’Urso), punt 27-32.
HvJEG 7 december 1995, C-472/93, ECLI:EU:C:1995:421 (Spano), NJ 1996/743.
HvJEG 7 december 1995, C-472/93, ECLI:EU:C:1995:421 (Spano), punt 26-29.
HvJEG 12 maart 1998, C-319/94, ECLI:EU:C:1998:99 (Dethier Équipement), NJ 1999/143.
HvJEG 12 maart 1998, C-319/94, ECLI:EU:C:1998:99 (Dethier Équipement), punt 26-31.
HvJEG 12 november 1998, C-399/96, ECLI:EU:C:1998:532 (Europièces), NJ 1999/520.
HvJEG 12 november 1998, C-399/96, ECLI:EU:C:1998:532 (Europièces), punt 34 en 35.
Conclusie A-G Mengozzi 29 maart 2017, ECLI:EU:C:2017:241, met name punt 55-58.
Conclusie A-G Mengozzi 29 maart 2017, ECLI:EU:C:2017:241, punt 79-83. A-G Mengozzi geeft aan dat de procedure die tot een pre-pack leidt altijd op initiatief van de betrokken vennootschap wordt ingeleid, terwijl de faillissementsprocedure door verschillende betrokkenen kan worden ingeleid. De voorbereidende fase heeft bovendien een volledig informeel karakter en daarnaast hebben de beoogd curator en beoogd rechter-commissaris formeel geen enkele bevoegdheid.
Conclusie A-G Mengozzi 29 maart 2017, ECLI:EU:C:2017:241, punt 84.
HvJEU 22 juni 2017, C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), punt 41.
HvJEU 22 juni 2017, C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), punt 44.
HvJEU 22 juni 2017, C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), punt 45 en 46.
HvJEU 16 mei 2019, C-509/17, ECLI:EU:C:2019:424 (Plessers/Prefaco), punt 40.
HvJEU 16 mei 2019, C-509/17, ECLI:EU:C:2019:424 (Plessers/Prefaco), punt 41-48.
S.W. van der Berg, Waarderingsvragen in het ondernemings- en insolventierecht (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2019, merkt op (p. 40 en 41) dat de term ‘liquidatie’ onvoldoende onderscheidend is en geen duidelijk uitgangspunt biedt.
Zie onder meer de noot van F.M.J. Verstijlen bij het arrest Smallsteps, NJ 2017/369; R.M. Wibier, ‘Europees insolventierecht en het belang daarvan voor de Nederlandse pre-pack-praktijk’, AA 2017/12, p. 996-1000; I. Spinath, ‘De beperkte reikwijdte van het Smallsteps-arrest’, MvO 2017/11; M. Hoogendoorn & D. Ninck Blok, ‘FNV/Smallsteps; door overgang van onderneming, naar ondergang van ondernemingen?’, NtER 2017/8 en N.M.Q. van der Neut, ‘De doorstartpraktijk na Smallsteps: door het ‘oog’ van de naald?’, ArbeidsRecht 2018/40.
Zie onder meer L.G. Verburg, ‘Smallsteps en de ruimte voor een (voorbereide) doorstart uit faillissement’, TvCu 2018/3, p. 51.
Ik herinner eraan dat het Frans de werktaal van het Hof van Justitie is. Bij vermeende onduidelijkheid van de Nederlandse taalversie van een arrest is het daarom raadzaam in elk geval de Franse taalversie te raadplegen, ook als Nederlands in de betrokken zaak de procestaal is (wat zo is bij prejudiciële verwijzingen door een Nederlands gerecht). Officieel zijn alle talen van de Unie overigens gelijkwaardig.
In het arrest Spano bijvoorbeeld wordt gesproken over een procedure die niet het oog heeft op de liquidatie van de onderneming, maar ertoe strekt de activiteit van de onderneming voort te zetten. Zie HvJEG 7 december 1995, C-472/93, ECLI:EU:C:1995:421 (Spano), punt 28.
J. van der Pijl, ‘Het Smallsteps-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie – ECLI:EU:C:2017:489’, TvAO 2017/3, p. 118, eerste alinea. Dezelfde auteur heeft recent een monografie uitgebracht over de positie van de werknemer van een insolvente werkgever: J. van der Pijl, Arbeidsrecht en insolventie. Over de positie van de werknemer van een insolvente werkgever (Monografieën Sociaal Recht nr. 75), Deventer: Wolters Kluwer 2019.
J.R. Hurenkamp, ‘Ondergang van onderneming door de pre-pack?’, Tvl 2017/21.
Ph.W. Schreurs, ‘Smallsteps en de grote stappen die nu gezet moeten worden’, ArA 2017/22.
F.B.J. Grapperhaus, ‘De prepack-vlinder die een rups bleef’, Ondernemingsrecht 2017/124.
W.H.A.C.M. Bouwens ‘Het voetspoor van Smallsteps’, TRA 2018/13, punt 2.
HvJEU 22 juni 2017, C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), JIN 2017/129, m.nt. S.F.H. Jellinghaus en K.M.J.R. Maessen.
I. Zaal, ‘De (on)mogelijkheid van ontslag en wijziging bij een pre-pack overgang’, TRA 2018/14.
R.C.M. van Moorsel, ‘Food for thought. Over het dwingende arrest van het Hof van Justitie inzake FNV c.s./Smallsteps’, Tvl 2017/32, p. 202.
P.R.W. Schaink, ‘Het Smallsteps arrest: de pre-pack voorbij, maar wat volgt?’, ArbeidsRecht 2017/34, punt 7.
M.A. Vieira, ‘Hof van Justitie EU: werknemers behouden bescherming in geval van een pre-pack’, Bb 2017/60, punt 5.2.
Noot M. Kullmann bij het arrest Smallsteps, TRA 2017/95, punt 5.
L.G. Verburg, ‘Smallsteps: over de vraag of de gewone doorstart uit faillissement nog toekomst heeft’, FIP 2017/334, inleiding, tweede alinea.
Noot E. Loesberg bij het arrest Smallsteps, JAR 2017/189, laatste alinea.
F.M.J. Verstijlen, ‘De dubbele natuur van de doorstart’, Tvl 2017/20, p. 133.
M. Hoogendoorn & D. Ninck Blok, ‘FNV/Smallsteps; door overgang van onderneming, naar ondergang van ondernemingen?’, NtER 2017/8, onder het kopje ‘Liquidatie vs. continuïteit’.
I. Spinath, ‘De beperkte reikwijdte van het Smallsteps-arrest’, MvO 2017/11, punt 2 en 3. Ik wijs er op dat mr. Spinath in feitelijke instanties de advocaat van Heiploeg-nieuw was en ook bij de cassatieprocedure is betrokken.
N.W.A. Tollenaar, ‘De implicaties van Estro voor de pre-pack en WCO I’, Tvl 2018/6, punt 7.
E.J. Oppedijk-van Veen, ‘Is er nog toekomst voor de pre-pack na FNV/Smallsteps?’, FTV 2017/12.
N.M.Q. van der Neut, ‘De doorstartpraktijk na Smallsteps: door het ‘oog’ van de naald?’, ArbeidsRecht 2018/40, punt 4.
Kantonrechter rechtbank Gelderland 1 februari 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:447 (Tuunte), JOR 2018/111, m.nt. J.O. Bijloo, TvI 2018/39, m.nt. J.M.W. Pool. De ex-werknemers van Tuunte zijn niet van de beschikking in hoger beroep gekomen. Zie het vierde faillissementsverslag van Tuunte Fashion B.V., insolventienummer F.05/17/382, punt 9.3.
Kantonrechter rechtbank Noord-Holland 12 oktober 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:8423 (Bogra), JOR 2017/338, m.nt. I. Spinath, JAR 2017/281, m.nt. J. van der Pijl, JIN 2018/2, m.nt. M. Holdtgrefe en A. Varkevisser.
Kantonrechter rechtbank Noord-Holland 12 oktober 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:8423 (Bogra), rov. 2.9.
Rechtbank Noord-Holland 12 oktober 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:8423 (Bogra), rov. 5.14.
Gerechtshof Amsterdam 10 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2339 (Bogra), JOR 2018/264, m.nt. E. Loesberg, JAR 2018/216, m.nt. J. van der Pijl.
Noot J. van der Pijl bij het arrest Bogra, JAR 2018/216, onder b. Zie ook: J. van der Pijl, ‘Doorstart van de doorstart?’, TAP 2018/7, p. 24 en J. van der Pijl, ‘Doorstarten na Smallsteps: risky business’, Ondernemingsrecht 2019/122, par. 3.2.
Noot van E. Loesberg bij het arrest Bogra, JOR 2018/264, punt 6.
N.M.Q. van der Neut, ‘De doorstartpraktijk na Smallsteps: door het ‘oog’ van de naald?’, ArbeidsRecht 2018/40, punt 3, laatste alinea.
I. Spinath, ‘Niet wrijven in de vlek’, Tvl 2018/53, punt 4, tweede alinea.
Kantonrechter rechtbank Limburg 26 september 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:9137 (Princen TransMission), JOR 2018/316, m.nt. I. Spinath.
Noot I. Spinath bij Princen TransMission, JOR 2018/316.
Kantonrechter rechtbank Overijssel 28 juli 2015 (Heiploeg), JAR 2015/220, m.nt. J. van der Pijl, JOR 2015/283, m.nt. E. Loesberg, JIN 2015/174, m.nt. K.J. van Aardenne.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 juli 2018 (Heiploeg), JAR 2018/218, m.nt. J. van der Pijl, JOR 2018/265, m.nt. E. Loesberg, JIN 2018/176, m.nt. G.A. Diebels.
Zie J. van der Pijl, ‘Doorstarten na Smallsteps: risky business’, Ondernemingsrecht 2019/122, par. 3.3; I. Spinath, ‘Niet wrijven in de vlek’, Tvl 2018/53, punt 5; N.M.Q. van der Neut, ‘De doorstartpraktijk na Smallsteps: door het ‘oog’ van de naald?’, ArbeidsRecht 2018/40, punt 2 en J. van der Pijl, ‘Doorstart van de doorstart?’, TAP 2018/7, p. 24-26.
Noot J. van der Pijl, JAR 2018/218, twee laatste alinea’s.
Noot E. Loesberg, JOR 2018/265.
Noot G.A. Diebels, JIN 2018/176.
N.M.Q. van der Neut, ‘De doorstartpraktijk na Smallsteps: door het ‘oog’ van de naald?’, ArbeidsRecht 2018/40, punt 2.
I. Spinath, ‘Niet wrijven in de vlek’, Tvl 2018/53, punt 5.
Kamerstukken I 2017/18, 34 218, J, p. 1 en 2.
Korte aantekeningen vergadering commissie Justitie en Veiligheid van 29 januari 2019 (34.218/WCO I).
Korte aantekeningen vergadering commissie Justitie en Veiligheid van 18 juni 2019 (34.218/L).
Zie Kamerstukken I 2017/18, 34 218, L en het bijgevoegde Voorontwerp tot Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de introductie van een regeling betreffende rechten van de werknemer bij overgang van een onderneming in faillissement (Wet overgang van onderneming in faillissement), de concept memorie van toelichting en de concept ministeriële uitvoeringsregeling (Regeling overgang van onderneming in faillissement).
Zie: https://www.internetconsultatie.nl/overgang_van_onderneming_in_faillissement. Zie over dit voorontwerp T.L.C.W. Noordoven, ‘Wet overgang van onderneming in faillissement: een zegen of doodsteek voor de doorstart na faillissement?’, Bb 2019/58, p. 251-255 en P.R.W. Schaink, ‘Voorontwerp van Wet overgang van onderneming in faillissement, een ingrijpend wetsvoorstel’, FIP 2019/5, p. 26-31.
Concept memorie van toelichting bij het voorontwerp, p. 3.
Concept memorie van toelichting bij het voorontwerp, p. 4 en 5.
Zie art. 5 lid 1 (“Tenzij de lidstaten anders bepalen …”) en art. 5 lid 2 van de Richtlijn, geciteerd in 4.3. De concept-toelichting verwijst in voetnoot 12 naar auteurs die op deze mogelijkheid hebben gewezen: W.H.A.C.M. Bouwens, W.L. Roozendaal en D.M.A Bij de Vaate, ‘De doorstart in rechtsvergelijkend perspectief’, TAP 2016/172; L.G. Verburg, ‘Smallsteps: en hoe nu verder?’, in: Verwey, Broeders & Scheurs (red.), De curator en het Personeel (Insolad Jaarboek 2018), Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 119-142; W.H.A.C.M. Bouwens. ‘Het voetspoor van Smallsteps’, TRA 2018/13; en Ph. W. Schreurs, ‘Smallsteps en de grote stappen die nu gezet moeten worden’, ArA 2017 (11).
Ook in Duitsland, België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk geldt als uitgangspunt dat bij een overdracht van onderneming uit faillissement de beschermingsbepalingen geheel of gedeeltelijk van toepassing zijn.
Onder strikte voorwaarden en in overleg met de vakbonden is aanpassing van de arbeidsvoorwaarden mogelijk. Zie de concept memorie van toelichting bij het voorontwerp, p. 21.
Deze bedrijfseconomische omstandigheden zijn vergelijkbaar met de economische, technische of organisatorische redenen (‘de ETO-redenen’) zoals genoemd in art. 4 lid 1 van de Richtlijn. Zie de concept memorie van toelichting bij het voorontwerp, p. 10 en 11.
Zie de concept memorie van toelichting bij het voorontwerp, p. 13.
Zie ook: P.R.W. Schaink, ‘Voorontwerp van Wet overgang van onderneming in faillissement, een ingrijpend wetsvoorstel’, FIP 2019/5, p. 26-31 en J. van der Pijl, ‘Doorstarten na Smallsteps: risky business’, Ondernemingsrecht 2019/122, p. 679-688, hoofdstuk 5.
Naar ik begrijp is niet beoogd dat werknemers voor wie geen plaats is aanspraak kunnen maken op een financiële vergoeding. Net als thans het geval is krijgen deze werknemers hun loon doorbetaald tijdens de opzegtermijn van (maximaal) zes weken, maar hebben zij op grond van het bepaalde in art.7:673c lid 1 BW geen recht op een transitievergoeding.
Verwijzingen zijn daarom ook steeds naar rechtsoverwegingen in het eindarrest, tenzij anders aangegeven. Het cassatieberoep is overigens wel gericht tegen het tussenarrest (zie de procesinleiding, p. 1).
HvJEG 25 juli 1991, C-362/89, ECLI:EU:C:1991:326 (D’Urso), punt 26 en HvJEG 7 december 1995, C-472/93, ECLI:EU:C:1995:421 (Spano), punt 24.
HvJEU 22 juni 2017, C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), punt 47.
Het onderdeel verwijst daarbij naar passages in de processtukken van de bonden, naar het Openbaar verslag van stille bewindvoering inzake Heiploeg van 4 februari 2014 en naar het eerste faillissementsverslag van 24 februari 2014. Zie ook hiervoor, 1.11 en 1.12.
Conclusie van antwoord, productie 2.
Conclusie van antwoord, productie 4, p. 3 e.v.
Er wordt slechts opgemerkt (op p. 4) dat de aanwijzingsbrief van 16 januari 2014 van de rechtbank vermeldt dat het doel van de regeling “aldus de rechtbank” is het realiseren van een zo hoog mogelijke opbrengst ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers en dat de aanwijzing van de stille bewindvoerders een mogelijkheid biedt om in relatieve rust een verkoop of reorganisatie vanuit een insolventie voor te bereiden.
HvJEG 12 maart 1998, C-319/94, ECLI:EU:C:1998:99 (Dethier Équipement), punt 28-31.
Schriftelijke toelichting Heiploeg-nieuw, punt 4.14 en 6.12 en schriftelijke dupliek, punt 2.3-2.5.
HvJEU 22 juni 2017, C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), punt 41.
Schriftelijke repliek, punt 7.
Daarbij vat ik het begin van rov. 2.11 van het eindarrest zo op, dat het hof met “de hiervoor omschreven omstandigheden” het oog heeft op de in rov. 2.10 genoemde omstandigheden.
Conclusie van antwoord, productie 3.
Schriftelijke toelichting FNV, punt 111.
HvJEU 22 juni 2017, C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), punt 53-55.
HvJEU 22 juni 2017, C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps), punt 56-57.
Dagvaarding, punt 9.1.
Dagvaarding, punt 9.2.
Zie de procesinleiding, punt 4.1 en voetnoot 29 voor vindplaatsen.
Zie het vonnis van de rechtbank, rov. 4.6.
Beroepschrift 30‑11‑2018
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres,
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Federatie Nederlandse Vakbeweging, gevestigd te Amsterdam, in deze cassatieprocedure vertegenwoordigd door de advocaat bij de Hoge Raad mr. F.M. Dekker (BarentsKrans N.V.), kantoorhoudende te (2514 EA) Den Haag aan het Lange Voorhout 3, hierna te noemen: ‘FNV’,
stelt cassatieberoep in tegen de op 2 mei 2017 (hierna: ‘het tussenarrest’) en 17 juli 2018 (hierna: ‘het eindarrest’) door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, afdeling civiel recht, handel, onder zaaknummer 200.180.454 gewezen arresten.
Verweerders zijn:
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Heiploeg Seafood International B.V.,
en
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Heitrans International B.V.,
beide gevestigd te Zoutkamp (gemeente De Marne), in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de hen laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. I. Spinath (Spinath & Wakkie B.V.), kantoorhoudende te (1077 BL) Amsterdam aan het Dijsselhofplantsoen 12, hierna gezamenlijk te noemen: ‘Heiploeg-nieuw’;
Verweerders kunnen in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 30 november 2018.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
FNV voert tegen de aangevallen arresten aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden arresten, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
Deze zaak draait om de principiële vraag of Richtlijn 2001/23 (hierna: ‘de Richtlijn’) — waarvan de kern is dat werknemers in geval van een ‘overgang van onderneming’ van rechtswege van de vervreemder op de verkrijger overgaan met behoud van arbeidsvoorwaarden — van toepassing is in geval van een pre-pack, dat wil zeggen een met behulp van een ‘beoogd curator’ (ook wel ‘stille bewindvoerder’ genoemd) vóór het faillissement voorbereide en onmiddellijk daarna uitgevoerde doorstart. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: ‘HvJ EU’) heeft deze vraag in het Smallsteps-arrest,1. over de doorstart van het Nederlandse kinderdagverblijf Estro, bevestigend beantwoord.
Volgens het HvJ EU moet de in artikel 5 lid 1 van de Richtlijn opgenomen uitzondering op de hoofdregel uit de twee daaraan voorafgaande artikelen noodzakelijkerwijs strikt worden uitgelegd. De uitzondering is slechts van toepassing, indien cumulatief is voldaan aan de drie navolgende voorwaarden:
- (i)
de vervreemder moet zijn verwikkeld in een faillissements- of een gelijksoortige procedure;
- (ii)
deze procedure moet zijn ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder;
- (iii)
de procedure moet onder toezicht staan van een bevoegde overheidsinstantie.
In het geval van een pre-pack is voldaan aan voorwaarde (ii) noch voorwaarde (iii). Een pre-pack is gericht op voortzetting van de activiteit van de betrokken onderneming en daarmee volgens het HvJ EU ‘vanzelfsprekend’ niet op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder. Van toezicht door een overheidsinstantie is evenmin sprake, nu de fase van de pre-pack die voorafgaat aan de faillietverklaring geen grondslag heeft in de Nederlandse wet. De beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris hebben in die fase geen formele bevoegdheden.
Ondanks deze heldere uitspraak van het HvJ EU heeft het hof de Richtlijn in de onderhavige procedure, waarin eenzelfde pre-pack aan de orde was als in Smallsteps, niet toepasselijk geacht. Hoewel uit de door het hof vastgestelde feiten en ook uit zijn overwegingen blijkt dat het van meet af aan de bedoeling is geweest een doorstart van de onderneming van Heiploeg-oud te realiseren, heeft het hof toch geoordeeld dat de procedure gericht was op liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud, vanwege het feit dat de banken en de (beoogd) curatoren uit waren op een zo hoog mogelijke opbrengst. Volgens het hof is voorts voldaan aan het vereiste van toezicht door een bevoegde overheidsinstantie, omdat de koopovereenkomst eerst daags na de faillietverklaring is gesloten, op welk moment formeel sprake was van overheidstoezicht.
Onderdelen 1 en 2 van het cassatiemiddel stellen het oordeel van het hof over het oogmerk van de procedure aan de kaak. Onderdeel 3 is gericht tegen 's hofs oordeel over de aanwezigheid van overheidstoezicht. Onderdeel 4 klaagt tot slot dat het hof heeft verzuimd te oordelen over de subsidiaire grondslag voor de vorderingen van FNV.
Klachten
1.
In rov. 2.8 van het eindarrest stelt het hof voorop dat uit het Smallsteps-arrest niet kan worden opgemaakt dat een vóór de faillietverklaring voorbereide en na dat moment uitgevoerde doorstart, al dan niet in de vorm van een pre-pack, in geen geval onder de in artikel 5 lid 1 van de Richtlijn bedoelde uitzondering kan vallen. Steeds zal moeten worden nagegaan of aan de drie in het artikel genoemde voorwaarden is voldaan. Daarbij dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, aldus het hof.
1.1.
Dit oordeel is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Het hof miskent dat in de door hem bedoelde situatie van een vóór de faillietverklaring voorbereide en na dat moment uitgevoerde doorstart, per definitie, althans behoudens bijzondere omstandigheden, niet is voldaan aan de voorwaarde uit artikel 5 lid 1 van de Richtlijn dat het moet gaan om een (faillissements- of soortgelijke) procedure die wordt ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder. Het oogmerk is in die situatie immers voortzetting van de activiteit van de betrokken onderneming.
2.
In rov. 2.9 t/m 2.11 van het eindarrest gaat het hof na wat het oogmerk van de (faillissements)procedure was. Het hof overweegt in rov. 2.9 dat in het geval van Heiploeg-oud vaststaat dat het bedrijf in 2011 en 2012 aanzienlijke verliezen heeft geleden, dat de Europese Unie op 27 november 2013 aan vier vennootschappen van het concern een boete heeft opgelegd van ruim € 27 miljoen en dat de banken, aan wie alle activa waren overgedragen, niet bereid waren dit bedrag te financieren. Volgens Heiploeg-nieuw betekende dit dat een faillissement van het concern van Heiploeg-oud onafwendbaar was. De bonden hebben dit volgens het hof niet weersproken.
In rov. 2.10 van het eindarrest overweegt het hof vervolgens dat in de daaropvolgende periode is gekeken naar de mogelijkheid van een doorstart. Drie partijen hebben een bod uitgebracht en van die drie was die van Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V. (hierna: ‘PP’) het hoogste. Met deze vennootschap is verder onderhandeld door de inmiddels door de rechtbank in haar brief van 16 januari 2014 genoemde beoogde curatoren. In deze brief heeft de rechtbank, aldus nog steeds het hof, uitdrukkelijk vastgelegd dat doel van de regeling was het realiseren van een zo hoog mogelijke opbrengst ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Door Heiploeg-nieuw is, zo vervolgt het hof, voorts onbetwist aangevoerd dat ook de banken, aan wie de activa waren overgedragen, uit waren op een zo hoog mogelijke opbrengst. De curatoren in het faillissement van Heiploeg-oud hebben in een door Heiploeg-nieuw als productie 2 in het geding gebrachte verklaring aangegeven dat zij zich in de periode voorafgaand aan het faillissement uitsluitend hebben gericht op de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud en dat zij in dat kader hebben beoordeeld of een verkoop van de activa ‘going concern’ in het belang van de schuldeisers was. Pas na de faillietverklaring is uiteindelijk overeenstemming bereikt met PP over de verkoop van de activa (‘going concern’). De juistheid van deze verklaring is door de bonden niet gemotiveerd betwist en blijkt ook niet uit de onder 3.13 en 3.14 van het tussenarrest genoemde faillissementsverslagen, aldus het hof.
In rov. 2.11 van het eindarrest overweegt het hof dat uit de ‘hiervoor genoemde omstandigheden’ moet worden opgemaakt dat de faillissementsprocedure, anders dan de bonden aanvoeren, wel degelijk is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud. Dat reeds voorafgaand aan het faillissement contacten zijn opgenomen met geïnteresseerde partijen over een verkoop als going concern en daarover vervolgens met één partij onderhandelingen zijn gevoerd doet daaraan naar het oordeel van het hof niet af. Bij dit alles neemt het hof mede in aanmerking dat het noodzakelijk was dat werd voorkomen dat het productieproces meer dan één dag werd onderbroken. Naar het hof begrijpt, zou de medewerking van de banken niet langer zijn gewaarborgd als deze onderbreking langer zou zijn, met als waarschijnlijk gevolg dat de verkoop als going concern niet zou doorgaan en de opbrengst van de activa en derhalve ook een voor de schuldeisers beschikbaar bedrag aanzienlijk lager zou zijn. Aldus is naar het oordeel van het hof voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van een procedure gericht op liquidatie van het vermogen van de vervreemder.
2.1.
's Hofs oordeel in rov. (2.9 t/m) 2.11 van het eindarrest, dat de faillissementsprocedure is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud, zodat is voldaan aan de tweede voorwaarde uit artikel 5 lid 1 van de Richtlijn, is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Het hof miskent dat een (faillissements- of soortgelijke) procedure die voortzetting van de activiteit van de betrokken onderneming beoogt, niet is aan te merken als een procedure die is ingeleid met het oog op liquidatie van het vermogen van de vervreemder in de zin van artikel 5 lid 1 van de Richtlijn, ook niet als die procedure er tevens op is gericht de opbrengst voor de gezamenlijke schuldeisers te maximaliseren. Het hof kon daarom niet volstaan met de vaststelling (in rov. 2.10) dat is gestreefd naar een zo hoog mogelijke opbrengst. Het hof had óók moeten onderzoeken of het oogmerk van de (faillissements- of soortgelijke) procedure niet tevens was de activiteit van de onderneming van Heiploeg-oud voort te zetten,2. omdat die doelstelling alsdan per definitie, althans behoudens bijzondere omstandigheden, althans in beginsel, als hoofddoelstelling moet worden aangemerkt, in welk geval niet sprake is van een procedure die is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder. Het hof is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan voor zover het het vorenstaande heeft miskend en het heeft gemeend dat een onderzoek als hiervoor bedoeld achterwege kon blijven, althans heeft het hof zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het geen (kenbare) aandacht heeft besteed aan de vraag of de procedure tevens voortzetting van de activiteit van de onderneming van Heiploeg-oud beoogde.
2.2.
Althans miskent het hof met het door subonderdeel 2.1 bestreden oordeel dat de doelstellingen ‘voortzetting van de activiteit van de onderneming’ en ‘liquidatie van het vermogen van de vervreemder’ kunnen overlappen, dat wil zeggen dat zij zich tegelijkertijd kunnen voordoen, en dat in zo'n geval de doelstelling ‘voortzetting van de activiteit van de onderneming’ mogelijkerwijs als hoofddoel moet worden aangemerkt. Ook om die reden kon het hof niet volstaan met de vaststelling (in rov. 2.10) dat is gestreefd naar een zo hoog mogelijke opbrengst. Die enkele vaststelling sluit immers niet uit dat het doel niet tevens was de activiteit van de onderneming van Heiploeg-oud voort te zetten.3. Het hof heeft dit ten onrechte niet onderzocht en is daarmee van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, althans heeft het hof zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het geen (kenbare) aandacht heeft besteed aan de vraag of de procedure tevens voortzetting van de activiteit van de onderneming van Heiploeg-oud beoogde. Het hof had een onderzoek als hiervoor bedoeld expliciet en kenbaar moeten uitvoeren, omdat in geval van een overlap van doelstellingen dient te worden gemotiveerd waarom de ene of de andere doelstelling in het specifieke geval als hoofddoelstelling moet worden aangemerkt.
2.3.
Het door subonderdeel 2.1 en 2.2 bestreden oordeel is voorts onbegrijpelijk in het licht van de navolgende door de bonden aangevoerde en door Heiploeg-nieuw niet betwistte en (grotendeels) door het hof (in het tussenarrest) overgenomen feiten en omstandigheden:
- —
dat na de oplegging van de boete door de Europese Commissie op 27 november 2013 de mogelijkheden van een pre-pack zijn onderzocht en dat de reorganisatieplannen van Heiploeg-oud reeds toen in een stroomversnelling zijn geraakt;4.
- —
dat er vóór aanvang van de pre-pack al sprake was van een doorstartplan bij Heiploeg-oud, waarmee de banken destijds akkoord zijn gegaan;5.
- —
dat vóór aanvang van de pre-pack al verschillende partijen waren uitgenodigd een bieding te doen en dat toen drie biedingen zijn uitgebracht, waarvan die van Parlevliet en Van der Plas Beheer B.V. (hierna: ‘PP’) als beste is aangemerkt, zodat er op het moment van de benoeming van de beoogd curatoren nog maar één onderhandelingskandidaat over was;6.
- —
dat uit de brief van de rechtbank van 16 januari 2014 blijkt (i) dat de benoeming van de beoogd curatoren de mogelijkheid zou bieden om in relatieve rust ‘een verkoop of reorganisatie’ vanuit insolventie voor te bereiden en (ii) dat de rechtbank ervan op de hoogte was dat Heiploeg-oud op dat moment in onderhandeling was met een derde partij en het bankenconsortium;7.
- —
dat al op 21 januari 2014, dus zeven dagen vóór het faillissement van Heiploeg-oud, de vennootschappen van Heiploeg-nieuw zijn opgericht;8.
- —
dat uit het ‘Openbare verslag van stilte bewindvoering inzake Heiploeg’ van 4 februari 2014 blijkt (i) dat door de boete van de Europese Commissie van 27 november 2013 de reorganisatieplannen in een stroomversnelling zijn gekomen, om welke reden een businessplan is opgesteld, (ii) dat op 16 januari 2014, tijdens het eerste gesprek van de beoogd curatoren met de directie van Heiploeg-oud en haar advocaat, het ‘doorstartplan’ is besproken, (iii) dat op 22 januari 2014 de eerste concept koopovereenkomst beschikbaar is gekomen, (iv) dat de beoogd curatoren op 24 januari 2014 eerst met de beoogd rechter-commissaris de concept koopovereenkomst hebben besproken en daarna met de directie van Heiploeg-oud en de koper hebben gesproken over onder meer de arbeidsvoorwaarden en het minimale aantal over te nemen werknemers, (v) dat op 25 en 26 januari 2014 verder is gesproken over de concept koopovereenkomst, en (vi) dat op 27 januari 2014 op de meeste punten een akkoord is bereikt over de koopovereenkomst, zij het dat er nog diverse open einden waren waarover tot in de nacht van 28 op 29 januari 2014 is door onderhandeld;9.
- —
dat uit het eerste faillissementsverslag van de curatoren van 24 februari 2017 blijkt dat Heiploeg-oud vanwege de slechte financiële situatie waarin zij was terechtgekomen al vanaf halverwege december 2013 zocht naar een mogelijke koper voor de verschillende bedrijfsonderdelen;10.
- —
dat op 28 januari 2014 om 12.30 uur door de curatoren een persbericht is verspreid, waarin staat dat met PP ‘tot een eindresultaat’ is onderhandeld (rov. 3.15);11. en
- —
dat sommige werknemers van Heiploeg-oud op de dag van het faillissement al een arbeidsovereenkomst aangeboden hebben gekregen.12.
Uit deze feiten en omstandigheden blijkt dat het doel van de pre-pack — door het hof nota bene omschreven als ‘een voor faillissement voorbereide doorstart, ten behoeve waarvan een door de rechtbank aangewezen beoogd curator (stille bewindvoerder) ‘meekijkt’ om, zodra het faillissement is uitgesproken, snel(ler) te kunnen handelen aangezien hij dan van de stand van zaken op de hoogte is’ [onderstreping toegevoegd, FMD]13. — in dit geval van meet af aan is geweest een doorstart te realiseren en derhalve de activiteit van de onderneming van Heiploeg-oud voort te zetten. immers, reeds vóór de benoeming van de beoogd curatoren is een door de banken geaccordeerd doorstartplan opgesteld en is de verkoop van de onderneming van Heiploeg-oud in gang gezet. Op het moment dat de beoogd curatoren werden ‘benoemd’, was het verkoopproces dus al gaande en was er nog slechts één potentiële koper over. Met deze potentiële koper is vervolgens met behulp van de beoogd curatoren door onderhandeld en is een overeenkomst gesloten. Al vóór de faillietverklaring is (tenminste op hooflijnen) overeenstemming bereikt over de koopovereenkomst en zijn de vennootschappen van Heiploeg-nieuw opgericht. Op de dag van de faillietverklaring hebben de curatoren een persbericht doen uitgaan met de mededeling dat een eindresultaat is bereikt. Ook is op die dag aan sommige werknemers van Heiploeg-oud reeds een arbeidsovereenkomst aangeboden door Heiploeg-nieuw. Nergens blijkt uit, en dit is ook niet door het hof vastgesteld noch door Heiploeg-nieuw aangevoerd, dat op enig moment andere mogelijkheden zijn onderzocht dan een verkoop van de onderneming van Heiploeg-oud (aan PP).
Ook uit de overwegingen van het hof in het eindarrest blijkt dat partijen steeds uit zijn geweest op een doorstart. Het hof memoreert aan het begin van rov. 2.10 immers dat reeds vóór de faillietverklaring is gekeken naar de mogelijkheid van een ‘doorstart’, dat destijds door drie partijen een bod is uitgebracht, waarvan die van PP het hoogste was, en dat met PP verder is onderhandeld door de inmiddels benoemde beoogd curatoren. In rov. 2.11 overweegt het hof voorts dat naar zijn oordeel niet van belang is dat reeds vóór het faillissement contacten zijn opgenomen met geïnteresseerde partijen over een verkoop als ‘going concern’ en daarover vervolgens met één partij onderhandelingen zijn gevoerd. Daarnaast weegt het hof aan het slot van rov. 2.11 mee dat noodzakelijk was dat werd voorkomen dat het productieproces meer dan één dag werd onderbroken, omdat dan de verkoop ‘going concern’ niet zou doorgaan.
In het licht van het voorgaande is geen andere conclusie mogelijk dan dat het doel van de pre-pack in dit geval (in ieder geval: mede) was een doorstart te realiseren, zodat 's hofs andersluidende oordeel, dat sprake was van een procedure die is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud, onbegrijpelijk is. Althans behoefde in het licht van voormelde door FNV aangevoerde en door het hof (grotendeels) overgenomen feiten en omstandigheden, en gelet op de conclusies die FNV aan die feiten en omstandigheden heeft verbonden, nadere motivering, die ontbreekt, waarom de procedure niet gericht was op voortzetting van de activiteit van de onderneming, maar (uitsluitend) op liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud. Het hof heeft voormelde essentiële stellingen van FNV niet, althans onvoldoende (kenbaar) in zijn beoordeling betrokken.
Voor zover het hof heeft gemeend dat, ondanks het feit dat — in de woorden van het hof — een verkoop ‘going concern’ werd beoogd, toch sprake was van een procedure gericht op de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud, omdat de verkoop ‘going concern’ tot doel had de opbrengst voor de schuldeisers te maximaliseren, is het van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. De omstandigheid dat een procedure die voortzetting van de activiteit van de betrokken onderneming beoogt tevens is gericht op opbrengstmaximalisatie, maakt immers niet dat die procedure wordt tot een procedure die is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder in de zin van artikel 5 lid 1 van de Richtlijn. Het hoofddoel van de procedure is in zo'n geval het behoud van de failliete onderneming (zie ook subonderdelen 2.1 en 2.2).
2.4.
Het is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, dat het hof in rov. 2.11 van het eindarrest, (kennelijk) ten faveure van het oordeel dat sprake is van een procedure gericht op liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud, heeft meegewogen dat het noodzakelijk was dat werd voorkomen dat het productieproces meer dan één dag werd onderbroken, omdat de medewerking van de banken bij een langere onderbreking niet zou zijn gewaarborgd. Deze omstandigheid wijst er immers juist veeleer op dat het oogmerk van de procedure was de activiteit van de onderneming van Heiploeg-oud voort te zetten dan het vermogen van Heiploeg-oud te liquideren.
2.5.
Eveneens onjuist, althans onbegrijpelijk, is dat het hof in rov. 2.11 van het eindarrest overweegt dat ‘daaraan’ — te weten: dat de procedure is ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van Heiploeg-oud — niet afdoet dat reeds voorafgaand aan het faillissement contacten zijn opgenomen met geïnteresseerde partijen over een verkoop als going concern en daarover vervolgens met één partij onderhandelingen zijn gevoerd. Ook deze omstandigheden wijzen er immers juist veeleer op dat het oogmerk van de procedure was de activiteit van de onderneming van Heiploeg-oud voort te zetten dan het vermogen van Heiploeg-oud te liquideren.
2.6.
Voor zover het hof bij de beoordeling van het doel van de procedure in rov. 2.9 t/m 2.11 van het eindarrest enkel acht zou hebben geslagen op het oogmerk waarmee de ‘faillissementsprocedure’ (rov. 2.11-eerste zin van het eindarrest) is ingeleid, en daarbij niet zou hebben gelet op het oogmerk van de fase van de pre-pack voorafgaand aan de faillietverklaring, is het van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Het gaat immers om het oogmerk van de pre-pack als geheel en niet uitsluitend om het oogmerk waarmee de faillissementsprocedure zelve is ingeleid.
2.7.
Het oordeel in rov. 2.9 van het eindarrest, dat de bonden niet zouden hebben weersproken dat een faillissement van het concern van Heiploeg-oud onafwendbaar was, is onbegrijpelijk. FNV heeft immers aangevoerd dat zij niet kan beoordelen of het faillissement van Heiploeg-oud onafwendbaar was, dan wel of er andere, niet-benutte oplossingen voorhanden waren, en heeft de door Heiploeg-nieuw gestelde onafwendbaarheid van het faillissement vervolgens betwist wegens gebrek aan voldoende informatie.14. Voor zover het hof deze betwisting onvoldoende (gemotiveerd) heeft geacht, heeft het te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van FNV, zodat het van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Vanwege het door FNV genoemde gebrek aan informatie, kon van haar niet meer worden gevergd ter onderbouwing van de betwisting van de bedoelde stelling. Hierbij is van belang dat FNV erop heeft gewezen dat de (beoogd) curatoren hebben geweigerd door haar gestelde vragen te beantwoorden15. en dat FNV daarom meerdere stellingen van Heiploeg-nieuw bij gebrek aan (voldoende) informatie heeft betwist.16.
2.8.
Voor zover het hof de omstandigheid dat een faillissement van Heiploeg-oud onafwendbaar was, heeft meegewogen bij de beoordeling van de vraag of is voldaan aan de voorwaarde dat het moet gaan om een (faillissements- of soortgelijke) procedure die wordt ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder, is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Deze omstandigheid — zo al juist (zie subonderdeel 2.5) — zegt niets over het oogmerk waarmee de (faillissements- of soortgelijke) procedure is ingeleid en is zodoende niet relevant voor de beantwoording van de vraag of de uitzondering van artikel 5 lid 1 van de Richtlijn van toepassing is.
2.9.
Het oordeel in rov. 2.10 van het eindarrest, dat de bonden de verklaring van de curatoren dat pas na de faillietverklaring overeenstemming is bereikt met PP over de verkoop van de activa (‘going concern’) niet gemotiveerd zouden hebben betwist, is onbegrijpelijk. FNV heeft de verklaring van de curatoren immers uitdrukkelijk weersproken,17. onder verwijzing naar het feit dat op 28 februari 2014 om 12.30 uur reeds een persbericht is uitgedaan door de curatoren, waarin staat dat met PP tot een ‘eindresultaat’ is onderhandeld.18. FNV heeft voorts aangevoerd dat de verklaring van de curatoren ongeloofwaardig is, omdat (i) juist is gekozen voor de route van een pre-pack om waardeverlies tegen te gaan en werkgelegenheid te behouden en (ii) blijkens het faillissementsverslag uitsluitend met PP is onderhandeld, zodat (iii) het onwaarschijnlijk is dat op 28 januari 2014 zou zijn besloten het faillissement aan te vragen als er op dat moment nog geen overeenstemming was over de verkoop.19. In dit kader heeft FNV er tevens op gewezen (iv) dat er op 28 januari 2014 geen enkele noodzaak was het faillissement reeds aan te vragen, aangezien de door de Europese Commissie opgelegde boete pas op 28 februari 2014 — en niet al op 28 januari 2014 — hoefde te worden betaald,20. (v) dat de curatoren in strijd met de waarheid hebben gesteld dat uit nood in allerijl een stichting zou zijn opgericht om de activa van Heiploeg-oud in onder te brengen, omdat vóór het faillissement nog geen overeenstemming zou hebben bestaan over de waardering van die activa, terwijl die stichting reeds op 20 januari 2014 bestond,21. (vi) dat op 28 januari 2014 reeds diverse werknemers zijn benaderd met het verzoek bij Heiploeg-nieuw in dienst te treden22. en (vii) dat alle overgenomen werknemers op 29 januari 2014 al een nieuwe schriftelijke arbeidsovereenkomst hebben ontvangen.23. De subsidiaire grondslag van de vorderingen van FNV is bovendien gebaseerd op de stelling dat het zwaartepunt van de verkoop van de activa van Heiploeg-oud vóór het faillissement lag, zodat de overgang van onderneming vóór het faillissement heeft plaatsgevonden (zie subonderdeel 4.1). Ook dit kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een betwisting van de verklaring van de curatoren dat pas na de faillietverklaring overeenstemming is bereikt met PP over de verkoop van de activa (‘going concern’). Voor zover het hof de genoemde stellingen van FNV onvoldoende (gemotiveerd) heeft geacht, heeft het te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van FNV, zodat het van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. FNV heeft haar betwisting van de bedoelde verklaring van de curatoren met voormelde stellingen ruimschoots voldoende onderbouwd.
3.
In rov. 2.12 overweegt het hof dat ook aan de voorwaarde van overheidstoezicht is voldaan. Het hof overweegt dat juist is dat de beoogde curatoren (en ook de beoogde rechter-commissaris) in de periode vóór het uitspreken van het faillissement formeel over geen enkele bevoegdheid beschikten. Dat veranderde op 28 januari 2014, toen het faillissement was uitgesproken. Op dat moment was er, zoals blijkt uit de hiervoor reeds aangehaalde verklaring van de curatoren en de faillissementsverslagen, nog geen overeenstemming over de verkoop van de activa. Er is, aldus nog steeds het hof, verder onderhandeld en pas in de nacht van 28 op 29 januari 2014 is uiteindelijk overeenstemming bereikt. Op dat moment waren de curatoren als enigen bevoegd om namens Heiploeg-oud op te treden. Zij hadden, zo vervolgt het hof, bovendien voor het sluiten van de overeenkomst met PP de toestemming nodig van de inmiddels ook benoemde rechter-commissaris. Deze heeft die toestemming ook verleend. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat de overeenkomst is gesloten onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie als bedoeld in artikel 5 lid 1 van de Richtlijn.
3.1.
Voor zover het hof voor zijn oordeel in rov. 2.12 van het eindarrest, dat is voldaan aan de voorwaarde van overheidstoezicht als bedoeld in artikel 5 lid 1 van de Richtlijn, doorslaggevend heeft geacht dat sprake was van toezicht van een bevoegde overheidsinstantie op het moment dat de overeenkomst is gesloten, is het van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Het hof miskent alsdan dat het er niet om gaat of de overeenkomst is gesloten onder toezicht van een overheidsinstantie (dat gebeurt in het geval van een pre-pack formeel altijd), maar dat de betrokken (faillissements- of soortgelijke) procedure onder dergelijk toezicht moet staan.
3.2.
Ook indien het hof het vorenstaande niet heeft miskend, is het door subonderdeel 3.1 bestreden oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Het hof miskent dat de verkoop van de onderneming van Heiploeg-oud en de onderhandelingen over de koopovereenkomst voor het overgrote deel, althans voor een belangrijk deel, vóór het faillissement hebben plaatsgevonden, dus in een periode dat geen sprake was van overheidstoezicht. De fase van de pre-pack vóór de faillietverklaring heeft geen wettelijke grondslag en de beoogd curatoren (en de beoogd rechter-commissaris) hadden in die fase geen formele bevoegdheden. Een dergelijke gang van zaken kan elk eventueel toezicht grotendeels uithollen. Hieraan doet niet af de enkele omstandigheid dat nog tot in de nacht van 28 op 29 januari 2014 zou zijn door onderhandeld en/of dat de rechter-commissaris toestemming heeft verleend voor de koopovereenkomst. Althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom (de duur van) de periode tussen de faillietverklaring en het sluiten van de overeenkomst in het onderhavige geval, in verhouding tot (de duur van) de fase van de pre-pack voorafgaand aan de faillietverklaring, zodanig is geweest dat de curatoren (en de rechter-commissaris) werkelijk toezicht hebben kunnen uitoefenen over procedure in de zin van artikel 5 lid 1 van de Richtlijn. Het hof heeft in dit kader ten onrechte geen aandacht besteed aan de essentiële stellingen van FNV (i) dat reeds op 28 januari 2014 om 12.30 uur door de curatoren een persbericht is verspreid, waarin staat dat een eindresultaat is bereikt en een doorstart is gerealiseerd,24. en (ii) dat sommige werknemers van Heiploeg-oud op de dag van het faillissement al een arbeidsovereenkomst aangeboden hebben gekregen.25. Deze stellingen onderstrepen dat de overeenstemming over de verkoop van de onderneming van Heiploeg-oud in feite reeds vóór de faillietverklaring was bereikt, althans op z'n laatst zeer kort daarna, en dat van werkelijk toezicht in de periode na de faillietverklaring geen sprake kan zijn geweest.
4.
In rov. 2.13 overweegt het hof dat het voorgaande betekent dat de vordering van de bonden, die is gebaseerd op de stelling dat aan de in artikel 5 lid 1 van de Richtlijn genoemde voorwaarden niet is voldaan, niet toewijsbaar is. Het bestreden vonnis zal, zij het op andere gronden, worden bekrachtigd. De bonden zullen, zo vervolgt het hof, als de in het ongelijk te stellen partijen, worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. De kosten aan de zijde van Heiploeg-nieuw zullen worden vastgesteld op € 711,- aan griffierecht en € 3.222,- (3 punten tarief II) voor salaris van de advocaat.
4.1.
FNV heeft in eerste aanleg aan haar vorderingen niet alleen (primair) ten grondslag gelegd dat aan de in artikel 5 lid 1 van de Richtlijn genoemde voorwaarden niet is voldaan (en dat artikel 7:666 BW richtlijnconform moet worden uitgelegd), maar (subsidiair) ook dat het zwaartepunt van de verkoop van de activa van Heiploeg-oud vóór het faillissement lag, zodat de overgang van onderneming vóór het faillissement heeft plaatsgevonden.26. Deze grondslag is door de kanonrechter verworpen,27. zoals het hof in rov. 4.2 van het tussenarrest vaststelt. FNV is met haar vierde grief tegen deze verwerping opgekomen.28. Het hof heeft verzuimd over deze grief, en daarmee over de subsidiaire grondslag van FNV, te oordelen. Voor zover het hof zou hebben gemeend dat FNV de subsidiaire grondslag in appel zou hebben laten varen, berust dat op een onbegrijpelijke lezing van de gedingstukken. Grief 4 is immers gericht tegen de verwerping door de kantonrechter van deze subsidiaire grondslag en ter zitting in hoger beroep is namens FNV uitdrukkelijk opgemerkt dat zij de subsidiaire grondslag die is gebaseerd op het tijdstip en het zwaartepunt van de overgang ‘uiteraard’ handhaaft.29. In dit licht is onbegrijpelijk het oordeel van het hof in rov. 2.10 van het eindarrest dat de bonden niet zouden hebben weersproken de verklaring van de curatoren dat pas na de faillietverklaring overeenstemming is bereikt met PP over de verkoop van de activa (‘going concern’) (zie subonderdeel 2.9).
4.2.
Het slagen van één of meer van de voorgaande klachten vitieert tevens het oordeel in rov. 2.13 van het eindarrest dat FNV, als in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het geding in hoger beroep moet worden veroordeeld.
Op grond van dit middel
vordert FNV dat de Hoge Raad de aangevallen arresten zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
Bijlagen:
- —
de uitspraken waartegen beroep in cassatie wordt ingesteld;
- —
de uitspraken in eerste aanleg;
- —
de aanbiedingsbrief.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑11‑2018
HvJ EU 22 juni 2017, C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (Smallsteps).
Zoals uitvoerig door FNV is betoogd, zie: dgv, nrs. 6.2–6.3 (over de pre-pack in het algemeen) en 6.4–6.5 (over de pre-pack specifiek bij Heiploeg-oud); CvR, nrs. 3.11, 3.15 en 3.17; MvG, nrs. 5.2, 5.5, 5.9 en 5.18; Akte 5 september 2017, nrs. 3.4, 3.10 en 3.12; plt-hb mrs. Broos, Werdmuller vol Elgg en Bakker-van Klaren, nrs. 2.15 en 3.5.
Zoals door FNV is aangevoerd, zie de vorige voetnoot.
Dgv, nrs. 3.10 en 4.2; CvR, nr. 3.15; akte 5 september 2017, nr. 3.2; plt-hb mrs. Broos, Werdmuller vol Elgg en Bakker-van Klaren, nr. 2.15; rov. 3.6 en 3.7 van het tussenarrest.
CvR, nr. 3.15.
Dgv, nrs. 3.10 en 6.12; akte 5 september 2017, nr. 3.3; rov. 3.8 van het tussenarrest.
Rov. 3.8 van het tussenarrest.
Dgv, nr. 3.14; plt-hb mrs. Broos, Werdmuller vol Elgg en Bakker-van Klaren, nr. 2.15; rov. 3.9 van het tussenarrest.
Dgv, nrs. 3.11, 6.4 en 6.8–6.9; akte 5 september 2017, nrs. 3.4–3.6, rov. 3.13 van het tussenarrest.
Akte 5 september 2017, nr. 3.7.
CvR, nrs. 2.5–2.6 en 5.12–5.17; plt-hb mrs. Broos, Werdmuller vol Elgg en Bakker-van Klaren, nr. 2.15; rov. 3.15 van het tussenarrest.
CvR, nr. 2.7.
Rov. 3.7 van het tussenarrest.
CvR, nr. 2.3.
CvR, nr. 2.5; plt-hb mrs. Broos, Werdmuller vol Elgg en Bakker-van Klaren, nrs. 2.2 en 2.3.
Bijvoorbeeld de stelling van Heiploeg-nieuw dat vóór het faillissement nog geen overeenstemming bestond over diverse kwesties die van cruciaal belang waren voor het al dan niet doorgaan van de overname en dat hierover tot in de vroege ochtend van 29 Januari 2014 zou zijn door onderhandeld (CvR, nrs. 2.5 en 2.6).
CvR, nrs. 2.6, 5.12 en 5.17; en plt-hb mrs. Broos, Werdmuller vol Elgg en Bakker-van Klaren, nr. 2.15.
CvR, nrs. 2.5–2.6 en 5.12–5.17; en plt-hb mrs. Broos, Werdmuller vol Elgg en Bakker-van Klaren, nr. 2.15.
Dgv, nrs. 6.12; en plt-hb mrs. Broos, Werdmuller vol Elgg en Bakker-van Klaren, nr. 2.15.
Dgv, nrs. 6.12.
Dgv, nrs. 6.10 en 6.11.
Dgv, nrs. 6.13.
Dgv, nrs. 6.13.
CvR, nrs. 2.5–2.6 en 5.12–5.17; en plt-hb mrs. Broos, Werdmuller vol Elgg en Bakker-van Klaren, nr. 2.15. Zie ook rov. 3.15 van hel tussenarrest.
CvR, nr. 2.7.
Dgv, nrs. 2.3, 5.18–5.20, 6.7–6.13, 9.2 en petitum onderdeel A onder ‘subsidiair’; en CvR, nrs. 5.1–5.17.
Rov. 4.6 van het vonnis in eerste aanleg.
MvG, nrs. 5.19–5.24.
Appeldagvaarding, petitum; MvG, petitum; plt-hb mrs. Broos, Werdmuller vol Elgg en Bakker-van Klaren, nrs. 5.1–5.3.