Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst (Akte van Parijs van 24 juli 1971), zoals gewijzigd op 28 september 1979, Trb. 2006, 158.
HR, 31-03-2023, nr. 20/03272
ECLI:NL:HR:2023:508
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2023
- Zaaknummer
20/03272
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:508, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑03‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:30
ECLI:NL:PHR:2023:30, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:508
ECLI:NL:HR:2022:1276, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑09‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:1218
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:983
ECLI:NL:PHR:2021:983, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑10‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1276
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑01‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑10‑2020
- Vindplaatsen
AA20230364 met annotatie van Engelen van Th.C.J.A. Dick
NJ 2023/167 met annotatie van D.W.F. Verkade
Uitspraak 31‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Intellectuele eigendom. Internationaal auteursrecht. Berner Conventie. Zwitserse producent van (van oorsprong Amerikaanse) stoel ‘DSW’ stelt dat woonwinkelketen met verhandelen van stoel ‘Paris’ inbreuk maakt op auteursrecht van producent. Hof oordeelt dat DSW ‘als werk van toegepaste kunst’ auteursrechtelijke bescherming geniet in Nederland en België, dat woonwinkelketen inbreuk maakt op auteursrechten van producent en dat sprake is van slaafse nabootsing. Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan HvJEU over toepasselijkheid van art. 2 lid 7 BC en daarin opgenomen materiële-reciprociteitstoets.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03272
Datum 31 maart 2023
ARREST
In de zaak van
1. KWANTUM NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Tilburg,
hierna: Kwantum Nederland,
2. KWANTUM BELGIË B.V.,
gevestigd te Tilburg,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijke incidentele
cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: Kwantum c.s.,
advocaat: S.M. Kingma,
tegen
VITRA COLLECTIONS A.G.,
gevestigd te Muttenz, Zwitserland,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: Vitra,
advocaat: B.T.M. van der Wiel.
1. Procesverloop
1.1
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar zijn tussenarrest van 23 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1276).
In het tussenarrest van 23 september 2022 heeft de Hoge Raad partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen van de Hoge Raad in dit geding prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) en over de beoogde vragen van uitleg als in die uitspraak vermeld.
De advocaten van partijen hebben zich ieder schriftelijk uitgelaten over het hiervoor bedoelde voornemen en de beoogde vragen van uitleg.
De Advocaat-Generaal B.J. Drijber heeft aanvullend geconcludeerd. De aanvullende conclusie strekt tot handhaving van zijn conclusie van 15 oktober 2021 in deze zaak.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die aanvullende conclusie gereageerd.
1.2
De Hoge Raad ziet in de nadere uitlatingen van partijen en de aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal aanleiding vragen toe te voegen over de materiële werkingssfeer van het Unierecht (vraag 1) en over de betekenis van art. 351 VWEU voor deze zaak (vraag 5). In verband met die laatste vraag zijn hierna 3.16-3.20 ingevoegd. De vragen 1, 2 en 3 uit het tussenarrest (thans genummerd: 2, 3 en 4) zijn aangevuld door verwijzingen naar EU-regels op te nemen. Voorts zijn 2.2, 3.11, 3.21-3.23 gewijzigd of aangevuld ten opzichte van het tussenarrest.
2. Uitgangspunten en feiten
Opmerkingen vooraf
2.1
Deze zaak gaat over de vraag of een van oorsprong Amerikaanse designstoel – de Dining Sidechair Wood – in Nederland en België als ‘werk van toegepaste kunst’ auteursrechtelijke bescherming geniet. Voor het antwoord op die vraag is van belang of, en zo ja hoe de zogeheten materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst (hierna ook: BC)1., moet worden toegepast.
2.2
De Hoge Raad zal over de toepassing in dit geding van art. 2 lid 7 BC prejudiciële vragen stellen aan het HvJEU.
Feiten
2.3
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Vitra is een Zwitsers bedrijf dat designmeubels produceert, waaronder stoelen die zijn ontworpen door het inmiddels overleden echtpaar Charles en Ray Eames. Zij waren staatsburger van de Verenigde Staten van Amerika en hadden beiden (uitsluitend) de nationaliteit van dat land.
(ii) Een van de stoelen die Vitra produceert, is de hierna afgebeelde Dining Sidechair Wood (hierna: DSW).
(iii) De DSW behoort tot een groep stoelen die Charles en Ray Eames hebben ontworpen in het kader van een meubelontwerpcompetitie die het Museum of Modern Art in New York in 1948 heeft uitgeschreven. De groep stoelen (de ‘Eames Plastic Sidechairs’) is vanaf 1950 tentoongesteld in dit museum.
(iv) In oktober 2004 hebben de dochter van Charles Eames, Lucia Eames, en Vitra een overeenkomst ondertekend (‘Deed of Transfer of Ownership, dated October 1, 2004’). Op grond van deze overeenkomst moet in deze procedure worden aangenomen dat aan Vitra het auteursrecht op de DSW toekomt, indien de DSW nog auteursrechtelijke bescherming geniet.
(v) Kwantum c.s. exploiteren in Nederland en België een winkelketen in woonartikelen, waaronder meubilair.
(vi) In 2014 heeft Vitra geconstateerd dat Kwantum c.s. onder de naam ‘Paris’ de hierna weergegeven stoel aanbieden en verhandelen (hierna: de Paris-stoel).
(vii) Kwantum c.s. hebben de Paris-stoel op 8 augustus 2014 op de markt gebracht.
(viii) Bij beschikking van 28 november 2014 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant Vitra verlof verleend voor het leggen van conservatoir beslag tot afgifte en bewijsbeslag ten laste van Kwantum Nederland. Op basis van dit verlof heeft Vitra op 2 december 2014 conservatoir beslag laten leggen onder Kwantum Nederland op de voorraad Paris-stoelen en tevens beslag laten leggen op het zich onder Kwantum Nederland bevindende bewijs voor de omvang van de gestelde inbreuk.
(ix) De voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag heeft op 23 januari 2015 in een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis op vordering van Vitra in conventie aan Kwantum c.s. een verbod opgelegd, versterkt met een dwangsom, om met de Paris-stoel in Nederland en België inbreuk te maken op de auteursrechten van Vitra met betrekking tot de DSW en de vordering van Kwantum c.s. in reconventie tot opheffing van het beslag op de Paris-stoelen afgewezen.2.
Procesverloop
2.4
In dit geding, waarin twee afzonderlijke zaken gevoegd worden behandeld, hebben partijen over en weer vorderingen tegen elkaar ingesteld.
Vitra vordert Kwantum c.s. te veroordelen (a) tot staking van de gestelde inbreuk op het auteursrecht van Vitra op het ontwerp van de DSW, (b) tot het doen van opgave van gegevens met betrekking tot de inbreuk, (c) tot afgifte ter vernietiging van de Paris-stoelen, (d) tot veroordeling van Kwantum c.s. tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en (e) tot inzage in bewijs dat ten laste van Kwantum Nederland in beslag is genomen, met veroordeling van Kwantum c.s. in de proceskosten op de voet van art. 1019h Rv. Aan deze vorderingen heeft Vitra primair ten grondslag gelegd dat Kwantum c.s. door het verhandelen van de Paris-stoel inbreuk maken op het auteursrecht van Vitra op het ontwerp van de DSW. Subsidiair heeft Vitra zich beroepen op slaafse nabootsing van de DSW door Kwantum c.s.
Kwantum c.s. vorderen (a) verklaringen voor recht inhoudende dat Kwantum c.s. geen inbreuk maken op auteursrechten van Vitra, dat de Paris-stoel geen slaafse nabootsing is van de DSW, dat Kwantum c.s. daarom niet onrechtmatig handelen jegens Vitra en niet zijn gehouden tot schadevergoeding aan Vitra, (b) opheffing van de gelegde beslagen, althans veroordeling van Vitra tot het doen opheffen van die beslagen en tot teruggave van de in beslag genomen zaken alsmede (c) veroordeling van Vitra tot vergoeding van gederfde winst, op te maken bij staat, en geleden schade bestaande uit de kosten van het kort geding, met veroordeling van Vitra in de proceskosten op de voet van art. 1019h Rv.
2.5
De rechtbank heeft geoordeeld dat Kwantum c.s. in Nederland en België geen inbreuk maken op auteursrechten van Vitra en dat zij niet onrechtmatig handelen door de Paris-stoel op de markt te brengen. Zij heeft de vorderingen van Vitra daarom afgewezen en de vorderingen van Kwantum c.s. grotendeels toegewezen.
2.6
Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat Kwantum c.s. met de Paris-stoel vanaf 22 maart 2017 in Nederland en België inbreuk maken op de auteursrechten van Vitra op de DSW en dat Kwantum c.s. in de periode vanaf 8 augustus 2014 onrechtmatig hebben gehandeld jegens Vitra door de Paris-stoel in Nederland en België op de markt te brengen.3.
Het hof heeft (a) Kwantum c.s. bevolen tot staking van de inbreuk op het auteursrecht van Vitra op het ontwerp van de DSW, (b) Kwantum c.s. bevolen tot het doen van opgave van bepaalde gegevens over de inbreuk, (c) Kwantum c.s. bevolen tot afgifte ter vernietiging van de nog in hun bezit zijnde Paris-stoelen aan Vitra, (d) Kwantum c.s. veroordeeld tot vergoeding van de door Vitra geleden schade, op te maken bij staat, als gevolg van het onrechtmatig handelen van Kwantum c.s., waarbij van 8 augustus 2014 tot 22 maart 2017 sprake was van slaafse nabootsing en nadien van auteursrechtinbreuk.
2.7
Het hof heeft in zijn uitspraak, voor zover in cassatie van belang en zonder overneming van voetnoten, het volgende overwogen:
“75. In de tweede plaats bevat art. 2 lid 7, in de tweede volzin (eerste deel), [BC] een materiële- reciprociteitstoets. Deze toets houdt in dat voor een voorwerp dat in zijn land van oorsprong alleen als model is beschermd, in de andere Unielanden ook alleen modelrechtelijke bescherming kan worden ingeroepen; voor zo’n voorwerp is in de andere Unielanden dus geen auteursrechtelijke bescherming weggelegd. (…)
(…)
105. In de derde plaats moet worden vastgesteld waar de materiële-reciprociteitstoets zich precies op richt, wat haar zogeheten ‘referentiepunt’ is. Richt deze toets zich op de (hierna te bespreken) behandeling van het concrete, litigieuze voorwerp in het land van oorsprong, of op de behandeling van werken van toegepaste kunst in het algemeen of voor een bepaalde categorie voorwerpen in het land van oorsprong? Het eerste wordt ook wel de ‘concrete toets’ genoemd, het tweede de ‘abstracte toets’ (…).
106. De Hoge Raad heeft in de zaak Mag Instruments/Edco geoordeeld dat het gaat om de behandeling van het concrete voorwerp. Dit hof heeft nadien, in de zaak Simba/Hasbro, ook geoordeeld dat de materiële-reciprociteitstoets in art. 2 lid 7 [BC] zich richt op het litigieuze voorwerp.
107. Het hof ziet, net als de rechtbank, geen aanleiding om van genoemde rechtspraak af te wijken. Het gaat er in de onderhavige zaken dus om hoe de DSW in de Verenigde Staten wordt behandeld.
(…)
109. (…) De toets van art. 2 lid 7 [BC] is een absolute materiële-reciprociteitstoets, die een inhoudelijke eis stelt aan de behandeling van het concrete voorwerp in het land van oorsprong.
110. De vraag rijst vervolgens welke eis precies wordt gesteld. Eist deze toets alleen dat het litigieuze voorwerp in het land van oorsprong wordt gekwalificeerd als een ‘werk van toegepaste kunst’ dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming, of eist zij meer, namelijk dat het litigieuze voorwerp in het land van oorsprong feitelijk ook auteursrechtelijke bescherming geniet? Zou laatstgenoemde eis worden gesteld, dan zou een voorwerp dat in het land van oorsprong wél als werk van toegepaste kunst wordt aangemerkt maar dat bijvoorbeeld niet meer wordt beschermd omdat de beschermingsduur ondertussen is verstreken, op grond van deze toets dus niet worden beschermd in het land waarvoor de bescherming wordt ingeroepen.
111. Naar het oordeel van het hof moet worden aangenomen dat de materiële-reciprociteitstoets alleen betrekking heeft op de kwalificatie van het voorwerp: vereist, en tevens voldoende is dat het concrete voorwerp in het land van oorsprong wordt aangemerkt als ‘werk van toegepaste kunst’, dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming. Dan staat het auteursrechtelijke spoor (beschermingsregime) voor dat voorwerp open.
112. De tekst van de bepaling stelt, in de eerste plaats, immers niet de eis dat het voorwerp feitelijk auteursrechtelijke bescherming geniet in het land van oorsprong.
Een dergelijke uitleg past, in de tweede plaats, in de systematiek van art. 2 lid 7 [BC], dat au fond draait om de vraag (hoe het voorwerp wordt gekwalificeerd en dus) welk beschermingsregime geldt voor een dergelijk voorwerp, en past ook in de systematiek van art. 2 [BC], dat gaat over de vraag welke voorwerpen als auteursrechtelijk beschermde werken worden aangemerkt.
In de derde plaats beantwoordt deze uitleg ook aan de gedachte die aan de Berner Conventie ten grondslag ligt dat materiële-reciprociteitstoetsen onwenselijk zijn; zij vormen een inbreuk op het beginsel van nationale behandeling c.q. het discriminatiebeginsel en op het onafhankelijkheidsbeginsel, en moeten daarom restrictief worden uitgelegd. De conventie beschouwt materiële-reciprociteitstoetsen als een noodzakelijk kwaad dat soms nodig is ter overbrugging van meningsverschillen over een bepaald onderwerp om een regeling daarover tot stand te brengen.
113. Zou een verdergaande eis worden gesteld, in dier voege dat het litigieuze voorwerp in het land van oorsprong feitelijk auteursrechtelijke bescherming moet genieten, dan zouden allerlei andere factoren die een rol spelen bij de bescherming, ook worden meegenomen door de reciprociteitstoets. Dan zou bijvoorbeeld ook de beschermingsduur worden meegenomen (‘het voorwerp wordt in het land van oorsprong weliswaar als werk van toegepaste kunst beschermd, maar thans niet meer, dus moet de materiële-reciprociteitstoets tegen dit werk worden ingezet’) of toegelaten formaliteiten. Dat is niet de bedoeling van de verdragsopstellers geweest. De reciprociteitstoets zou dan gaan lijken op de relatieve materiële-reciprociteitstoets die Frankrijk destijds voorstelde en die de verdragsopstellers nu juist niet hebben overgenomen.
Bovendien zou een verdergaande eis leiden tot de situatie dat de reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 [BC] de reciprociteitstoets van art. 7 lid 8 [BC] inzake de beschermingsduur overlapt. Dat past niet in de systematiek van de conventie en zal niet de bedoeling van de verdragsopstellers zijn geweest.
Het gaat de Berner Conventie er om dát Unielanden auteursrechtelijke bescherming openstellen voor voortbrengselen van vormgeving (dus: het gaat om de kwalificatie als werk van toegepaste kunst), niet hoe die auteursrechtelijke bescherming is vormgegeven (dat laat de conventie nadrukkelijk over aan de Unielanden).
114. De materiële-reciprociteitstoets in art. 2 lid 7 [BC] heeft dus alleen betrekking op de kwalificatie van het concrete voorwerp in het land van oorsprong: wordt het aldaar alleen aangemerkt als tekening of model, of (ook) als werk van toegepaste kunst dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming? Voor de kwalificatie als werk van toegepaste kunst is vereist dat het voorwerp in het land van oorsprong naar het aldaar geldende recht (dus inclusief rechtspraak) wordt aangemerkt als ‘werk van letterkunde of kunst’ en dat het voldoet aan de daaraan gestelde eisen betreffende oorspronkelijkheid, zodat het voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt. Het is de bedoeling dat de rechter dit beoordeelt op de manier waarop de rechter in het land van oorsprong dat zou doen. Alleen als het voorwerp in het land van oorsprong aldus (ook) als werk van toegepaste kunst wordt aangemerkt, doet de lex loci protectionis dat ook.
Het gaat er dus niet om of het voorwerp in het land van oorsprong ook daadwerkelijk auteursrechtelijke bescherming geniet. Wordt, bijvoorbeeld, een bepaald werk in het land van oorsprong aangemerkt als werk van toegepaste kunst, maar wordt het daar niet meer beschermd omdat de beschermingsduur ondertussen is verstreken of omdat niet is voldaan aan een toegelaten formaliteit, dan is toch voldaan aan de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 [BC].
115. Ook het Mag Instruments/Edco-arrest van de Hoge Raad moet aldus worden verstaan.”
3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
3.1
Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep klaagt over de wijze waarop het hof de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC heeft toegepast. In onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep stelt Vitra zich op het standpunt dat deze materiële-reciprociteitstoets niet van toepassing is. Daarin ligt de klacht besloten dat het hof deze toets ten onrechte heeft toegepast. Hoewel het incidentele beroep voorwaardelijk is ingesteld, ziet de Hoge Raad aanleiding het incidentele beroep eerst te behandelen, omdat dit de verste strekking heeft.
Berner Conventie
3.2
Art. 2 lid 1 BC bepaalt dat de term ‘werken van letterkunde en kunst’ alle voortbrengselen omvat op het gebied van letterkunde, wetenschap en kunst, welke ook de wijze of de vorm van uitdrukking zij. Daartoe behoren werken van toegepaste kunst. Ingevolge art. 2 lid 6 BC genieten werken van letterkunde en kunst bescherming in alle landen van de Unie van Bern.
3.3
Art. 5 lid 1 BC bepaalt dat de auteurs voor de werken waarvoor zij krachtens de Berner Conventie zijn beschermd, in de landen van de Unie van Bern die niet het land van oorsprong van het werk zijn, de rechten genieten, welke de onderscheidene wetten thans of in de toekomst aan eigen onderdanen verlenen of zullen verlenen, alsmede de rechten door de Berner Conventie in het bijzonder verleend (gelijkstellingsbeginsel). Art. 5 lid 2 BC bepaalt dat het genot en de uitoefening van die rechten aan geen enkele formaliteit zijn onderworpen (formaliteitenverbod) en dat het genot en die uitoefening onafhankelijk zijn van het bestaan van de bescherming in het land van oorsprong van het werk (onafhankelijkheidsbeginsel).
3.4
Art. 2 lid 7 BC bevat een bijzondere regeling voor werken van toegepaste kunst en voor tekeningen en modellen van nijverheid en bepaalt het volgende. Het is onverminderd de bepalingen van art. 7 lid 4 BC aan de wetgeving van de landen van de Unie van Bern voorbehouden om het toepassingsgebied te bepalen van hun wetten betreffende werken van toegepaste kunst en tekeningen en modellen van nijverheid alsmede betreffende de voorwaarden voor de bescherming van deze werken, tekeningen en modellen. Voor werken die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd, kan in een ander land van de Unie van Bern slechts de bijzondere bescherming worden ingeroepen die in dat land aan tekeningen en modellen wordt verleend (materiële-reciprociteitstoets); indien echter in dat land geen zodanige bijzondere bescherming wordt toegekend, worden deze werken beschermd als werken van kunst.
3.5
De bijzondere regeling van art. 2 lid 7 BC behelst dus voor werken van toegepaste kunst en voor tekeningen en modellen van nijverheid een uitzondering op de uitgangspunten die aan art. 5 BC ten grondslag liggen. Volgens de tekst van art. 2 lid 7 BC mogen Berner Unielanden zelf de vorm en inhoud van de bescherming van werken van toegepaste kunst en tekeningen en modellen van nijverheid bepalen (art. 2 lid 7, eerste volzin, BC, behoudens de in art. 7 lid 4 BC voorgeschreven minimumduur). De materiële-reciprociteitstoets houdt in dat Berner Unielanden werken die in het land van oorsprong slechts als tekeningen en modellen zijn beschermd, mogen discrimineren ten opzichte van werken van eigen bodem, door die buitenlandse werken slechts tekeningen- en modellenrechtelijke bescherming toe te kennen (art. 2 lid 7, tweede volzin, BC). Als minimumvoorwaarde geldt dat er een beschermingsregime voor de werken moet openstaan (art. 2 lid 7, slotzinsnede, BC).
Materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC
3.6
In dit geding staan de toepasselijkheid en de reikwijdte van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC centraal. Deze bepaling laat toe dat voor werken die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd, in een ander land van de Unie van Bern slechts de bijzondere bescherming kan worden ingeroepen die in dat land aan tekeningen en modellen wordt verleend.
3.7
Het hof heeft in het bestreden arrest (rov. 106) overwogen dat de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC zich richt op de behandeling van het concrete, litigieuze voorwerp in het land van oorsprong. Het hof is vervolgens ingegaan op de vraag of de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC alleen eist dat het litigieuze voorwerp in het land van oorsprong wordt gekwalificeerd als een werk van toegepaste kunst dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming, of ook eist dat het litigieuze voorwerp in het land van oorsprong feitelijk auteursrechtelijke bescherming geniet. Het hof heeft geoordeeld (rov. 111-116) dat de materiële-reciprociteitstoets alleen betrekking heeft op de kwalificatie van het voorwerp. Vereist en tevens voldoende is volgens het hof dat het concrete voorwerp in het land van oorsprong wordt aangemerkt als werk van toegepaste kunst dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming. Het voorwerp behoeft dus niet feitelijk auteursrechtelijke bescherming te genieten in het land van oorsprong. Het oordeel van het hof komt erop neer dat een voorwerp dat in het land van oorsprong als werk van toegepaste kunst wordt aangemerkt, maar daar niet meer auteursrechtelijk wordt beschermd doordat bijvoorbeeld de beschermingsduur is verstreken, wel auteursrechtelijk wordt beschermd in het land waarvoor de bescherming wordt ingeroepen als in dat land de beschermingsduur niet is verstreken.
3.8
Vitra klaagt in onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep dat de materiële-reciprociteitstoets in deze zaak niet van toepassing is. De rechtsgrond die Vitra aanvoert ter onderbouwing van deze klacht kan niet ertoe leiden dat de materiële-reciprociteitstoets niet van toepassing is. De Hoge Raad verwijst in dit verband naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.8-5.12. De Hoge Raad ziet evenwel aanleiding om de stelling dat de materiële-reciprociteitstoets in deze zaak niet van toepassing is, te onderzoeken op een andere rechtsgrond dan in het middel is aangevoerd.
3.9
Het auteursrecht en de naburige rechten vallen binnen het toepassingsgebied van het VWEU.4.Art. 18 VWEU bepaalt dat binnen de werkingssfeer van het VWEU en het VEU en onverminderd bijzondere bepalingen, daarin gesteld, elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden is.5.Deze bepaling verplicht elke lidstaat van de EU een volledige gelijkheid van behandeling te verzekeren tussen eigen onderdanen en onderdanen van andere lidstaten van de EU die zich in een onder het recht van de EU vallende situatie bevinden.6.Uit art. 18 VWEU volgt dat de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC in een EU-lidstaat niet mag worden toegepast op een werk van toegepaste kunst dat als land van oorsprong een andere lidstaat van de EU heeft of waarvan de auteur een onderdaan is van een andere lidstaat van de EU.
3.10
Art. 18 VWEU is niet van toepassing als sprake is van een werk van toegepaste kunst dat als land van oorsprong een land van de Unie van Bern heeft dat geen lidstaat van de EU is (hierna: een derde land) en waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat van de EU is. Hieruit volgt dat art. 18 VWEU niet in de weg staat aan toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC op een werk van toegepaste kunst waarvan het land van oorsprong een derde land is en waarvan de auteur geen onderdaan is van een lidstaat van de EU. Dit blijkt voor de materiële-reciprociteitstoetsen van art. 7 lid 8 BC (beschermingsduur) en art. 14ter BC (volgrecht) ook uit art. 7 Richtlijn 2006/116/EG7.respectievelijk art. 7 Richtlijn 2001/84/EG8.. Daarin is voorgeschreven dat deze materiële-reciprociteitstoetsen moeten worden toegepast tegen (derdelands werken van) onderdanen van een derde land.
3.11
De EU is geen partij bij de Berner Conventie en voor de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC ontbreekt Europese regulering. Daaruit wordt wel afgeleid dat lidstaten van de EU zelf mogen bepalen of zij de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC al dan niet buiten toepassing laten ten aanzien van een werk waarvan het land van oorsprong een derde land is of waarvan de auteur een onderdaan van een derde land is. Uit het RAAP-arrest9.van het HvJEU zou echter kunnen worden afgeleid dat de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC binnen de EU ook niet mag worden toegepast ten aanzien van een werk of auteur uit een derde land, hoewel de Berner Conventie (anders dan het in het RAAP-arrest aan de orde zijnde WIPO-verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen 199610.(hierna: WPPT)) geen deel uitmaakt van het recht van de EU. Wel heeft de EU zich in verdragen (TRIPS11.en WIPO-Auteursrechtverdrag (WCT)12.) ertoe verbonden zich te voegen naar art. 1-21 BC. Het voorgaande wordt hierna toegelicht.
Het RAAP-arrest
3.12
Aan het RAAP-arrest ligt het volgende ten grondslag. Art. 15 lid 1 WPPT kent uitvoerende kunstenaars het recht toe op één enkele billijke vergoeding voor een bepaald gebruik van fonogrammen. Deze enkele billijke vergoeding is een naburig recht. Art. 15 lid 3 WPPT maakt het mogelijk de toepassing van art. 15 lid 1 WPPT te beperken of uit te sluiten. Art. 4 lid 1 WPPT bepaalt dat iedere verdragsluitende partij onderdanen van andere verdragsluitende partijen moet behandelen als eigen onderdanen onder meer met betrekking tot de enkele billijke vergoeding. Art. 4 lid 2 WPPT bevat een materiële-reciprociteitstoets en bepaalt dat die verplichting tot gelijke behandeling niet van toepassing is voor zover een andere verdragsluitende partij gebruikmaakt van de voorbehouden die ingevolge art. 15 lid 3 WPPT zijn toegestaan. De EU en haar lidstaten zijn partij bij het WPPT. De enkele billijke vergoeding is in de EU gereguleerd in art. 8 lid 2 Richtlijn 2006/115/EG13..
In het RAAP-arrest is de toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 4 lid 2 WPPT jegens Amerikaanse uitvoerende kunstenaars aan de orde. Voor het onderhavige geding is van belang het antwoord van het HvJEU op de derde prejudiciële vraag. Deze vraag houdt in of art. 15 lid 3 WPPT en art. 8 lid 2 Richtlijn 2006/115/EG aldus moeten worden uitgelegd dat voorbehouden waarvan door derde staten krachtens art. 15 lid 3 WPPT kennis is gegeven en die tot gevolg hebben dat het in art. 15 lid 1 WPPT neergelegde recht op één enkele billijke vergoeding op hun grondgebied wordt beperkt, in de EU ertoe leiden dat elke lidstaat van de EU aan het in art. 8 lid 2 Richtlijn 2006/115/EG neergelegde recht ten aanzien van onderdanen van die derde staten beperkingen kan stellen. (punt 76)
Het HvJEU overweegt kort gezegd als volgt. De EU en haar lidstaten zijn niet gehouden om het in art. 15 lid 1 WPPT vastgestelde recht op één enkele billijke vergoeding onbeperkt toe te kennen aan de onderdanen van een derde staat die door middel van een voorbehoud de toekenning van een dergelijk recht op zijn grondgebied uitsluit of beperkt. Zij zijn evenmin gehouden om het recht op één enkele billijke vergoeding onbeperkt toe te kennen aan de onderdanen van een derde staat die geen partij is bij het WPPT. (punt 80-81) De noodzaak om een gelijk speelveld te bewaren voor deelname aan de handel in opgenomen muziek vormt een doelstelling van algemeen belang die een beperking van het in art. 8 lid 2 Richtlijn 2006/115/EG neergelegde naburige recht kan rechtvaardigen ten aanzien van de onderdanen van een derde staat die dit recht niet of slechts gedeeltelijk toekent. (punt 84) Het recht op één enkele billijke vergoeding is binnen de EU evenwel een naburig recht. Dit recht vormt bijgevolg een integrerend bestanddeel van het door art. 17 lid 2 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) verankerde recht op de bescherming van intellectuele eigendom. (punt 85) Derhalve is krachtens art. 52 lid 1 Handvest vereist dat elke beperking op de uitoefening van dat naburige recht bij wet wordt gesteld, wat inhoudt dat de rechtsgrond die de inmenging in dat recht toestaat zelf op duidelijke en nauwkeurige wijze moet bepalen in hoeverre de uitoefening van dat recht wordt beperkt. (punt 86) Het voorbehoud waarvan naar behoren kennis is gegeven in overeenstemming met art. 15 lid 3 WPPT voldoet niet aan dat vereiste. Daartoe is een duidelijke regel van het recht van de EU zelf vereist. (punt 87). Aangezien art. 8 lid 2 Richtlijn 2006/115/EG een geharmoniseerde regel is, staat het uitsluitend aan de wetgever van de EU en niet aan de nationale wetgevers om te bepalen of de toekenning van dit naburige recht in de EU moet worden beperkt ten aanzien van onderdanen van derde staten en, zo ja, om deze beperking op duidelijke en nauwkeurige wijze vast te leggen. (punt 88)
Het HvJEU heeft de derde vraag als volgt beantwoord:
“Artikel 15, lid 3, van het Verdrag van de WIPO inzake uitvoeringen en fonogrammen en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 moeten bij de huidige stand van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat voorbehouden waarvan door derde staten krachtens artikel 15, lid 3, van dat verdrag kennis is gegeven en die tot gevolg hebben dat het in artikel 15, lid 1, van het Verdrag van de WIPO inzake uitvoeringen en fonogrammen neergelegde recht op één enkele billijke vergoeding op hun grondgebied wordt beperkt, er in de Europese Unie niet toe leiden dat het in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 neergelegde recht ten aanzien van de onderdanen van die derde staten wordt beperkt. Dergelijke beperkingen kunnen evenwel door de Uniewetgever worden ingevoerd mits zij voldoen aan de vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 verzet zich er dus tegen dat een lidstaat het recht op één enkele billijke vergoeding beperkt ten aanzien van uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen die onderdaan zijn van die derde staten.”
Betekenis van het RAAP-arrest voor de toepassing van art. 2 lid 7 BC in de EU
3.13
Art. 2, aanhef en onder a, van Richtlijn 2001/29/EG14.bepaalt dat de lidstaten ten behoeve van auteurs met betrekking tot hun werken voorzien in het uitsluitende recht de reproductie van dit materiaal toe te staan of te verbieden. Uit het Infopaq-arrest volgt dat het begrip ‘werk’ een geharmoniseerd Unierechtelijk begrip is.15.Het HvJEU overwoog in dat arrest dat de verschillende delen van een werk worden beschermd op grond van art. 2, onder a, Richtlijn 2001/29/EG op voorwaarde dat zij bepaalde van de bestanddelen bevatten die de uitdrukking vormen van de eigen intellectuele schepping van de auteur van dit werk. Als aan deze voorwaarde is voldaan, komt aan een werk auteursrechtelijke bescherming toe.
3.14
Uit het Cofemel-arrest volgt – naar het oordeel van de Hoge Raad zonder redelijke twijfel – dat ook auteursrechtelijke bescherming toekomt aan een werk van toegepaste kunst dat voldoet aan het werkbegrip van art. 2 Richtlijn 2001/29/EG.16.Het HvJEU overwoog in dat arrest dat voorwerpen als werken in de zin van Richtlijn 2001/29/EG moeten worden aangemerkt als zij voldoen aan het werkbegrip en dat zij in die hoedanigheid auteursrechtelijke bescherming moeten genieten overeenkomstig Richtlijn 2001/29/EG (zie punt 35 en 48).
3.15
Uit het voorgaande volgt dat ook het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst een integrerend bestanddeel vormt van het door art. 17 lid 2 Handvest verankerde recht op de bescherming van intellectuele eigendom. Daarvan uitgaand roept het RAAP-arrest de vraag op of het EU-recht, in het bijzonder art. 52 lid 1 Handvest, ook voor de beperking van de uitoefening van het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst door de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC, vereist dat deze beperking bij wet wordt gesteld, wat dan inhoudt dat de rechtsgrond die de inmenging in dat recht toestaat zelf op duidelijke en nauwkeurige wijze moet bepalen in hoeverre de uitoefening van dat recht wordt beperkt.17.Bovendien kan uit het RAAP-arrest worden afgeleid dat het uitsluitend aan de EU-wetgever is (en niet aan de nationale wetgevers) om te bepalen of het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst in de EU door toepassing van art. 2 lid 7 BC kan worden beperkt ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat afkomstig is uit een derde land waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat van de EU is en, zo ja, om deze beperking op duidelijke en nauwkeurige wijze vast te leggen.18.De EU-wetgever heeft, bij de huidige stand van het EU-recht, niet voorzien in een dergelijke beperking van de uitoefening van het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst. Het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat EU-lidstaten, zolang daarin niet is voorzien, ten aanzien van werken van toegepaste kunst uit derde landen waarvan de auteur geen onderdaan is van een lidstaat van de EU, geen toepassing mogen geven aan de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC.
De toepassing van art. 351 lid 1 VWEU
3.16
Bij de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap in 1957 hebben de lidstaten geen afbreuk willen doen aan hun eerder aangegane internationale verplichtingen. Art. 351 lid 1 VWEU luidt daarom:
“De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór 1 januari 1958 (…) gesloten tussen één of meer lidstaten enerzijds en één of meer derde staten anderzijds, worden door de bepalingen van de Verdragen niet aangetast.”
3.17
3.18
Voorwaarde voor toepassing van art. 351 VWEU is dat de verdragsrechtelijke verplichting vóór 1 januari 1958 is aangegaan. De materiële-reciprociteitstoets van (de voorloper van) art. 2 lid 7 BC is op 26 juni 1948 (met de Brusselse herziening van de Berner Conventie) tot stand gekomen, en dus vóór 1 januari 1958.19.Nederland is op 16 november 1972 toegetreden tot de Brusselse herziening van de Berner Conventie, die voor Nederland op 7 januari 1973 in werking is getreden.20.Dit is na 1 januari 1958. Hieruit volgt dat art. 351 VWEU niet van toepassing is als het gaat om de materiële-reciprociteitstoets toegepast door Nederland. Het beroep van Kwantum c.s. op art. 351 VWEU gaat in zoverre niet op.
3.19
De vorderingen van Vitra strekken zich ook uit tot België. Voor België is de Brusselse herziening van de Berner Conventie wel vóór 1 januari 1958 in werking getreden. De Belgische ratificatie vond plaats op 15 juli 1951, met als datum van inwerkingtreding 1 augustus 1951. Dit kan betekenen dat het beroep van Kwantum c.s. op art. 351 lid 1 VWEU wel opgaat voor zover Vitra’s vorderingen zien op auteursrechtelijke bescherming in België.
3.20
De vraag is dan nog of het voor de auteursrechtelijke bescherming in België en de toepassing van art. 351 VWEU uitmaakt dat het land van oorsprong in deze zaak, de Verenigde Staten van Amerika, op 1 maart 1989 is toegetreden tot de Berner Conventie (Parijse versie), en de verplichtingen uit de Berner Conventie tegenover die specifieke verdragsstaat dus na 1 januari 1958 zijn ontstaan.
Redelijke twijfel
3.21
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.11 en 3.13-3.20 is overwogen, is redelijke twijfel mogelijk over het antwoord op de vragen of de situatie die in dit geding aan de orde is, valt binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht en of zonder daartoe strekkende EU-regeling, in Nederland of in België de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC mag worden toegepast ten aanzien van een werk van toegepaste kunst uit een derde land zoals de Verenigde Staten van Amerika waarvan de auteur geen onderdaan is van een lidstaat van de EU. De Hoge Raad zal hierover prejudiciële vragen aan het HvJEU voorleggen.
Behandeling van de overige klachten
3.22
In het tussenarrest van 23 september 2022 is bij wijze van eindbeslissing geoordeeld dat de klachten vervat in de onderdelen 4 en 5 van het principale beroep gericht tegen het oordeel van het hof over slaafse nabootsing (rov. 175-221), niet tot cassatie kunnen leiden.
3.23
De behandeling van de overige klachten van de middelen in het principale en in het incidentele beroep zal worden aangehouden.
4. Omschrijving van de feiten en uitgangspunten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 2.3 tot 2.7 vermelde feiten en uitgangspunten, waarvan in deze procedure moet worden uitgegaan.
5. Vragen van uitleg
1. Valt de situatie die in dit geding aan de orde is, binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht?
Voor zover de hiervoor vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord, worden bovendien de hiernavolgende vragen voorgelegd.
2. Brengt de omstandigheid dat het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst een integrerend bestanddeel vormt van het door art. 17 lid 2 Handvest verankerde recht op bescherming van intellectuele eigendom, mee dat het EU-recht, in het bijzonder art. 52 lid 1 Handvest, voor de beperking van de uitoefening van het auteursrecht (in de zin van Richtlijn 2001/29/EG) op een werk van toegepaste kunst door toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC, vereist dat deze beperking bij wet wordt gesteld?
3. Moeten de art. 2, 3 en 4 van Richtlijn 2001/29/EG en de art. 17 lid 2 en 52 lid 1 Handvest, gelezen tegen de achtergrond van art. 2 lid 7 BC, aldus worden uitgelegd dat het uitsluitend aan de EU-wetgever (en niet aan nationale wetgevers) is om te bepalen of de uitoefening van het auteursrecht (in de zin van Richtlijn 2001/29/EG) in de EU door toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC kan worden beperkt ten aanzien van een werk van toegepaste kunst waarvan het land van oorsprong in de zin van de Berner Conventie een derde land is en waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat van de EU is en, zo ja, om deze beperking op duidelijke en nauwkeurige wijze vast te leggen (vgl. HvJEU 8 september 2020, zaak C-265/19, ECLI:EU:C:2020:677)?
4. Moeten de art. 2, 3 en 4 Richtlijn 2001/29/EG, gelezen in samenhang met de art. 17 lid 2 en 52 lid 1 Handvest, aldus worden uitgelegd dat zolang de EU-wetgever niet heeft voorzien in een beperking van de uitoefening van het auteursrecht (in de zin van Richtlijn 2001/29/EG) op een werk van toegepaste kunst door toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC, de EU-lidstaten deze toets niet mogen toepassen ten aanzien van een werk van toegepaste kunst waarvan het land van oorsprong in de zin van de Berner Conventie een derde land is en waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat van de EU is?
5. Is in de omstandigheden als in dit geding aan de orde en gezien het totstandkomingstijdstip van (de voorloper van) art. 2 lid 7 BC, voor België voldaan aan de voorwaarden van art. 351 lid 1 VWEU, zodat het België om die reden vrijstaat om de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC toe te passen, rekening houdend met het feit dat in deze zaak het land van oorsprong op 1 mei 1989 tot de Berner Conventie is toegetreden?
6.Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het HvJEU over de hiervoor onder 5 geformuleerde vragen uitspraak te doen; houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het HvJEU naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 31 maart 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 31‑03‑2023
Rechtbank Den Haag 23 januari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:4550.
Gerechtshof Den Haag 14 juli 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1218.
HvJEU 20 oktober 1993, zaken C-92/92 en C-326/92, ECLI:EU:C:1993:847 (Phil Collins e.a.), punt 27, en HvJEU 6 juni 2002, zaak C-360/00, ECLI:EU:C:2002:346 (Land Hessen/Ricordi), punt 24.
HvJEU 20 oktober 1993, zaken C-92/92 en C-326/92, ECLI:EU:C:1993:847 (Phil Collins e.a.), punt 30 en 32, en HvJEU 6 juni 2002, zaak C-360/00, ECLI:EU:C:2002:346 (Land Hessen/Ricordi), punt 31.
Richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (gecodificeerde versie), PbEU 2006, L 372/12.
Richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk, PbEG 2001, L 272/32.
HvJEU 8 september 2020, zaak C-265/19, ECLI:EU:C:2020:677 (RAAP/Phonographic Performance).
Overeenkomst inzake de handelsaspecten van intellectuele eigendom, Bijlage 1C bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, Marrakesh, 15 april 1994, Trb. 1994, 235.
Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrechten (1996), Genève, 20 december 1996, Trb. 1997, 318.
Richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (gecodificeerde versie), PbEU 2006, L 376/28.
Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, PbEG 2001, L 167/10.
HvJEU 16 juli 2009, zaak C-5/08, ECLI:EU:C:2009:465 (Infopaq/Danske Dagblades), punt 37 en 39 en HvJEU 13 november 2018, zaak C-310/17, ECLI:EU:C:2018:899 (Levola Hengelo/Smilde Foods), punt 33. In deze zin ook HR 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1529, rov. 3.4 en HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1036, rov. 4.1.2.
HvJEU 12 september 2019, zaak C-683/17, ECLI:EU:C:2019:721 (Cofemel/G-Star). Vgl. nadien ook HvJEU 11 juni 2020, zaak C-833/18, ECLI:EU:C:2020:461 (Brompton Bicycle/Chedech/Get2Get).
Vgl. HvJEU 8 september 2020, zaak C-265/19, ECLI:EU:C:2020:677 (RAAP/Phonographic Performance), punt 86.
Vgl. HvJEU 8 september 2020, zaak C-265/19, ECLI:EU:C:2020:677 (RAAP/Phonographic Performance), punt 88.
Zie hierover in meer detail de aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.70.
Zie voor de inwerkingtreding: Trb. 1973, 9 (onder G).
Conclusie 06‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Europees recht. Auteursrecht. Materiële reciprociteitstoets werken van toegepaste kunst (art. 2 lid 7 Berner Conventie); betekenis RAAP-arrest (HvJEU 8 september 2020, C-265/19, ECLI:EU:C:2020:677); ambtshalve bijgebrachte rechtsgrond; prejudiciële vragen?; vervolg op HR 23 september 2022, ECL:NL:HR:2022:1276.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03272
Zitting 6 januari 2023
AANVULLENDE CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
1. Kwantum Nederland B.V.,
2. Kwantum België B.V.,
eiseressen tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.M. Kingma
tegen
Vitra Collections A.G.,
verweerster in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel
Partijen worden hierna verkort aangeduid als Kwantum respectievelijk Vitra.
1. Inleiding
1.1
Op 15 oktober 2021 heb ik in deze zaak geconcludeerd tot vernietiging in het principaal beroep en tot verwerping in het voorwaardelijk incidenteel beroep.1.Op 23 september 2022 heeft de Hoge Raad een tussenarrest gewezen (hierna: het tussenarrest).2.Op twee punten bevat het tussenarrest een eindoordeel. De Hoge Raad verwierp de eerste klacht in het voorwaardelijk incidenteel beroep van Vitra dat art. 2 lid 7 Berner Conventie (BC) in deze zaak niet van toepassing is, alsmede de klachten van Kwantum tegen het oordeel van het hof over slaafse nabootsing.
1.2
De Hoge Raad ziet in het arrest van het HvJEU (hierna: het Hof) van 8 september 2020, het zogenaamde ‘RAAP-arrest’, aanleiding “om de stelling dat de materiële-reciprociteitstoets in deze zaak niet van toepassing is, te onderzoeken op een andere rechtsgrond dan in het middel is aangevoerd.”3.De Hoge Raad is voornemens over die andere rechtsgrond prejudiciële vragen te stellen op de voet van art. 267 VWEU. Daartoe zijn in het tussenarrest drie vragen van uitleg geformuleerd.
1.3
De zaak heeft hiermee een wending genomen die partijen niet konden zien aankomen. De Hoge Raad heeft daarom partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over zijn voornemen prejudiciële vragen te stellen en over de voorgestelde prejudiciële vragen.
1.4
Op 4 november 2022 heeft zowel Kwantum als Vitra zich uitgelaten. Kwantum concludeert primair om af te zien van het stellen van prejudiciële vragen en subsidiair om de voorgestelde prejudiciële vragen aan te vullen. Vitra kan zich vinden in de in het tussenarrest uitgezette lijn en doet enkele suggesties voor een aangepaste formulering van de prejudiciële vragen.
1.5
Tegen deze achtergrond ben ik in de gelegenheid gesteld om in deze zaak een aanvullende conclusie te nemen. Ik ga daarin vooral in op de Unierechtelijke vragen die in het tussenarrest aan de orde zijn gesteld.4.
1.6
In deze aanvullende conclusie worden uitsluitend onderwerpen besproken die te herleiden zijn tot het tussenarrest. Zij wijzigt niets aan mijn conclusie van 15 oktober 2021 (hierna: mijn eerdere conclusie). Waar nuttig verwijs ik daar wel naar.
2. Leeswijzer
2.1
Om te kunnen beoordelen of het RAAP-arrest moet worden doorgetrokken naar de casuspositie zoals die thans in deze zaak voorligt, is het noodzakelijk goed te begrijpen waar de zaak RAAP precies over ging en wat het Hof in die zaak heeft beslist.
2.2
Daarom ga ik onder 3 relatief uitvoerig op het RAAP-arrest in:
A. Achtergrond en juridische context
B. Samenvatting van het RAAP-arrest
C. Analyse van het RAAP-arrest (derde prejudiciële vraag)
D. Gevolgen van het RAAP-arrest
E. De beoogde RAAP-reparatie
F. Het RAAP-arrest en andere reciprociteitsbepalingen
2.3
Mede in het licht van hoofdstuk 3 en van de uitlatingen van partijen van 4 november 2022 ga ik onder 4 in op de betekenis van het RAAP-arrest voor de onderhavige zaak:
A. Inleidende opmerkingen: kader en grondslag vorderingen
B. Verschillen met de zaak RAAP
C. Analyse en gevolgen van de verschillen
(1) Toepassingsgebied Handvest (art. 51 lid 1 Handvest)
(2) Bescherming IE-rechten (art. 17 lid 2 Handvest)
(3) Vereisten beperking grondrecht (art. 52 lid 1 Handvest)
D. Beroep Kwantum op art. 351 lid 1 VWEU
E. Ambtshalve bijbrengen van rechtsgronden in cassatie
F. Samenvatting en slotsom
2.4
Onder 5 volgt een eindconclusie.
3. Het RAAP-arrest5.
A. Achtergrond en juridische context
3.1
De zaak RAAP gaat over het recht op een vergoeding voor het commercieel gebruik van fonogrammen. Dat recht is een naburig recht (een aan het auteursrecht verwant recht).
3.2
In geschil was de verdeling in Ierland van geïnde royalty’s tussen producenten van geluidsopnames en de artiesten die daaraan hebben meegewerkt. Op grond van de Ierse CCR Act 2000 (hierna: CCR Act)6.konden artiesten voor een vergoeding in aanmerking komen indien zij onderdaan of inwoner waren van een lidstaat van de EER, of indien de opname in de EER had plaatsgevonden (hierna: de Ierse maatregel).7.
3.3
Als gevolg van de genoemde voorwaarden werd aan Amerikaanse artiesten in Ierland geen vergoeding toegekend (tenzij zij in de EER woonden of de opname in de EER was gemaakt). Het geld dat daarmee werd ‘uitgespaard’, ging naar de producenten van fonogrammen (platenmaatschappijen), die werden vertegenwoordigd door PPI. PPI inde tevens bij gebruikers de vergoedingen (wat Sena in Nederland doet). RAAP, een collectieve beheersorganisatie voor uitvoerende kunstenaars, betoogde dat de Ierse maatregel in strijd was met het Unierecht en vorderde een groter aandeel van de geïnde vergoedingen.
3.4
Over de vergoeding van uitvoerende kunstenaars bestaat regelgeving op internationaal, Europees en nationaal niveau. Vertrekpunt is de Conventie van Rome uit 1961.8.Dat is een internationaal verdrag over naburige rechten, zoals de Berner Conventie dat is voor het auteursrecht. De Europese Unie (hierna: EU) is bij deze beide conventies geen partij omdat alleen staten dat kunnen zijn.
3.5
De voorloper van de Europese Unie heeft in de zogeheten Verhuurrichtlijn (Richtlijn 92/100/EEG)9.bepalingen uit de Conventie van Rome overgenomen, waaronder art. 12 inzake een billijke vergoeding voor producenten en artiesten wegens het commercieel gebruik van fonogrammen. In 2006 is deze richtlijn vervangen door Richtlijn 2006/115/EG.10.Het recht op een billijke vergoeding is thans geregeld in art. 8 lid 2 van Richtlijn 2006/115/EG, dat als volgt luidt:
“De lidstaten stellen een recht in om ervoor te zorgen dat één enkele billijke vergoeding wordt uitgekeerd door de gebruiker, wanneer een voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogram of een reproductie daarvan wordt gebruikt voor uitzending via de ether of voor enigerlei mededeling aan het publiek, en dat deze vergoeding wordt verdeeld tussen de betrokken uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen (…).”
3.6
Eind 1996 is het WIPO-Verdrag inzake uitvoeringen van kunstenaars en inzake fonogrammen (WPPT) tot stand gekomen.11.In dit wereldwijde verdrag zijn delen van de Conventie van Rome overgenomen. Op andere delen werd de Conventie van Rome aangevuld en gemoderniseerd in verband met het toenemende online gebruik van beschermd materiaal zoals muziekopnames. De EU is wel partij bij het WPPT. Ook de Verenigde Staten zijn partij bij het WPPT (niet bij de Conventie van Rome).
3.7
Bepalingen van het WPPT zijn in 2001 in Unierecht omgezet met de Auteursrechtrichtlijn, die mede betrekking heeft op naburige rechten.12.
3.8
Nederland heeft de Auteursrechtrichtlijn in 2004 omgezet.13.
3.9
Net als de Conventie van Rome voorziet het WPPT in het beginsel van nationale behandeling (gelijkstelling).14.Dat betekent dat een onderdaan van land A (het land van oorsprong) in land B (het aangezochte land) dezelfde behandeling krijgt als de onderdanen van land B.15.De verplichting tot het geven van nationale behandeling geldt ratione personae ten aanzien van ‘onderdanen van andere verdragsluitende partijen’, zoals gedefinieerd in art. 3 lid 2 WPPT.16.De verplichting tot nationale behandeling geldt ratione materiae onder meer voor ‘het recht op één enkele billijke vergoeding’ voor het gebruik van fonogrammen, zoals gedefinieerd in art. 15 lid 1 WPPT.17.Deze bepaling luidt:
“Uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen hebben recht op één enkele billijke vergoeding voor het directe of indirecte gebruik van voor commerciële doeleinden gepubliceerde fonogrammen ten behoeve van uitzending of enigerlei mededeling aan het publiek. (…).”
Ik duid de in art.15 lid 1 WPPT en in art. 8 lid 2 Richtlijn 2006/115 bedoelde vergoeding hierna aan als de billijke vergoeding.
3.10
Het WPPT bevat een uitzondering op de verplichting van nationale behandeling indien een verdragsstaat op de voet van art. 15 lid 3 WPPT met betrekking tot de billijke vergoeding een voorbehoud heeft gemaakt.18.In dat geval krijgt een onderdaan van land A in het aangezochte land B de behandeling die de onderdaan van land B in land A zou krijgen. Het gaat dan om een (toegestane) discriminatie op grond van de nationaliteit van de auteur.19.
3.11
Net als een aantal andere staten bij het WPPT,20.hebben de Verenigde Staten van Amerika overeenkomstig art. 15 lid 3 WPPT een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de billijke vergoeding in art. 15 lid 1 WPPT. Dit Amerikaanse voorbehoud luidt:
“Pursuant to Article 15(3) of the [WPPT], the United States will apply the provisions of Article 15(1) of [that treaty] only in respect of certain acts of broadcasting and communication to the public by digital means for which a direct or indirect fee is charged for reception, and for other retransmissions and digital phonorecord deliveries, as provided under the United States law.”
In de VS is een vergoeding voor het commercieel gebruik van muziekopnamen alleen verschuldigd voor digitaal gebruik van muziekopnames zoals streaming, maar – anders dan in de EU – niet (ook) voor uitzending via radio of televisie (broadcasting) en evenmin voor het ten gehore brengen van muziek in voor het publiek toegankelijke ruimtes zoals cafés.
3.12
Bij de ratificatie van het WPPT hebben noch de EU noch de EU-lidstaten een voorbehoud gemaakt met betrekking tot art. 15 lid 1 WPPT. De lidstaten zijn er kennelijk van uitgegaan dat zij zelf bevoegd waren een dergelijk voorbehoud te maken.21.De voorbehouden die EU-landen eerder hadden gemaakt bij de Conventie van Rome bleven van kracht, waaronder het voorbehoud van Nederland bij art. 12 inzake de billijke vergoeding. Dat voorbehoud luidt:
"The said Convention shall be observed subject to the following reservations, provided for in article 16, paragraph [1], (a) (iii) and (iv), of the Convention:
- The Kingdom of the Netherlands will not apply article 12 to phonograms the producer of which is not a national of another Contracting State;
- As regards phonograms the producer of which is a national of another Contracting State, it will limit the protection provided for by article 12 to the extent to which, and to the term for which, the latter State grants protection to phonograms first fixed by a national of the Kingdom of the Netherlands."
3.13
Terug naar de zaak RAAP. De Ierse maatregel die aan de bron van het geschil lag, is tot stand gekomen in het kader van de implementatie van Richtlijn 92/100/EEG. In de kern ging de zaak RAAP over de vraag of de Ierse maatregel verenigbaar was met art. 8 lid 2 van (thans) Richtlijn 2006/115/EG, zoals uit te leggen in het licht van de WPPT. Daar gingen de eerste twee prejudiciële vragen van het Ierse High Court over. Ook werd gevraagd of het uitmaakt als het uitsluiten van artiesten uit een derde land van de billijke vergoeding precies het voorbehoud spiegelt dat dit derde land op de voet van art. 15 lid 3 WPPT heeft gemaakt. Daarover ging de derde prejudiciële vraag, die voor de onderhavige zaak het belangrijkste is. Met de vierde vraag tot slot vroeg het Ierse High Court of de billijke vergoeding kan worden voorbehouden aan de producenten (en uitvoerende kunstenaars dus niets krijgen).
B. Samenvatting van het RAAP-arrest
3.14
Het Hof antwoordde op de eerste en de tweede prejudiciële vraag dat art. 8 lid 2 Richtlijn 2006/115/EG zich ertegen verzet dat een lidstaat bij de omzetting in zijn wetgeving van de autonome term ‘betrokken uitvoerende kunstenaars’, waarmee de kunstenaars worden aangeduid die recht hebben op een deel van de billijke vergoeding, kunstenaars uitsluit die onderdaan zijn van staten die niet tot de EER behoren. Het Hof oordeelde met andere woorden dat voor art. 8 lid 2 Richtlijn 2006/115 het beginsel van nationale behandeling onverkort geldt, nu in die richtlijn niet een uitzondering of een geografische beperking van de kring van rechthebbenden is opgenomen. Het recht op een billijke vergoeding kan dus door de nationale wetgever niet enkel aan onderdanen van de lidstaten van de EER worden voorbehouden (zie punt 68). Daarmee was het vonnis over de Ierse maatregel geveld.
3.15
Het antwoord op de derde vraag, over de rechtsgevolgen van een gemaakt voorbehoud ten aanzien van art. 15 lid 1 WPPT, geeft aan het RAAP-arrest een institutionele dimensie. Ik citeer integraal de overwegingen van het Hof (mijn onderstreping):
“76 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 15, lid 3, WPPT en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 aldus moeten worden uitgelegd dat voorbehouden waarvan door derde staten krachtens artikel 15, lid 3, WPPT kennis is gegeven en die tot gevolg hebben dat het in artikel 15, lid 1, WPPT neergelegde recht op één enkele billijke vergoeding op hun grondgebied wordt beperkt, er in de Unie toe leiden dat elke lidstaat aan het in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 neergelegde recht ten aanzien van de onderdanen van die derde staten beperkingen kan stellen.
77 Zoals in de verwijzingsbeslissing is uiteengezet, is de relevantie van deze vraag voor de beslechting van het hoofdgeding erin gelegen dat de voorbehouden waarvan door bepaalde derde staten, waaronder de Verenigde Staten van Amerika, in overeenstemming met artikel 15, lid 3, WPPT kennis is geven, de omvang van de verplichtingen van Ierland zouden kunnen beperken en daardoor een factor zouden kunnen zijn waarmee rekening moet worden gehouden bij het onderzoek of het Unierecht zich verzet tegen de door de CRR Act in het leven geroepen situatie waarin het gebruik in Ierland van fonogrammen die geluidsopnamen bevatten van kunstenaars die onderdaan zijn van derde staten, aanleiding kan geven tot een vergoeding voor de producent zonder dat die vergoeding wordt gedeeld met de kunstenaar. De CRR Act zou met name tot gevolg hebben dat het naburige recht van kunstenaars uit de Verenigde Staten op het Ierse grondgebied wordt beperkt.
78 In dit verband zij er allereerst op gewezen dat, zoals in de punten 19 en 20 van het onderhavige arrest is opgemerkt, verschillende derde staten door middel van een voorbehoud op grond van artikel 15, lid 3, WPPT hebben verklaard dat zij zich niet gebonden achten door artikel 15, lid 1, WPPT, terwijl andere derde staten, waaronder de Verenigde Staten van Amerika, hebben verklaard dat zij artikel 15, lid 1, WPPT in beperkte mate zouden toepassen.
79 Elk van die voorbehouden reduceert in dezelfde mate, voor de Unie en haar lidstaten, de in artikel 15, lid 1, WPPT bedoelde verplichting ten aanzien van de derde staat die het voorbehoud heeft gemaakt. Dit gevolg is neergelegd in artikel 4, lid 2, WPPT, dat moet worden uitgelegd in het licht van de ter zake dienende regels van het volkenrecht die op de betrekkingen tussen de verdragsluitende partijen kunnen worden toegepast (zie in die zin arresten van 25 februari 2010, Brita, C386/08, EU:C:2010:91, punt 43, en 27 februari 2018, Western Sahara Campaign, C266/16, EU:C:2018:118, punt 58). Tot die regels behoort ook het in artikel 21, lid 1, van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht gecodificeerde wederkerigheidsbeginsel. Op grond van dit beginsel wijzigt een voorbehoud dat een verdragsluitende partij ten aanzien van de andere verdragsluitende partijen heeft gemaakt, voor de staat die het voorbehoud heeft gemaakt in zijn betrekkingen met die andere partijen de bepaling van de overeenkomst waarop het voorbehoud betrekking heeft en wijzigt dat voorbehoud deze bepaling in dezelfde mate voor die partijen in hun betrekkingen met de staat die het voorbehoud heeft gemaakt.
80 Hieruit volgt dat de Unie en haar lidstaten op grond van de ter zake dienende regels van het volkenrecht die op de betrekkingen tussen de verdragsluitende partijen kunnen worden toegepast, niet gehouden zijn om het in artikel 15, lid 1, WPPT vastgestelde recht op één enkele billijke vergoeding onbeperkt toe te kennen aan de onderdanen van een derde staat die door middel van een voorbehoud waarvan in overeenstemming met artikel 15, lid 3, van die internationale overeenkomst kennis is gegeven, de toekenning van een dergelijk recht op zijn grondgebied uitsluit of beperkt.
81 De Unie en haar lidstaten zijn evenmin gehouden om het recht op één enkele billijke vergoeding onbeperkt toe te kennen aan de onderdanen van een derde staat die geen partij is bij het WPPT.
82 In dit verband moet worden opgemerkt dat de weigering van derde staten om het recht op één enkele billijke vergoeding voor alle of bepaalde vormen van gebruik op hun grondgebied van voor commerciële doeleinden gepubliceerde fonogrammen toe te kennen aan producenten van fonogrammen en aan de uitvoerende kunstenaars die aan die fonogrammen hebben bijgedragen, tot gevolg kan hebben dat onderdanen van lidstaten die actief zijn in de – vaak internationale – handel van muziekopnamen geen passend inkomen ontvangen en het moeilijker zullen hebben om hun investeringen terug te verdienen.
83 Een dergelijke weigering kan bovendien afbreuk doen aan de mogelijkheid voor uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen uit de lidstaten van de Unie om aan die handel deel te nemen op voet van gelijkheid met uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen uit de derde staat die in overeenstemming met artikel 15, lid 3, WPPT kennis heeft gegeven van een voorbehoud, doordat een situatie in het leven wordt geroepen waarin de uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen van die derde staat in alle gevallen waarin hun opgenomen muziek ten gehore wordt gebracht in de Unie inkomsten ontvangen, terwijl de betrokken derde staat zich, door de kennisgeving van dat voorbehoud op grond van artikel 15, lid 3, WPPT, niet enkel distantieert van artikel 15, lid 1, van deze internationale overeenkomst, maar eveneens van artikel 4, lid 1 daarvan, waarin de verplichting van gelijke behandeling met betrekking tot het recht op een billijke vergoeding voor het gebruik van voor commerciële doeleinden gepubliceerde fonogrammen is vastgesteld.
84 Hieruit volgt dat de noodzaak om een gelijk speelveld te bewaren voor deelname aan de handel in opgenomen muziek een doelstelling van algemeen belang vormt die een beperking van het in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 neergelegde naburige recht kan rechtvaardigen ten aanzien van de onderdanen van een derde staat die dit recht niet of slechts gedeeltelijk toekent.
85 Het recht op één enkele billijke vergoeding is binnen de Unie evenwel een naburig recht, zoals blijkt uit punt 57 van het onderhavige arrest. Dit recht vormt bijgevolg een integrerend bestanddeel van het door artikel 17, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) verankerde recht op de bescherming van intellectuele eigendom (zie naar analogie arresten van 27 maart 2014, UPC Telekabel Wien, C314/12, EU:C:2014:192, punt 47; 7 augustus 2018, Renckhoff, C161/17, EU:C:2018:634, punt 41, en 29 juli 2019, Pelham e.a., C476/17, EU:C:2019:624, punt 32).
86 Derhalve is krachtens artikel 52, lid 1, van het Handvest vereist dat elke beperking op de uitoefening van dat naburige recht bij wet wordt gesteld, wat inhoudt dat de rechtsgrond die de inmenging in dat recht toestaat zelf op duidelijke en nauwkeurige wijze moet bepalen in hoeverre de uitoefening van dat recht wordt beperkt [zie in die zin arrest van 17 december 2015, WebMindLicenses, C419/14, EU:C:2015:832, punt 81; advies 1/15 (PNR-Overeenkomst EU-Canada) van 26 juli 2017, EU:C:2017:592, punt 139, en arrest van 16 juli 2020, Facebook Ireland en Schrems, C311/18, EU:C:2020:559, punten 175 en 176].
87 Het loutere bestaan van een voorbehoud waarvan naar behoren kennis is gegeven in overeenstemming met artikel 15, lid 3, WPPT voldoet niet aan dat vereiste omdat de onderdanen van de derde staat in kwestie op basis van een dergelijk voorbehoud niet kunnen weten hoe hun recht op één enkele billijke vergoeding dientengevolge precies wordt beperkt in de Unie. Daartoe is een duidelijke regel van het Unierecht zelf vereist.
88 Aangezien artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 een geharmoniseerde regel is, staat het uitsluitend aan de Uniewetgever en niet aan de nationale wetgevers om te bepalen of de toekenning van dit naburige recht in de Unie moet worden beperkt ten aanzien van de onderdanen van derde staten en, zo ja, om deze beperking op duidelijke en nauwkeurige wijze vast te leggen. Zoals de Commissie in haar opmerkingen heeft benadrukt, bevat noch die bepaling, noch enige andere bepaling van het Unierecht bij de huidige stand van het Unierecht een dergelijke beperking.
89 Hieraan moet worden toegevoegd dat de Unie beschikt over de in artikel 3, lid 2, VWEU bedoelde exclusieve externe bevoegdheid om in het kader van het WPPT of daarbuiten met derde staten te onderhandelen over nieuwe wederzijdse verbintenissen die betrekking hebben op het recht op één enkele billijke vergoeding voor producenten van voor commerciële doeleinden gepubliceerde fonogrammen en de uitvoerende kunstenaars die tot deze fonogrammen bijdragen.
90 Elke overeenkomst daarover zou immers de draagwijdte kunnen wijzigen van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, dat een gemeenschappelijke regel van de Unie is. De materie van een dergelijke doelgerichte overeenkomst en de – identieke – materie van artikel 8, lid 2, van deze richtlijn zouden volledig samenvallen. Een situatie waarin de materie van een dergelijke overeenkomst volledig samenvalt met door de Unieregelgeving bestreken materie vormt een van de situaties waarin de Unie beschikt over de in artikel 3, lid 2, VWEU bedoelde exclusieve externe bevoegdheid [zie met name arresten van 4 september 2014, Commissie/Raad, C114/12, EU:C:2014:2151, punten 6870, en 20 november 2018, Commissie/Raad (AMP Antarctique), C626/15 en C659/16, EU:C:2018:925, punt 113].
3.16
Het Hof antwoordt op de derde prejudiciële vraag:
“91 (…) dat artikel 15, lid 3, WPPT en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 bij de huidige stand van het Unierecht aldus moeten worden uitgelegd dat voorbehouden waarvan door derde staten krachtens artikel 15, lid 3, WPPT kennis is gegeven en die tot gevolg hebben dat het in artikel 15, lid 1, WPPT neergelegde recht op één enkele billijke vergoeding op hun grondgebied wordt beperkt, er in de Unie niet toe leiden dat het in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 neergelegde recht ten aanzien van de onderdanen van die derde staten wordt beperkt. Dergelijke beperkingen kunnen evenwel door de Uniewetgever worden ingevoerd mits zij voldoen aan de vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest. Artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 verzet zich er dus tegen dat een lidstaat het recht op één enkele billijke vergoeding beperkt ten aanzien van uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen die onderdaan zijn van die derde staten.”
C. Analyse van het RAAP-arrest (derde prejudiciële vraag)
3.17
Uitgangspunt voor de beantwoording van de derde vraag is het antwoord op de vragen 1 en 2 (zie 3.14). In de derde vraag is aan de orde of die beoordeling van de Ierse maatregel anders uitvalt ten aanzien van onderdanen van een derde staat welke op de voet van art. 15 lid 3 WPPT een voorbehoud heeft gemaakt (punt 76).
3.18
Het Hof erkent de toepasselijkheid van de uitzondering op het beginsel van wederkerigheid in art. 4 lid 2 WPPT (punt 79). Het maken van een voorbehoud door een verdragsluitende staat heeft tot gevolg dat de verplichtingen van de andere verdragsluitende partijen jegens uitvoerende kunstenaars afkomstig uit die staat in dezelfde mate worden gereduceerd (punt 80). Dit lijkt erop te duiden dat reciprociteit op grond van art. 4 lid 2 WPPT van rechtswege van toepassing is, en dus niet door een wettelijke maatregel hoeft te worden ‘geactiveerd’.22.Ook zijn de EU en de lidstaten niet gehouden het recht op een billijke vergoeding toe te kennen aan onderdanen van een derde staat die geen partij is bij het WPPT (punt 81).
3.19
In het verlengde daarvan noemt het Hof economische redenen die wederkerigheid rechtvaardigen. Zonder reciprociteit ontstaat een asymmetrie, omdat onderdanen van de EU geen of minder inkomsten ontvangen in een derde staat die een voorbehoud heeft gemaakt, terwijl artiesten en producenten afkomstig uit die staat in de EU wél inkomsten ontvangen (punt 82 en 83). De noodzaak om een gelijk speelveld te bewaren vormt volgens het Hof een doelstelling van algemeen belang, die een beperking van het recht op een billijke vergoeding kan rechtvaardigen ten aanzien van onderdanen van een derde staat die dit recht niet of slechts gedeeltelijk toekent (punt 84).
3.20
Daarna neemt het arrest een wending. Het Hof gaat in op de vraag of een lidstaat bevoegd is een maatregel vast te stellen in reactie op een door een derde staat gemaakt voorbehoud (wat de Ierse wetgever niet had gedaan, maar waarvan de verwijzende rechter zich niettemin afvroeg of dat kon). Het Hof oordeelt dat alleen de EU bevoegd is een reactie op een voorbehoud vast te stellen. Om tot dat oordeel te komen zet het Hof drie stappen.
3.21
Stap 1: het recht op een billijke vergoeding is binnen de Unie een naburig recht, dat lidstaten op grond van art. 8 lid 2 Richtlijn 2006/115/EG moeten waarborgen. Dit recht valt bovendien onder het in art. 17 lid 2 Handvest verankerde recht op bescherming van de intellectuele eigendom (punt 85). Een nationale beperking van het recht op een billijke vergoeding moet daarom worden getoetst aan art. 17 lid 2 Handvest, in samenhang met art. 8 lid 2 Richtlijn 2006/115/EG, zoals uit te leggen in het licht van het WPPT.
3.22
Ik stel voorop dat met het Handvest is beoogd de in de Unie erkende rechten, vrijheden en beginselen te herbevestigen en zichtbaarder te maken, maar niet om nieuwe rechten of beginselen te scheppen.23.Ik stel verder vast dat het Hof ambtshalve art. 17 lid 2 Handvest in de beoordeling heeft betrokken.24.Deze bepaling luidt kort maar krachtig: ‘Intellectuele eigendom is beschermd.’ (‘Intellectual property shall be protected.’). De officiële toelichting op deze bepaling is ook beknopt. Zij vermeldt slechts dat de intellectuele eigendom reeds bescherming vindt in het algemene eigendomsrecht van het eerste lid van artikel 17 (het recht op eigendom op goederen die rechtmatig zijn verkregen), maar dat intellectuele eigendom aparte vermelding verdient vanwege het toenemende belang daarvan in het ‘afgeleide gemeenschapsrecht’ (waarmee is bedoeld de bestaande EU-wetgeving).25.De garanties van het eerste lid van artikel 17 gelden volgens de toelichting ook voor de in het tweede lid genoemde bescherming van de intellectuele eigendom.26.
3.23
De grondslag voor intellectuele eigendomsbescherming is (i) een nationale wettelijke regeling (waar vaak een Europese richtlijn aan ten grondslag ligt), (ii) een internationaal verdrag of (iii) een Unierechtelijke verordening waarbij een Europese titel van IE-recht (op aanvraag) kan worden toegekend, zoals het Uniemerk of het Gemeenschapsmodel. Art. 17 lid 2 Handvest ‘erkent’ intellectuele eigendom27.en verleent aan IE-rechten de status van grondrecht,28.telkens wanneer een zaak binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest valt (art. 51 lid 1 Handvest). Het nalaten van de nationale wetgever om te voorzien in een regel ter bescherming van IE-rechten die in een EU-richtlijn wel is voorzien, komt neer op het ontnemen van IE-rechten die krachtens het Unierecht (rechtmatig) zijn verkregen.29.
3.24
Indien art. 17 lid 2 Handvest in de weg zou staan aan een wettelijke beperking van een IE-recht (die niet reeds uit het afgeleide recht volgt), leidt de grondrechtenstatus tot meer bescherming, wat kan betekenen dat partijen die een werk of voorwerp tot dan toe rechtmatig hebben gebruikt, dat gebruik moeten staken of daar voortaan voor moeten betalen. In die zin kan het activeren van art. 17 lid 2 Handvest directe economische gevolgen hebben voor gebruikers. Het is niet gezegd dat iedereen deze ontwikkeling toejuicht,30.maar dat terzijde.
3.25
Een gevolg van de grondrechtelijke status van IE-rechten is dat voor het aanbrengen van beperkingen op een IE-recht vaker een afweging tussen twee grondrechten moet worden gemaakt. Bijvoorbeeld in geschillen met internettussenpersonen waarin een auteursrecht moet worden afgewogen tegen de vrijheid van meningsuiting of tegen de bescherming van persoonsgegevens. Ik citeer uit het editorial ‘Grondrechteninflatie’ van Teunissen:31.
“Sinds de introductie van het Handvest staat auteursrecht onder grondrechtelijk toezicht. Dat wordt onder meer geïllustreerd door het arrest RAAP/PPI, waarin het Hof van Justitie overweegt dat het recht op een billijke vergoeding uit artikel 8 van de Verhuurrichtlijn een ‘integrerend onderdeel’ uitmaakt van het in artikel 17, tweede lid Handvest verankerde recht op bescherming van intellectuele eigendom. De constitutionele bescherming van het vergoedingsrecht is symptomatisch voor een breder verschijnsel dat bekendstaat onder de naam ‘grondrechteninflatie’. Deze term brengt tot uitdrukking dat een voortdurende proliferatie van grondrechten uiteindelijk leidt tot ontwaarding van die rechten.”
3.26
Het verheffen van een IE-recht tot de status van grondrecht past echter in een bredere tendens zowel binnen als buiten de EU. Ik citeer Torremans:32.
“17(2).36: (…) Article 17(2) is merely the continuation of an ongoing international trend. International instruments increasingly see intellectual property and its protection as a fundamental right. The Charter does not innovate on this point and it adds little further detail or clarification.”
Bij een afweging tegen een of meer andere grondrechten geldt een IE-recht veelal als het zwakkere grondrecht, dat het moet afleggen tegen bijvoorbeeld het recht op vrijheid van meningsuiting (art. 11 Handvest).33.
3.27
Aan een dergelijke afweging kwam het Hof in het RAAP-arrest niet toe. Wel valt uit de punten 82-84 af te leiden dat materiële belangen, zoals gunstige economische voorwaarden voor Europese artiesten en ondernemingen, een beperking kunnen rechtvaardigen op het recht op een billijke vergoeding van artiesten uit derde landen. Het grondrecht van intellectuele eigendom is kennelijk ook weer niet zo verheven dat het niet mag worden ingeperkt om in wezen protectionistische redenen.
3.28
De kwalificatie als grondrecht is echter vooral van belang voor de ruimte die er bestaat om op dit recht beperkingen aan te brengen. Daarmee ben ik aangeland bij de tweede stap.
3.29
Stap 2: art. 52 lid 1 Handvest vereist dat elke beperking op een door het Handvest beschermd grondrecht bij wet en op duidelijke en nauwkeurige wijze wordt geregeld. Volgens het Hof volstaat een voorbehoud overeenkomstig art. 15 lid 3 WPPT daartoe niet, omdat onderdanen van de derde staat die dat voorbehoud heeft gemaakt op grond daarvan niet kunnen weten hoe hun recht op een billijke vergoeding in de EU precies wordt beperkt. Daartoe is een duidelijke regel van de EU zelf vereist (punt 87).
3.30
Er is veel voor te zeggen dat een reactie op een voorbehoud op Unieniveau wordt vastgesteld, omdat alleen dan een uniforme toepassing van het autonome begrip ‘billijke vergoeding’ is te waarborgen.34.Dat heeft, op die plaats in het arrest, enkel nog te maken met de eisen die art. 52 lid 1 Handvest stelt aan beperkingen op grondrechten. Daarvan moet worden onderscheiden de vraag welk niveau (EU of lidstaten) bevoegd is om te reageren op een voorbehoud van een derde land. Daarover gaat stap 3.
3.31
Stap 3: het Hof stelt voorop dat art. 8 lid 2 Richtlijn 2006/115 een geharmoniseerde regel is. Daarom is het aan de Uniewetgever om te bepalen of de toekenning van dit recht moet worden beperkt ten aanzien van de onderdanen van derde staten (punt 88). De EU heeft bovendien op grond van art. 3 lid 2 VWEU de bevoegdheid om te onderhandelen over wederzijdse verbintenissen met betrekking tot het recht op een billijke vergoeding (punt 89). Elke overeenkomst (in internationaal verband) zou namelijk de draagwijdte kunnen wijzigen van art. 8 lid 2 Richtlijn 2006/115, dat een gemeenschappelijke regeling van de Unie is. De EU is daarom exclusief bevoegd om een wetgevende maatregel te nemen in reactie op een door een derde staat gemaakt voorbehoud (punt 90).
3.32
Het Hof past hier de aloude ‘AETR-doctrine’ toe (of de leer van de implied powers),35.op grond waarvan de EU door het uitoefenen van interne wetgevende bevoegdheden op extern vlak een daarmee verbonden exclusieve bevoegdheid verkrijgt. De uitgebreide rechtspraak waarin deze ‘leer’ gestalte heeft gekregen is met het Verdrag van Lissabon – enigszins versimpeld – gecodificeerd in art. 3 lid 2 VWEU, dat luidt (onderstreping toegevoegd):
“De Unie is tevens exclusief bevoegd een internationale overeenkomst te sluiten indien een wetgevingshandeling van de Unie in die sluiting voorziet, indien de sluiting noodzakelijk is om de Unie in staat te stellen haar interne bevoegdheid uit te oefenen of indien die sluiting gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan kan wijzigen.”
D. Gevolgen van het RAAP-arrest
3.33
In commentaren op het RAAP-arrest worden termen gebruikt als ‘donderslag bij heldere hemel,36.‘ingeslagen als een bom’,37.en ‘l’effet d’une bombe’.’38.Dit is vooral het gevolg van het feit dat het recht op een billijke vergoeding voortaan toekomt aan alle rechthebbenden die de materiële voorwaarden vervullen. Voor Europese artiesten en andere doelen lopen de inkomsten terug omdat de koek over meer personen verdeeld moet worden. Het RAAP-arrest leidt op die manier tot de door het Hof genoemde concurrentieverstoringen, zo lang wederkerigheid ontbreekt (punten 82-84).
3.34
Een eerste kanttekening die ik hierbij plaats is dat het uitsluiten van Amerikaanse artiesten misschien wel minder fair is dan door het Hof lijkt te worden gesuggereerd. Het gegeven dat zij een groot aandeel hebben in de popmuziek die overal ten gehore wordt gebracht, zou even goed een reden kunnen zijn hen juist wel in de door gebruikers afgedragen vergoedingen te laten delen. Het is dus maar hoe je het bekijkt.
3.35
Een tweede kanttekening, van andere orde, is dat de Uniewetgever al veel eerder een regeling had kunnen treffen voor de kwestie van de voorbehouden die landen van buiten de EU op de voet van art. 15 lid 3 WPPT hebben gemaakt. In andere richtlijnen op het gebied van het auteursrecht of naburige rechten is direct een ‘derde landen regeling’ opgenomen, zoals voor het sui-generis-recht van databanken,39.het volgrecht,40.en de auteursrechtelijke beschermingstermijn.41.Zo’n Unieregeling is meestal gebaseerd op reciprociteit, omdat onderdanen van een derde land op het grondgebied van de EU alleen dezelfde rechten als EU-onderdanen krijgen indien de wetgeving van dat derde land een gelijkwaardig niveau van bescherming bevat.42.Een variant hierop is dat rechten alleen worden toegekend aan EU-onderdanen en aan in de EU gevestigde rechtspersonen.43.Een dergelijke EU-regeling ten aanzien van derde landen die een voorbehoud als bedoeld in art. 15 lid 3 WPPT hebben gemaakt, bestaat (nog) niet maar lidstaten mogen daar niets meer over bepalen. Zodoende heeft het RAAP-arrest een – wat mij betreft onwenselijk – vacuüm doen ontstaan.
3.36
De meeste EU-lidstaten, ook Nederland, hadden net als Ierland een regeling waarmee op hun grondgebied artiesten (en/of producenten) uit derde landen geheel of gedeeltelijk waren uitgesloten van de billijke vergoeding. Dat is nu dus niet meer mogelijk. Nederland heeft de Wet op de naburige rechten snel aan het RAAP-arrest kunnen aanpassen omdat er een wetsvoorstel aanhangig was, waar een onderdeel aan kon worden toegevoegd.44.Daardoor was de Nederlandse ‘RAAP-reparatie’ al op 1 januari 2021 een feit.
3.37
Als door een wijziging van Richtlijn 2006/115 voor de billijke vergoeding reciprociteit op Unieniveau wordt ingevoerd (waar het thans naar uitziet, zie onder E.), zal de bescherming die als gevolg van het RAAP-arrest moest worden toegekend vermoedelijk weer worden afgenomen. Ik vind een dergelijk zigzaggen vanuit het oogpunt van rechtszekerheid onbevredigend en juridisch risicovol omdat een recht dat als grondrecht is bestempeld straks niet meer mag worden uitgeoefend. Het is beter als het afbreken van nationale belemmerende regels en het opbouwen van gemeenschappelijke regels hand in hand gaat (wat in interne marktwetgeving de regel is).
3.38
Verder heeft het RAAP-arrest tot gevolg dat de voorbehouden die EU-lidstaten hebben gemaakt bij art. 12 Conventie van Rome (zie 3.12) hun effect hebben verloren,45.terwijl er nog geen Europees alternatief klaar ligt.
3.39
Voorts kan het RAAP-arrest het ratificatieproces van toekomstige verdragen door de EU en haar lidstaten compliceren. Te denken valt aan het WIPO-Verdrag van Beijing inzake audiovisuele uitvoeringen uit 2012,46.dat ook een reciprociteitsregeling bevat.47.
3.40
Daarnaast heeft het RAAP-arrest financiële consequenties. Omdat in Nederland met ingang van 1 januari 2021 alle WPPT-onderdanen gelijk worden behandeld, heeft Sena de tarieven voor gebruikers substantieel moeten verhogen.48.Vanaf 1 januari 2023 wordt een ‘RAAP-toeslag’ van 26,6% toegepast die ervoor moeten zorgen dat de inkomsten voor uitvoerende kunstenaars door de dunnere spoeling niet onaanvaardbaar laag wordt.49.
3.41
Met name vanwege de financiële gevolgen voor Europese uitvoerende kunstenaars (en culturele doelen) is een lobby op gang gekomen om de Commissie te bewegen met een voorstel voor een richtlijn te komen om de gevolgen van de uitspraak te beperken.50.Van der Net, bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid programmamanager auteursrecht, vindt dat terecht want
“… op dit moment wordt door de EU voor Sinterklaas gespeeld ten gunste van Amerikaanse rechthebbenden op kosten van Europese gebruikers, rechthebbenden en lidstaten. Het WPPT dwingt daar helemaal niet toe, zolang Europese rechthebbenden maar gedeeltelijk worden beschermd in de VS”.51.
3.42
Een ander punt van zorg is dat het RAAP-arrest claims over het verleden kan uitlokken van partijen die menen dat hen ten onrechte vergoedingen zijn onthouden. Onzeker is hoever dergelijke vorderingen in de tijd terug kunnen gaan. Is dat tot maximaal tot 1 december 2009, de datum waarop het Handvest bindende kracht heeft gekregen? In een brief van de Vereinigung für gewerblichen Rechtsschutz und Urheberrecht van 26 oktober 2021 aan het Duitse ministerie van Justitie wordt, in het kader van een pleidooi voor een reparatieregeling op Europees niveau, gewezen op het risico van dergelijke ‘RAAP-claims’:52.
“Weil der EuGH die Unionswidrigkeit einer Regelung im Regelfall nicht auf die Zukunft beschränkt, sondern auch mit Wirkung für die Vergangenheit feststellt (so auch im RAAP-Urteil), können bislang nach nationalem Fremdenrecht ausgeschlossene Anspruche in unverjährter Zeit Ansprüche sowohl gegen einzelne Nutzer als auch gegen Verwertungsgesellschaften geltend machen. Weil mit einer schnellen Klärung dieser Fragen durch den EuGH nicht zu rechnen ist, droht eine langjährige, erhebliche, Rechtsunsicherheit, für die betroffenen urheberrechtliche Akteure.“
3.43
Op dit moment ziet het er niet naar uit dat de Commissie een brede reparatie zal voorstellen.
E. De beoogde RAAP-reparatie
3.44
Op 28 juli 2022 heeft de Commissie een consultatie geopend om input te krijgen voor het ‘Initiatief inzake de voorwaarden voor de vergoeding van de in de EU gespeelde muziekopnames uit derde landen’.53.Blijkens het consultatiedocument54.zal in art. 8 lid 2 Richtlijn 2006/115 een specifieke wijziging moeten worden aangebracht “om tegemoet te komen aan het voorbehoud dat staten die partij zijn bij het WPPT, hebben gemaakt met betrekking tot de enkele billijke vergoeding” en aldus “materiële wederkerigheid in het kader van de WPPT toe te passen”. Ik citeer uit het consultatiedocument:
“Het doel van de wijziging is dat de EU gebruik maakt van de optie van artikel 4, lid 2, WPPT en voor het recht op vergoeding materiële wederkerigheid toepast, waardoor dus de rechten van bepaalde onderdanen van derde landen worden beperkt met betrekking tot het recht op vergoeding uit hoofde van artikel 8, lid 2, en wanneer hun opnames op openbare plaatsen binnen de EU (bv. cafés of restaurants) of op de radio of televisie worden afgespeeld.”
3.45
Een richtlijnvoorstel volgt mogelijk in Q1 2023. Van wat daar nu over bekend is lijkt duidelijk dat de voorgenomen wijziging een beperkte reikwijdte zal hebben en dat de strekking zal zijn dat binnen de EU materiële reciprociteit zal worden toegepast ten aanzien van uitvoerende kunstenaars die onderdaan zijn van een derde land dat op grond van art. 15 lid 3 WPPT een voorbehoud heeft gemaakt. Klaarblijkelijk acht de Commissie een dergelijke (geografische) beperking van het recht op een billijke vergoeding gerechtvaardigd (en ziet zij daarvoor steun in punt 84 van het RAAP-arrest).
3.46
In de Nederlandse auteursrechtgemeenschap wordt deze hersteloperatie aangeduid als de ‘RAAP-fix’.55.Die benaming herinnert aan de ‘Reprobel-fix’, naar aanleiding van het arrest van het Hof in de zaak HP Belgium/Reprobel.56.
F. Het RAAP-arrest en andere reciprociteitbepalingen
3.47
Uit het feit dat de Commissie lijkt te koersen op een ‘fix’ die is beperkt tot het punt dat in RAAP aan de orde was,57.valt niet met zekerheid af te leiden dat zij zich op het standpunt stelt dat het RAAP-arrest geen gevolgen heeft voor andere reciprociteitsregelingen dan de regeling van art. 4 lid 2 WPPT. Maar er blijkt in elk geval niet uit dat zij de mening is toegedaan dat die gevolgen zich wel voordoen. Hieronder ga ik na wat naar aanleiding van het RAAP-arrest in de literatuur wordt gezegd over de eventuele extrapolatie naar andere reciprociteitsregelingen, in het bijzonder de regeling van art. 2 lid 7 BC. Vitra heeft in haar uitlating na tussenarrest reeds op enkele commentaren gewezen.
3.48
Schaafsma acht het onduidelijk of en in hoeverre het RAAP-arrest van toepassing is op de reciprociteitsregelingen uit de Berner Conventie. Indien dat het geval is, dan is het volgens hem voorstelbaar dat de reciprociteitsregel van art. 7 lid 8 BC (beschermingstermijn) en die van art. 14ter BC (volgrecht) afdoende zijn geregeld in het Unierecht (Richtlijn 2006/116, respectievelijk Richtlijn 2001/48),58.daaraan toevoegend “… while it remains to be seen whether this also applies to the reciprocity test in Article 2(7).”59.
3.49
De al genoemde noot van Rognstad is zeer kritisch over het RAAP-arrest, met name omdat wordt afgeweken van de territoriale beperkingen die kenmerkend zijn voor de systematiek van de klassieke, internationale verdragen. Ik begrijp deze auteur zo dat hij vergaande consequenties vreest op de onderdelen van het auteursrecht waar de lidstaten niet langer wettelijk mogen bepalen dat materiële reciprociteit wordt toegepast.60.Op art. 2 lid 7 BC gaat deze auteur echter niet specifiek in.
3.50
Ook Blomqvist en Rosenmeier zijn kritisch over het RAAP-arrest.61.Deze auteurs zeggen wel iets over de gevolgen voor art. 2 lid 7 BC. De volgende passage is ook door Vitra geciteerd (mijn onderstreping):62.
“(…) after RAAP it is up to the EU, not its Member States, to decide whether and to what extent reciprocity should apply in respect of US works of applied art. The member states no longer have that competence, even though the EU is not a party to the Berne Convention. As illustrated by the Cofemel and Brompton Bicycles decisions of the CJEU, the copyright protection of works of applied arts is now harmonized in the EU by virtue of the Inforsoc Directive (...). If we extrapolate from RAAP, none of the national rules in the EU implementing reciprocity for works of applied art can now be maintained, and the situation will remain like that until a possible harmonization is carried out.”63.
Volgens Blomqvist en Rosenmeier staat het een EU-lidstaat wel vrij om buiten de geharmoniseerde gebieden te voorzien in IE-bescherming en daarbij materiële reciprociteit toe te passen (zij noemen daarvan voorbeelden uit de wetgeving van de Scandinavische landen). Volgens deze auteurs staat art. 17 lid 2 Handvest daar kennelijk niet aan in de weg. Dat impliceert dat het RAAP-arrest alleen nationale maatregelen raakt waarbij reciprociteit is doorgevoerd (‘national rules (…) implementing reciprocity’).
3.51
Vitra wijst verder op een publicatie van Delile.64.Volgens deze (Franse) auteur getuigt het RAAP-arrest van Völkerrechtsfreundlichkeit omdat art. 8 lid 2 Richtlijn 2006/115/EG wordt uitgelegd in het licht van art. 15 lid 1 WPPT en omdat de nationale behandeling die is voorgeschreven in art. 4 lid 1 WPPT als een verplichting van de Unie zelf is aangemerkt.65.Vitra citeert de volgende passage (voetnoten weggelaten; mijn onderstreping):
"S'il est acquis que les États membres peuvent limiter l'exercice des droits fondamentaux issus dans Ia Charte dans les conditions précitées, cette compétence leur est retirée dans les domaines de compétence préemptés par l'Union à la suite de l'adoption d'une législation d'harmonisation. Pour se conformer à leur devoir de loyauté issu de I‘article 4, paragraphe 3, du TUE, les États membres sont en effet irrévocablement tenus de s'abstenir d'exercer une compétence antérieurement partagée dans un domaine politique couvert par des règles communes. Ce n 'est donc pas la Charte elle-même qui fonde l‘exclusion de la compétence de l'lrlande, mais l'existence d'un acte législatif de l'Union qui concrétise l’une de ses dispositions. Dès lors que Ie droit à rémunération équitable est garanti par une disposition législative de l'Union, l’article 8, paragraphe 2, de la directive 2006/115, un État membre ne peut poser une limitation à son exercice sans porter atteinte au principe d'attribution des compétences. Toute limitation de ce droit requiert l'adoption d'une règle de droit de l'Union européenne, inexistante a l'heure actuelle s'agissant de son champ d'application personnel, dans la mesure où la directive 2006/115 n'exclut pas les ressortissants des États tiers."66.
3.52
Vitra citeert tot slot een position paper van de European Copyright Society, waarin onder meer wordt opgemerkt dat de RAAP-uitspraak “reveals a shift in competence that has already taken place.”67.Over de eventuele spillover naar andere reciprociteitsregelingen in internationale verdragen zegt het door Vitra weergegeven citaat niets. Wel wordt in het paper rekening gehouden met de mogelijkheid dat zich spillover-effecten zullnen voordoen, gelet op de algemene bewoordingen die het Hof in het RAAP-arrest gebruikt. Om te voorkomen dat andere reciprociteitsregelingen onderuit gaan wordt gepleit voor een brede reciprociteitsregeling op Europees niveau. Ik citeer het slot van de executive summary:
“What would be even better is the development of an instrument with a more general ambit. After all, the arguments of the CJEU in the RAAP decision are of a more general nature and could also be applied to various international treaties and other rights of authors, performers and other right holders. Such an instrument should clarify the conditions under which national treatment and minimum rights under the international treaties are to be granted in the EU to nationals of third states. It should also include clear rules on any temporal aspects, and address the question of how the EU and its Member States deal with reservations in international treaties and where material reciprocity applies.”
3.53
Zoals wij hiervoor zagen, zal de RAAP-hersteloperatie naar verwachting beperkt blijven tot uitsluitend de situatie die in het RAAP-arrest aan de orde was.
4. Betekenis RAAP-arrest voor de onderhavige zaak
A. Inleidende opmerkingen: kader en grondslag vorderingen
4.1
Over de vraag of gebruiksvoorwerpen beschermingswaardig zijn op grond van het modellenrecht, het auteursrecht dan wel beide, hebben lange tijd uiteenlopende visies bestaan. Dat verklaart waarom art. 2 lid 7 BC de kenmerken van een compromisbepaling vertoont (vgl. ook het bestreden arrest, rov. 14). De regeling is symptomatisch voor de pogingen om een hybride voortbrengsel als industriële vormgeving (techniek en kunst) in het IE-landschap een plek te geven.68.Daarover bestaat geen specifieke EU-wetgeving, buiten het modellenrecht.
4.2
De eerste volzin van art. 2 lid 7 BC geeft de landen van de Berner Unie de vrijheid om het toepassingsgebied te bepalen van hun wetten betreffende werken van toegepaste kunst en tekeningen en modellen, alsmede betreffende de voorwaarden voor de bescherming van deze werken, tekeningen en modellen. Het praktisch belang van deze bepaling is in de EU een stuk minder geworden, omdat cumulatie van beschermingsvormen al enige tijd uitgangspunt is.69.
4.3
Centraal in deze procedure staat de materiële-reciprociteitstoets in de tweede volzin van art. 2 lid 7 BC, die een uitzondering vormt op de hoofdregel van de Berner Conventie dat werken van buitenlandse oorsprong hetzelfde moeten worden behandeld als werken van nationale oorsprong (art. 5 lid 1 BC). Ik citeer gemakshalve nog even de materiële-reciprociteitstoets in het eerste deel van de tweede volzin (mijn onderstreping):
“Voor werken, die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd, kan in een ander land van de Unie slechts de bijzondere bescherming worden ingeroepen welke in dat land aan tekeningen en modellen wordt verleend;”
4.4
De zojuist onderstreepte woorden brengen, overigens ook in de authentieke Franse en Engelse taalversies,70.tot uitdrukking dat het hier niet om een optionele of facultatieve bepaling gaat. Een werk dat in het land van oorsprong alleen als tekening en model is beschermd, is in een ander land ook alleen op die wijze beschermd en komt daar niet in aanmerking voor auteursrechtelijke bescherming.71.Om materiële reciprociteit op zijn grondgebied toe te passen hoeft een land van de Berner Unie dus niet een regeling uit te vaardigen, en zo’n regeling is er in Nederland dan ook niet. Alleen als een land wil afzien van het toepassen van materiële reciprociteit (art. 19 BC laat dat toe),72.moet het daartoe een regeling treffen.73.Anders gezegd, de materiële-reciprociteitstoets staat automatisch aan, tenzij die is uitgezet. Daarom begrijp ik de woorden in rov. 3.6 van het tussenarrest “Deze bepaling laat toe …” ook niet in die zin dat het om een facultatieve regeling zou gaan.74.
4.5
Net als de beginselen van nationale behandeling en onafhankelijkheid in art. 5 lid 1 en lid 2 BC, wordt art. 2 lid 7 BC door de rechter rechtstreeks toegepast. Deze bepaling is self-executing. Dat de toepassing van die bepaling, en met name de lex originis-toets, soms geen sinecure is (zoals deze zaak laat zien), kan uiteraard geen reden zijn om de materiële-reciprociteitstoets niet van toepassing te achten.
4.6
Voor de volledigheid wijs ik nog op het WIPO-Auteursrechtverdrag (hierna: WCT), dat parallel aan het WPPT tot stand is gekomen.75.De EU is partij bij het WCT. Op grond van art. 1 lid 4 WCT moeten de partijen bij dat verdrag zich voegen naar de materiële bepalingen van de Berner Conventie (art. 1-21 BC).76.Art. 9 TRIPs bevat een zelfde bepaling. De EU is dus op grond van twee internationale verdragen, in de totstandkoming waarvan zij bovendien een belangrijk aandeel heeft gehad, gehouden de bepalingen van art. 1-21 BC na te leven, althans te respecteren. Op grond van art. 3 WCT moeten partijen bij dat verdrag de bepalingen van art. 2 tot en met 6 BC mutatis mutandis toepassen met betrekking tot de bescherming die in het WCT is voorzien. Daar valt ook art. 2 lid 7 BC onder. Uit niets blijkt dat door of namens de EU voor deze bepaling ooit een voorbehoud, uitzondering of andere vorm van carve-out is gemaakt.
4.7
Met betrekking tot de onderhavige zaak herinner ik aan het volgende. De DSW is een model, maar is in de Benelux nooit modellenrechtelijk beschermd geweest (rov. 18). De DSW is ook aan te merken als een werk van toegepaste kunst (rov. 29). Vitra kan daarom aanspraak maken op de auteursrechtelijke bescherming in Nederland en België (rov. 31), onder voorbehoud van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC.
4.8
De Auteurswet is op grond van art. 47 Aw niet van toepassing op buitenlandse werken. Nu de DSW voor het eerst in de Verenigde Staten is ‘uitgegeven’ én de makers van de DSW beiden de Amerikaanse nationaliteit hadden, is de DSW aan te merken als een buitenlands werk (rov. 20 en 21). Vitra baseert haar vorderingen dan ook op internationale normen, met name de Berner Conventie,77.en in het bijzonder het beginsel van nationale behandeling. In dat beginsel ligt een conflictenrechtelijke verwijzingsregel naar de lex loci protectionis besloten (hier: het Nederlandse en het Belgische auteursrecht),78.terwijl het slot van art. 5 lid 1 (‘alsmede de rechten door deze Conventie in het bijzonder verleend’) de materiële bepalingen van de Berner Conventie (ius conventionis) van toepassing verklaart (rov. 26).
4.9
De rechtbank heeft geoordeeld dat aan de materiële-reciprociteitstoets niet is voldaan omdat de DSW in de VS nooit auteursrechtelijke bescherming heeft genoten (rov. 25, 4de alinea). Ook het hof heeft een vergelijking gemaakt tussen de het Amerikaanse auteursrecht en die onder het auteursrecht van Nederland en van België. Bij het uitvoeren van de lex originis-toets is het hof tot de conclusie gekomen dat de Star Athletica-uitspraak van het U.S. Supreme Court voor een kentering heeft gezorgd (vanwege de daarin gegeven uitleg van het criterium van scheidbaarheid als voorwaarde voor auteursrechtelijke bescherming van gebruiksvoorwerpen). Vanaf de datum van die uitspraak (22 maart 2017) voldoet de DSW volgens het hof daarom aan de materiële-reciprociteitstoets. In het principaal cassatieberoep van Kwantum staat centraal of het hof voor het uitvoeren van de materiële-reciprociteitstoets een juiste maatstaf heeft aangelegd. Het incidenteel beroep van Vitra is erop gericht de auteursrechtelijke bescherming al te laten ingaan vóór 22 maart 2017 (wanneer dan precies, staat niet vast). Is aan de materiële-reciprociteitstoets voldaan (zoals het hof heeft geoordeeld maar Kwantum bestrijdt), dan is de DSW beschermd tot en met 2058.79.
B. Verschillen met de zaak RAAP
4.10
De belangrijkste verschillen tussen de zaak RAAP en deze zaak zijn:
a. In RAAP was de rechtsgeldigheid van een nationale wettelijke maatregel aan de orde, die het recht op een billijke vergoeding afhankelijk stelde van voorwaarden met betrekking tot nationaliteit, woonplaats, of productieplaats. In deze zaak is enkel een regeling in een internationaal verdrag aan de orde (art. 2 lid 7 BC).
b. In RAAP was beroep gedaan op een op EU-niveau geharmoniseerde regel die een recht toekent aan specifieke rechthebbenden (art. 8 lid 2 Richtlijn 2006/115/EG), welk recht door de onder a. genoemde maatregel was ingeperkt. In deze zaak is er geen beroep gedaan op een geharmoniseerde regel van Unierecht die rechten creëert.
c. In RAAP diende de geharmoniseerde regel te worden uitgelegd in het licht van een internationaal verdrag dat hetzelfde vergoedingsrecht toekent (art. 15 lid 1 WPPT).80.Bij dat verdrag is de EU partij. In deze zaak is er geen geharmoniseerde regel van Unierecht die in het licht van een internationaal verdrag moet worden uitgelegd. Aan de orde is de toepassing van een bepaling uit de Berner Conventie waarbij de EU geen partij is.
d. In RAAP is het beginsel van nationale behandeling uit art. 4 lid 1 WPPT aan de orde. Nu de EU partij is bij dat verdrag én zij de geharmoniseerde regel genoemd onder b. heeft uitgevaardigd, is de EU zelf gebonden aan het beginsel van nationale behandeling van onderdanen van andere WPPT-verdragstaten. In deze zaak heeft de EU niet een verplichting tot gelijke behandeling van onderdanen of werken van derde landen.
e. In RAAP is, naast de rechtmatigheid van de onder a. genoemde nationale maatregel, aan de orde wat de gevolgen zijn van een door een derde staat gemaakt voorbehoud. Anders dan RAAP, gaat deze zaak niet over een voorbehoud van een derde staat, maar over een in de Berner Conventie neergelegde regeling van materiële reciprociteit.
f. In het RAAP-arrest heeft het Hof, in de veronderstelling dat een voorbehoud als onder e. om een reactie vraagt, bepaald dat een reactie alleen door de EU kan worden gegeven omdat rechthebbenden uit de betrokken derde staat alleen dan kunnen weten waar zij in de EU aan toe zijn. Bij de reciprociteitsregeling van art. 2 lid 7 BC weten makers uit een land waarin aan modellen geen auteursrechtelijke bescherming wordt toegekend, dat zij zich in andere verdragstaten niet kunnen beroepen op auteursrechtelijke bescherming.81.Voor het kunnen inroepen van materiële reciprociteit is een reactie niet nodig. Onderdanen van de betrokken derde landen weten waar zij aan toe zijn.
C. Analyse en gevolgen van de verschillen
4.11
Ik zal nu onderzoeken of het, mede gelet op de zojuist genoemde verschillen, aannemelijk is dat de in het RAAP-arrest gegeven beoordeling moet worden doorgetrokken naar art. 2 lid 7 BC. De eventuele Unierechtelijke verplichting om art. 2 lid 7 BC buiten toepassing te laten zou, zo begrijp ik het tussenarrest, haar grondslag vinden in art. 17 lid 2 Handvest. Een en ander zou impliceren (1) dat deze zaak binnen het toepassingsbereik van het Handvest valt, (2) dat art. 17 lid 2 Handvest aan een werk van toegepaste kunst IE-bescherming toekent, en (3) dat bij ontbreken van een Unierechtelijke regeling niet is voldaan aan de vereisten die art. 52 lid 1 Handvest stelt aan beperkingen op grondrechten.
4.12
Ik loop deze stappen langs. Daarbij geef ik per stap mijn analyse en bespreek ik ook mogelijke tegenwerpingen. Op die manier zal ik deze materie van meer kanten belichten.
(1) Toepassingsgebied Handvest (art. 51 lid 1 Handvest)
4.13
Art. 51 lid 1 Handvest bakent het toepassingsgebied van het Handvest af. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang (mijn onderstreping):
“1. De bepalingen van [het] Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten (…).”
4.14
De inmiddels overvloedige rechtspraak over art. 51 lid 1 Handvest is consistent.82.De rode lijn is dat het toepassingsgebied van het Handvest ruim is, maar niettemin duidelijk is begrensd. Dit lijkt een bewuste keuze van het Hof.83.
4.15
Het ‘recht van de Unie ten uitvoer brengen’ betekent dat het Handvest van toepassing is wanneer lidstaten toepassing geven aan Verdragsbepalingen of Uniehandelingen uitvoeren, zoals verordeningen toepassen of richtlijnen omzetten. Er moet tussen een Unierechtelijke handeling en de betrokken nationale maatregel een verband bestaan dat verder gaat dan het dicht bij elkaar liggen van de betrokken materies, of van de indirecte invloed van de ene materie op de andere.84.Nagegaan moet worden of de nationale regeling de uitvoering van een Unierechtelijke bepaling beoogt, wat de aard van deze regeling is en of zij niet andere doelstellingen nastreeft dan die waarop het Unierecht ziet, en of er een Unierechtelijke regeling bestaat die specifiek is voor deze materie of deze kan beïnvloeden.85.Het Hof voert een concrete toetsing uit: het kijkt naar de toegepaste maatregel en de feiten van de zaak.86.
4.16
Ter illustratie citeer ik het arrest Hernández (mijn onderstreping):87.
“33 Zoals blijkt uit de toelichting bij artikel 51 van het Handvest, die volgens artikel 52, lid 7, ervan naar behoren in acht moet worden genomen, bevestigt het in artikel 51 gebruikte begrip „ten uitvoer brengen” de vóór de inwerkingtreding van het Handvest ontwikkelde rechtspraak van het Hof over de toepassing van de grondrechten van de Unie als algemene rechtsbeginselen van het Unierecht (…). Volgens deze rechtspraak geldt de verplichting voor de lidstaten om de in het kader van de Unie vastgestelde grondrechten te eerbiedigen alleen wanneer zij optreden binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie (zie in die zin arrest Åkerberg Fransson, C617/10, EU:C:2013:105, punt 18).
34 Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat het begrip „ten uitvoer brengen van het Unierecht” in de zin van artikel 51 van het Handvest vereist dat er een zeker verband bestaat tussen de Unierechtelijke handeling en de betrokken nationale maatregel, dat verder gaat dan het dicht bij elkaar liggen van de betrokken materies of de indirecte invloed van de ene materie op de andere (zie in die zin de vóór de inwerkingtreding van het Handvest gewezen arresten (…) en arrest Siragusa, EU:C:2014:126, punt 24).
35 Het Hof is met name tot de slotsom gekomen dat de grondrechten van de Unie niet konden worden toegepast in verband met een nationale regeling wegens het feit dat de Unievoorschriften op het betrokken gebied de lidstaten geen specifieke verplichting oplegden voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie (zie arresten Maurin, C144/95, EU:C:1996:235, punten 11 en 12, en Siragusa, EU:C:2014:126, punten 26 en 27).”
4.17
Ook als lidstaten willen afwijken van de vrij verkeer regels van het VWEU dienen die afwijkingen te voldoen aan het Handvest.88.Voor deze zaak is dat zonder betekenis.
4.18
Waar in RAAP een nationale maatregel ter omzetting van een harmonisatiebepaling uit een EU-richtlijn een grondrecht beperkte, is in deze zaak geen nationale maatregel aan de orde (zie hiervoor, verschil a.). Hier dient de rechter te beslissen op vorderingen die zijn gebaseerd op met name de Berner Conventie (zie 4.8). In dat kader diende de rechter het verweer te beoordelen dat Kwantum ontleende aan art. 2 lid 7 BC. Dat is een bepaling van internationaal recht. Als de rechter aan die bepaling toetst, brengt hij niet het recht van de Unie tot uitvoer. Daarom kan het RAAP-arrest in deze zaak niet worden toegepast op art. 2 lid 7 BC. Die bepaling is geen onderdeel van het Unierecht. Het feit dat de EU, als partij bij de TRIPs-Overeenkomst en bij het WCT, zich heeft gecommitteerd aan de naleving van art. 1-21 BC (en daarmee ook van art. 2 lid 7 BC), maakt dat niet anders.
4.19
Ik bespreek drie mogelijke tegenwerpingen.
4.20
Ten eerste: ook de rechter is onderdeel van een lidstaat en moet zich aan het Handvest houden. Dat hier, anders dan in RAAP, geen nationale wettelijke maatregel ter beoordeling voorligt, kan daarom niet een beslissend verschil maken tussen beide zaken.
4.21
Dat ook de rechter zich aan het Handvest moet houden is juist, maar wijzigt mijn beoordeling niet. Dat wordt niet anders omdat in het tussenarrest mogelijke bescherming op grond van art. 17 lid 2 Handvest wordt geïdentificeerd. Eerst moet vaststaan of een zaak onder het toepassingsbereik van het Handvest valt, daarna pas kan worden vastgesteld of het Handvest bescherming biedt.
4.22
Ten tweede: de hier relevante materie, auteursrechtelijke bescherming, behoort tot de bevoegdheid van de EU, zowel op intern vlak (wetgeving) als op extern vlak (overeenkomsten met en maatregelen ten aanzien van derde landen). Beperkingen van die bescherming raken daarom het Unierecht.
4.23
Het klopt dat de EU op het betrokken terrein bevoegd is, maar dat is niet bepalend voor de vraag of het Handvest van toepassing is. Er is namelijk vaste rechtspraak op grond waarvan het enkele feit dat een nationale maatregel binnen een gebied valt waarop de Unie over bevoegdheden beschikt, deze maatregel niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht kan brengen en dus niet tot toepassing van het Handvest kan leiden. Zie het arrest Hernández:
“36 (…) Het loutere feit dat een nationale maatregel binnen een gebied valt waarop de Unie over bevoegdheden beschikt, kan deze maatregel dus niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht brengen en bijgevolg leiden tot de toepassing van het Handvest (…).”
dat recent nogmaals werd bevestigd in het arrest Coca-Cola Partners:89.
“41 (…) Het enkele feit dat een nationale maatregel binnen een gebied valt waarop de Unie over bevoegdheden beschikt, kan deze maatregel dus niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht brengen en bijgevolg niet leiden tot de toepassing van het Handvest [arrest van 14 oktober 2021, INSS (…), C244/20, (…) punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak]”
In die zaken ging het bovendien om een nationale wettelijke maatregel, die hier ontbreekt.
4.24
Ten derde: uit de arresten Cofemel90.en Brompton91.volgt dat de bescherming van werken van toegepaste kunst is geregeld in de Auteursrechtrichtlijn zodat er, net als in RAAP, wel degelijk sprake is van een op Unieniveau geharmoniseerde regel. De DSW is een werk van toegepaste kunst en moet in die hoedanigheid auteursrechtelijke bescherming genieten overeenkomstig de Auteursrechtrichtlijn (vgl. punten 35 en 48 van het Cofemel-arrest).
4.25
Deze tegenwerping vraagt om een iets uitgebreidere bespreking, ook omdat in rov. 3.14 van het tussenarrest naar het Cofemel-arrest wordt verwezen.
4.26
De Auteursrechtrichtlijn heeft bepaalde rechten van de maker geharmoniseerd, waaronder het reproductierecht van de auteur (art. 2, onder a)). Deze richtlijn gebruikt daarbij de term ‘werken’ om aan te duiden wat wordt beschermd. Anders dan het geval is in bijvoorbeeld de Databankenrichtlijn,92.zijn de voorwaarden waaronder ‘werken’ voor bescherming in aanmerking komen (in Nederland aangeduid als ‘werktoets’) in de Auteursrechtrichtlijn niet geharmoniseerd. Het Hof heeft die ‘lacune’ opgevuld,93.door het begrip ‘werk’ in de rechtspraak te harmoniseren. Dit heeft geleid tot het ‘oorspronkelijkheidsvereiste’, in die zin dat het moet gaan om een eigen intellectuele schepping (e.i.s.) van de auteur. Een en ander is weergegeven in het Cofemel-arrest (punten 27-35).
4.27
Daarnaast ziet het Cofemel-arrest op de verhouding tussen auteursrechtelijke en modellenrechtelijke bescherming (vgl. 4.1). Aanvankelijk werd uitgegaan van twee gescheiden vormen van bescherming: het utilitaire werd beschermd door het modellenrecht en het artistiek-creatieve door het auteursrecht. Het Hof verzoent dit contrast. Het oordeelt dat modelbescherming en auteursrechtelijke bescherming “elkaar niet uitsluiten” (punt 43). Beide beschermingsvormen kunnen dus van toepassing zijn op een gebruiksvoorwerp. Het Hof oordeelt dus dat een model dat voldoet aan het oorspronkelijkheidsvereiste, als een ‘werk’ in de zin van de Auteursrechtrichtlijn kan worden aangemerkt (punt 48). Aanvullende vereisten, zoals de voorwaarde dat het model een ‘artistieke waarde’ of ‘visueel gezien een esthetische waarde’ heeft,94.kunnen niet (langer) worden gesteld.
4.28
In lijn hiermee volgt uit het arrest Brompton dat technisch noodzakelijke productvormgeving auteursrechtelijk beschermbaar kan zijn, mits zij het resultaat is van een eigen intellectuele schepping van de auteur. Ook een functioneel product als in die zaak (een vouwfiets) kan dus auteursrechtelijk zijn beschermd. Auteursrecht op techniek is echter niet mogelijk (punt 33). Dit arrest voegt voor deze zaak niets relevants toe aan het Cofemel-arrest.
4.29
Wat betekent het Cofemel-arrest nu voor de vraag of deze zaak binnen het toepassingsgebied van het Handvest valt? Vaststaat vast dat de DSW materieel gezien aan het werkbegrip voldoet. De DSW is immers aan te merken als werk van toegepaste kunst (zie 4.7). Dat was in Nederland vóór Cofemel vermoedelijk ook al zo.
4.30
Dit alles laat de toepasselijkheid van art. 2 lid 7 BC echter onverlet.95.Het geschil gaat hier immers over de vraag of de rechthebbende, Vitra, het auteursrechtelijk reproductierecht niet kan uitoefenen om een reden die los staat van de materieelrechtelijke regeling van de auteursrechtbescherming. Die reden valt buiten het door de EU geharmoniseerde kader en kan niet op grond van Cofemel daaronder worden gebracht en is ook overigens niet onder het toepassingsgebied van het Handvest te brengen.
4.31
Ik ga nog een slagje dieper en werk de tegenwerping nader uit. De grondslag van de vorderingen van Vitra is met name art. 5 lid 1 BC (internationaal recht). Die bepaling verwijst naar het Nederlandse auteursrecht als lex protectionis. Art. 12 Aw bevat het verveelvoudigingsrecht (nationaal recht). Dat recht is op EU-niveau geharmoniseerd (art. 2 Auteursrechtrichtlijn) voor ‘werken’. Dat laatste begrip is niet door de Uniewetgever geharmoniseerd, maar gaandeweg wel door het Hof (en in het Cofemel-arrest toegepast op modellen). Daarom gaat het hier om een door een EU-richtlijn toegekend recht (Unierecht).
4.32
Ook dan meen ik nog steeds dat niet gezegd kan worden dat de rechter in deze zaak het Unierecht tot uitvoer brengt in de betekenis die daaraan in de hiervoor aangehaalde rechtspraak van het Hof is gegeven. Vitra heeft zich ook niet beroepen op de Auteursrechtrichtlijn, noch op het Cofemel-arrest96.(en evenmin op het Handvest). Wat ik hierna opmerk over het Handvest is daarom ten overvloede.
(2) Bescherming IE-rechten (art. 17 lid 2 Handvest)
4.33
In RAAP werd een vergoedingsrecht geschaard onder de bescherming van art. 17 lid 2 Handvest (wat dan vermoedelijk ook heeft te gelden voor andere vergoedingsrechten als de thuiskopievergoeding en het reprorecht). Een verbodsrecht heeft, meer dan een vergoedingsrecht een ‘proprietary character’ (wat art. 17 Handvest primair beoogt te beschermen). Dat het reproductierecht van de maker als zodanig onder het door art. 17 lid 2 Handvest erkende recht op intellectuele eigendom kan vallen, lijdt daarom geen twijfel.
4.34
Het blijft echter onduidelijk wat bescherming op grond van art. 17 lid 2 Handvest nu precies inhoudt. De belangrijkste commentaren op het Handvest zijn op dit punt summier.97.Het commentaar van Torremans (zie 3.26) is minder beknopt, maar het accent ligt daarin vooral op zaken waarin een afweging van het IE-eigendomsrecht met een ander grondrecht moest worden gemaakt. Pogingen van andere door mij geraadpleegde auteurs om art. 17 lid 2 Handvest te duiden, leveren weinig houvast op.98.
4.35
Heeft het Cofemel-arrest wellicht de gewenste duidelijkheid gebracht? De passage waarin het Hof nagaat of modellen als ‘werken’ in de zin van de Auteursrechtrichtlijn kunnen worden aangemerkt, begint met de volgende overwegingen (mijn onderstreping):
“37 Dienaangaande zij er om te beginnen op gewezen dat krachtens artikel 17, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie de intellectuele eigendom wordt beschermd.
38 Uit de formulering van deze bepaling volgt dat voorwerpen die intellectuele eigendom vormen, bescherming genieten op grond van het recht van de Unie. Dit betekent echter niet dat al die voorwerpen of categorieën van voorwerpen dezelfde bescherming moeten genieten.”
4.36
Deze overwegingen lijken op het eerste gezicht principieel. Er wordt echter niet naar verwezen in het Brompton-arrest, ook niet in de conclusie van de A-G in die zaak, en evenmin in het RAAP-arrest (punt 85, de verwijzing naar art. 17 lid 2 Handvest). Ik zal niettemin trachten deze overwegingen van enige duiding te voorzien.
4.37
Punt 37 is niet meer dan een lichte parafrase van de tekst van art. 17 lid 2 Handvest. Het eerste onderstreepte zinsdeel van punt 38 kan de indruk wekken dat art. 17 lid 2 de grondslag vormt van IE-bescherming. Mij lijkt dat een onjuiste indruk. Met ‘voorwerpen die intellectuele eigendom vormen’ kunnen alleen zijn bedoeld zijn werken, voorwerpen, tekens, uitvindingen etc. die voldoen aan de voorwaarden voor IE-bescherming (bij octrooien, merken en modellen moet dat zijn vastgesteld door de bevoegde autoriteit). Daarom kan IE-bescherming niet enkel zijn gebaseerd louter op art. 17 lid 2 Handvest.99.Mijn standpunt (zie 3.23) dat er een positiefrechtelijke grondslag moet zijn voor een IE-recht waar art. 17 lid 2 de status van grondrecht aan verbindt, lijkt mij daarom ook in het licht van punt 38 van Cofemel opgaan, temeer omdat vervolgens in punt 39 twee richtlijnen en een verordening worden genoemd, die de grondslag vormen waarop in de EU-wetgeving het auteursrecht en het modellenrecht zijn beschermd.
4.38
Het slot van punt 38 van het Cofemel-arrest bevestigt dat IE-rechten in meer of minder mate kunnen worden beperkt en ook qua beschermingsvorm kunnen verschillen. Indien een voorwerp voldoet aan de werktoets en daarom auteursrechtelijk is beschermd, kunnen er op die bescherming restricties of beperkingen worden aangebracht die tot gevolg hebben dat op het auteursrecht geen beroep kan worden gedaan.
4.39
Tot slot wijs ik hier op het arrest Luksan (zie ook 3.23). Daarin stelde het Hof vast dat de Oostenrijkse wetgever ten onrechte geen vergoeding had voorzien voor de hoofdregisseur van films, terwijl de Uniewetgeving daar wel in voorziet. Het Hof kwalificeerde deze omissie als een onteigening van het recht van de regisseur, in strijd met art. 17 lid 2 Handvest. Dat oordeel volgde uit het oordeel dat de relevante richtlijnbepaling was geschonden.100.Hierin zie ik de bevestiging dat art. 17 lid 2 Handvest niet een beschermingsstandaard bevat, maar bestaande IE-bescherming de status van grondrecht verleent.
4.40
Een tegenwerping zou kunnen zijn dat grondrechten naar hun aard universeel zijn en er daarom op het grondgebied van de Europese Unie niet een verschil in behandeling mag bestaan naar gelang het land van oorsprong van een werk van toegepaste kunst, of dat nu Frankrijk, China of de VS is.
4.41
Ik laat in het midden of een economisch grondrecht, dat is bedoeld om investeringen te beschermen, naar zijn aard universele toepassing heeft. De eventuele gedachte dat geografische differentiatie niet zou zijn toegestaan, lijkt mij in elk geval onjuist. In EU-wetgeving wordt juist regelmatig onderscheid gemaakt tussen de rechten van onderdanen van derde landen ten opzichte van onderdanen van de EU, ook op het gebied van bescherming van intellectuele eigendom (zie 3.35). Ook in haar externe beleid kan de EU onderscheid maken tussen (onderdanen van) derde landen.101.Verder houdt het Hof het voor mogelijk dat een beperking wordt aangebracht op de rechten van onderdanen van een derde land dat onder het WPPT een voorbehoud hebben gemaakt, om ongelijke concurrentieverhoudingen te voorkomen die ontstaan als geen reciprociteit kan worden toegepast (RAAP-arrest, punt 84). Nu met de regeling van art. 2 lid 7 BC in onder meer dat is beoogd, valt niet in te zien dat art. 17 lid 2 Handvest aan die regeling in de weg zou staan.
4.42
Daarmee ben ik eigenlijk al bij stap (3).
(3) Vereisten beperking grondrecht (art. 52 lid 1 Handvest)
4.43
Wij zagen hiervoor dat in het RAAP-arrest is bepaald dat het aan de EU is om een maatregel te nemen in reactie op een voorbehoud dat een derde staat overeenkomstig art. 15 lid 3 WPPT heeft gemaakt. De in dat arrest daarvoor gegeven reden is tweevoudig. In de eerste plaats wegens de vereisten die art. 52 lid 1 Handvest stelt aan beperkingen op door het Handvest erkende grondrechten. In de tweede plaats omdat voor de betrokken materie de EU exclusief bevoegd is om extern op te treden (vgl. 3.30).
4.44
4.45
Om te beginnen volgt uit art. 52 lid 1 Handvest niet dat een beperking op een in het Handvest erkend grondrecht per definitie alleen door de EU kan worden bepaald. De beperking moet bij wet zijn vastgesteld, maar die wet hoeft niet een regeling van de Unie te zijn. Dat kan ook een nationale wettelijke maatregel zijn.102.Ook een bepaling van een internationaal verdrag kan gelden als ‘bepaling bij wet’. Er is althans niets dat erop wijst dat dit niet zou kunnen.
4.46
Die verdragsbepaling moet verder op duidelijke en nauwkeurige wijze bepalen in hoeverre de uitoefening van een IE-recht wordt beperkt (vgl. arrest RAAP, punt 86). Welnu, de hier aan de orde zijnde regeling, art. 2 lid 7 tweede zin BC, voldoet aan die vereisten. Op grond van deze bepaling is de materiële-reciprociteitstoets van toepassing (zie 4.4).103.De regeling is, in zoverre, precies en eenvormig. Aan de ‘formele vereisten’ van art. 52 lid 1 Handvest is daarom voldaan. Bovendien streeft de regeling een legitiem doel na en is zij daarvoor geschikt en noodzakelijk (zie zojuist, 4.41). Aan de ‘materiële vereisten’ van art. 52 lid 1 Handvest is daarom ook voldaan.
4.47
Dat in het RAAP-arrest is bepaald (en wat mij betreft is bevestigd) dat enkel de EU voor het betrokken onderwerp de bevoegdheid heeft om extern op te treden, is in deze zaak niet relevant om de simpele reden dat er geen maatregel hoeft te worden genomen. Het toepassen van art 2 lid 7 BC door de nationale rechter kan bovendien niet worden gezien als een vorm van extern optreden, dat aan de Uniewetgever zou zijn voorbehouden.
4.48
Een eerste tegenwerping zou kunnen zijn dat art. 2 lid 7 BC geen maatregel van de EU is en daarom niet de grondslag kan zijn voor een beperking op art. 17(2) Handvest.
4.49
Dienaangaande verwijs ik nogmaals naar de in 4.10 genoemde verschillen e. en f. Voor een maatregel in antwoord op een door een derde land overeenkomstig art. 15 lid 3 WPPT gemaakt voorbehoud, is een Uniemaatregel nodig. Waar geen voorbehouden kunnen worden gemaakt maar er een eenvormige verdragsbepaling is die materiële reciprociteit voorschrijft, is er niets waarop een reactie gegeven kan of moet worden. Voor dat standpunt bevat het RAAP-arrest steun. Het Hof acht het namelijk aan de EU en aan de lidstaten toegestaan om aan onderdanen van een derde staat die geen partij is bij het WPPT, geen of slechts gedeeltelijk een billijke vergoeding toe te kennen (RAAP-arrest, punt 81). Daar lijkt dus geen Uniemaatregel voor nodig te zijn, ook al is het effect daarvan dat de volgens het Hof door art. 17 lid 2 Handvest erkende bescherming van IE-rechten aan onderdanen van die derde staat wordt onthouden voor het gebruik van hun werken in de EU.104.
4.50
Voorts wijs ik nog op een andere reciprociteitsregeling, in art. 6 van de Berner Conventie. Een auteur die geen onderdaan is van een land van de Berner Unie en op het moment van publicatie van een werk ook niet in een dergelijk land woont, geniet geen auteursrechtelijke bescherming in een verdragsstaat die een kennisgeving heeft gedaan dat het land van die auteur onvoldoende bescherming biedt aan de werken van auteurs uit Berner verdragsstaten (art. 6 BC). Dit is dus een reciprociteitsregeling op basis van een kennisgeving.105.Welnu, moet uit het RAAP-arrest worden afgeleid dat een EU-lidstaat die in een dergelijk geval art. 6 BC inroept, in strijd handelt met art. 17 lid 2 Handvest? Mij lijkt dat zeer onwaarschijnlijk.
4.51
Wat daar verder van zij, het feit dat de EU exclusief bevoegd is geworden op het terrein van de intellectuele eigendomsrechten heeft niet de rechtmatigheid van art. 2 lid 7 BC onderuit gehaald, nog daargelaten dat volstrekt onduidelijk is wanneer zo’n (veronderstelde) onrechtmatigheid dan zou zijn ingetreden. De evolutie van een gemengde naar een exclusieve bevoegdheid van de EU laat bovendien onverlet dat de EU als partij bij het WCT én bij TRIPs zich naar de materiële bepalingen van de Berner Conventie heeft gevoegd, met inbegrip van de reciprociteitsregeling van art. 2 lid 7 BC. Daaraan heeft het Hof herinnerd in het Luksan-arrest (punt 59) en in het Cofemel-arrest (punt 41), toen de exclusieve externe bevoegdheid – naar moet worden aangenomen – al enige tijd een feit was.
4.52
Praktisch gezien is het ook de vraag wat een Uniemaatregel zou kunnen inhouden. Een EU-verordening, waarin een (vrijwel) identieke reciprociteitsregeling wordt vastgesteld als nu in art. 2 lid 7 BC is neergelegd, dient behalve la beauté institutionnelle geen enkel nuttig doel. Het EU-blok zou een eigen reciprociteitsregeling krijgen parallel aan die van art. 2 lid 7 BC, waar de andere verdragsstaten van de Berner Conventie niet aan gebonden zijn. Dat kan bijna alleen maar een onduidelijk construct worden.
4.53
Iets anders zou het zijn als de EU zou besluiten dat de lidstaten niet langer materiële reciprociteit mogen toepassen. Dan zou art. 2 lid 7, tweede zin, BC op het grondgebied van de EU een dode letter worden. Een dergelijke unilateral waiver (lijkt politiek niet kansrijk, maar) zou wél in de Berner Conventie zijn in te passen, zoals het afzien van reciprociteit intra-EU dat ook was. Ook Schaafsma noemt deze optie, als onderdeel van wat volgens hem ‘desirable law’ is.106.Het uitvaardigen van een maatregel met die strekking impliceert wel dat bij de huidige stand van zaken, na het RAAP-arrest, de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 kennelijk niet buiten toepassing hoeft te worden gelaten. Als dat wel nu al zou moeten, dan zou een dergelijke hypothetische maatregel om dat te realiseren immers zinledig zijn.
4.54
Een tweede tegenwerping zou kunnen zijn dat de bepaling die het probleem vormt niet tevens de oplossing kan zijn. Dat zou circulair zijn.
4.55
Deze tegenwerping gaat ervan uit dat er een probleem is, terwijl het de vraag is óf hier een probleem is. Daarom is juist de tegenwerping circulair.
D. Beroep Kwantum op art. 351 VWEU
4.56
Kwantum heeft in haar uitlating van 4 november 2022 benadrukt dat art. 2 lid 7 BC valt onder de regel die het EU-lidstaten toestaat om oude internationaalrechtelijke verplichtingen na te leven. Dat betekent dat, wat er verder zij van het RAAP-arrest, het Unierecht niet aan de toepasselijkheid van art. 2 lid 7 BC in de weg staat. Dit argument heeft een zeker konijn-uit-de-hoge-hoed-gehalte, maar is interessant. Het vraagt wel om de nodige toelichting.107.
4.57
Bij de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap in 1957 hebben de lidstaten geen afbreuk willen doen aan hun eerder aangegane internationale verplichtingen. Daarom is in een verdragsbepaling – art. 234 EEG, later omgenummerd tot art. 307 EG en thans art. 351 VWEU – de verhouding met anterieure verdragen uitdrukkelijk geregeld.108.
4.58
Art. 351, eerste en tweede alinea, VWEU luidt voor zover relevant (mijn onderstreping):109.
“De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór 1 januari 1958 (…) gesloten tussen één of meer lidstaten enerzijds en één of meer derde staten anderzijds, worden door de bepalingen van de Verdragen niet aangetast.
Voor zover deze overeenkomsten niet verenigbaar zijn met de Verdragen maakt de betrokken lidstaat of maken de betrokken lidstaten gebruik van alle passende middelen om de vastgestelde onverenigbaarheid op te heffen. Indien nodig verlenen de lidstaten elkaar bijstand teneinde dat doel te bereiken en volgen in voorkomende gevallen een gemeenschappelijke gedragslijn.”
4.59
De eerste alinea van art. 351 VWEU is de uitdrukking van het internationaalrechtelijke beginsel pacta sunt servanda. De bepaling ziet alleen op bestaande overeenkomsten met een (op moment van sluiten) derde land. De tweede alinea van art. 351 VWEU is een uitdrukking van het loyaliteitsprincipe (als bedoeld in art. 4 lid 3 VEU). Dit verplicht lidstaten de onverenigbaarheid van een verdrag met het Unierecht op te heffen, in voorkomende gevallen door opzegging van het strijdige verdrag.110.Totdat de onverenigbaarheid is opgeheven, machtigt art. 351, eerste alinea, VWEU de lidstaat om het verdrag te blijven toepassen voor zover dit verplichtingen omvat waaraan hij volkenrechtelijk nog steeds gebonden is.111.
4.60
Art. 351 VWEU heeft een algemene strekking en geldt voor elke ‘oude overeenkomst’ die de toepassing van het Unierecht kan beïnvloeden. De toepassing van Unierecht doet in zo’n geval niet af aan de verplichting van een EU-lidstaat om de rechten van derde staten uit een vroegere overeenkomst te eerbiedigen en zijn desbetreffende verplichtingen na te komen. Dit impliceert een verplichting van de instellingen van de EU om de nakoming van zulke verplichtingen tegenover derde staten niet te beletten.112.
4.61
Het voorgaande wordt geïllustreerd door het recente arrest Ferrari, dat dateert van kort na het RAAP-arrest en waarnaar Kwantum in haar uitlating van 4 november 2022 verwijst.113.In die zaak was aan de orde een bilateraal IE-verdrag uit 1892 tussen Duitsland en Zwitserland. Dat verdrag was in strijd met het Unierecht, maar kon door de nationale rechter op grond van art. 351, eerste alinea toch worden toegepast zo lang Duitsland die strijdigheid met het Unierecht niet overeenkomstig art. 351, tweede alinea, had aangepast.114.Die zaak illustreert dat art. 351, eerste alinea, VWEU nog steeds wordt toegepast, ook op het gebied van intellectuele eigendom.
4.62
Het in deze conclusie al genoemde arrest Luksan illustreert dat een beroep op art. 351 lid 1 VWEU ook betrekking kan hebben op een multilateraal verdrag, in dat geval de Berner Conventie.115.
4.63
Artikel 351 VWEU laat afwijkingen toe van elke regel van Unierecht, met inbegrip van bepalingen van primair recht.116.Dat geldt ook voor het Handvest117.(dat sinds 1 december 2009 op grond van art. 6 lid 1 VEU primair recht vormt). Alleen van beginselen die als grondslagen van de Unierechtsorde worden beschouwd, zijn geen afwijkingen mogelijk.118.Daar valt bescherming van IE-eigendom vanzelfsprekend niet onder.
4.64
Mede omdat art. 351, eerste alinea, VWEU een zo ruim toepassingsbereik heeft, geeft het Hof aan die bepaling een zeer strikte uitleg.
4.65
Een eerste voorwaarde is dat het gaat om de eerbiediging van verplichtingen die voor een lidstaat voortvloeien uit een internationaal verdrag. Dit betekent dat wanneer een verdrag een lidstaat toestaat maar niet verplicht om een bepaalde maatregel te nemen die in strijd is met het Unierecht, een beroep op art. 351, eerste alinea, VWEU niet opgaat.119.In de zaak Luksan beroep was beroep gedaan op art. 14bis BC om een vergoeding aan de hoofdregisseur van een film te weigeren, terwijl het Unierecht inmiddels bepaalde dat wel een recht op zo’n vergoeding bestond (voetnoot 100). Ik citeer (mijn onderstreping):
“62 Wanneer een dergelijk [ouder] verdrag een lidstaat toestaat om een maatregel te nemen die in strijd lijkt met het Unierecht, zonder evenwel deze lidstaat daartoe te verplichten, dient de lidstaat zich echter van een dergelijke maatregel te onthouden (…).
63 Deze rechtspraak moet eveneens mutatis mutandis toepassing vinden wanneer een door een lidstaat krachtens de door een eerdere internationale overeenkomst verleende bevoegdheid getroffen wetgevende maatregel door ontwikkelingen in het Unierecht in strijd met dit recht blijkt te zijn. In een dergelijke situatie kan de betrokken lidstaat zich niet op deze overeenkomst beroepen om zich te onttrekken aan de later ontstane Unierechtelijke verplichtingen.
64 Door te bepalen dat de hoofdregisseur van een cinematografisch werk als de auteur of een van de auteurs hiervan wordt beschouwd, heeft de Uniewetgever echter de bevoegdheden van de Unie op het gebied van intellectuele eigendom uitgeoefend. De lidstaten zijn bijgevolg niet meer bevoegd om bepalingen vast te stellen die afbreuk doen aan deze Unieregeling. Derhalve kunnen zij geen gebruik meer maken van de bij artikel 14 bis van de Berner Conventie verleende bevoegdheid.”
4.66
Hiervoor wees ik er al op dat in de onderhavige zaak geen nationale maatregel in het geding is, er daarom ook geen nationale maatregel is aan te wijzen die door ontwikkelingen in het Unierecht daarmee in strijd is gekomen, zodat in zoverre ook niet relevant is dat de Uniewetgever zijn bevoegdheden op intern (wetgevend) vlak heeft uitgeoefend. De maatregel die hier wel door de rechter is toegepast, is een maatregel van internationaal recht, die gelijkelijk van toepassing is in alle lidstaten.
4.67
Een vraag die hierop aansluit is of art. 2 lid 7 BC voor Nederland (en andere EU-lidstaten) eigenlijk wel een verplichting behelst. Het uitvoeren van de materiële reciprociteitstoets kan er immers toe leiden dat de rechter van de aangezochte verdragsstaat auteursrechtelijke bescherming op het grondgebied van die staat moet weigeren te erkennen. Ik meen niettemin dat wel van een verdragsrechtelijke verplichting kan worden gesproken. De rechter kan immers niet vrijblijvend met art. 2 lid 7 BC omgaan. Indien op die bepaling beroep wordt gedaan in een door hem te beslechten geding, dient de rechter daarop te beslissen. Daar komt bij dat de Berner Conventie rechten en verplichtingen omvat die een geheel vormen en waar art. 2 lid 7 BC onderdeel van uitmaakt.
4.68
Vervolgens moet worden nagegaan of is voldaan aan de voorwaarde dat het verdrag in kwestie vóór 1 januari 1958 moet zijn aangegaan. Dit temporele criterium wordt strikt gehanteerd. Ik citeer het recente arrest HF dat gaat over het ne bis in idem-beginsel in art. 50 Handvest) (mijn onderstreping):120.
“117 Vastgesteld moet worden dat (…) het uitleveringsverdrag Duitsland-VS op 20 juni 1978 is ondertekend en op 30 juli 1980, dus na 1 januari 1958, in werking is getreden.
118 De verwijzende rechter vraagt zich niettemin af of deze bepaling niet ruim moet worden uitgelegd, in die zin dat zij ook ziet op overeenkomsten die een lidstaat heeft gesloten na 1 januari 1958 (…), maar vóór de datum waarop de Unie bevoegd is geworden op het gebied waarop deze overeenkomsten betrekking hebben.
119 (…)
120 Volgens vaste rechtspraak dienen uitzonderingen strikt te worden uitgelegd om te voorkomen dat algemene regelingen worden uitgehold (…).
121 Een dergelijke strikte uitlegging dringt zich in het bijzonder op ten aanzien van artikel 351, eerste alinea, VWEU, aangezien deze bepaling de mogelijkheid biedt om niet van een specifiek beginsel, maar van de toepassing van om het even welke bepaling van de Verdragen af te wijken.
122 (…).
123 Bovendien is de verwijzing in artikel 351, eerste alinea, VWEU naar de datum van 1 januari 1958 (…) ingevoegd bij het Verdrag van Amsterdam, dat op 1 mei 1999 in werking is getreden. In artikel 234 van het EG-Verdrag werd namelijk tot dan toe de formulering „vóór de inwerkingtreding van dit Verdrag” gehanteerd.
124 Toen de lidstaten tijdens de onderhandelingen over het Verdrag van Amsterdam de bepaling wijzigden die thans het huidige artikel 351, eerste alinea, VWEU vormt, hebben zij dus besloten om als relevante datum de datum van 1 januari 1958 (…) te hanteren. Deze tekst heeft bij de vaststelling van de Verdragen van Nice en Lissabon geen wijziging ondergaan.
125 Hoewel de lidstaten zich ten tijde van de sluiting van deze Verdragen reeds ervan bewust waren dat de bevoegdheden van de Unie met het verstrijken van de tijd aanmerkelijk kunnen evolueren, ook op gebieden waar zij overeenkomsten met derde staten hadden gesloten, hebben zij niet voorzien in de mogelijkheid om voor de toepassing van artikel 351, lid 1, VWEU uit te gaan van de datum waarop de Unie op een bepaald gebied bevoegd is geworden.
126 Hieruit volgt dat deze uitzonderingsbepaling aldus moet worden uitgelegd dat zij alleen betrekking heeft op overeenkomsten die vóór 1 januari 1958 (…) zijn gesloten.”
4.69
Vervolgens moet worden vastgesteld of in dit geval is voldaan aan de voorwaarde van 1 januari 1958. Dat is nog best een puzzeltje.
4.70
De materiële reciprociteitstoets is tot stand gekomen bij de Brusselse herziening van de Berner Conventie (1948).121.Bij de herziening van Stockholm (1967) werd deze ‘bijzondere regeling’ verplaatst naar art. 2 lid 7 BC en werd de ‘vangnetbepaling’ toegevoegd. De materiële-reciprociteitstoets van de tweede zin werd niet gewijzigd. De herziening van Stockholm is niet in werking getreden.122.Vervolgens is in 1971 in Parijs een nieuwe herzieningsconferentie gehouden, waarbij de tekst van art. 2 lid 7 BC van de herziening van Stockholm in stand bleef. Ik leid hieruit af dat de materiële reciprociteitstoets vóór 1 januari 1958 (namelijk op 26 juni 1948 met de Brusselse herziening) tot stand is gekomen.
4.71
Het gaat er echter om wanneer een verdragsstaat de verplichting is aangegaan. Bepalend daarvoor is wanneer een verdrag door ratificatie in werking is getreden. Pas dan is sprake van een ‘gesloten internationale overeenkomst’ als bedoeld in art. 351, eerste alinea, VWEU.123.Dit lijkt mij ook in overeenstemming met het Weens Verdragenverdrag, dat steeds verwijst naar verdragen waarbij staten partij zijn, wat zij pas zijn na ratificatie. Dat betekent dat de binding er voor Nederland pas was vanaf de datum waarop Nederland is toegetreden tot de Brusselse herziening van de Berner Conventie. Dat was pas begin jaren ’70. De goedkeuring vond plaats bij Rijkswet van 27 oktober 1972,124.de toetreding op 16 november 1972125.en de inwerkingtreding van het verdrag was op 7 januari 1973.126.Vijftig jaar geleden dus, maar niet vóór 1 januari 1958.
4.72
Hieruit volgt dat art. 351 VWEU niet van toepassing is als het gaat om de materiële reciprociteitstoets toegepast door Nederland. In zoverre gaat het betoog van Kwantum dus niet op.
4.73
De vorderingen van Vitra strekken zich echter ook uit tot België. Het hof heeft ook een bevel gegeven tot staking van de inbreuk op de auteursrechten van Vitra in Nederland én België. Daarom dient tevens te worden nagegaan of de Brusselse herziening van de Berner Conventie voor België wél voor 1 januari 1958 in werking is getreden. Dat blijkt het geval te zijn. De Belgische ratificatie vond namelijk op 15 juli 1951 plaats, met als datum van inwerkingtreding 1 augustus 1951.127.Dit lijkt erop te wijzen dat voor zover Vitra’s vorderingen zien op auteursrechtelijke bescherming in België, het beroep van Kwantum op art. 351 lid 1 VWEU wel opgaat.128.Dat in deze zaak de Nederlandse rechter over art. 2 lid 7 BC heeft moeten beslissen, laat onverlet dat het op deze plaats gaat over een verplichting van het Berner Unieland België.
4.74
Er is dan nog één laatste hobbel te nemen, namelijk of het uitmaakt wanneer andere verdragspartijen zijn toegetreden. De Verenigde Staten, in deze zaak het land van oorsprong, zijn pas op 1 maart 1989 toegetreden tot de Berner Conventie (Parijse versie).129.
4.75
Over deze vraag bestaat weinig duidelijkheid. Ik neig zelf naar de opvatting dat voldoende is dat de EU-lidstaat waarvoor door de rechter de materiële-reciprociteitstoets wordt toegepast (hier: België) vóór 1 januari 1958 op grond van art. 2 lid 7 BC verplichtingen had. Toetreding tot een multilateraal verdrag betekent immers het aanvaarden van verplichtingen tegenover het collectief van verdragspartijen, zowel de op dat moment bestaande verdragspartijen als later toegetreden verdragspartijen.
4.76
Indien de mogelijkheid materiële reciprociteit in te roepen tegen onderdanen van een staat zou afhangen van de datum waarop die staat is toegetreden tot de Berner Conventie, kunnen onevenwichtigheden ontstaan. Onderdanen of werken van derde staten die relatief laat zijn toegetreden, zoals de Verenigde Staten (1989), China (1992) en de Russische Federatie (1994), zouden in de EU niet kunnen worden geconfronteerd met de materiële reciprociteitstoets, ook niet in EU-lidstaten die zelf wel voor 1 januari 1958 hebben geratificeerd. Daarentegen zouden onderdanen van derde staten die wel al voor 1 januari 1958 tot Bern waren toegetreden, zoals Canada (1928), India (1928) en Israël (1950), wel die toets tegengeworpen kunnen krijgen - een en ander uiteraard alleen als in het land van oorsprong werken van toegepaste kunst niet auteursrechtelijk worden beschermd.
4.77
Ik sluit dit onderdeel af met de conclusie dat het beroep van Kwantum op art. 351, eerste alinea, VWEU niet lijkt op te gaan voor Nederland, maar mogelijk wel voor België.
E. Ambtshalve bijbrengen van rechtsgronden in cassatie
4.78
Tot slot kom ik toe aan een procesrechtelijk onderwerp: het ambtshalve bijbrengen van rechtsgronden in cassatie ten gunste van eiser (hier: eiseres in het voorwaardelijk incidenteel beroep). Volgens uw Raad bestaat daar in deze zaak aanleiding voor (tussenarrest, rov. 3.8). Wat die aanleiding is blijkt niet uit het arrest, maar ik kan mij voorstellen dat de noodzaak van een uniforme en juiste toepassing van het Unierecht en het belang daarvan voor de IE-praktijk een overweging is geweest. Een Unierechtelijke verplichting tot het bijbrengen van een rechtsgrond is er in elk geval niet. De in het tussenarrest aangehaalde Unierechtelijke bepalingen zijn niet van openbare orde (ook art. 17 Handvest is dat niet). In zoverre berust het bijbrengen van de nieuwe rechtsgrond dus op een keuze van de Hoge Raad.
4.79
Van het openlijk130.aanvullen van rechtsgronden ten gunste van de eiser bestaan weinig precedenten. Dat de Hoge Raad daarin zeer terughoudend is, hangt samen met het verbod van ambtshalve cassatie (art. 419 lid 1 Rv) en met de noodzaak het recht op hoor en wederhoor te respecteren.131.Ik noem twee precedenten, genoemd in Asser/Korthals Altes & Groen nr. 276, allebei uit 1995 en betrekking hebbend op procesrechtelijke kwesties.
- In de zaak die leidde tot het arrest van 29 september 1995, werd in cassatie erover geklaagd dat de rechtbank (als appelrechter) het verzoek om pleidooi had afgewezen, terwijl de wederpartij daartegen geen bezwaar had gemaakt en de openbare orde zich daartegen niet verzette. De Hoge Raad overwoog dat deze klacht, “in verband met art. 48 Rv” (oud), de vraag deed rijzen of fundamentele procesrechtelijke beginselen meebrengen dat de rechter het verzoek slechts mag afwijzen indien de wederpartij zich tegen het verzoek verzet en slechts op grond van klemmende redenen. Omdat deze vraag niet in het debat van partijen was betrokken en ook in de conclusie van de Advocaat-Generaal niet aan de orde was gekomen, zag de Hoge Raad aanleiding de behandeling van de zaak te heropenen.132.
- In de zaak die leidde tot een beschikking van 1 december 1995, werd in cassatie geklaagd dat het hof ten onrechte had aangenomen dat het inleidend verzoekschrift tot echtscheiding op de voorgeschreven wijze was betekend. De Hoge Raad overwoog dat het middel in verband met het bepaalde in art. 48 Rv (oud) de vraag deed rijzen of betekening of kennisgeving overeenkomstig de bepalingen van het Betekeningsverdrag heeft plaatsgevonden, alsmede dat deze vraag in het debat van partijen niet onder ogen is gezien. De Hoge Raad heropende ook daar de behandeling van de zaak teneinde partijen (en de A-G) gelegenheid te bieden zich erover uit te spreken.133.
4.80
Ik vind de onderhavige zaak duidelijk van een andere orde. De gemeenschappelijke noemer is niettemin dat de Hoge Raad van oordeel is dat de zaak een vraag doet rijzen die in het debat van partijen niet onder ogen is gezien en, ter vermijding van het geven van een verrassingsbeslissing, partijen de gelegenheid geeft zich daarover uit te laten. Als aan die voorwaarde is voldaan, kan de Hoge Raad overgaan tot ambtshalve aanvulling van een cassatieklacht ten gunste van eiser, mits de bijgebrachte rechtsgrond binnen het door het middel ontsloten gebied en daarmee binnen de grenzen van de rechtsstrijd valt.
4.81
Ik citeer enkele schrijvers.134.
Korthals Altes & Groen (2015):135.
“Bij ambtshalve aanvulling van rechtsgronden vernietigt de Hoge Raad een in cassatie bestreden beslissing op een rechtsgrond waarop in het middel geen beroep wordt gedaan. Dat kan zich met name voordoen, indien in het middel een rechtsklacht nader wordt gepreciseerd door aan te geven welke rechtsregel volgens de steller van het middel in het gegeven geval wél te gelden heeft, zie nr. 218, en de voorkeur van de Hoge Raad naar een ietwat andere regel uitgaat.”
Asser (2015):136.
“ Het middelenstelsel is door de Hoge Raad zelf vormgegeven op grond van een zeer strikte uitleg van art. 419 Rv. In principe is dat ook wel praktisch, maar principieel niet vereist. Afgezien daarvan geldt ook voor de cassatierechter art. 25 Rv in de zin dat hij op grond van een cassatiemiddel mag casseren met aanvulling van de rechtsgronden, dus rechtsgronden waarop het middel zich niet beroept.”
Asser (2018):137.
“De aanvulling van rechtsgronden kan dus, als het gaat om aanvulling ten gunste van de eiser tot cassatie, slechts plaatsvinden binnen het door de cassatiemiddelen omlijnde gebied. Zoals wij hierna zullen zien, geldt dit in de opvatting van de Hoge Raad in gelijke mate voor recht van openbare orde. (…).Het aanvullen van rechtsgronden behoort hoe dan ook niet plaats te vinden zonder inachtneming van het contradictoire karakter van het geding. De rechter zou partijen in de gelegenheid moeten stellen zich uit te laten over een ambtshalve aan de beslissing ten grondslag te leggen rechtsgrond.”
Van der Wiel (2019):138.
“Bij de behandeling van de klachten dient de Hoge Raad de rechtsgronden aan te vullen (art. 25 Rv). Aanvulling ten faveure van eiser kan niet verder strekken dan het door de klachten ingekaderde gebied. De eis dat voor verweerder kenbaar is waartegen hij zich heeft te verdedigen en de aan het middel te stellen motiveringseisen maken dat het door de klachten ontsloten kader niet ruim mag worden genomen. Waar dit knelt kan verlichting worden geboden door heropening van het debat.”
4.82
Ik sluit mij daar bij aan, omdat de Hoge Raad in staat moet zijn recht te doen. Wel zie ik, in zijn algemeenheid, redenen om met het ambtshalve bijbrengen van rechtsgronden ten gunste van de eiser terughoudend om te gaan.
4.83
Een eerste reden heeft te maken met de rechtszekerheid van partijen en hun rechten van de verdediging. Van partijen, die worden bijgestaan door een of meer advocaten, mag worden verwacht dat zij met kennis van zaken en zich bewust van hun belangen hun cassatieklachten formuleren. Dat betekent ook dat partijen ervan uit moeten kunnen gaan dat zij niet in een partijdebat terecht komen dat zij niet zelf zijn aangegaan, tenzij daar een zwaarwegende reden voor betstaat. Het staat ter beoordeling van de Hoge Raad of zo’n reden zich voordoet, maar de lat moet daarvoor hoog liggen. Door partijen de gelegenheid te geven zich naar aanleiding van een tussenarrest uit te laten kan de Hoge Raad weliswaar een verrassingsbeslissing voorkomen, maar voor partijen voelt dat mogelijk niet hetzelfde als een voldragen partijdebat over een in procesinleiding of verzoekschrift aangevoerde klacht. Een praktische maar niet onbelangrijke overweging is verder dat partijen (of één van hen) mogelijk geen toereikende financiële middelen hebben voor een extra ronde over een nieuwe kwestie, zeker als het daarbij om een bewerkelijke kwestie gaat.
4.84
Een tweede reden voor terughoudendheid heeft te maken met de verplichting partijen gelijk te behandelen. Ambtshalve aanvulling van een rechtsgrond ten gunste van de eiser kan diens procespositie aanzienlijk (en mogelijk beslissend) versterken. Daaraan dient wellicht minder zwaar getild te worden als bijvoorbeeld sprake is van een kwetsbare partij en in de in cassatie bestreden uitspraak onvoldoende recht is gedaan aan de door deze partij in hoger beroep naar voren gebrachte standpunten. Daar staat tegenover dat de Hoge Raad een beroep sowieso kan verwerpen op een ambtshalve bijgebrachte grond. Dat de Hoge Raad, binnen de grenzen van het ontsloten gebied, hetzelfde kan ter ondersteuning van het middel, draagt in zoverre wellicht aan gelijke behandeling bij, zo zou men kunnen zeggen.
4.85
Een derde reden voor terughoudendheid ziet op de belasting van de Hoge Raad. De vrees voor overbelasting is een van de redenen waarom bijvoorbeeld de gronden voor cassatie tegen een niet-appellabele beslissing van de kantonrechter zijn beperkt (art. 80 lid 1 RO). Die zelfde vrees voor overbelasting lijkt tevens een van de redenen waarom de Hoge Raad het verbod op ambtshalve cassatie in art. 419 lid 1 Rv strikt naleeft. Hoewel ik zelf nog wel eens geneigd ben om zorgen omtrent overbelasting wat te relativeren, valt niet te ontkennen dat het openen van een nieuw partijdebat op een ambtshalve aangevoerde grond voor meer werk zorgt, voor alle geledingen van de civiele sector van de Hoge Raad. Als het moet dan moet het, maar voor de gemiddelde doorlooptijd is het niet bevorderlijk.
4.86
In de onderhavige zaak waren de processtukken van beide partijen in feitelijke instanties bijzonder uitvoerig (de memorie van grieven van Vitra was alleen al 232 bladzijden). Een brede waaier van argumenten werd aangevoerd door haar in het (Europese) intellectueel eigendomsrecht gespecialiseerde advocaten.139.Het arrest van het hof kenmerkt zich eveneens door een bijzondere grondigheid. In een dergelijke zaak zou het moeten volstaan dat in cassatie wordt geoordeeld over het vele dat is beslist op basis van de (eveneens uitvoerige) middelen. In een zaak als deze zou er daarom geen reden moeten zijn om ambtshalve een rechtsgrond bij te brengen en aldus een nieuwe, en zeer complexe, discussie aan te boren.
4.87
Daarbij moet nog worden bedacht dat het RAAP-arrest weliswaar ‘nieuw’ was, maar dat het is gewezen voordat Vitra haar incidentele cassatieberoep heeft ingesteld. Genoemd arrest was reeds zes maanden oud (en al her en der becommentarieerd) toen Vitra haar schriftelijke toelichting heeft ingediend. In de ca. 120 bladzijden van die toelichting wordt het RAAP-arrest niet genoemd, ook niet terloops. Hetzelfde geldt voor de dupliek en de borgersbrief, die ik er zekerheidshalve ook maar even op heb gecheckt. In deze stukken wordt ook het Handvest niet één keer genoemd.
4.88
Tegen die achtergrond kom ik toe aan wat vanuit praktisch oogpunt in deze fase van de cassatieprocedure misschien wel de belangrijkste vraag is: valt de ambtshalve bijgebrachte rechtsgrond binnen het door het incidentele middel ontsloten gebied, zoals in het tussenarrest impliciet wordt aangenomen? Kwantum neemt in haar uitlating van 4 november 2022 het standpunt in dat dit niet het geval is. Zij licht dat standpunt als volgt toe.140.
4.89
Ten overstaan van het hof heeft Vitra betoogd dat de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC alleen van toepassing is op 'werken van toegepaste kunst', en niet op 'tekeningen en modellen van nijverheid'. Dat zou volgens Vitra ertoe leiden dat aan de DSW bescherming toekomt, omdat de DSW ook als tekening en model van nijverheid bescherming geniet.141.Het hof heeft dit betoog van Vitra treffend samengevat als het betoog "dat art. 2 lid 7 Berner Conventie niet van toepassing is ten aanzien van de DSW in haar hoedanigheid van model"142.(maar wel in haar hoedanigheid van werk van toegepaste kunst). Het hof heeft dit betoog verworpen (rov. 41-43) omdat, samengevat, de Nederlandse noch de Belgische wetgever een apart beschermingsregime heeft willen creëren voor tekeningen en modellen van nijverheid, naast een regime voor werken van (op nijverheid) toegepaste kunst.
4.90
Onderdeel 1 van het incidentele middel, dat blijkens rov. 3.8 van het tussenarrest het aanknopingspunt vormt voor het ambtshalve bijbrengen van de nieuwe rechtsgrond, is tegen die beslissing gericht en herhaalt in wezen het betoog uit de memorie van grieven. Daaruit leidt Kwantum af dat de klachten van onderdeel 1 zijn beperkt tot de rechtsvraag of – ervan uitgaande dat de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC van toepassing is op 'werken van toegepaste kunst' – die toets óók van toepassing is op 'tekeningen en modellen van nijverheid'. Dát is volgens Kwantum het door het middel ontsloten gebied.
4.91
Kwantum vervolgt haar betoog dan:
“2.9 Ter beoordeling aan uw Raad lag daarmee voor of er een (…) rechtsgrond is die maakt dat de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC op specifiek 'tekeningen en modellen van nijverheid' niet van toepassing is, terwijl die toets wél van toepassing is op 'werken van toegepaste kunst'. Die rechtsgrond is er niet - zo beslist ook uw Raad [in rov. 3.8]. Daarmee moet onderdeel 1 worden verworpen.
2.10
De - veel ruimere - rechtsvraag of de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC in deze zaak überhaupt van toepassing is (op werken van toegepaste kunst uit een derde land waarvan de auteur geen onderdaan is van een lidstaat van de EU) is door Vitra niet aan uw Raad voorgelegd. Integendeel zelfs: Vitra neemt zelf - ook in cassatie - tot uitgangspunt dat de materiële-reciprociteitstoets art. 2 lid 7 BC wel degelijk van toepassing is op werken van toegepaste kunst.
2.11
Dat uw Raad die veel ruimere rechtsvraag ambtshalve beoordeelt (op ambtshalve bijgebrachte gronden), verhoudt zich dan ook niet met art. 419 lid 1 Rv.”143.
4.92
Mij heeft het betoog van Kwantum overtuigd. Onderdeel 1 van het (voorwaardelijk) incidenteel beroep biedt niet een toereikend aanknopingspunt voor een zo brede aanvullende rechtsgrond als waartoe in het tussenarrest is besloten. De bewuste klacht van Vitra gaat uit van de dubbele ‘hoedanigheid’ van de DSW. Op één daarvan (model van nijverheid) zou de materiële-reciprociteitstoets niet van toepassing zijn, op de andere (werk van toegepaste kunst) wel. De eerste hoedanigheid zou echter voldoende zijn om de DSW in de andere hoedanigheid van werk van toegepaste kunst de auteursrechtelijke bescherming binnen te loodsen. Daarom zou de materiële-reciprociteitstoets, hoewel volgens Vitra’s middelonderdeel op zichzelf wél van toepassing op een werk van toegepaste kunst, in dit geval op die tweede hoedanigheid niet hoeven te worden toegepast.
4.93
Het eerste onderdeel van het incidentele middel, dat is gebaseerd op vermeende onderscheiden in de Nederlandse en Belgische auteursrechtwetgeving, heeft duidelijk een andere en veel beperktere strekking dan de ambtshalve aangevoerde rechtsgrond. Die bijgebrachte grond heeft immers de algemene strekking dat de materiële-reciprociteitstoets überhaupt niet van toepassing is op werken van toegepaste kunst uit een derde land.
4.94
In die omstandigheden wordt niet toegekomen aan prejudiciële vragen die tot doel hebben te vernemen of art. 2 lid 7 tweede zin van de Berner Conventie buiten toepassing moet worden gelaten wegens mogelijke strijd met het Unierecht, aangezien die vraag geen voorwerp is van het door de Hoge Raad te beslissen geschil.
F. Samenvatting en slotsom
4.95
In deze aanvullende conclusie heb ik deze zaak gelegd naast het RAAP-arrest van het Hof van Justitie, dat de aanleiding heeft gevormd voor het tussenarrest. De boodschap van het RAAP-arrest is: reciprociteit richting derde landen mag, mits de EU dat regelt.
4.96
De belangrijkste feitelijke verschillen tussen beide zaken zijn in de eerste plaats dat de zaak RAAP gaat over de verenigbaarheid van een nationale wettelijke maatregel met het Unierecht, in het bijzonder met een in een EU-richtlijn opgenomen harmonisatiebepaling. In de onderhavige zaak is geen nationale wettelijke maatregel aan de orde, maar uitsluitend een bepaling uit een internationaal verdrag.144.
4.97
In de tweede plaats ziet het gedeelte van het RAAP-arrest waarin oordelen worden gegeven over beperkingen op het Handvest en over de ‘externe bevoegdheden’ van de Europese Unie, op een voorbehoud dat een derde land heeft gemaakt in het kader van een internationaal verdrag (het WPPT, waarbij de EU partij is). Bepaald werd dat alleen de Europese Unie op een dergelijk voorbehoud een (uniform) antwoord mag geven en de lidstaten dat daarom niet (langer) op hun eigen houtje mogen doen. Als gevolg daarvan heeft het RAAP-arrest een gat doen ontstaan, dat de Commissie wil gaan dichten met een reciprociteitsregeling op EU-niveau. In de onderhavige zaak is een ander internationaal verdrag aan de orde (de Berner Conventie, waarbij de EU geen partij is), dat voor het relevante onderwerp niet voorziet in de mogelijkheid een voorbehoud te maken maar een uniforme materiële-reciprociteitsregeling bevat (art. 2 lid 7 BC). Daarmee is de rechtssituatie duidelijk en is een maatregel van de Europese Unie niet nodig.
4.98
Met deze verschillen hangt direct samen dat in de zaak RAAP er geen twijfel over kon bestaan dat het litigieuze IE-recht (een vergoedingsrecht voor uitvoerende kunstenaars op grond van een EU-richtlijn) binnen het toepassingsgebied van het Handvest viel. Hier is aan de orde de toepassing van een bindende bepaling uit een internationaal verdrag door de rechter. In dat kader kan niet worden gezegd dat het Handvest ‘tot uitvoer wordt gebracht’ in de zin van art. 51 lid 1 Handvest. Het Handvest is naar mijn mening daarom niet van toepassing. Maar ook als dat wel zo is, dan voldoet de materiële-reciprociteitsregeling van art. 2 lid 7 BC aan de vereisten die art. 52 lid 1 Handvest aan een beperking van een grondrecht stelt. Om deze redenen acht ik het stellen van de in het tussenarrest voorgestelde prejudiciële vragen niet noodzakelijk.
4.99
Een andere reden waarom het stellen van prejudiciële vragen niet noodzakelijk is heb ik zo juist onder 4.E genoemd: het haakje waaraan de ambtshalve aangevulde rechtsgrond is opgehangen kan het gewicht van de daaraan opgehangen problematiek niet dragen. Daarmee ontvalt de grondslag aan het stellen van de voorgestelde prejudiciële vragen.
4.100 Het voorgaande betekent verder dat niet wordt toegekomen aan het ‘CILFIT/Consorzio’-criterium145.om uit te maken of de Hoge Raad gehouden is prejudiciële vragen te stellen. Gezien de weerbarstigheid van de materie (tot uitdrukking komend in de lengte van deze conclusie) wil ik geen moment suggereren dat over het antwoord op alle vragen die het RAAP-arrest doet rijzen geen redelijke twijfel kan bestaan. Punt is echter dat uw Raad om de zojuist genoemde redenen aan die vragen niet toe zou moeten komen, zodat een prejudiciële beslissing daarover niet noodzakelijk is om dit geding te kunnen beslissen.
4.101 Aan het begin van deze conclusie (voetnoot 4) wees ik op de zaak Land Rover/Ineos. Ik heb vastgesteld dat in die zaak cassatie is ingesteld (ingeschreven onder zaaknr. 22/04036) en dat daarin beroep wordt gedaan op het RAAP-arrest en op het tussenarrest. Aan de orde is onder meer of de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC in de weg staat aan auteursrechtelijke bescherming en of de daaruit voortvloeiende beperking op de uitoefening van het auteursrecht op een gebruiksvoorwerp verenigbaar is met het Unierecht.
4.102 Tot slot: indien uw Raad in lijn met het tussenarrest oordeelt dat in deze zaak over de RAAP-problematiek prejudiciële vragen moeten worden gesteld, zou ik in overweging willen geven de voorgestelde vragen uit te breiden met de vragen of:
- de toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7, tweede zin, BC door de nationale rechter op grond van art. 51 lid 1 Handvest binnen het toepassingsgebied van het Handvest valt;
- zo ja, of het toepassen van materiële reciprociteit binnen de Europese Unie op een voorwerp van toegepaste kunst uit een derde land in strijd is met art. 17 lid 2 Handvest, in samenhang met de Auteursrechtrichtlijn;
- het, gelet op het RAAP-arrest, in dat verband verschil maakt als materiële reciprociteit vastligt in een bindende bepaling van een internationaal verdrag, en niet het antwoord vormt op een door een derde land gemaakt voorbehoud;
- het uitmaakt dat de Europese Unie, op grond van art. 9 TRIPs-Overeenkomst en art. 1 lid 4 WIPO-Auteursrechtverdrag (WCT), zich ertoe heeft verbonden zich te voegen naar art. 1 tot met 21 BC, waaronder derhalve art. 2 lid 7 BC;
- aan de in art. 52 lid 1 Handvest gestelde voorwaarde dat een beperking op een grondrecht uit het Handvest ‘bij wet moet worden gesteld’, is voldaan als die beperking is neergelegd in een bindende bepaling van internationaal recht;
- aan de in art. 52 lid 1 Handvest gestelde voorwaarden dat een beperking op een grondrecht uit het Handvest geschikt, noodzakelijk en evenredig moet zijn, is voldaan als die beperking inhoudt dat auteursrechtelijke bescherming wordt onthouden op grond van het ontbreken van materiële reciprociteit;
- in de omstandigheden als hier aan de orde is voldaan aan de voorwaarden van art. 351, eerste alinea, VWEU in Nederland en/of in België, rekening houdend met het feit dat het land van oorsprong in deze zaak op 1 maart 1989 tot de Berner Conventie is toegetreden.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot handhaving van de conclusie van 15 oktober 2021 in deze zaak.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑01‑2023
Tussenarrest, rov. 3.8, laatste zin.
Zie voor een andere zaak over de toepassing van art. 2 lid 7 BC Hof Arnhem-Leeuwarden 6 september 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8162. Zie daarover ook het daags na het tussenarrest gepubliceerde blog van D.J.G. Visser https://www.mr-online.nl/twijfel-over-auteursrecht-op-amerikaans-design/.
HvJEU 8 september 2020, C-265/19, ECLI:EU:C:2020:677, Recorded Artists Actors Performers Ltd (RAAP) / Phonographic Performance (Ireland) Ltd (PPI). In mijn eerdere conclusie wordt dit arrest in noot 116 terloops vermeld.
Zie Section 38 Ierse Copyright and Related Rights Act 2000, zoals weergegeven in de verwijzingsuitspraak op https://curia.europa.eu/juris/showPdf.jsf?text=&docid=219898&pageIndex=0&doclang=nl&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=1956.
Art. 287 en art. 288 CCR Act.
Internationaal Verdrag inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties, Rome 26 oktober 1961 Trb. 1986, 182 en Trb. 1993,133.
Richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, PbEG 1992, L 346/61.
Richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006, betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (gecodificeerde versie), PbEG 2006, L 376/28. Zie de considerans onder 1 (citaat zonder voetnoten): “Richtlijn 92/100/EEG […] is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.”
Verdrag van de Wereldorganisatie voor intellectuele eigendom inzake uitvoeringen van kunstenaars en inzake fonogrammen, Genève, 20 december 1996, Trb. 1997, 319, in werking getreden per 20 mei 2002 (Trb. 2003, 162 onder G) en op 14 maart 2010 voor de EU-lidstaten en de EU van kracht geworden (Trb. 2010, 60 onder G).
Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, PbEG 2001, L 167/10.
Wet van 6 juli 2004 tot aanpassing van de Auteurswet 1912, de Wet op de naburige rechten en de Databankenwet ter uitvoering van richtlijn nr. 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, Stb. 2004/336, in werking getreden op 1 september 2004 (Stb. 2004/409).
In de WPPT ligt het beginsel van nationale behandeling vast in art. 4 lid 1: “Iedere Verdragsluitende Partij verleent aan onderdanen van andere Verdragsluitende Partijen overeenkomstig artikel 3, tweede lid, de behandeling die zij verleent aan haar eigen onderdanen met betrekking tot de uitsluitende rechten die in dit Verdrag uitdrukkelijk worden toegekend, en met betrekking tot het recht op een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 15 van dit Verdrag.”
Sieburgh noemt dat een “nivellerende vorm van gelijkwaardigheid”, waaraan het Unierecht blijkens het RAAP-arrest nadere eisen stelt. Zie Redactionele Signalen in SEW 2022(3)/28. Met materiële reciprociteit wordt echter onder meer beoogd landen aan te sporen om bescherming te verlenen (zie mijn eerdere conclusie, 2.28).
Art 3 lid 2 WPPT verwijst voor de criteria om in aanmerking te komen voor de in het WPPT voorziene bescherming naar de Conventie van Rome: “The nationals of other Contracting Parties shall be understood to be those performers or producers of phonograms who would meet the criteria for eligibility for protection provided under the Rome Convention, were all the Contracting Parties to this Treaty Contracting States of that Convention. In respect of these criteria of eligibility. Contracting Parties shall apply the relevant definitions in Article 2 of this Treaty.” De Nederlandse vertaling van deze bepaling vind ik minder duidelijk, reden waarom ik de (authentieke) Engelstalige versie weergeef.
Zie art. 4 lid 1 (slot) WPPT. Bij ‘gebruik’ gaat het om commercieel gebruik voor een ‘uitzending’ (gedefinieerd in art. 2 onder g) en voor een mededeling aan het ‘publiek’ (gedefinieerd in art. 2 onder h).
Zie art. 4 lid 2 WPPT: “De in het eerste lid bedoelde verplichting [van nationale behandeling; A-G] is niet van toepassing voor zover een andere Verdragsluitende Partij gebruik maakt van de voorbehouden die ingevolge artikel 15, derde lid, van dit Verdrag, zijn toegestaan.” O.g.v. art. 16 lid 1, onder a, Conventie van Rome kon een verdragsstaat een voorbehoud maken t.a.v. het recht op een billijke vergoeding in art. 12 van dat verdrag.
In het auteursrecht kan ook sprake zijn van discriminatie op grond van de nationaliteit van het werk. Zie S J. Schaafsma, Intellectual Property in the Conflict of Laws. The Hidden Conflict-of-law Rule in the Principle of National Treatment, Cheltenham/Northampton: Edward Elgar, 2022, par. 833-834. Deze uitgave is een vertaling en een actualisering van het proefschrift van de auteur uit 2009.
Australië, Canada, Chili, China, India, Japan, Nieuw-Zeeland, Russische Federatie, Singapore en Vietnam.
Zie het editorial van C.B. van der Net, ‘Recht voor zijn raap!’, Auteursrecht 2021/2, p. 45: “De Juridische Dienst van de Raad die de lidstaten van de EU heeft geadviseerd over de ratificatie van en toetreding tot het [WPPT] verdrag, had zich op het standpunt gesteld dat het inroepen van reciprociteit juist aan de lidstaten was voorbehouden.”
Zie ook Ole-Andreas Rognstad, professor aan de universiteit van Oslo, in zijn noot bij het RAAP-arrest in CMLRev. 2021, p. 1523-1546/1536: “… ‘US performers’ can be excluded from protection (…), without any notification from the EU or its Member States being necessary.”
Aldus de zesde overweging van Protocol nr. 30 bij het VEU en VWEU.
Het Hof is doorgaans genereuzer in het erkennen van persoonlijke rechten van natuurlijke personen (in de zaak RAAP: de uitvoerende kunstenaars) dan voor zuiver zakelijke belangen van ondernemingen. Vgl. HvJEU 9 februari 2012, C-277/10, ECLI:EU:C:2012:65, NJ 2013/16, m.nt. P.B. Hugenholtz (Luksan).Daar ging het ook om een geschil over de verdeling van een billijke vergoeding tussen rechthebbenden van wie één niets kreeg.
Zie de toelichting op het Handvest, PbEU 2007, C 303/17-35, p. 23. Zie ook Gerards, J. (red.), Grondrechten: de nationale, Europese en internationale dimensie, Nijmegen: Ars Aequi Libri - 2020, p. 365-366.
Vgl. het arrest Luksan (noot 24), punt 66.
Vgl. J.F. Delile, ‘La Cour de Justice, promotrice de la Völkerrechtsfreundlichkeit’- Réflexions à l’occasion de l’arrêt Recorded Artists Actors Performers Ltd (8 septembre 2020, C-265/19), Cahiers du droit européen 2021, p. 529-581/567 : « La Cour a en revanche mobilisé l’article 17, paragraphe 2, de la Charte des droits fondamentaux en soulignant que le droit à la rémunération équitable issu de l’article 8, paragraphe 2, de la directive 2006/115 est un droit voisin du droit d’auteur qui fait « partie intégrante » de la protection de propriété intellectuelle consacrée à l’article 17, paragraphe 2 (…). ».
Arrest Luksan (noot 24), punt 70.
In Nederland is er traditioneel een stroming die terughoudend staan tegen verdere uitbreiding van IE-bescherming. Lange tijd was het ‘treintje van Koopmans’ in dat verband een begrip: het verschijnsel dat steeds nieuwe onderwerpen worden beschermd door exclusieve rechten en als wagons worden gekoppeld aan de voortdenderende IE-trein (die werd getrokken door de Commissie). Zie T. Koopmans, ‘Minimonopolies’, RM Themis 1983, p. 342. Daarover o.a. P.B. Hugenholtz, ‘Auteursrecht op alles’, opinie in NJB 2008/333.
P. Teunissen Auteursrecht 2022/1, p. 73-74. De auteur is promovendus aan de Radboud Universiteit. Vgl. voor afwegingen tussen grondrechten o.a. de arresten van 29 juli 2019, C-469/17, ECLI:EU:C:2019:623 (Funke Medien / Bundesrepublik Deutschland) en C-516/17, ECLI:EU:C:2019:625 (Spiegel Online / Volker Beck). Zie voor een instructief rechtspraakoverzicht S. Kulk & P. Teunissen, ‘Naar een nieuw fundament – hoe het Handvest het auteursrecht hervormt’, AMI 2019-4, p. 121-132 en AMI 2019-5, p. 149-161.
P. Torremans (hoogleraar aan de Universiteit van Nottingham) in: The EU Charter of Fundamental Rights (Steve Peers a.o. eds.), 2nd edition 2021. In par. 17(2).50 vermeldt Torremans bijvoorbeeld dat het BVerfG delen van IE-rechten onder de eigendomsbescherming van het Duitse Grundgesetz heeft gebracht.
Zie het slot van het commentaar van Torremans, par. 17(2).97.
Vgl. reeds HvJEG 6 februari 2003, C245/00, ECLI:EU:C:2003:68, punt 24 (SENA/NOS). Die zaak betrof een prejudicieel verzoek van de Hoge Raad over de vraag, kort gezegd, hoe moest worden bepaald of een billijke vergoeding als bedoeld in art. 8 lid 2 Richtlijn 92/100/EEG werkelijk billijk is.
Zie HvJEG 31 maart 1971, 22/70, ECLI:EU:C:1971:32 (AETR), in het Engels ERTA. Zie P.J. Kuijper in: The Law of the European Union, Kluwer Law International – 2018, p. 1238 e.v. en, recent, G. Butler en R.A. Wessel, https://europeanlawblog.eu/2021/03/31/happy-birthday-erta-50-years-of-the-implied-external-powers-doctrine-in-eu-law/.
C.B. van der Net, ‘Recht voor zijn raap!’, Auteursrecht 2021/2, p. 45.
P.B. Hugenholtz, NJ 2022/127, onder 6.
S. Dusollier in haar noot bij het RAAP-arrest in: Jurisprudence de la CJUE 2020: décisions et commentaires, Éditions Bruylant, p. 867-888.
Art. 7 van Richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk, PbEG 2001, L 272/32.
Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld ook de regelgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens over de voorwaarden waaronder persoonsgegevens naar derde landen mogen worden doorgegeven. Een van die voorwaarden is dat een derde land een passend beschermingsniveau waarborgt. In HvJEU 6 oktober 2015, C-362/14, ECLI:EU:C:2015:650 (Schrems/Facebook) over de Safe harbor agreement EU-VS werd geoordeeld dat aan die voorwaarden niet was voldaan.
Zie bijv. art. 15 lid 1 van Richtlijn (EU) 2019/790 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2018 inzake auteursrechten en naburige rechten in de digitale eengemaakte markt en tot wijziging van Richtlijnen 96/9/EG en 2001/29/EG, PbEU 2019, L 130/92, de ‘DSM-richtlijn’. In die bepaling wordt voor online gebruik van perspublicaties alleen aan de in de EU gevestigde uitgevers een recht verleend (onderstreping toegevoegd): “De lidstaten verlenen in een lidstaat gevestigde uitgevers van perspublicaties de in artikel 2 en artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2001/29/EG bedoelde rechten voor het onlinegebruik van hun perspublicaties door aanbieders van diensten van de informatiemaatschappij.” In haar noot bij het RAAP-arrest in Auteursrecht 2021/2, p. 79 wijst Eechoud erop dat dit nieuwe recht voor uitgevers van perspublicaties onder vuur kan komen te liggen van Amerikaanse en Australische nieuwsconglomeraten, als die art. 17(2) Handvest als geschut kunnen inzetten.
Zie art. IA van de Wet van 16 december 2020 tot wijziging van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten Stb. 2020/560 en Stb. 2020/561 (inwerkingtreding).
Vgl. S. Dusollier in: Jurisprudence de la CJUE 2020: décisions et commentaires, Éditions Bruylant, pp. 867-888/886.
Trb. 2019, 53.
Zie art. 4 lid 3 van het Verdrag van Beijing: “The obligation provided for in paragraph (1) does not apply to a Contracting Party to the extent that another Contracting Party makes use of the reservations permitted by Article 11(3) of this Treaty, nor does it apply to a Contracting Party, to the extent that it has made such reservation.” Vgl. Kamerstukken II 2020/21, 22112, nr. 3017, p. 9 (eerste volledige alinea).
Sena heeft daartoe een convenant gesloten met de commissie auteursrechten van VNO-NCW en MKB Nederland, het ‘RAAP Convenant CAR-Sena’ https://sena.nl/nl/event/commissie-auteursrechten-vno-ncw-en-mkb-nederland-en-sena-sluiten-convenant-over-raap-toeslag.https://sena.nl/nl/event/commissie-auteursrechten-vno-ncw-en-mkb-nederland-en-sena-sluiten-convenant-over-raap-toeslag
In september 2022 is overeenstemming bereikt over een ongewijzigde verlenging van de RAAP-toeslag voor het jaar 2023. Zie Update convenant RAAP-toeslag op Sena-tarieven 2023 | Sena (https://sena.nl/nl/event/update-convenant-raap-toeslag-op-sena-tarieven-2023).
Bij een vergoedingsrecht zijn de financiële gevolgen relatief gemakkelijk in kaart te brengen en treden er bovendien collectieve beheersorganisaties van rechthebbenden op. Dat vergroot de kans op een sterke lobby. Bij exclusieve rechten die individueel worden uitgeoefend, heeft het wegvallen van reciprociteit ook financiële consequenties, maar die zijn minder zichtbaar en minder goed meetbaar.
C.B. van der Net, Recht voor zijn raap!’, Auteursrecht 2021/2, p. 45-46. Het woord ‘maar‘ in het citaat lees ik als ‘slechts’.
Zie https://www.grur.org/uploads/tx_gstatement/2021-10-26-GRUR-StN-Auswirkungen-EuGH-C%E2%80%91265_19-final.pdf Hetzelfde punt wordt gemaakt in de (korte) noot bij het RAAP-arrest van Th. Ewert in EuZW 2021/29. Zie ook Rognstad, in zijn noot bij het RAAP-arrest in CMLRev. 2021, p. 1523-1546/1544: “The way things are now, after the RAAP decision, the international (US) music industry is pressing for remuneration to the detriment of solutions that are meant to preserve cultural concerns at a national level.”
Ares (2022)5440095 van 28/07/2022.
Zie o.a. het blog van D.J.G. Visser, genoemd in voetnoot 4 van deze conclusie.
HvJEU 12 november 2015, C-572/13, ECLI:EU:C:2015:750, NJ 2016/370 m.nt. P.B. Hugenholtz.
Zie ook S. Dusollier in haar noot bij het RAAP-arrest in: Jurisprudence de la CJUE 2020: décisions et commentaires, Éditions Bruylant, pp. 867-888/887: “La seule solution serait donc de modifier la directive 2006/115 pour instaurer des conditions d’éligibilité au droit de rémunération équitable qui exclurait les artistes-interprètes et producteurs des Etats n’accordant pas cette rémunération aux ayants-droits européens. L’arrêt admet cette possibilité de dérogation au traitement national (...), et parait même l’encourager en insistant sur l’asymétrie que la formulation de réserves par certains Etat, tels que les Etats Unis, entraine pour les artistes-interprètes et de producteurs de phonogrammes européens.”
Zie 3.35
S.J. Schaafsma, a.w., par. 845.
Ole-Andreas Rognstad, CMLRev. 2021, p. 1523-1546/1538.
J. Blomqvist & M. Rosenmeier, ‘International protection of performers in the EU – points of attachment and national treatment vs. material reciprocity after RAAP decision by the CJEU’, Revue internationale du droit d’auteur, 2021, 169(7), p. 33-71/61. De auteurs zijn verbonden aan de Universiteit van Kopenhagen.
Uitlating Vitra, onder 3.4.
In het tussenarrest (rov. 3.14) wordt ook verwezen naar de arresten Cofemel en Brompton Bicycles, waarin is bevestigd dat een model dat voldoet aan het autonome ‘werkbegrip’ van art. 2 Auteursrechtrichtlijn (ook) voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt. Ik kom daar op terug in hoofdstuk 4, onder C.
J.F. Delile, ‘La Cour de Justice, promotrice de la Völkerrechtsfreundlichkeit’ - Réflexions à l’occasion de l’arrêt Recorded Artists Actors Performers LTD (8 septembre 2020, C-265/19), Cahiers du droit européen 2021, p. 529-581. De auteur is verbonden aan de Université de Lorraine.
In die zin ook de conclusie van A-G Tanchev vóór het RAAP-arrest, ECLI:EU:C:2020:512, punt 83 (onderstreping toegevoegd): “… richtlijn 2006/115 [strookt] wat betreft haar materiële werkingssfeer en toepassing op alle handelingen binnen de Unie, (…) met de verplichting van de Unie die voortvloeit uit internationale instrumenten om te voorzien in een nationale behandeling.”
Delile, a.w., p. 569/570.
‘Comment of the European Copyright Society on the impact and consequences of the CJEU decision in C-265/19 (RAAP)’ https://www.ivir.nl/publicaties/download/ECS_RAAP.pdf.
Vgl. hierover o.m. de inleiding van de conclusie van A-G Szpunar in de zaak Cofemel, ECLI:EU:C:2019:363 en de inleiding van de noot van Hugenholtz bij het arrest Brompton, NJ 2021/175.
Cumulerende toepassing was overigens al vóór Cofemel in veel landen de standaard geworden. Zie: Legal review on industrial design protection in Europe, p. 92 onder b), te raadplegen op: https://op.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/43fd4a5c-6c26-4639-ac9a-281ab57687de.
Zie Trb. 1972, 157, p. 4-5: “Pour les œuvres protégées uniquement comme dessins et modèles dans le pays d'origine, il ne peut être réclamé dans un autre pays de l'Union que la protection spéciale accordée dans ce pays aux dessins et modèles;” en “Works protected in the country of origin solely as designs and models shall be entitled in another country of the Union only to such special protection as is granted in that country to designs and models;”
Tenzij het aangezochte land geen modellenrechtelijke bescherming kent, want dan moet een ander beschermingsregime van toepassing zijn (zie de slotzinsnede van art. 2 lid 7). In navolging van Schaafsma duidt het hof deze laatste zin aan als de ‘vangnetbepaling’.
Zie Schaafsma, a.w., par. 827: de uitzonderingen “apply automatically under the Convention unless the national legislator has provided otherwise.” Waaraan wordt toegevoegd: “The Netherlands has not renounced the application of the Berne material-reciprocity exceptions, except under the European principle of non-discrimination …”, waarmee wordt gedoeld op art. 18 VWEU (zie ook het tussenarrest, rov 3.9 en 3.10). In HvJEG 30 juni 2005, C-28/04, ECLI:EU:C:2005:418 (Tod’s) is uitgemaakt dat binnen de EU daarom geen beroep kon worden gedaan op de reciprociteitregeling van art. 2 lid 7 BC. De EU-lidstaten moeten daarom geacht worden tegenover elkaar afstand te hebben gedaan van art. 2 lid 7 BC, hetgeen mogelijk is o.g.v. art. 19 BC.
Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrecht (WCT) (1996), Genève, 20 december 1996, Trb. 1997/318 en Trb. 1998/247 voor de Nederlandse vertaling. Zie mijn eerdere conclusie, onder 3.8.
HvJEU 12 september 2019, C-683/17, ECLI:EU:C:2019:721, NJ 2020/90, m.nt. J.H. Spoor (Cofemel/G-Star Raw), punt 41.
En verder op het Verdrag van Parijs, de TRIPs-Overeenkomst, Vriendschapsverdragen en de Europese Duurrichtlijn, welke grondslagen door het hof m.i. op juiste gronden zijn afgewezen (rov. 35-60). Het hof plaatst deze grondslagen voor auteursrechtelijke bescherming in de context van de vraag of zij aan de toepasselijkheid van de materiële reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC in de weg staan (rov. 33-34).
Zie S.J. Schaafsma, diss., p. 184 e.v. en Spoor/Verkade/Visser, Auteursrecht, Deventer: Kluwer 2019, par. 18.16.
Zie mijn eerdere conclusie, onder 2.1 (ii).
Het Ierse High Court vroeg ook om uitleg van zowel Richtlijn 2006/115/EG als van WPPT.
Zie voor een overzicht van de relevante arresten tot maart 2021 het ‘Themafiche’ over het ‘Toepassingsgebied van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie’, te vinden op htpps://curia.europa.eu. Zie ook T. Lock in: Kellerbauer/Klamert, The EU Treaties and the Charter of Fundamental Rights, Oxford University Press 2019, p. 2241 e.v.
Zie T. von Danwitz, ‘Values and the Rule of Law: Foundations of the European Union – An Inside Perspective from the ECJ’, te vinden op https://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstract_id=3203278.Waar het Hof in zaken over rechtsstatelijke kwesties art. 19 lid 1 VEU (zeer) ruim heeft uitgelegd, geldt voor het Handvest volgens Von Danwitz dat het Hof “remains faithful to the orientation adopted earlier to resist the temptation to go beyond the limits of the scope of the Charter as set out in the first paragraph of its Article 51.” Von Danwitz is de Duitse rechter in het Hof.
HvJEU 28 oktober 2021, C-319/19, ECLI:EU:C:2021:883 (Komisia za protivodeystvie na koruptsiyata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushtestvo/ZV e.a), punt 44.
HvJEU 8 november 2012, C-40/11, ECLI:EU:C:2012:691 (Iida/Ulm). Zie K. Lenaerts & P. van Nuffel, Europees Recht, Antwerpen: Intersentia 2017, p. 543-544.
Zie bijv. HvJEU 9 maart 2014, C-206/13, ECLI:EU:C:2014:126 (Siragusa).
HvJEU 10 juli 2014, C-198/13, ECLI:EU:C:2014:2055 (Julián Hernández).
Zie o.a. HvJEU 30 april 2014, C-390/12, ECLI:EU:C:2014:281 (Pfleger), punt 30 e.v.
HvJEU 7 juli 2022, C257/21 en C258/21, ECLI:EU:C:2022:529 (Coca-Cola European Partners Deutschland GmbH), punt 41.
HvJEU 12 september 2019, C-683/17, ECLI:EU:C:2019:721, NJ 2020/90, m.nt. J.H. Spoor AMI 2020/1, m.nt. M.R. de Zwaan, BIE 2019/27, m.nt. A. Ringnalda (Cofemel / G-Star Raw).
HvJEU 11 juni 2020, C-833/18, ECLI:EU:C:2020:451, NJ 2021/175, m.nt. P.B. Hugenholtz (Brompton Bicycles/Get2Get).
Vgl. HvJEU 1 maart 2012, C-604/10, ECLI:EU:C:2012:115 (Football Dataco), punten 40-42.
Zie de conclusie van A-G Szpunar in Cofemel, ECLI:EU:C:2019:363, punten 23-26.
Vgl. rov. 63 (slot) van het bestreden arrest, waar het hof naar aanleiding van Vitra’s beroep op de Duurrichtlijn ten overvloede maar met juistheid overweegt dat de door Vitra voorgestane interpretatie van de Duurrichtlijn haar ook daarom niet kan baten omdat “de Duurrichtlijn de toepassing van art. 2 lid 7 Berner Conventie, ook van de materiële-reciprociteitstoets in die bepaling, onverlet laat.” Voor de Auteursrechtrichtlijn geldt hetzelfde.
Ik heb voor de zekerheid geverifieerd of Vitra zich in cassatie niet op het Cofemel-arrest heeft beroepen. Dat blijkt het geval. De zoekterm ‘Cofemel’ leverde 0 hits op in het incidentele middel, 0 hits in de schriftelijke toelichting, en 1 hit in de schriftelijke dupliek (voetnoot 36), waar in de context van de discussie over de Duurrichtlijn wordt vermeld dat het Berner Conventie Unielanden vrijstaat art. 2 lid 7 BC niet toe te passen. Cofemel wordt dus niet genoemd in het kader van een betoog dat dient als opstapje naar art. 17 lid 2 Handvest. Het Handvest wordt in de cassatiestukken niet één keer genoemd (en was bij het hof ook niet aan de orde).
Bijv. T. Lock, in: Kellenbauer/Klamert, The EU Treaties and the Charter of Fundamental Rights (OUP 2019, p. 2151-2152.
Bijv. de al genoemde noot van Rognstadt bij RAAP-arrest in CMLRev. 2021, p. 1523-1546 en het artikel uit 2019 van M. Husovec, (‘The essence of Intellectual Property Rights Under Article 17(2)of the EU Charter, German Law Journal 20(6), p. 840-863, en tevens te vinden op https://research.tilburguniversity.edu/en/publications/essence-of-intellectual-property-rights-under-art-172-of-the-eu-c. Deze auteur vat samen (onder III. Interim Conclusions): “(…) there is nothing in the case-law that would suggest that some elements of these rights constitute a hard core (…).” Die zelfde vraag is relevant voor de ruimte die er is onder art. 52 Handvest om beperkingen aan te brengen. Daarover merkt T. Lock, a.w, p. 2251 op dat “the determination of the essence of a right poses immense practical difficulties.”
Dat is voor ‘gewone’ eigendom niet anders. Een verworven eigendomsrecht wordt tevens beschermd door het grondrecht van eigendom.
Arrest Luksan (noot 24), punten 69-71. Dit arrest is ook om een andere reden interessant. Oostenrijk had gebruik gemaakt van de door art. 14bis BC voorziene mogelijkheid om de hoofdregisseur bepaalde exploitatierechten van een film te onthouden die wel in Unierichtlijnen waren voorzien (punt 54-56). Volgens het Hof moest de toepassing van deze bepaling uit de Berner Conventie wijken voor het materieel andersluidende Unierecht, omdat Oostenrijk gebruik had gemaakt van een in de Berner Conventie voorziene specifieke afwijkingsmogelijkheid. Een dergelijke specifieke afwijkingsmogelijkheid is er niet voor art. 2 lid 7, tweede zin, BC (zie 4.4). Wel is er de algemene mogelijkheid van art. 19 BC om gunstiger regels toe te passen, omdat het ius conventionis van de Berner Conventie minimumstandaarden bevat.
Zie bijv. HvJEU 21 december 2016, C-272/15, ECLI:EU:2016:993 (Swiss), punt 26 en de daar aangehaalde rechtspraak.
Dat in de zaak RAAP in verband met de eisen van art. 52 lid 1 Handvest een Uniemaatregel noodzakelijk werd geacht, hing er uitsluitend mee samen dat een einde moest worden gemaakt aan de uiteenlopende regelingen van afzonderlijke lidstaten met betrekking tot voorbehouden van derde-staten. Door de spreekwoordelijke lappendeken van nationale regelingen konden onderdanen van die derde staten niet weten waar zij in de EU aan toe waren, aldus het Hof. Alleen met een Uniemaatregel kon dit worden opgelost.
Brazilië is een voorbeeld van een derde land dat niet vermeld staat op de WIPO-lijst van Contracting States bij het WPPT. Het valt echter niet uit te sluiten dat Brazilië wel fonogrammen (met bijv. dansmuziek) naar de EU exporteert. Daar hoeft dan kennelijk geen vergoeding voor te worden betaald, zonder dat dit in strijd wordt geacht met de door art. 17 lid 2 Handvest geboden (universele) bescherming.
Zie Geerts/Verschuur, Kort Begrip 2020, p. 630.
Schaafsma, a.w., par. 1238, met op die plaats in de ‘Update’ een verwijzing naar het RAAP-arrest.
Dit is in lijn met de in art. 30 lid 2 van het Weens Verdragenverdrag verdragenrecht gecodificeerde mogelijkheid om de verhouding tussen achtereenvolgende verdragen uitdrukkelijk te regelen.
HvJEG 4 juli 2000, C-62/98, ECLI:EU:C:2000:358 (Commissie/Portugal), punten 49-50.
HvJEG 18 november 2003, C-216/01, ECLI:EU:C:2003:618 (Budvar), punt 172.
HvJEG 14 oktober 1980, 812/79, ECLI:EU:C:1980:231 (Burgoa), punt 6.
HvJEU 22 oktober 2020, C-728/18, ECLI:EU:C:2020:854 (Ferrari/DU).
Zie punt 72: “(…) dat artikel 351, eerste alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het een rechterlijke instantie van een lidstaat toestaat een verdrag toe te passen dat is gesloten tussen een lidstaat van de Unie en een derde land vóór 1 januari 1958 (…), zoals het Verdrag van 1892, (…) totdat met een van de in artikel 351, tweede alinea, VWEU bedoelde middelen eventuele onverenigbaarheden tussen het VWEU en dat verdrag kunnen worden opgeheven.”
Zie HvJEG 14 januari 1997, C-124/95, ECLI:EU:C:1997:8 (Centro-Com), punten 54-61, waar een afwijking van art. 113 EG-Verdrag (gemeenschappelijke handelspolitiek) aan de orde was.
Dit werd recent bevestigd in HvJEU 28 oktober 2022, C-435/22 PPU, ECLI:EU:C:2022:852 (HF), punt 119.
HvJEU 3 september 2008, C-402/05 P en C-415/05 P, ECLI:EU:C:2008:461 (Kadi I), punten 301-304.
HvJEG 28 maart 1995, C-324/93, ECLI:EU:C:1995:84 (Evans Medical), punt 32.
HvJEU 28 oktober 2022, C-435/22 PPU, ECLI:EU:C:2022:852 (HF).
Zie voor de totstandkomingsgeschiedenis ook mijn eerdere conclusie, onder 3.22-3.26.
S. Ricketson & J.C. Ginsburg, International copyright and neighbouring rights, The Berne Convention and beyond (Vol. 1), 2006, par. 3.66.
HvJEG 14 oktober 1980, 812/79, ECLI:EU:C:1980:231 (Burgoa), punt 7. Bij lezing van dit arrest moet voor ogen worden gehouden dat Spanje pas op 1 januari 1986 is toegetreden tot (destijds) de EEG (Trb. 1986, 33) en daarom voor Ierland destijds een derde staat was.
Rijkswet van 27 oktober 1972, houdende goedkeuring van de op 26 juni 1948 te Brussel gesloten herziene Berner Conventie (Stb. 1972, 569). Deze goedkeuring voor toetreding was nodig op grond van (destijds) art. 60 lid 2 Gw en art. 64 lid 1 Gw (Stb. 1953, 295), zoals ook staat opgetekend in de gepubliceerde vertaling van de Brusselse herziening in Trb. 1955, 45 (onder D). Kwantum verwijst in voetnoot 12 van haar akte van 4 november 2022 naar deze editie van het Tractatenblad, maar daar staat dus slechts de Nederlands vertaling in van de Brusselse versie van de Berner Conventie.
Trb. 1973, 9 (onder G).
Zie: https://wipolex.wipo.int/en/treaties/showResults?search_what=A&act_id=24 (de volledige lijst van de tot de Brusselse versie toegetreden landen).
Een blik op de lijst met toetredingsdata leert dat de meeste (latere) EU-lidstaten tot de Brusselse herziening zijn toegetreden vóór 1 januari 1958 c.q. hun respectieve toetredingsdatum.
Zie voor deze data: https://wipolex.wipo.int/en/treaties/parties/remarks/US/15. Zie n.a.v. deze toetreding: J.A. Baumgarten & C.A. Meyer, Effects of U.S. adherence to the Berne Convention, BIE 1989/5, p. 115-119.
Door een (zeer) welwillende lezing van het middel kan soms een zelfde resultaat worden bereikt.
Vgl. HR 14 mei 1976, ECLI:NL:HR:1976:AD6012, NJ 1976/550, m.nt. W.F. Prins. De HR overwoog: “dat de cassatierechter niet behoort te vernietigen op gronden waarvan de verweerder door de lezing van het middel in redelijkheid niet behoefde te verwachten dat zij in het debat zouden worden betrokken”
Zie HR 29 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1829, NJ 1997/340, m.nt. H.J. Snijders onder NJ 1997/341 (Boumans/’t Plenkske), rov. 3.3.4. Zie voor het eindarrest in die zaak HR 15 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2013, NJ 1997/341, m.nt. H.J. Snijders.
Zie HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1906, NJ 1997/28, rov. 3.3 en zie voor de eindbeschikking in die zaak HR 31 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2092, NJ 1997/29.
In in oudere literatuur is reeds steun te vinden voor een ruime opvatting. Zie o.m. G.J. Wiarda, in: Handelingen 1978 der Nederlandse Juristen-Vereniging deel 1, tweede stuk, p. 91, in het kader van een bespreking van HR 14 mei 1976, NJ 1976/550 (hiervoor genoemd).
W.D.H. Asser, ‘Ambtshalve toepassing van rechtsgronden door de Nederlandse rechter’, in: Preadviezen 2015 van de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, 2015, p. 307-358 (p. 346-347). Voetnoten in citaat weggelaten.
W.D.H. Asser, Civiele cassatie, p. 83-84 en 90.
B.T.M. van der Wiel, Cassatie, (BBP nr. 20) 2019/101 (voetnoten in citaat weggelaten). Vgl. ook in dezelfde titel A.E.H. van der Voort Maarschalk, 2019/63.
Al dat specialistische werk is, onvermijdelijk, terug te zien in de hoogte van de proceskosten, die volgens Vitra’s opgaven ex art. 1019h Rv vanaf het begin van de procedure t/m de dupliek in cassatie hard op weg zijn richting de 1 miljoen euro.
Zie 2.5-2.9 van de uitlating.
Zie memorie van grieven, onder 823-824.
Bestreden arrest, rov. 67.
HR 25 juni 1993, NJ 1993/629, rov. 2.3 [voetnoot 9 in het origineel].
In de in het tussenarrest geformuleerde vraag 2 staat: “(en niet aan de nationale wetgevers)”. In deze zaak is echter geen nationale wettelijke maatregel aan de orde. De rechter past ook niet de goedkeuringswet van de Brusselse herziening van de Berner Conventie toe, maar rechtstreeks art. 2 lid 7 BC).
HvJEU 6 oktober 2021, C-561/19, ECLI:EU:C:2021:799 (Consorzio Italiana Management c.c ./ Rete Ferroviaria Italiana).
Uitspraak 23‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Intellectueel eigendom. Internationaal auteursrecht. Berner Conventie. Zwitserse producent van (van oorsprong Amerikaanse) stoel ‘DSW’ stelt dat woonwinkelketen met verhandelen van stoel ‘Paris’ inbreuk maakt op auteursrecht van producent. Hof oordeelt dat DSW ‘als werk van toegepaste kunst’ auteursrechtelijke bescherming geniet in Nederland en België, dat woonwinkelketen inbreuk maakt op auteursrechten van producent en dat sprake is van slaafse nabootsing. Hoge Raad stelt partijen in dit tussenarrest in de gelegenheid zich uit te laten over stellen van prejudiciële vragen aan HvJEU en over te stellen vragen met betrekking tot toepasselijkheid van art. 2 lid 7 BC en daarin opgenomen materiële-reciprociteitstoets.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03272
Datum 23 september 2022
ARREST
In de zaak van
1. KWANTUM NEDERLAND B.V.,gevestigd te Tilburg,
hierna: Kwantum Nederland,
2. KWANTUM BELGIË B.V.,gevestigd te Tilburg,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: Kwantum c.s.,
advocaat: S.M. Kingma,
tegen
VITRA COLLECTIONS A.G.,gevestigd te Muttenz, Zwitserland,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: Vitra,
advocaat: B.T.M. van der Wiel.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaken C/09/484865 / HA ZA 15-329 en C/09/486231 / HA ZA 15-424 van de rechtbank Den Haag van 22 juli 2015 en 13 december 2017;
het arrest in de zaken 200.233.658/01 en 200.233.660/01 van het gerechtshof Den Haag van 14 juli 2020.
Kwantum c.s. hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Vitra heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Vitra mede door S.A. Klos, A. Ringnalda en N.M. Bilderbeek.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
Opmerkingen vooraf
2.1
Deze zaak gaat over de vraag of een van oorsprong Amerikaanse designstoel – de Dining Sidechair Wood (hierna: de DSW) – in Nederland en België als ‘werk van toegepaste kunst’ auteursrechtelijke bescherming geniet. Voor het antwoord op die vraag is van belang of, en zo ja hoe de zogeheten materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst (hierna ook: BC)1., moet worden toegepast. De Hoge Raad heeft het voornemen hierover in deze zaak prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU).
2.2
Dit tussenarrest dient ertoe partijen gelegenheid te bieden zich uit te laten over het stellen van prejudiciële vragen en over de te stellen prejudiciële vragen. Dit tussenarrest bevat tevens een eindbeslissing over de klachten die zijn gericht tegen het oordeel van het hof over slaafse nabootsing bij het aanbieden en verhandelen van de DSW (rov. 175-221 van het bestreden arrest).
Feiten
2.3
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Vitra is een Zwitsers bedrijf dat designmeubels produceert, waaronder stoelen die zijn ontworpen door het inmiddels overleden echtpaar Charles en Ray Eames. Zij waren staatsburger van de Verenigde Staten van Amerika en hadden beiden (uitsluitend) de nationaliteit van dat land.
(ii) Een van de stoelen die Vitra produceert, is de hierna afgebeelde Dining Sidechair Wood (hierna: DSW).
(iii) De DSW behoort tot een groep stoelen die Charles en Ray Eames hebben ontworpen in het kader van een meubelontwerpcompetitie die het Museum of Modern Art in New York in 1948 heeft uitgeschreven. De groep stoelen (de ‘Eames Plastic Sidechairs’) is vanaf 1950 tentoongesteld in dit museum.
(iv) In oktober 2004 hebben de dochter van Charles Eames, Lucia Eames, en Vitra een overeenkomst ondertekend (‘Deed of Transfer of Ownership, dated October 1, 2004’). Op grond van deze overeenkomst moet in deze procedure worden aangenomen dat aan Vitra het auteursrecht op de DSW toekomt, indien de DSW nog auteursrechtelijke bescherming geniet.
(v) Kwantum c.s. exploiteren in Nederland en België een winkelketen in woonartikelen, waaronder meubilair.
(vi) In 2014 heeft Vitra geconstateerd dat Kwantum c.s. onder de naam ‘Paris’ de hierna weergegeven stoel aanbieden en verhandelen (hierna: de Paris-stoel).
(vii) Kwantum c.s. hebben de Paris-stoel op 8 augustus 2014 op de markt gebracht.
(viii) Bij beschikking van 28 november 2014 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant Vitra verlof verleend voor het leggen van conservatoir beslag tot afgifte en bewijsbeslag ten laste van Kwantum Nederland. Op basis van dit verlof heeft Vitra op 2 december 2014 conservatoir beslag laten leggen onder Kwantum Nederland op de voorraad Paris-stoelen en tevens beslag laten leggen op het zich onder Kwantum Nederland bevindende bewijs voor de omvang van de gestelde inbreuk.
(ix) De voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag heeft op 23 januari 2015 in een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis op vordering van Vitra in conventie aan Kwantum c.s. een verbod opgelegd, versterkt met een dwangsom, om met de Paris-stoel in Nederland en België inbreuk te maken op de auteursrechten van Vitra met betrekking tot de DSW en de vordering van Kwantum c.s. in reconventie tot opheffing van het beslag op de Paris-stoelen afgewezen.2.
Procesverloop
2.4
In dit geding, waarin twee afzonderlijke zaken gevoegd worden behandeld, hebben partijen over en weer vorderingen tegen elkaar ingesteld.
Vitra vordert Kwantum c.s. te veroordelen (a) tot staking van de gestelde inbreuk op het auteursrecht van Vitra op het ontwerp van de DSW, (b) tot het doen van opgave van gegevens met betrekking tot de inbreuk, (c) tot afgifte ter vernietiging van de Paris-stoelen, (d) tot veroordeling van Kwantum c.s. tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en (e) tot inzage in bewijs dat ten laste van Kwantum Nederland in beslag is genomen, met veroordeling van Kwantum c.s. in de proceskosten op de voet van art. 1019h Rv. Aan deze vorderingen heeft Vitra primair ten grondslag gelegd dat Kwantum c.s. door het verhandelen van de Paris-stoel inbreuk maken op het auteursrecht van Vitra op het ontwerp van de DSW. Subsidiair heeft Vitra zich beroepen op slaafse nabootsing van de DSW door Kwantum c.s.
Kwantum c.s. vorderen (a) verklaringen voor recht inhoudende dat Kwantum c.s. geen inbreuk maken op auteursrechten van Vitra, dat de Paris-stoel geen slaafse nabootsing is van de DSW, dat Kwantum c.s. daarom niet onrechtmatig handelen jegens Vitra en niet zijn gehouden tot schadevergoeding aan Vitra, (b) opheffing van de gelegde beslagen, althans veroordeling van Vitra tot het doen opheffen van die beslagen en tot teruggave van de in beslag genomen zaken alsmede (c) veroordeling van Vitra tot vergoeding van gederfde winst, op te maken bij staat, en geleden schade bestaande uit de kosten van het kort geding, met veroordeling van Vitra in de proceskosten op de voet van art. 1019h Rv.
2.5
De rechtbank heeft geoordeeld dat Kwantum c.s. in Nederland en België geen inbreuk maken op auteursrechten van Vitra en dat zij niet onrechtmatig handelen door de Paris-stoel op de markt te brengen. Zij heeft de vorderingen van Vitra daarom afgewezen en de vorderingen van Kwantum c.s. grotendeels toegewezen.
2.6
Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat Kwantum c.s. met de Paris-stoel vanaf 22 maart 2017 in Nederland en België inbreuk maken op de auteursrechten van Vitra op de DSW en dat Kwantum c.s. in de periode vanaf 8 augustus 2014 onrechtmatig hebben gehandeld jegens Vitra door de Paris-stoel in Nederland en België op de markt te brengen.3.
Het hof heeft (a) Kwantum c.s. bevolen tot staking van de inbreuk op het auteursrecht van Vitra op het ontwerp van de DSW, (b) Kwantum c.s. bevolen tot het doen van opgave van bepaalde gegevens over de inbreuk, (c) Kwantum c.s. bevolen tot afgifte ter vernietiging van de nog in hun bezit zijnde Paris-stoelen aan Vitra, (d) Kwantum c.s. veroordeeld tot vergoeding van de door Vitra geleden schade, op te maken bij staat, als gevolg van het onrechtmatig handelen van Kwantum c.s., waarbij van 8 augustus 2014 tot 22 maart 2017 sprake was van slaafse nabootsing en nadien van auteursrechtinbreuk.
2.7
Het hof heeft in zijn uitspraak, voor zover in cassatie van belang en zonder overneming van voetnoten, het volgende overwogen:
“75. In de tweede plaats bevat art. 2 lid 7, in de tweede volzin (eerste deel), [BC] een materiële- reciprociteitstoets. Deze toets houdt in dat voor een voorwerp dat in zijn land van oorsprong alleen als model is beschermd, in de andere Unielanden ook alleen modelrechtelijke bescherming kan worden ingeroepen; voor zo’n voorwerp is in de andere Unielanden dus geen auteursrechtelijke bescherming weggelegd. (…)
(…)
105. In de derde plaats moet worden vastgesteld waar de materiële-reciprociteitstoets zich precies op richt, wat haar zogeheten ‘referentiepunt’ is. Richt deze toets zich op de (hierna te bespreken) behandeling van het concrete, litigieuze voorwerp in het land van oorsprong, of op de behandeling van werken van toegepaste kunst in het algemeen of voor een bepaalde categorie voorwerpen in het land van oorsprong? Het eerste wordt ook wel de ‘concrete toets’ genoemd, het tweede de ‘abstracte toets’ (…).
106. De Hoge Raad heeft in de zaak Mag Instruments/Edco geoordeeld dat het gaat om de behandeling van het concrete voorwerp. Dit hof heeft nadien, in de zaak Simba/Hasbro, ook geoordeeld dat de materiële-reciprociteitstoets in art. 2 lid 7 [BC] zich richt op het litigieuze voorwerp.
107. Het hof ziet, net als de rechtbank, geen aanleiding om van genoemde rechtspraak af te wijken. Het gaat er in de onderhavige zaken dus om hoe de DSW in de Verenigde Staten wordt behandeld.
(…)
109. (…) De toets van art. 2 lid 7 [BC] is een absolute materiële-reciprociteitstoets, die een inhoudelijke eis stelt aan de behandeling van het concrete voorwerp in het land van oorsprong.
110. De vraag rijst vervolgens welke eis precies wordt gesteld. Eist deze toets alleen dat het litigieuze voorwerp in het land van oorsprong wordt gekwalificeerd als een ‘werk van toegepaste kunst’ dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming, of eist zij meer, namelijk dat het litigieuze voorwerp in het land van oorsprong feitelijk ook auteursrechtelijke bescherming geniet? Zou laatstgenoemde eis worden gesteld, dan zou een voorwerp dat in het land van oorsprong wél als werk van toegepaste kunst wordt aangemerkt maar dat bijvoorbeeld niet meer wordt beschermd omdat de beschermingsduur ondertussen is verstreken, op grond van deze toets dus niet worden beschermd in het land waarvoor de bescherming wordt ingeroepen.
111. Naar het oordeel van het hof moet worden aangenomen dat de materiële-reciprociteitstoets alleen betrekking heeft op de kwalificatie van het voorwerp: vereist, en tevens voldoende is dat het concrete voorwerp in het land van oorsprong wordt aangemerkt als ‘werk van toegepaste kunst’, dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming. Dan staat het auteursrechtelijke spoor (beschermingsregime) voor dat voorwerp open.
112. De tekst van de bepaling stelt, in de eerste plaats, immers niet de eis dat het voorwerp feitelijk auteursrechtelijke bescherming geniet in het land van oorsprong.
Een dergelijke uitleg past, in de tweede plaats, in de systematiek van art. 2 lid 7 [BC], dat au fond draait om de vraag (hoe het voorwerp wordt gekwalificeerd en dus) welk beschermingsregime geldt voor een dergelijk voorwerp, en past ook in de systematiek van art. 2 [BC], dat gaat over de vraag welke voorwerpen als auteursrechtelijk beschermde werken worden aangemerkt.
In de derde plaats beantwoordt deze uitleg ook aan de gedachte die aan de Berner Conventie ten grondslag ligt dat materiële-reciprociteitstoetsen onwenselijk zijn; zij vormen een inbreuk op het beginsel van nationale behandeling c.q. het discriminatiebeginsel en op het onafhankelijkheidsbeginsel, en moeten daarom restrictief worden uitgelegd. De conventie beschouwt materiële-reciprociteitstoetsen als een noodzakelijk kwaad dat soms nodig is ter overbrugging van meningsverschillen over een bepaald onderwerp om een regeling daarover tot stand te brengen.
113. Zou een verdergaande eis worden gesteld, in dier voege dat het litigieuze voorwerp in het land van oorsprong feitelijk auteursrechtelijke bescherming moet genieten, dan zouden allerlei andere factoren die een rol spelen bij de bescherming, ook worden meegenomen door de reciprociteitstoets. Dan zou bijvoorbeeld ook de beschermingsduur worden meegenomen (‘het voorwerp wordt in het land van oorsprong weliswaar als werk van toegepaste kunst beschermd, maar thans niet meer, dus moet de materiële-reciprociteitstoets tegen dit werk worden ingezet’) of toegelaten formaliteiten. Dat is niet de bedoeling van de verdragsopstellers geweest. De reciprociteitstoets zou dan gaan lijken op de relatieve materiële-reciprociteitstoets die Frankrijk destijds voorstelde en die de verdragsopstellers nu juist niet hebben overgenomen.
Bovendien zou een verdergaande eis leiden tot de situatie dat de reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 [BC] de reciprociteitstoets van art. 7 lid 8 [BC] inzake de beschermingsduur overlapt. Dat past niet in de systematiek van de conventie en zal niet de bedoeling van de verdragsopstellers zijn geweest.
Het gaat de Berner Conventie er om dát Unielanden auteursrechtelijke bescherming openstellen voor voortbrengselen van vormgeving (dus: het gaat om de kwalificatie als werk van toegepaste kunst), niet hoe die auteursrechtelijke bescherming is vormgegeven (dat laat de conventie nadrukkelijk over aan de Unielanden).
114. De materiële-reciprociteitstoets in art. 2 lid 7 [BC] heeft dus alleen betrekking op de kwalificatie van het concrete voorwerp in het land van oorsprong: wordt het aldaar alleen aangemerkt als tekening of model, of (ook) als werk van toegepaste kunst dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming? Voor de kwalificatie als werk van toegepaste kunst is vereist dat het voorwerp in het land van oorsprong naar het aldaar geldende recht (dus inclusief rechtspraak) wordt aangemerkt als ‘werk van letterkunde of kunst’ en dat het voldoet aan de daaraan gestelde eisen betreffende oorspronkelijkheid, zodat het voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt. Het is de bedoeling dat de rechter dit beoordeelt op de manier waarop de rechter in het land van oorsprong dat zou doen. Alleen als het voorwerp in het land van oorsprong aldus (ook) als werk van toegepaste kunst wordt aangemerkt, doet de lex loci protectionis dat ook.
Het gaat er dus niet om of het voorwerp in het land van oorsprong ook daadwerkelijk auteursrechtelijke bescherming geniet. Wordt, bijvoorbeeld, een bepaald werk in het land van oorsprong aangemerkt als werk van toegepaste kunst, maar wordt het daar niet meer beschermd omdat de beschermingsduur ondertussen is verstreken of omdat niet is voldaan aan een toegelaten formaliteit, dan is toch voldaan aan de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 [BC].
115. Ook het Mag Instruments/Edco-arrest van de Hoge Raad moet aldus worden verstaan.”
3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
3.1
Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep klaagt over de wijze waarop het hof de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC heeft toegepast. In onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep stelt Vitra zich op het standpunt dat deze materiële-reciprociteitstoets niet van toepassing is. Daarin ligt de klacht besloten dat het hof deze toets ten onrechte heeft toegepast. Hoewel het incidentele beroep voorwaardelijk is ingesteld, ziet de Hoge Raad aanleiding het incidentele beroep eerst te behandelen, omdat dit de verste strekking heeft.
Berner Conventie
3.2
Art. 2 lid 1 BC bepaalt dat de term ‘werken van letterkunde en kunst’ alle voortbrengselen omvat op het gebied van letterkunde, wetenschap en kunst, welke ook de wijze of de vorm van uitdrukking zij. Daartoe behoren werken van toegepaste kunst. Ingevolge art. 2 lid 6 BC genieten werken van letterkunde en kunst bescherming in alle landen van de Unie van Bern.
3.3
Art. 5 lid 1 BC bepaalt dat de auteurs voor de werken waarvoor zij krachtens de Berner Conventie zijn beschermd, in de landen van de Unie van Bern die niet het land van oorsprong van het werk zijn, de rechten genieten, welke de onderscheidene wetten thans of in de toekomst aan eigen onderdanen verlenen of zullen verlenen, alsmede de rechten door de Berner Conventie in het bijzonder verleend (gelijkstellingsbeginsel). Art. 5 lid 2 BC bepaalt dat het genot en de uitoefening van die rechten aan geen enkele formaliteit zijn onderworpen (formaliteitenverbod) en dat het genot en die uitoefening onafhankelijk zijn van het bestaan van de bescherming in het land van oorsprong van het werk (onafhankelijkheidsbeginsel).
3.4
Art. 2 lid 7 BC bevat een bijzondere regeling voor werken van toegepaste kunst en voor tekeningen en modellen van nijverheid en bepaalt het volgende. Het is onverminderd de bepalingen van art. 7 lid 4 BC aan de wetgeving van de landen van de Unie van Bern voorbehouden om het toepassingsgebied te bepalen van hun wetten betreffende werken van toegepaste kunst en tekeningen en modellen van nijverheid alsmede betreffende de voorwaarden voor de bescherming van deze werken, tekeningen en modellen. Voor werken die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd, kan in een ander land van de Unie van Bern slechts de bijzondere bescherming worden ingeroepen die in dat land aan tekeningen en modellen wordt verleend (materiële-reciprociteitstoets); indien echter in dat land geen zodanige bijzondere bescherming wordt toegekend, worden deze werken beschermd als werken van kunst.
3.5
De bijzondere regeling van art. 2 lid 7 BC behelst dus voor werken van toegepaste kunst en voor tekeningen en modellen van nijverheid een uitzondering op de uitgangspunten die aan art. 5 BC ten grondslag liggen. Volgens de tekst van art. 2 lid 7 BC mogen Berner Unielanden zelf de vorm en inhoud van de bescherming van werken van toegepaste kunst en tekeningen en modellen van nijverheid bepalen (art. 2 lid 7, eerste volzin, BC, behoudens de in art. 7 lid 4 BC voorgeschreven minimumduur). De materiële-reciprociteitstoets houdt in dat Berner Unielanden werken die in het land van oorsprong slechts als tekeningen en modellen zijn beschermd, mogen discrimineren ten opzichte van werken van eigen bodem, door die buitenlandse werken slechts tekeningen- en modellenrechtelijke bescherming toe te kennen (art. 2 lid 7, tweede volzin, BC). Als minimumvoorwaarde geldt dat er een beschermingsregime voor de werken moet openstaan (art. 2 lid 7, slotzinsnede, BC).
Materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC
3.6
In dit geding staan de toepasselijkheid en de reikwijdte van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC centraal. Deze bepaling laat toe dat voor werken die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd, in een ander land van de Unie van Bern slechts de bijzondere bescherming kan worden ingeroepen die in dat land aan tekeningen en modellen wordt verleend.
3.7
Het hof heeft in het bestreden arrest (rov. 106) overwogen dat de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC zich richt op de behandeling van het concrete, litigieuze voorwerp in het land van oorsprong. Het hof is vervolgens ingegaan op de vraag of de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC alleen eist dat het litigieuze voorwerp in het land van oorsprong wordt gekwalificeerd als een werk van toegepaste kunst dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming, of ook eist dat het litigieuze voorwerp in het land van oorsprong feitelijk auteursrechtelijke bescherming geniet. Het hof heeft geoordeeld (rov. 111-116) dat de materiële-reciprociteitstoets alleen betrekking heeft op de kwalificatie van het voorwerp. Vereist en tevens voldoende is volgens het hof dat het concrete voorwerp in het land van oorsprong wordt aangemerkt als werk van toegepaste kunst dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming. Het voorwerp behoeft dus niet feitelijk auteursrechtelijke bescherming te genieten in het land van oorsprong. Het oordeel van het hof komt erop neer dat een voorwerp dat in het land van oorsprong als werk van toegepaste kunst wordt aangemerkt, maar daar niet meer auteursrechtelijk wordt beschermd doordat bijvoorbeeld de beschermingsduur is verstreken, wel auteursrechtelijk wordt beschermd in het land waarvoor de bescherming wordt ingeroepen als in dat land de beschermingsduur niet is verstreken.
3.8
Vitra klaagt in onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep dat de materiële-reciprociteitstoets in deze zaak niet van toepassing is. De rechtsgrond die Vitra aanvoert ter onderbouwing van deze klacht kan niet ertoe leiden dat de materiële-reciprociteitstoets niet van toepassing is. De Hoge Raad verwijst in dit verband naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.8-5.12. De Hoge Raad ziet evenwel aanleiding om de stelling dat de materiële-reciprociteitstoets in deze zaak niet van toepassing is, te onderzoeken op een andere rechtsgrond dan in het middel is aangevoerd.
3.9
Het auteursrecht en de naburige rechten vallen binnen het toepassingsgebied van het VWEU.4.Art. 18 VWEU bepaalt dat binnen de werkingssfeer van het VWEU en het VEU en onverminderd bijzondere bepalingen, daarin gesteld, elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden is.5.Deze bepaling verplicht elke lidstaat van de EU een volledige gelijkheid van behandeling te verzekeren tussen eigen onderdanen en onderdanen van andere lidstaten van de EU die zich in een onder het recht van de EU vallende situatie bevinden.6.Uit art. 18 VWEU volgt dat de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC in een EU-lidstaat niet mag worden toegepast op een werk van toegepaste kunst dat als land van oorsprong een andere lidstaat van de EU heeft of waarvan de auteur een onderdaan is van een andere lidstaat van de EU.
3.10
Art. 18 VWEU is niet van toepassing als sprake is van een werk van toegepaste kunst dat als land van oorsprong een land van de Unie van Bern heeft dat geen lidstaat van de EU is (hierna: een derde land) en waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat van de EU is. Hieruit volgt dat art. 18 VWEU niet in de weg staat aan toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC op een werk van toegepaste kunst waarvan het land van oorsprong een derde land is en waarvan de auteur geen onderdaan is van een lidstaat van de EU. Dit blijkt voor de materiële-reciprociteitstoetsen van art. 7 lid 8 BC (beschermingsduur) en art. 14ter BC (volgrecht) ook uit art. 7 Richtlijn 2006/116/EG7.respectievelijk art. 7 Richtlijn 2001/84/EG8.. Daarin is voorgeschreven dat deze materiële-reciprociteitstoetsen moeten worden toegepast tegen (derdelands werken van) onderdanen van een derde land.
3.11
De EU is geen partij bij de Berner Conventie en voor de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC ontbreekt Europese regulering. Daaruit wordt wel afgeleid dat lidstaten van de EU zelf mogen bepalen of zij de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC al dan niet buiten toepassing laten ten aanzien van een werk waarvan het land van oorsprong een derde land is of waarvan de auteur een onderdaan van een derde land is. Uit het RAAP-arrest9.van het HvJEU zou echter kunnen worden afgeleid dat de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC binnen de EU ook niet mag worden toegepast ten aanzien van een werk of auteur uit een derde land. Dit wordt hierna toegelicht.
Het RAAP-arrest
3.12
Aan het RAAP-arrest ligt het volgende ten grondslag. Art. 15 lid 1 van het WIPO-verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen 199610.(hierna: WPPT) kent uitvoerende kunstenaars het recht toe op één enkele billijke vergoeding voor een bepaald gebruik van fonogrammen. Deze enkele billijke vergoeding is een naburig recht. Art. 15 lid 3 WPPT maakt het mogelijk de toepassing van art. 15 lid 1 WPPT te beperken of uit te sluiten. Art. 4 lid 1 WPPT bepaalt dat iedere verdragsluitende partij onderdanen van andere verdragsluitende partijen moet behandelen als eigen onderdanen onder meer met betrekking tot de enkele billijke vergoeding. Art. 4 lid 2 WPPT bevat een materiële-reciprociteitstoets en bepaalt dat die verplichting tot gelijke behandeling niet van toepassing is voor zover een andere verdragsluitende partij gebruikmaakt van de voorbehouden die ingevolge art. 15 lid 3 WPPT zijn toegestaan. De EU en haar lidstaten zijn partij bij het WPPT. De enkele billijke vergoeding is in de EU gereguleerd in art. 8 lid 2 Richtlijn 2006/115/EG11..
In het RAAP-arrest is de toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 4 lid 2 WPPT jegens Amerikaanse uitvoerende kunstenaars aan de orde. Voor het onderhavige geding is van belang het antwoord van het HvJEU op de derde prejudiciële vraag. Deze vraag houdt in of art. 15 lid 3 WPPT en art. 8 lid 2 Richtlijn 2006/115/EG aldus moeten worden uitgelegd dat voorbehouden waarvan door derde staten krachtens art. 15 lid 3 WPPT kennis is gegeven en die tot gevolg hebben dat het in art. 15 lid 1 WPPT neergelegde recht op één enkele billijke vergoeding op hun grondgebied wordt beperkt, in de EU ertoe leiden dat elke lidstaat van de EU aan het in art. 8 lid 2 Richtlijn 2006/115/EG neergelegde recht ten aanzien van onderdanen van die derde staten beperkingen kan stellen. (punt 76)
Het HvJEU overweegt kort gezegd als volgt. De EU en haar lidstaten zijn niet gehouden om het in art. 15 lid 1 WPPT vastgestelde recht op één enkele billijke vergoeding onbeperkt toe te kennen aan de onderdanen van een derde staat die door middel van een voorbehoud de toekenning van een dergelijk recht op zijn grondgebied uitsluit of beperkt. Zij zijn evenmin gehouden om het recht op één enkele billijke vergoeding onbeperkt toe te kennen aan de onderdanen van een derde staat die geen partij is bij het WPPT. (punt 80-81) De noodzaak om een gelijk speelveld te bewaren voor deelname aan de handel in opgenomen muziek vormt een doelstelling van algemeen belang die een beperking van het in art. 8 lid 2 Richtlijn 2006/115/EG neergelegde naburige recht kan rechtvaardigen ten aanzien van de onderdanen van een derde staat die dit recht niet of slechts gedeeltelijk toekent. (punt 84) Het recht op één enkele billijke vergoeding is binnen de EU evenwel een naburig recht. Dit recht vormt bijgevolg een integrerend bestanddeel van het door art. 17 lid 2 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) verankerde recht op de bescherming van intellectuele eigendom. (punt 85) Derhalve is krachtens art. 52 lid 1 Handvest vereist dat elke beperking op de uitoefening van dat naburige recht bij wet wordt gesteld, wat inhoudt dat de rechtsgrond die de inmenging in dat recht toestaat zelf op duidelijke en nauwkeurige wijze moet bepalen in hoeverre de uitoefening van dat recht wordt beperkt. (punt 86) Het voorbehoud waarvan naar behoren kennis is gegeven in overeenstemming met art. 15 lid 3 WPPT voldoet niet aan dat vereiste. Daartoe is een duidelijke regel van het recht van de EU zelf vereist. (punt 87). Aangezien art. 8 lid 2 Richtlijn 2006/115/EG een geharmoniseerde regel is, staat het uitsluitend aan de wetgever van de EU en niet aan de nationale wetgevers om te bepalen of de toekenning van dit naburige recht in de EU moet worden beperkt ten aanzien van onderdanen van derde staten en, zo ja, om deze beperking op duidelijke en nauwkeurige wijze vast te leggen. (punt 88)
Het HvJEU heeft de derde vraag als volgt beantwoord:
“Artikel 15, lid 3, van het Verdrag van de WIPO inzake uitvoeringen en fonogrammen en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 moeten bij de huidige stand van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat voorbehouden waarvan door derde staten krachtens artikel 15, lid 3, van dat verdrag kennis is gegeven en die tot gevolg hebben dat het in artikel 15, lid 1, van het Verdrag van de WIPO inzake uitvoeringen en fonogrammen neergelegde recht op één enkele billijke vergoeding op hun grondgebied wordt beperkt, er in de Europese Unie niet toe leiden dat het in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 neergelegde recht ten aanzien van de onderdanen van die derde staten wordt beperkt. Dergelijke beperkingen kunnen evenwel door de Uniewetgever worden ingevoerd mits zij voldoen aan de vereisten van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 verzet zich er dus tegen dat een lidstaat het recht op één enkele billijke vergoeding beperkt ten aanzien van uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen die onderdaan zijn van die derde staten.”
Betekenis van het RAAP-arrest voor de toepassing van art. 2 lid 7 BC in de EU
3.13
Art. 2, aanhef en onder a, van Richtlijn 2001/29/EG12.bepaalt dat de lidstaten ten behoeve van auteurs met betrekking tot hun werken voorzien in het uitsluitende recht de reproductie van dit materiaal toe te staan of te verbieden. Uit het Infopaq-arrest volgt dat het begrip ‘werk’ een geharmoniseerd Unierechtelijk begrip is.13.Het HvJEU overwoog in dat arrest dat de verschillende delen van een werk worden beschermd op grond van art. 2, onder a, Richtlijn 2001/29/EG op voorwaarde dat zij bepaalde van de bestanddelen bevatten die de uitdrukking vormen van de eigen intellectuele schepping van de auteur van dit werk. Als aan deze voorwaarde is voldaan, komt aan een werk auteursrechtelijke bescherming toe.
3.14
Uit het Cofemel-arrest volgt – naar het oordeel van de Hoge Raad zonder redelijke twijfel – dat ook auteursrechtelijke bescherming toekomt aan een werk van toegepaste kunst dat voldoet aan het werkbegrip van art. 2 Richtlijn 2001/29/EG.14.Het HvJEU overwoog in dat arrest dat voorwerpen als werken in de zin van Richtlijn 2001/29/EG moeten worden aangemerkt als zij voldoen aan het werkbegrip en dat zij in die hoedanigheid auteursrechtelijke bescherming moeten genieten overeenkomstig Richtlijn 2001/29/EG (zie punt 35 en 48).
3.15
Uit het voorgaande volgt dat ook het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst een integrerend bestanddeel vormt van het door art. 17 lid 2 Handvest verankerde recht op de bescherming van intellectuele eigendom. Daarvan uitgaand roept het RAAP-arrest de vraag op of het EU-recht, in het bijzonder art. 52 lid 1 Handvest, ook voor de beperking van de uitoefening van het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst door de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC, vereist dat deze beperking bij wet wordt gesteld, wat dan inhoudt dat de rechtsgrond die de inmenging in dat recht toestaat zelf op duidelijke en nauwkeurige wijze moet bepalen in hoeverre de uitoefening van dat recht wordt beperkt.15.Bovendien kan uit het RAAP-arrest worden afgeleid dat het uitsluitend aan de EU-wetgever is (en niet aan de nationale wetgevers) om te bepalen of het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst in de EU door toepassing van art. 2 lid 7 BC kan worden beperkt ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat afkomstig is uit een derde land waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat van de EU is en, zo ja, om deze beperking op duidelijke en nauwkeurige wijze vast te leggen.16.De EU-wetgever heeft, bij de huidige stand van het EU-recht, niet voorzien in een dergelijke beperking van de uitoefening van het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst. Het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat EU-lidstaten, zolang daarin niet is voorzien, ten aanzien van werken van toegepaste kunst uit derde landen waarvan de auteur geen onderdaan is van een lidstaat van de EU, geen toepassing mogen geven aan de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC.
Redelijke twijfel
3.16
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.13-3.15 is overwogen, is redelijke twijfel mogelijk over het antwoord op de vraag of zonder daartoe strekkende EU-regeling, in Nederland of een andere EU-lidstaat de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC mag worden toegepast ten aanzien van een werk van toegepaste kunst uit een derde land zoals de Verenigde Staten van Amerika waarvan de auteur geen onderdaan is van een lidstaat van de EU. De Hoge Raad heeft het voornemen hierover prejudiciële vragen aan het HvJEU voor te leggen.
Behandeling onderdelen 4 en 5 van het principale beroep
3.17
Kwantum c.s. richten in de onderdelen 4 en 5 van het principale beroep verschillende klachten tegen het oordeel van het hof over slaafse nabootsing (rov. 175-221). Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
Behandeling van de overige klachten
3.18
De behandeling van de overige klachten van de middelen in het principale en in het incidentele beroep zal worden aangehouden.
4. Omschrijving van de feiten en uitgangspunten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 2.3 tot 2.7 vermelde feiten en uitgangspunten, waarvan in deze procedure moet worden uitgegaan.
5. Vragen van uitleg
1. Brengt de omstandigheid dat het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst een integrerend bestanddeel vormt van het door art. 17 lid 2 Handvest verankerde recht op bescherming van intellectuele eigendom, mee dat het EU-recht, in het bijzonder art. 52 lid 1 Handvest, voor de beperking van de uitoefening van het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst door toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC, vereist dat deze beperking bij wet wordt gesteld?
2. Is het uitsluitend aan de EU-wetgever (en niet aan nationale wetgevers) om te bepalen of de uitoefening van het auteursrecht in de EU door toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC kan worden beperkt ten aanzien van een werk van toegepaste kunst waarvan het land van oorsprong in de zin van de Berner Conventie een derde land is en waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat van de EU is en, zo ja, om deze beperking op duidelijke en nauwkeurige wijze vast te leggen (vgl. HvJEU 8 september 2020, zaak C-265/19, ECLI:EU:C:2020:677)?
3. Leidt de omstandigheid dat de EU-wetgever niet heeft voorzien in een beperking van de uitoefening van het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst door toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC, ertoe dat EU-lidstaten, zolang daarin niet is voorzien, deze toets niet mogen toepassen ten aanzien van een werk van toegepaste kunst waarvan het land van oorsprong in de zin van de Berner Conventie een derde land is en waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat van de EU is?
6.Uitlating partijen
De Hoge Raad zal de zaak naar de rol verwijzen opdat partijen zich kunnen uitlaten over het voornemen van de Hoge Raad in dit geding prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU en over de hiervoor onder 5 geformuleerde vragen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwijst de zaak naar de rol van 4 november 2022 voor de hiervoor onder 6 bedoelde uitlating van partijen.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 23 september 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑09‑2022
Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst (Akte van Parijs van 24 juli 1971), zoals gewijzigd op 28 september 1979, Trb. 2006, 158.
Rb. Den Haag 23 januari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:4550.
Gerechtshof Den Haag 14 juli 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1218.
HvJEU 20 oktober 1993, zaken C-92/92 en C-326/92, ECLI:EU:C:1993:847 (Phil Collins e.a.), punt 27, en HvJEU 6 juni 2002, zaak C-360/00, ECLI:EU:C:2002:346 (Land Hessen/Ricordi), punt 24.
HvJEU 20 oktober 1993, zaken C-92/92 en C-326/92, ECLI:EU:C:1993:847 (Phil Collins e.a.), punt 30 en 32, en HvJEU 6 juni 2002, zaak C-360/00, ECLI:EU:C:2002:346 (Land Hessen/Ricordi), punt 31.
Richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (gecodificeerde versie), PbEU 2006, L 372/12.
Richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk, PbEG 2001, L 272/32.
HvJEU 8 september 2020, zaak C-265/19, ECLI:EU:C:2020:677 (RAAP/Phonographic Performance).
Richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (gecodificeerde versie), PbEU 2006, L 376/28.
Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, PbEG 2001, L 167/10.
HvJEU 16 juli 2009, zaak C-5/08, ECLI:EU:C:2009:465 (Infopaq/Danske Dagblades), punt 37 en 39 en HvJEU 13 november 2018, zaak C-310/17, ECLI:EU:C:2018:899 (Levola Hengelo/Smilde Foods), punt 33. In deze zin ook HR 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1529, rov. 3.4 en HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1036, rov. 4.1.2.
HvJEU 12 september 2019, zaak C-683/17, ECLI:EU:C:2019:721 (Cofemel/G-Star). Vgl. nadien ook HvJEU 11 juni 2020, zaak C-833/18, ECLI:EU:C:2020:461 (Brompton Bicycle/Chedech/Get2Get).
Vgl. HvJEU 8 september 2020, zaak C-265/19, ECLI:EU:C:2020:677 (RAAP/Phonographic Performance), punt 86.
Vgl. HvJEU 8 september 2020, zaak C-265/19, ECLI:EU:C:2020:677 (RAAP/Phonographic Performance), punt 88.
Conclusie 15‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Intellectuele eigendom. Auteursrecht. Materiële reciprociteitstoets werken van toegepaste kunst (art. 2 lid 7 Berner Conventie); slaafse nabootsing
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03272
Zitting 15 oktober 2021
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
1. Kwantum Nederland B.V. 2. Kwantum België B.V., eiseressen tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.M. Kingma
tegen
Vitra Collections A.G., verweerster in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel
Inhoudsopgave
Randnummers
1. Inleiding 1.1-1.7
2. Feiten en procesverloop 2.1-2.10
3. Juridisch kader: art. 2 lid 7 Berner Conventie 3.1
De Berner Conventie en andere IE-verdragen 3.2-3.9
Doelstellingen en uitgangspunten Berner Conventie 3.10-3.13
Uiteenlopende visies op bescherming van werken van
toegepaste kunst 3.14-3.16
Bijzondere regeling voor werken van toegepaste kunst: art. 2 lid 7 BC 3.17-3.21
Totstandkomingsgeschiedenis van art. 2 lid 7 BC 3.22-3.26
Ratio van de materiële reciprociteitstoets 3.27-3.30
Inhoud van de materiële reciprociteitstoets 3.31-3.34
MAG/Edco-arrest: concrete toetsing van de materiële reciprociteit 3.35-3.39
Impag/ […] -arrest: abstracte toetsing aan de vangnetbepaling 3.40-3.46
4. Bespreking van het principale cassatiemiddel
Opbouw van het cassatiemiddel 4.1-4.3
Voorvraag: Hof van Justitie exclusief bevoegd? 4.4-4.10
Uitgangspunten in cassatie 4.11
Onderdeel 1: invulling van de materiële reciprociteitstoets 4.12-4.33
Onderdeel 2: inkorting van de beschermingsduur 4.34-4.44
Onderdeel 3: Amerikaans auteursrecht na Star Athletica 4.45-4.59
Onderdeel 4: negatieve reflexwerking auteurs-/modellenrecht 4.60-4.72
Onderdeel 5: slaafse nabootsing naar Belgisch recht 4.73-4.80
Onderdeel 7: proceskostenveroordeling in eerste aanleg 4.81-4.87
5. Bespreking van het voorwaardelijk incidentele
cassatiemiddel 5.1-5.2
Onderdeel 1: TRIPs-overeenkomst 5.3-5.14
Onderdeel 2: Verdrag van Parijs 5.15-5.22
Onderdeel 3: Beschermingsduurrichtlijn en Sony/Falcon-arrest 5.23-5.37
Onderdeel 4: de vangnetbepaling 5.38-5.46
Onderdeel 5: rechtsgevolg ontbreken materiële reciprociteit 5.47-5.49
Onderdeel 6: toepasselijkheid art. 7 lid 8 BC op beschermingsduur 5.50-5.52
Onderdeel 7: temporele reikwijdte auteursrechtelijke vorderingen 5.53-5.64
6. Slotsom en afdoening 6.1-6.5
7. Conclusie
1. Inleiding
1.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of in Nederland en België auteursrechtelijke bescherming toekomt aan de Dining Sidechair Wood (hierna: DSW), een Amerikaanse designstoel uit de jaren ‘40 van de vorige eeuw. Verweerster in cassatie (hierna: Vitra) is de beweerde auteursrechthebbende. Eiseressen tot cassatie (hierna gezamenlijk: Kwantum) zijn de beweerde inbreukmakers. Zij zijn aanbieders van een vrijwel identieke nabootsing van de DSW in Nederland en België.
1.2
Dit is niet het eerste geschil over rechten op de vorm van stoelen dat aan uw Raad wordt voorgelegd.1.In deze zaak spitst de discussie zich toe op de uitleg van art. 2 lid 7 van de Berner Conventie (hierna: BC),2.het belangrijkste wereldwijde auteursrechtenverdrag. Die bepaling onderwerpt de internationale auteursrechtelijke bescherming van werken van toegepaste kunst (zoals designmeubelen) aan een voorwaarde van materiële reciprociteit (hierna: de materiële reciprociteitstoets). Deze toets strekt ertoe, aldus de Hoge Raad in het arrest MAG/Edco c.s. uit 2011 (hierna: het MAG/Edco-arrest),3.dat aan een voorwerp als werk van toegepaste kunst geen auteursrechtelijke bescherming wordt geboden als die in het land van oorsprong niet aan dit voorwerp toekomt. Net als in de onderhavige zaak waren in de zaak MAG/Edco de Verenigde Staten het land van oorsprong van de betrokken voorwerpen.
1.3
Tot de kern teruggebracht is deze zaak overzichtelijk. Vitra vraagt in Nederland en België auteursrechtelijke bescherming voor een bepaald stoelontwerp, dat in het land van oorsprong auteursrechtelijk niet is beschermd.4.De centrale vraag is of het feit dat het stoelontwerp in de Verenigde Staten niet auteursrechtelijk is beschermd tot gevolg heeft dat reciprociteit ontbreekt en het ontwerp om die reden in Nederland en België ook niet auteursrechtelijk is beschermd (standpunt Kwantum), of dat voor het aannemen van materiële reciprociteit volstaat dat het stoelontwerp in de Verenigde Staten beschermbaar is als werk van toegepaste kunst met als gevolg dat het ontwerp hier ook als zodanig beschermd is (standpunt Vitra). In het standpunt van Kwantum spelen individuele omstandigheden een rol (zoals het feit dat bescherming in de Verenigde Staten ontbrak omdat niet was voldaan aan het vereiste van een copyright notice). Vitra abstraheert juist van dergelijke individuele omstandigheden.
1.4
Het hof heeft deze discussie in het voordeel van Vitra beslist. Volgens het hof komt het erop aan of het stoelontwerp naar Amerikaans auteursrecht kan worden gekwalificeerd als een werk van toegepaste kunst en doet niet ter zake of het stoelontwerp in de Verenigde Staten ook daadwerkelijk auteursrechtelijke bescherming geniet. Bepalend is weliswaar het concrete ontwerp (en niet een bepaalde categorie van ontwerpen), maar van individuele omstandigheden die aan auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong in de weg staan wordt geabstraheerd. De door het hof gevolgde benadering noem ik in deze conclusie de ‘semi-concrete toets’. Naar mijn mening heeft het hof een maatstaf aangelegd, die afwijkt van het MAG/Edco-arrest van de Hoge Raad. Hierover gaat onderdeel 1 van het principale cassatiemiddel, dat mijns inziens doel treft.
1.5
Dát het stoelontwerp in kwestie in het land van oorsprong als werk van toegepaste kunst kan worden gekwalificeerd, leidt het hof af uit een uitspraak van 22 maart 2017 van het Amerikaanse Supreme Court (hierna: de Star Athletica-uitspraak).5.Volgens het hof heeft deze uitspraak de auteursrechtelijke beoordeling van het onderhavige geschil gewijzigd. De betekenis van deze uitspraak is echter, ook in de Verenigde Staten zelf, omstreden.
1.6
Het hof heeft de op het auteursrecht gebaseerde vorderingen van Vitra toegewezen voor de periode ná de datum van de Star Athletica-uitspraak. Voor de periode daarvóór heeft Kwantum zich met de door haar aangeboden ‘Paris’ stoel schuldig gemaakt aan slaafse nabootsing van het stoelontwerp van Vitra.
1.7
De cassatiemiddelen stellen, afgezien van de maatstaf voor de uitleg van art. 2 lid 7 BC (het centrale geschilpunt), onder meer de volgende kwesties aan de orde:
- de betekenis van de Star Athletica-uitspraak voor het Amerikaanse auteursrecht inzake werken van toegepaste kunst;
- de reikwijdte van de slotzinsnede van art. 2 lid 7, tweede volzin, BC, die voorziet in een uitzondering op de materiële reciprociteitstoets indien modellenrechtelijke bescherming in het aangezochte land ontbreekt (hierna: de vangnetbepaling), zoals uitgelegd door de Hoge Raad in het arrest Impag/ […] uit 2001 (hierna: het Impag/ […]-arrest);6.
- de ruimte voor aanvullende bescherming (bij gebreke van auteurs- en modellenrechtelijke bescherming) op grond van het leerstuk van de slaafse nabootsing;
- de mogelijke relevantie van art. 3 lid 1 van het WHO-verdrag inzake de handelsaspecten van intellectuele eigendom (hierna: de TRIPs-overeenkomst of TRIPs);7.
- de mogelijke relevantie van art. 2 lid 1 en art. 5 quinquies van het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom (hierna: het Verdrag van Parijs);8.
- de mogelijke relevantie van art. 10 lid 2 van Richtlijn 2006/116/EG betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en bepaalde naburige rechten (hierna: de Beschermingsduurrichtlijn),9.zoals uitgelegd door het Hof van Justitie in het arrest Sony/Falcon uit 2009 (hierna: het Sony/Falcon-arrest).10.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende (hier verkort weergegeven) feiten worden uitgegaan.11.
(i) Vitra is een Zwitsers familiebedrijf dat designmeubels produceert.
(ii) Een van de door Vitra geproduceerde stoelen is de Dining Sidechair Wood (DSW). De DSW is ontworpen door het Amerikaanse echtpaar Charles en Ray Eames, die beiden inmiddels (in 1978 respectievelijk 1988) zijn overleden.
(iii) De DSW behoort tot een groep stoelen die Charles en Ray Eames hebben ontworpen in het kader van een meubelontwerpcompetitie die het Museum of Modern Art (MoMA) in New York in 1948 heeft uitgeschreven.12.Deze groep stoelen is vanaf 1950 tentoongesteld in dit museum.
(iv) In oktober 2004 hebben de dochter van Charles Eames en Vitra een overeenkomst ondertekend, getiteld ‘Deed of Transfer of Ownership’.13.In cassatie staat niet ter discussie dat eventuele auteursrechten ter zake van de DSW (die in cassatie wél ter discussie staan) krachtens deze overeenkomst zijn overgedragen aan Vitra.14.
(v) Kwantum exploiteert in Nederland en België een winkelketen in woonartikelen, waaronder meubilair.
(vi) In 2014 heeft Vitra geconstateerd dat Kwantum onder de naam ‘Paris’ een op de DSW gelijkende stoel aanbiedt en verhandelt. In cassatie staat niet ter discussie dat de Paris-stoel een vrijwel identieke nabootsing van de DSW is.15.
(vii) Bij beschikking van 28 november 201416.heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant Vitra verlof verleend voor het leggen van conservatoir beslag tot afgifte en bewijsbeslag ten laste van Kwantum Nederland (verweerster in cassatie onder 1). Op basis van dit verlof heeft Vitra op 2 december 2014 conservatoir beslag laten leggen onder Kwantum Nederland op de voorraad Paris-stoelen en tevens beslag laten leggen op het zich onder Kwantum Nederland bevindende bewijs met betrekking tot de omvang van de gestelde inbreuk.
(viii) Bij kortgedingvonnis van 23 januari 201517.heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag op vordering van Vitra in conventie een verbod opgelegd aan Kwantum, versterkt met een dwangsom, om met de Paris-stoel in Nederland en België inbreuk te maken op de auteursrechten van Vitra met betrekking tot de DSW. In reconventie heeft de voorzieningenrechter de vordering van Kwantum tot opheffing van het beslag op de Paris-stoelen afgewezen.
2.2
Dit geding betreft twee afzonderlijke procedures. In de ene procedure (zaak I),18.ingeleid bij dagvaarding van 23 februari 2015, heeft Vitra gevorderd Kwantum te veroordelen (a) tot staking van de gestelde inbreuk op het auteursrecht van Vitra op het ontwerp van de DSW, (b) tot het doen van opgave van gegevens met betrekking tot de inbreuk, (c) tot afgifte ter vernietiging van de Paris-stoelen, (d) tot veroordeling van Kwantum tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en (e) tot inzage in bewijs dat ten laste van Kwantum Nederland in beslag is genomen, met veroordeling van Kwantum in de proceskosten op de voet van art. 1019h Rv. Aan deze vorderingen heeft Vitra primair ten grondslag gelegd dat Kwantum door het verhandelen van de Paris-stoel inbreuk maakt op het auteursrecht van Vitra op het ontwerp van de DSW. Subsidiair heeft Vitra zich beroepen op slaafse nabootsing van de DSW door Kwantum.19.
2.3
In de andere, spiegelbeeldige procedure (zaak II),20.ingeleid bij dagvaarding van 20 februari 2015, heeft Kwantum gevorderd (a) verklaringen voor recht inhoudende dat Kwantum géén inbreuk maakt op auteursrechten van Vitra, dat de Paris-stoel géén slaafse nabootsing is van de DSW, dat Kwantum daarom níet onrechtmatig handelt jegens Vitra en níet is gehouden tot schadevergoeding aan Vitra, (b) opheffing van de gelegde beslagen, althans veroordeling van Vitra tot het doen opheffen van die beslagen en tot teruggave van de in beslag genomen zaken alsmede (c) veroordeling van Vitra tot vergoeding van gederfde winst, op te maken bij staat, en geleden schade bestaande uit de kosten van het kort geding (met rente), dit alles met veroordeling van Vitra in de proceskosten op de voet van art.1019h Rv (met rente).21.
2.4
Na bij incidenteel vonnis van 22 juli 2015 de zaken te hebben gevoegd heeft de rechtbank Den Haag bij vonnis van 13 december 2017 de vorderingen van Vitra in zaak I afgewezen en de vorderingen van Kwantum in zaak II grotendeels toegewezen.
2.5
In het dictum in zaak II heeft de rechtbank - voor zover in cassatie nog van belang - :
(a) voor recht verklaard dat Kwantum in Nederland en België géén inbreuk heeft gemaakt op auteursrechten van Vitra door verhandeling van de Paris-stoel en dat de Paris-stoel géén slaafse nabootsing is van de DSW;
(b) de op 2 december 2014 ten laste van Kwantum gelegde beslagen opgeheven; en
(c) Vitra veroordeeld tot betaling van de door Kwantum als gevolg van de onrechtmatige beslaglegging en het onrechtmatig handhaven van het in kort geding gegeven verbod geleden schade, op te maken bij staat.22.
2.6
Aan deze beslissingen heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
Verdrag van Parijs (rov. 4.7-4.12)
- Anders dan Vitra betoogt, ziet art. 1 lid 2 van het Verdrag van Parijs niet op objecten maar op categorieën van beschermingsregimes. Het gevolg daarvan is dat, nu auteursrechten niet zijn vermeld in de opsomming van art. 1 lid 2, het verdrag geen betrekking heeft op auteursrechten op werken die ook voor bescherming als model in aanmerking komen (rov. 4.9).
Beschermingsduurrichtlijn en het Sony/Falcon-arrest (rov. 4.14-4.16)
- Voor zover Vitra zich beroept op richtlijnconforme uitleg van het nationale auteursrecht, in het licht van het Sony/Falcon-arrest, faalt dat beroep. De rechtbank komt immers pas toe aan toepassing van het nationale auteursrecht indien de DSW op grond van art. 2 lid 7 BC in Nederland en België kan worden beschermd als werk van kunst. Dat is hier niet het geval (rov. 4.16).
Materiële reciprociteitstoets art. 2 lid 7, tweede volzin, BC (rov. 4.17-4.23)
- Volgens het MAG/Edco-arrest van de Hoge Raad strekt art. 2 lid 7 BC ertoe dat aan een voorwerp van toegepaste kunst auteursrechtelijk geen bescherming wordt geboden als die bescherming in het land van oorsprong niet aan dit voorwerp toekomt. De materiële reciprociteitstoets dient, met andere woorden, gericht te zijn op het al dan niet bestaan van auteursrechtelijke bescherming van het litigieuze werk in het land van oorsprong (rov. 4.19).
- In datzelfde arrest beantwoordt de Hoge Raad ook de vraag hoe getoetst moet worden of auteursrechtelijke bescherming wordt geboden in het land van oorsprong, namelijk op een zodanige manier dat aan beide partijen rechtsbescherming wordt geboden die ‘zo veel mogelijk gelijk’ is aan de rechtsbescherming die zou zijn geboden indien de zaak zou zijn berecht door de rechter van het land van oorsprong. Bij het uitvoeren van deze toets dient de rechter dan ook te letten op ‘alle factoren’ die in het land van oorsprong bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja, in hoeverre de partij die in Nederland aanspraak maakt op auteursrechtelijke bescherming van het betrokken voorwerp als werk van toegepaste kunst, in het land van oorsprong zodanige bescherming geniet (rov. 4.20).
- De rechtbank ziet geen reden om te kiezen voor een andere benadering (rov. 4.22).
- Tussen partijen staat vast dat de DSW in het land van oorsprong (de VS) geen auteursrechtelijke bescherming toekomt. Auteursrechtelijke bescherming voor de DSW is in dat geval op grond van de materiële reciprociteitstoets niet aan de orde, tenzij Vitra een beroep toekomt op de vangnetbepaling van art. 2 lid 7, slotzinsnede van de tweede volzin, BC (rov. 4.23).
Vangnetbepaling van art. 2 lid 7, slotzinsnede tweede volzin, BC (rov. 4.24-4.40)
- Kwantum verdedigt een abstracte toetsing van de vangnetbepaling, waarin het erom gaat of in het land waar bescherming wordt gezocht een modellenrechtelijk beschermingsregime bestaat (rov. 4.27).
- De rechtbank deelt deze benadering. Het gaat in art. 2 lid 7 BC immers om de vraag welke bescherming voor een ‘buitenlands’ werk kan worden ingeroepen (auteursrecht of modellenrecht), waarna het aan de verdragsstaten is om te bezien of het werk in kwestie voldoet aan de nationale beschermingsvoorwaarden (rov. 4.28). Ook uit het Impag/ […]-arrest volgt dat de vangnetbepaling op abstracte wijze moet worden getoetst (rov. 4.29 e.v.).
- Dat de DSW door abstracte toetsing van de vangnetbepaling tussen wal en schip valt, maakt het voorgaande niet anders. Dat is de consequentie van art. 2 lid 7 BC en de niet mis te verstane uitleg die daaraan volgens het Impag/ […]-arrest van de Hoge Raad is te geven (rov. 4.37).
Beroep op slaafse nabootsing (rov. 4.41-4.43)
- Nu productnabootsing in beginsel is geoorloofd, rusten op Vitra de stelplicht en bewijslast met betrekking tot haar beroep op slaafse nabootsing. Gelet op het door Kwantum geschetste ‘Umfeld’ (bestaande uit afbeeldingen van andere, gelijksoortige stoelen die in augustus 2014 op de markt waren) heeft Vitra onvoldoende onderbouwd dat de DSW ten tijde van het op de markt brengen van de Paris-stoel (nog) een zodanig eigen gezicht had, dat er gevaar voor verwarring tussen de DSW en de Paris-stoel is (rov. 4.43).
2.7
Vitra is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof). Onder aanvoering van veertien grieven23.heeft zij in beide zaken vernietiging van het bestreden vonnis gevorderd, toewijzing van haar vorderingen in zaak I en veroordeling van Kwantum tot terugbetaling van hetgeen Vitra ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Kwantum had voldaan (met rente), met veroordeling van Kwantum in de kosten van de beide instanties op de voet van art. 1019h Rv. Bij memorie van grieven heeft Vitra haar eis in zaak I gewijzigd om buiten twijfel te stellen dat het gevorderde verbod en de gevorderde schadevergoeding mede berustten op de subsidiaire grondslag van slaafse nabootsing.24.
2.8
Bij arrest van 14 juli 2020 heeft het hof in beide zaken het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Vitra in zaak I, zoals vermeerderd in hoger beroep, grotendeels toegewezen en de vorderingen van Kwantum in zaak II afgewezen, met veroordeling van Kwantum in de proceskosten van de beide instanties in beide zaken en tot terugbetaling van hetgeen Vitra ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Kwantum had voldaan (met rente). In het dictum in zaak I heeft het hof (voor zover van belang):
(a) Kwantum bevolen tot staking van de inbreuk op het auteursrecht van Vitra met betrekking tot de DSW, op straffe van een dwangsom;
(b) Kwantum bevolen tot het doen van (nader in het dictum onder (iii) omschreven) opgave van gegevens met betrekking tot de inbreuk, op straffe van een dwangsom;
(c) Kwantum bevolen tot afgifte ter vernietiging van de nog in haar bezit zijnde Paris-stoelen aan Vitra, op straffe van een dwangsom;
(d) Kwantum veroordeeld tot vergoeding van de door Vitra geleden schade, op te maken bij staat, als gevolg van het onrechtmatig handelen van Kwantum (in het dictum onder (vii) omschreven als ‘slaafse nabootsing in de periode van 8 augustus 2014 tot 22 maart 2017; auteursrechtinbreuk in de periode vanaf 22 maart 2017’).25.
2.9
Het arrest van het hof is grondig en uitvoerig. Bij de bespreking van de desbetreffende middelonderdelen zal ik nader ingaan op de argumentatie van het hof. Op deze plaats volsta ik met een leeswijzer van het arrest, waarin ik de belangrijkste uitgangspunten van het hof memoreer en de hoofdlijnen van de door het hof gegeven motivering weergeef, met vermelding van de daartegen gerichte onderdelen van de beide cassatiemiddelen. Geschilpunten die in cassatie niet meer aan de orde zijn,26.laat ik onvermeld.
Feitelijke en juridische uitgangspunten (rov. 13-34)
- In rov. 13 e.v. (hoofdstuk VI) zet het hof de bescherming van ‘voortbrengselen van vormgeving’27.in het intellectuele eigendomsrecht uiteen. Vitra beroept zich primair op auteursrechtelijke bescherming voor de DSW (rov. 17) en subsidiair op slaafse nabootsing van de DSW (rov. 19). In confesso is dat de DSW in Nederland en België geen modellenrechtelijke bescherming geniet (rov. 18).
- In rov. 20 e.v. (hoofdstuk VII) zet het hof het stelsel van auteursrechtelijke bescherming onder de Berner Conventie uiteen. Het hof stelt voorop dat de DSW een ‘buitenlands’ voortbrengsel van vormgeving is. Niet in geschil is dat de DSW voor het eerst in de Verenigde Staten is ‘uitgegeven’ en dat haar makers (uitsluitend) de Amerikaanse nationaliteit hadden (rov. 20). Dit betekent dat de Nederlandse en Belgische auteurswetten geen of beperkte bescherming bieden (rov. 21).
- De Berner Conventie is (wel) van toepassing (rov. 22 e.v.). In confesso is dat de Verenigde Staten het land van oorsprong van de DSW is (als bedoeld in art. 5 lid 4 BC) en dat de DSW in de Verenigde Staten feitelijk nooit auteursrechtelijke bescherming heeft genoten. Er is voor de DSW dus ook geen beschermingsduur verstreken in de Verenigde Staten (rov. 25).
- Uitgangspunten van de Berner Conventie zijn het beginsel van nationale behandeling (art. 5 lid 1 BC) en het onafhankelijkheidsbeginsel (art. 5 lid 2 BC). De conventie maakt hierop enkele uitzonderingen. Art. 2 lid 7 BC is daarvan een voorbeeld. Deze uitzonderingen moeten restrictief worden uitgelegd en toegepast (rov. 26-27).
- Het land van oorsprong van de DSW is, zoals in rov. 20 is overwogen, de Verenigde Staten. Daarmee komt de materiële reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC in beeld (rov. 32). De meeste aandacht van partijen gaat uit naar de vraag of auteursrechtelijke bescherming van de DSW in Nederland en België wordt geblokkeerd door art. 2 lid 7 BC (rov. 33).
Tegen deze uitgangspunten zijn in cassatie geen zelfstandige klachten gericht.28.
De TRIPs-overeenkomst en het Verdrag van Parijs (rov. 35-57)
- In rov. 35 e.v. (hoofdstuk IX) bespreekt het hof het beroep van Vitra op art. 3 lid 1 van de TRIPs-overeenkomst. Vitra betoogt in dit verband dat in art. 10 lid 1 sub 11 van de Nederlandse Auteurswet (hierna: Aw) en het Belgische Koninklijk Besluit nr. 91 van 29 januari 1935 (hierna: KB 193529.) een apart beschermingsregime voor ‘tekeningen en modellen van nijverheid’ is gecreëerd, waarop art. 2 lid 7 BC niet van toepassing zou zijn.
- In rov. 41-43 verwerpt het hof dit betoog. Tegen deze verwerping is onderdeel 1 van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel gericht.
- In rov. 46 e.v. (hoofdstuk X) bespreekt het hof het beroep van Vitra op art. 2 lid 1 en art. 5 quinquies van het Verdrag van Parijs. Ook in dit kader beroept Vitra zich erop dat in art. 10 lid 1 sub 11 Aw en KB 1935 een apart beschermingsregime voor ‘tekeningen en modellen van nijverheid’ zou zijn gecreëerd.
- In rov. 49-57 verwerpt het hof ook dit betoog. Tegen deze verwerping is onderdeel 2 van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel gericht.
De Beschermingsduurrichtlijn en het Sony/Falcon-arrest (rov. 61-64)
- In rov. 61 e.v. (hoofdstuk XII) bespreekt het hof het beroep van Vitra op art. 10 lid 2 van de Beschermingsduurrichtlijn, zoals door het Hof van Justitie uitgelegd in het Sony/Falcon-arrest. Vitra betoogt in dit verband dat de DSW op 1 juli 1995 auteursrechtelijke bescherming genoot in Duitsland en dat hieruit volgt dat de DSW die bescherming ook geniet in andere EU-lidstaten, waaronder Nederland en België.
- In rov. 63 verwerpt het hof dit betoog. Tegen deze verwerping is onderdeel 3 van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel gericht.
Tussenconclusie en inleidende opmerkingen over art. 2 lid 7 BC (rov. 65-79)
- In rov. 65 e.v. (hoofdstuk XIII) resumeert het hof zijn eerdere oordelen (rov. 65) en introduceert het de regeling van art. 2 lid 7 BC (rov. 66 e.v.).
- Het hof merkt op dat voortbrengselen van vormgeving als ‘werken van toegepaste kunst’ zijn opgenomen in de lijst van auteursrechtelijk te beschermen werken in art. 2 lid 1 BC. De opname in deze lijst wordt echter in vergaande mate afgezwakt door art. 2 lid 7 BC, dat een bijzondere regeling voor vormgeving geeft (rov. 72).
- Het hof bespreekt drie elementen van art. 2 lid 7 BC en de ratio daarvan (rov. 73 e.v.). Partijen verschillen met name van mening over de uitleg van de materiële reciprociteitstoets (het eerste gedeelte van de tweede volzin) en de vangnetbepaling (de slotzinsnede), die het hof vervolgens in omgekeerde volgorde behandelt.
- Tegen deze concluderende en inleidende opmerkingen zijn in cassatie geen zelfstandige klachten gericht.30.
De vangnetbepaling (rov. 80-100)
- In rov. 80 e.v. (hoofdstuk XIV) bespreekt het hof eerst Vitra’s beroep op de vangnetbepaling. Sinds 1 januari 1975 kennen Nederland en België een wettelijke regeling inzake modelbescherming als bedoeld in de vangnetbepaling: de Beneluxwet inzake tekeningen of modellen (hierna: BTMW31.), die in 2006 is vervangen door het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (hierna: BVIE32.) (rov. 83-85).
- Het hof neemt, evenals de rechtbank,33.als vaststaand aan dat de DSW op 1 januari 1975 niet nieuw meer was als bedoeld in de BTMW, zodat de DSW buiten het temporele toepassingsgebied van het modellenrechtelijke beschermingsregime in Nederland en België valt (rov. 87).
- De vraag is of deze situatie valt onder de vangnetbepaling (rov. 88 e.v.). Hoewel daarvoor volgens het hof ‘veel te zeggen valt’, heeft de Hoge Raad in het Impag/ […]-arrest anders beslist (rov. 94 e.v.). Het hof volgt die beslissing. De DSW valt daarom niet onder de vangnetbepaling (rov. 100).
- Tegen deze verwerping in rov. 94-100 van Vitra’s beroep op de vangnetbepaling is onderdeel 4 van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel gericht.
De materiële reciprociteitstoets (rov. 101-120)
- In rov. 101 e.v. (hoofdstuk XV) zet het hof de inhoud en reikwijdte van de materiële reciprociteitstoets uiteen.
- In rov. 105 e.v. bespreekt het hof het ‘referentiepunt’ van de materiële reciprociteitstoets: de vraag waarop die toets zich precies richt (rov. 105). In het MAG/Edco-arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het gaat om de behandeling van het concrete voorwerp in het land van oorsprong (rov. 106). Het hof ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Het gaat er dus om hoe de DSW in de Verenigde Staten wordt behandeld (rov. 107).
- Tegen deze keuze voor een ‘concrete toets’ van de materiële reciprociteit zijn in cassatie geen klachten gericht.
- In rov. 108 e.v. preciseert het hof het ‘karakter’ van de (concrete) materiële reciprociteitstoets. Daarbij stelt het hof voorop dat het níet gaat om een zogeheten ‘relatieve’ toets, waarbij het vreemde voorwerp in het aangezochte land niet méér bescherming krijgt dan in het land van oorsprong en het beschermingsniveau in het aangezochte land als het ware neerwaarts wordt bijgesteld naar het beschermingsniveau in het land van oorsprong. Het gaat om een ‘absolute’ toets met een ‘alles-of-niets’ karakter (rov. 109).
- Vervolgens onderzoekt het hof ‘welke eis precies wordt gesteld’ (rov. 110). Naar het oordeel van het hof heeft de materiële reciprociteitstoets alleen betrekking op de kwalificatie van het voorwerp: vereist, en tevens voldoende is dat het concrete voorwerp in het land van oorsprong wordt aangemerkt als ‘werk van toegepaste kunst’, dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming (rov. 111 e.v.). Het gaat er dus niet om of het concrete voorwerp in het land van oorsprong daadwerkelijk auteursrechtelijke bescherming geniet (rov. 114). Ook het Mag/Edco-arrest moet aldus worden verstaan, aldus het hof (rov. 115). In dit verband merkt het hof op dat de materiële reciprociteitstoets betrekking heeft op het moment c.q. tijdvak waarvoor de bescherming wordt ingeroepen (rov. 116).
- Tegen deze keuze in rov. 108-116 voor een ‘absolute materiële-reciprociteitstoets m.b.t. kwalificatie voorwerp’ is onderdeel 1 van het principale cassatiemiddel gericht. Dit is wat ik hiervoor heb aangeduid als de semi-concrete toets.
- In rov. 117 e.v. bespreekt het hof het ‘gevolg’ indien niet wordt voldaan aan de materiële reciprociteitstoets. Dat gevolg houdt in dat aan het betrokken voorwerp alleen ‘specifieke (sui generis) modelrechtelijke bescherming’ toekomt, en niet de bescherming van ‘een (mogelijk apart) auteursrechtelijk beschermingsregime’ (rov. 117), dus ook niet de beweerde ‘bijzondere bescherming’ uit hoofde van KB 1935, waarop Vitra zich heeft beroepen (rov. 118).
- Tegen deze verwerping in rov. 117-118 van Vitra’s beroep op een aan art. 2 lid 7 BC onttrokken bijzonder auteursrechtelijk beschermingsregime is onderdeel 5 van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel gericht.
Toepassing van de materiële reciprociteitstoets: de Star Athletica-uitspraak (rov. 121-152)
- In rov. 121 e.v. (hoofdstuk XVI) komt het hof toe aan een toepassing van de materiële reciprociteitstoets, zoals nader gepreciseerd in rov. 105 e.v., op de voorliggende zaken. Het gaat bij deze toepassing om de vraag of de DSW in de Verenigde Staten thans (voor het tijdvak waarvoor in deze zaak bescherming wordt ingeroepen) moet worden gekwalificeerd als werk van toegepaste kunst (rov. 121). Verderop spreekt het hof over ‘de vraag naar de auteursrechtelijke beschermbaarheid van de DSW onder Amerikaans recht’ (rov. 127).
- Het hof neemt (nogmaals) als vaststaand aan dat de DSW feitelijk geen auteursrechtelijke bescherming in de Verenigde Staten heeft genoten (rov. 128).34.De omstandigheid dat de DSW in de Verenigde Staten feitelijk geen auteursrechtelijke bescherming heeft genoten of geniet, brengt volgens het hof evenwel niet mee dat de DSW op grond van de materiële reciprociteitstoets in andere verdragsstaten niet mag worden gekwalificeerd als werk van toegepaste kunst (rov. 129).
- In rov. 131 e.v. onderzoekt het hof of de DSW naar huidig Amerikaans auteursrecht als ‘werk van toegepaste kunst’ kan worden aangemerkt, gelet op de na het pleidooi in eerste aanleg gewezen Star Athletica-uitspraak. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. In dat kader benoemt het hof een drietal ‘vormgevingskenmerken’ van de DSW (rov. 142), die volgens het hof meebrengen dat de vormgeving van de DSW thans in de Verenigde Staten wordt aangemerkt als ‘work of authorship’ c.q. ‘sculptural work’ als bedoeld in § 102(a) van de Copyright Act 1976 (rov. 143). Het hof concludeert hieruit dat is voldaan aan de materiële reciprociteitstoets (rov. 146). Dat naar Amerikaans recht wellicht aan de DSW slechts een geringe beschermingsomvang toekomt, acht het hof niet van belang (rov. 147).
- Tegen deze toepassing in rov. 121-152 van de materiële reciprociteitstoets op de kwalificatie van de DSW naar Amerikaans auteursrecht is onderdeel 1 van het principale cassatiemiddel gericht. Onderdeel 3 van het principale cassatiemiddel klaagt meer concreet over de motivering van het oordeel in rov. 142-143 over de toepassing van § 102(a) van de Copyright Act 1976 op de vormgevingskenmerken van de DSW.
- In rov. 148 e.v. gaat het hof in op de temporele reikwijdte van de uitleg die in de Star Athletica-uitspraak is gegeven aan de Copyright Act 1976. Aangenomen moet worden dat de vormgeving van de DSW in het pre-Star Athletica-tijdperk niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking kwam (rov. 150).
- De vraag of de Star Athletica-uitleg zich ook uitstrekt tot 1 januari 1978 kan in het midden blijven, nu Vitra’s auteursrechtelijke vorderingen, voor zover gebaseerd op de stellingname dat aan de materiële reciprociteitstoets is voldaan, uitsluitend zien op de periode vanaf 22 maart 2017, de datum van de Star Athletica-uitspraak (rov. 151). In zoverre slaagt grief 3, betreffende de uitleg en toepassing van de materiële reciprociteitstoets (rov. 15235.).
- Tegen deze uitleg in rov. 151 van de temporele reikwijdte van Vitra’s auteursrechtelijke vorderingen (en tegen de daarop voortbouwende slotsom in rov. 223 en 225 dat die vorderingen slechts toewijsbaar zijn voor de periode vanaf 22 maart 2017) is onderdeel 7 van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel gericht.
De beschermingsduur van het auteursrecht (rov. 153-161)
- In rov. 153 e.v. (hoofdstuk XVII) behandelt het hof het beroep van Kwantum op art. 7 lid 8 van de Berner Conventie, dat een materiële reciprociteitstoets bevat met betrekking tot specifiek de beschermingsduur van het auteursrecht. Dit beroep faalt, omdat vaststaat dat de DSW feitelijk nooit auteursrechtelijke bescherming heeft genoten in de Verenigde Staten. Bij gebreke van een beschermingsduur in het land van oorsprong is het maken van een duurvergelijking niet mogelijk, zodat art. 7 lid 8 BC buiten toepassing blijft (rov. 157). Verdedigbaar is dat in zo’n geval inkorting van de beschermingsduur kan plaatsvinden tot de in art. 7 lid 4 BC voorgeschreven minimumduur, maar die benadering is geen geldend recht (rov. 158).
- Tegen deze verwerping in rov. 157-158 van Kwantums beroep op inkorting van de beschermingsduur van het auteursrecht (tot nihil respectievelijk tot de minimumduur) is onderdeel 2 van het principale cassatiemiddel gericht.
- Vitra had in dit verband het standpunt ingenomen dat de beschermingsduur van het auteursrecht moest worden vastgesteld op basis van de nationale auteurswetten, zoals uitgelegd in overeenstemming met de Beschermingsduurrichtlijn, omdat art. 7 lid 8 BC een ‘facultatief karakter’ zou hebben. Het hof verwerpt dit betoog, daartoe overwegende dat art. 7 lid 1 van de Beschermingsduurrichtlijn een duurvergelijking voor werken als de DSW verplicht stelt (rov. 157) en de Berner Conventie in dit geval prevaleert boven de nationale auteurswetten, waarbij het hof nog opmerkt dat toepassing van de nationale auteurswetten tot dezelfde uitkomst zou leiden (rov. 160).
- Tegen deze oordelen in rov. 157 en 160 is onderdeel 6 van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel gericht.
Slaafse nabootsing (rov. 175-221)
- In rov. 175 e.v. (hoofdstuk XX) bespreekt het hof Vitra’s subsidiaire beroep op onrechtmatig handelen van Kwantum, meer in het bijzonder slaafse nabootsing van de DSW.
- In rov. 179 e.v. verwerpt het hof Kwantums meest verstrekkende verweer op dit punt, te weten dat het beroep op slaafse nabootsing zou moeten worden afgewezen wegens ‘negatieve reflexwerking’ van art. 2 lid 7 BC en/of de Gemeenschapsmodellenverordening (hierna: GModVo36.).
- Tegen deze verwerping in rov. 179, 180 en 182 van Kwantums beroep op negatieve reflexwerking is onderdeel 4 van het principale cassatiemiddel gericht.
- In rov. 183 e.v. onderzoekt het hof of sprake is van slaafse nabootsing, waarbij het achtereenvolgens het Nederlandse en het Belgische recht bespreekt.
- In rov. 185 e.v. honoreert het hof Vitra’s beroep op slaafse nabootsing naar Nederlands recht. Op basis van Vitra’s nadere stellingname in hoger beroep oordeelt het hof, anders dan de rechtbank (in rov. 4.43 van het bestreden vonnis), dat de DSW een ‘eigen gezicht’ heeft op de relevante markt (rov. 207) en dat de Paris-stoel van Kwantum nodeloos verwarringsgevaar veroorzaakt bij het relevante publiek, nu het een vrijwel identieke nabootsing betreft (rov. 208). De slotsom is dat Kwantum door de Paris-stoel in Nederland op de markt te brengen onrechtmatig heeft gehandeld jegens Vitra (rov. 210).
- Tegen deze honorering van Vitra’s beroep op slaafse nabootsing naar Nederlands recht zijn in cassatie geen zelfstandige klachten gericht.
- In rov. 211 e.v. honoreert het hof Vitra’s beroep op slaafse nabootsing naar Belgisch recht.
- Tegen deze honorering van Vitra’s beroep op slaafse nabootsing naar Belgisch recht (en met name ‘s hofs motivering in rov. 215) is onderdeel 5 van het principale cassatiemiddel gericht.
Slotsom en proceskosten (rov. 222-246)
- In rov. 222 e.v. (hoofdstuk XXI) komt het hof tot de slotsom dat Vitra’s vorderingen op auteursrechtelijke grondslag toewijsbaar zijn vanaf 22 maart 2017 (rov. 223) en op grond van slaafse nabootsing voor de periode daarvóór (rov. 225).
- In rov. 228 e.v. (hoofdstuk XXII) behandelt het hof de uit te spreken proceskostenveroordeling op de voet van art. 1019h Rv. Het hof overweegt dat Kwantum, als de in het ongelijk te stellen partij, zal worden veroordeeld in de kosten van de beide instanties in beide zaken (rov. 228). Naar aanleiding van bezwaren van Kwantum tegen de hoogte van de door Vitra opgevoerde proceskosten (rov. 229) stelt het hof de te vergoeden proceskosten vast met toepassing van de Indicatietarieven in IE-zaken, zowel voor de eerste aanleg (rov. 230 e.v.) als voor het hoger beroep (rov. 237 e.v.).
- Tegen de oordelen in rov. 228-236 betreffende de proceskostenveroordeling in eerste aanleg is onderdeel 7 van het principale cassatiemiddel gericht.
2.10
Kwantum heeft bij procesinleiding van 13 oktober 2020 – en daarmee tijdig – cassatieberoep ingesteld (in beide gevoegde zaken). Vitra heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Kwantum heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, gevolgd door re- en dupliek.
3. Juridisch kader: art. 2 lid 7 Berner Conventie
3.1
De uitleg van art. 2 lid 7 BC vormt zoals gezegd het centrale geschilpunt in cassatie, evenals in de feitelijke instanties. Ik zal daarom eerst het juridisch kader van deze verdragsbepaling introduceren.
De Berner Conventie en andere IE-verdragen
3.2
Met de Berner Conventie van 1886 is tussen de betrokken staten een ‘Unie voor de bescherming van de rechten der auteurs op hun werken van letterkunde en kunst’ tot stand gekomen (art. 1 BC).37.Zowel Nederland, België als de Verenigde Staten (sinds 1989) zijn aangesloten bij de (laatste versie van) Berner Conventie.38.
3.3
De Berner Conventie is sinds haar totstandkoming meermalen gewijzigd en kent bijgevolg verschillende versies. De laatste, Parijse versie van 1971 is hier van toepassing.39.Voor de uitleg daarvan zijn ook de eerdere versies en hun totstandkomingsgeschiedenis van belang. Art. 32 van het Weens Verdragenverdrag (hierna: WVV40.) noemt immers de totstandkomingsgeschiedenis van verdragen (‘travaux préparatoires’) als aanvullende interpretatiebron.41.Voor de verdragshistorische betekenis van art. 2 lid 7 BC zijn met name de Brusselse versie van 1948 (waarin de materiële reciprociteitstoets werd geïntroduceerd, in het toenmalige art. 2 lid 5) en de Stockholmse versie van 1967 (waarin de vangnetbepaling werd geïntroduceerd, in het huidige art. 2 lid 7) van belang.42.
3.4
De totstandkomingsgeschiedenis van de verschillende BC-versies is geboekstaafd in notulen die op de website van de World Intellectual Property Organization (WIPO) zijn gepubliceerd.43.De Franstalige notulen van de Brusselse versie zal ik hierna aanduiden als Actes BC 1948.44.De Engelstalige notulen van de Stockholmse versie zal ik aanduiden als Records BC 1967.45.Voor de goede orde merk ik op dat deze notulen voornamelijk een inventarisatie van tekstvoorstellen, amendementen en beraadslagingen bevatten (enigszins vergelijkbaar met de Handelingen van de Staten-Generaal). Het is daardoor niet altijd eenvoudig om daaruit eenduidige conclusies te trekken.
3.5
De Berner Conventie is de tegenhanger van het drie jaar oudere Verdrag van Parijs. Met dat verdrag kwam tussen de betrokken staten een ‘Unie tot bescherming van de industriële eigendom’ tot stand. Waar de Berner Conventie dus het internationale auteursrecht beheerst, bestrijkt het Verdrag van Parijs het terrein van de industriële eigendom, waaronder het modellenrecht.46.Men herkent in deze tweedeling het klassieke onderscheid tussen ‘intellectuele eigendom’ enerzijds (waaronder van oudsher vooral het auteursrecht werd begrepen, dus de bescherming van intellectuele prestaties van auteurs) en ‘industriële eigendom’ anderzijds (de bescherming van technologische ontwikkelingen in de industrie). Pas in de tweede helft van de twintigste eeuw is het gebruikelijk geworden om de industriële eigendom als onderdeel van de intellectuele eigendom in brede zin te beschouwen.
3.6
Sinds de Parijse versie van 1971 is de ontwikkeling van de Berner Conventie gestagneerd, kort samengevat vanwege meningsverschillen tussen noord en zuid het juiste auteursrechtelijke beschermingsniveau. De rechtsontwikkeling in het internationale auteursrecht is voortgezet in andere verdragen, die op de Berner Conventie voortbouwen.47.Aan die ontwikkeling heeft de Europese Unie een belangrijke bijdrage geleverd.
3.7
Een eerste voorbeeld daarvan is de al genoemde TRIPs-overeenkomst, die in 1994 tot stand is gekomen en het gehele terrein van ‘de handelsaspecten van intellectuele eigendom’ bestrijkt. De artikelen 9 e.v. TRIPs zijn gewijd aan het auteursrecht (‘Copyright and related rights’). Art. 9 lid 1 verplicht de verdragspartijen tot naleving van de materiële bepalingen van de Berner Conventie (art. 1-21 BC). De artikelen 25 e.v. TRIPs zijn gewijd aan het modellenrecht (‘Industrial designs’). Art. 2 lid 2 en 3 lid 1 TRIPs expliciteren dat deze overeenkomst geen afbreuk doet aan de inhoud van het Verdrag van Parijs en de Berner Conventie. Tegen deze achtergrond wordt de TRIPs-overeenkomst voor het auteursrecht wel als een ‘aanvulling op de BC’ betiteld.48.
3.8
Een ander voorbeeld van een internationaal verdrag dat voortbouwt op de Berner Conventie is het WIPO Copyright Treaty (afgekort: WCT)49.uit 1996, dat in 2002 in werking is getreden en sinds 14 maart 2010 in Nederland van kracht is. Het WCT gaat over de bescherming van werken en de rechten van makers in de digitale omgeving. In wezen vormt dit verdrag een aanvulling op de Berner Conventie. Op grond van art. 1 lid 4 WCT moeten de partijen bij dat verdrag de materiële bepalingen van de Berner Conventie (art. 1-21 BC) naleven. Op grond van art. 3 WCT moeten de partijen bij dat verdrag de bepalingen van de artikelen 2 tot en met 6 van de Berner Conventie mutatis mutandis toepassen met betrekking tot de bescherming waarin in het WCT is voorzien. De Europese Unie is partij bij dit verdrag, dat ten grondslag ligt aan Richtlijn 2001/29, de Auteursrechtrichtlijn.50.
3.9
De Europese Unie is geen partij bij de Berner Conventie, maar de lidstaten van de Europese Economische Ruimte (en dus van de EU) zijn begin jaren ’90 wel verplicht om tot de Parijse versie daarvan toe te treden.51.Op grond van voornoemd art. 1 lid 4 WCT is de Europese Unie (als partij bij het WCT) gebonden aan de materiële bepalingen van de Berner Conventie.52.
Doelstelling en uitgangspunten Berner Conventie
3.10
De Berner Conventie heeft blijkens haar preambule tot doel ‘op een zo doeltreffend en eenvormig mogelijke wijze de rechten der auteurs op hun werken van letterkunde en kunst te beschermen’. Deze doelstelling is van betekenis voor de uitleg van het verdrag, nu art. 31 lid 1 WVV het ‘voorwerp en doel’ van verdragen (‘object and purpose’) als interpretatiebron noemt.53.Genoemde doelstelling rechtvaardigt echter niet dat bij twijfel over de verdragsuitleg telkens die uitleg wordt gekozen die voor de rechthebbende(n) het gunstigst is.54.De beoogde bescherming gaat immers volgens de preambule niet verder dan mogelijk is geacht door de opstellers. Bovendien is die doelstelling slechts één van de interpretatiebronnen die bij de verdragsuitleg een rol kunnen spelen.
3.11
Art. 2 lid 1 BC bevat een indicatieve lijst55.van voortbrengselen die als ‘werken van letterkunde en kunst’ voor auteursrechtelijke bescherming onder het verdrag in aanmerking kunnen komen. Art. 2 lid 6 BC bepaalt dat de in het artikel genoemde voortbrengselen ‘bescherming in alle landen van de Unie’ genieten. Art. 5 BC formuleert de uitgangspunten die deze bescherming beheersen.
3.12
Art. 5 lid 1 BC bevat het zogenoemde assimilatiebeginsel, ook wel ‘gelijkstellingsbeginsel’ of ‘beginsel van nationale behandeling’ genoemd. Volgens deze bepaling genieten auteurs van werken van letterkunde en kunst (in de zin van art. 2 lid 1 BC) in andere landen van de Unie van Bern de bescherming die de nationale auteurswetten van die landen aan eigen onderdanen toekennen, alsook de (minimum)bescherming waarin de Conventie voorziet. Dit beginsel heeft mede het karakter van een conflictregel: de inhoud van het auteursrecht wordt enerzijds bepaald door de ‘lex loci protectionis’, de wetgeving van het land waar de auteursrechtelijke bescherming wordt gevraagd, en anderzijds door het ‘ius conventionis’, de materiële regels uit de Conventie zelf.56.
3.13
Art. 5 lid 2 BC bepaalt dat het genot en de uitoefening van auteursrechten in de zin van het verdrag ‘onafhankelijk van het bestaan der bescherming in het land van oorsprong van het werk’ zijn. Dit is het zogenoemde onafhankelijkheidsbeginsel, dat logisch voortvloeit uit de toepasselijkheid van de ‘lex loci protectionis’ op grond van het eerste lid. Het tweede lid schrijft tevens voor dat het genot en de uitoefening van auteursrechten in de zin van het verdrag ‘aan geen enkele formaliteit onderworpen’ is. Dit is het zogenoemde formaliteitenverbod, dat de harde kern vormt van het ‘ius conventionis’.57.
Uiteenlopende visies op bescherming werken van toegepaste kunst
3.14
Sinds de Brusselse versie van 1948 zijn ‘werken van toegepaste kunst’ (‘works of applied art’; ‘œuvres des arts appliqués’) toegevoegd aan de indicatieve lijst van auteursrechtelijk te beschermen werken in art. 2 lid 1 BC. Hieraan is veel discussie voorafgegaan. Van oudsher en tot op de dag van vandaag is namelijk wereldwijd omstreden hoe werken van toegepaste kunst (naar gelang van hun juridische status ook wel ‘tekeningen en modellen van nijverheid’ of neutraal ‘voortbrengselen van vormgeving’ genoemd) moeten worden beschermd in het IE-recht. De controverse betreft enerzijds kunstwerken die zijn aangebracht op of in gebruiksvoorwerpen (toegepaste kunst in de klassieke betekenis) en anderzijds gebruiksvoorwerpen die zelf artistieke vormgevingskenmerken hebben (‘industrial design’ in de moderne betekenis, zoals designmeubels).58.
3.15
Wereldwijd zijn er ruwweg drie systemen van bescherming te onderscheiden.59.Het eerste systeem is dat van ‘l’unité de l’art’, waarvan van oudsher Frankrijk de belangrijkste representant is. Dit systeem kent auteursrechtelijke bescherming toe aan alle werken van kunst, ongeacht hun eventuele toepassing op of in gebruiksvoorwerpen, en laat die bescherming onverkort cumuleren met een eventuele modellenrechtelijke bescherming (die doorgaans laagdrempeliger, maar ook beperkter van duur en omvang is).60.Hiertegenover staat het systeem van ‘duality of art’, waartoe vroeger Italië en de Verenigde Staten werden gerekend, en dat als uitgangspunt nog altijd herkenbaar is in de huidige Amerikaanse Copyright Act 1976. In dit systeem is de vormgeving van gebruiksvoorwerpen uitgesloten van auteursrechtelijke bescherming en wordt deze slechts door het modellenrecht beschermd onder de daarvoor geldende voorwaarden. Deze modellenbescherming wordt in de Verenigde Staten aangeduid als ‘design patent’. Het derde systeem is een mengvorm van de beide systemen, ook wel aangeduid als ‘partial cumulative approach’. Dit systeem, dat bijvoorbeeld in Duitsland waarneembaar is, houdt in dat voortbrengselen van vormgeving weliswaar auteursrechtelijke bescherming kunnen genieten, maar alleen onder bijkomende voorwaarden van originaliteit en kunstzinnigheid, zodat een eventuele samenloop met het modellenrecht beperkt is. Een atypische variant hiervan is het Nederlandse stelsel zoals dat tot 1975 bestond. Daarin werden ‘werken van op nijverheid toegepaste kunst’ auteursrechtelijk beschermd, maar bestond géén modellenrechtelijk beschermingsregime, zodat een samenloop van auteurs- en modellenrecht was uitgesloten.61.
3.16
In internationaal verband bestond (en bestaat) dus geen overeenstemming over de vraag of werken van toegepaste kunst alleen auteursrechtelijk, alleen modellenrechtelijk of zowel auteursrechtelijk als modellenrechtelijk moeten worden beschermd. Achter deze controverse gaat enerzijds een rechtspolitieke discussie schuil (hoeveel bescherming verdienen werken van toegepaste kunst?) en anderzijds een wetssystematisch samenloopprobleem (welk beschermingsregime prevaleert?). De geschetste controverse heeft geleid tot een bijzondere regeling voor werken van toegepaste kunst in art. 2 lid 7 BC, welke regeling het karakter heeft van een compromis.62.Ik zal deze regeling nu nader bespreken, gevolgd door een behandeling van de totstandkomingsgeschiedenis ervan.63.
Bijzondere regeling voor werken van toegepaste kunst (art. 2 lid 7 BC)
3.17
Het eerste element van de getroffen bijzondere regeling betreft de voorgeschreven bescherming van werken van toegepaste kunst. Enerzijds zijn deze werken in de ‘werkenlijst’ van art. 2 lid 1 BC opgenomen als auteursrechtelijk te beschermen werken:64.
“De term “werken van letterkunde en kunst” omvat alle voortbrengselen op het gebied van letterkunde, wetenschap en kunst, welke ook de wijze of de vorm van uitdrukking zij, zoals (…) werken van toegepaste kunst; (…).”
3.18
Anderzijds is in art. 2 lid 7, eerste volzin, BC bepaald dat het toepassingsgebied en de voorwaarden van de bescherming van ‘werken van toegepaste kunst en tekeningen en modellen van nijverheid’ (dus alle voortbrengselen van vormgeving) aan de Unielanden is overgelaten:
“Het is onverminderd de bepalingen van artikel 7, vierde lid, van de Conventie aan de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden om het toepassingsgebied te bepalen van hun wetten betreffende werken van toegepaste kunst en tekeningen en modellen van nijverheid alsmede betreffende de voorwaarden voor de bescherming van deze werken, tekeningen en modellen.”
3.19
Aan dit systeem van een dwingend voorgeschreven bescherming zonder vastlegging van de inhoud ervan is inherent dat onevenwichtigheden kunnen ontstaan: landen met een cumulatiestelsel zouden (doorgaans ruimere) auteursrechtelijke bescherming moeten toekennen aan werken uit landen met een exclusief modellenrechtelijk regime, terwijl omgekeerd werken van hun eigen onderdanen in die landen slechts modellenrechtelijke bescherming zouden genieten. Ter voorkoming van zulke onevenwichtigheden is, als tweede element van de regeling, in art. 2 lid 7, tweede volzin (eerste deel), BC de materiële reciprociteitstoets opgenomen. Deze toets is vormgegeven als een samenloopregel, die exclusiviteit van het modellenrecht voorschrijft. Werken die in het land van oorsprong uitsluitend als model zijn beschermd, genieten ook in het aangezochte land uitsluitend modellenrechtelijke bescherming:
“Voor werken, die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd, kan in een ander land van de Unie slechts de bijzondere bescherming worden ingeroepen welke in dat land aan tekeningen en modellen wordt verleend; (…).”
3.20
De formulering van de materiële reciprociteitstoets veronderstelt dat in het aangezochte land een (exclusief toe te passen) modellenrechtelijk beschermingsregime bestaat.65.Om dit laatste verduidelijken is, als derde element van de regeling, in art. 2 lid 7, tweede volzin (slotzinsnede), BC een minimumvoorschrift opgenomen, dat in deze zaak wordt aangeduid als de vangnetbepaling. Deze bepaling schrijft voor dat bij gebreke van modellenrechtelijke bescherming in het aangezochte land het auteursrechtelijke regime (als enig beschikbare regime) moet worden toegepast:
“(…); indien echter in dat land geen zodanige bijzondere bescherming wordt toegekend, worden deze werken beschermd als werken van kunst.”
3.21
De bijzondere regeling van art. 2 lid 7 BC behelst dus voor werken van toegepaste kunst een uitzondering op het normaliter in het internationale auteursrecht toegepaste assimilatiebeginsel.66.De regeling heeft het karakter van een ‘lex specialis’67.en komt erop neer dat werken van toegepaste kunst aan de uitgangspunten van art. 5 BC zijn onttrokken.68.Unielanden zijn niet alleen vrij om zelf de vorm en inhoud van de bescherming van deze werken te bepalen (art. 2 lid 7, eerste volzin, BC, behoudens de in art. 7 lid 4 BC voorgeschreven minimumduur69.), zij mogen70.bovendien werken die in het land van oorsprong slechts als model beschermd zijn, discrimineren ten opzichte van werken van eigen bodem, door die buitenlandse werken slechts modellenrechtelijke bescherming toe te kennen (art. 2 lid 7, tweede volzin, BC). De enige ondergrens die wordt gesteld, is dat er een beschermingsregime voor de werken moet openstaan (art. 2 lid 7, slotzinsnede, BC).
Totstandkomingsgeschiedenis van art. 2 lid 7 BC
3.22
Een voorloper van de regel die thans in de eerste volzin van art. 2 lid 7 BC is neergelegd (het eerste element van de regeling), was opgenomen in art. 2 lid 4 van de Berlijnse versie uit 1908 (in welke versie werken van toegepaste kunst nog niet als auteursrechtelijk te beschermen werken waren aangemerkt). In art. 2 lid 4 van de Berlijnse versie was kortweg bepaald dat werken van toegepaste kunst de bescherming genoten die de nationale wetgeving van het aangezochte land daaraan toekende.71.Frankrijk had destijds, als voorvechter van ‘l’unité de l’art’, een voorbehoud bij die bepaling gemaakt, zich beroepend op ‘le manque de réciprocité inhérent à la solution conventionnelle actuelle’.72.Frankrijk was, met andere woorden, niet bereid auteursrechtelijke bescherming te verlenen aan werken uit Unielanden die aan Franse werken slechts modellenrechtelijke bescherming toekenden.
3.23
In de aanloop naar de Brusselse conferentie van 1948 had de Belgische voorzitter van de ‘sous-commission des arts appliqués’ een voorstel gedaan dat aan de Franse wensen tegemoet kwam (en de noodzaak voor het Franse voorbehoud wegnam). Volgens dit voorstel zouden werken van toegepaste kunst worden toegevoegd aan de indicatieve lijst van art. 2 lid 1, maar zou de in art. 2 lid 4 van de Berlijnse versie voorgeschreven nationale behandeling worden onderworpen aan een voorbehoud van materiële reciprociteit ten aanzien van de voorwaarden, de reikwijdte, de aard en de duur van de bescherming (‘sous réserve de réciprocité quant aux conditions, à l’étendue, à la nature et à la durée de la protection’).73.Dit is wat het hof in navolging van Schaafsma een ‘relatieve reciprociteitstoets’ noemt: de bescherming in het aangezochte land zou volgens dit voorstel worden gelijkgetrokken met de bescherming in het land van oorsprong.74.De Belgische delegatie onderschreef dit voorstel, met het argument dat art. 2 lid 4 van de Berlijnse versie leidde tot een ongelijke behandeling van Unielanden en onrechtvaardig uitpakte voor landen zoals België en Frankrijk, die het principe van ‘l’unité de l’art’ hanteerden.75.
3.24
Italië en het Verenigd Koninkrijk hadden bezwaar tegen de opneming van werken van toegepaste kunst in art. 2 lid 1 BC. Zij wensten hiermee slechts akkoord te gaan op voorwaarde dat de Unielanden de volledige vrijheid zouden behouden om te kiezen voor een exclusief modellenrechtelijke bescherming. Op dit punt trokken zij aan het langste eind. Werken van toegepaste kunst werden weliswaar opgenomen in art. 2 lid 1 BC (in zoverre kreeg Frankrijk haar zin), maar in art. 2 lid 5 van de Brusselse versie werd de hiervoor geciteerde regel ingevoerd die thans in art. 2 lid 7, eerste volzin, BC is neergelegd, inhoudend dat het aan de Unielanden is overgelaten om de vorm en inhoud van de geboden bescherming te bepalen. De toelichting bij art. 2 lid 5 van de Brusselse versie bevestigt dat de toevoeging van werken van toegepaste kunst in art. 2 lid 1 BC niet afdoet aan de oude regel van art. 2 lid 4 van de Berlijnse versie (‘n’a pas eu pour effet de supprimer la disposition de l’ancien alinéa 4 de l’article 2’) en dat die regel als principe gehandhaafd is (‘a été maintenue en son principe’).76.
3.25
Ook met betrekking tot de materiële reciprociteitstoets (het tweede element van de regeling) kreeg Frankrijk niet geheel haar zin. Italië had, als aanhanger van de ‘duality of art’-benadering, bezwaar tegen een relatieve toetsing naar Frans model. In plaats daarvan stelde de Italiaanse delegatie een regeling voor die bij gebreke van auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong exclusiviteit van het modellenrecht voorschreef (het huidige art. 2 lid 7, tweede volzin, BC). Het doel hiervan was, in de woorden van de voorzitter van de commissie, om beter te preciseren welk regime – hetzij auteursrechtelijk, hetzij modellenrechtelijk – van toepassing is op de bescherming van werken van toegepaste kunst (‘de mieux préciser le régime applicable à un même objet protégé, dans les différents Pays de l'Union, tantôt comme œuvre d’art appliqué et tantôt comme dessin ou modèle industriel’).77.Dit is wat het hof in navolging van Schaafsma een absolute reciprociteitstoets noemt: het toepasselijke beschermingsregime (auteursrecht of modellenrecht) wordt gelijkgetrokken met dat in het land van oorsprong, maar het beschermingsniveau wordt uitsluitend door de wetgeving van het aangezochte land bepaald.78.Hoewel de Franse delegatie vasthield aan de voorgestelde relatieve toets, werd het Italiaanse amendement aanvaard: in art. 2 lid 5, tweede volzin, van de Brusselse versie werd de hiervoor geciteerde samenloopregel opgenomen die thans in art. 2 lid 7, tweede volzin (eerste deel), BC is neergelegd.79.
3.26
De vangnetbepaling (het derde element van de regeling) is tijdens de Stockholmse conferentie van 1967 tot stand gekomen. De Duitse delegatie had de vraag opgeworpen of landen die géén modellenrechtelijk beschermingsregime kenden (zoals toen Nederland en België) op grond van de materiële reciprociteitstoets auteursrechtelijke bescherming konden onthouden aan werken uit landen met een exclusief modellenrechtelijk regime. Zelf beantwoordde de Duitse delegatie die vraag ontkennend: exclusiviteit van de modellenrechtelijke bescherming kon volgens Duitsland alleen aan de orde zijn ‘if the laws of the countries in question recognize such protection’.80.De Italiaanse delegatie onderschreef deze verduidelijking van haar eigen Brusselse tekst en stelde voor om aan het slot van de tweede volzin toe te voegen dat de regel uit de tweede volzin ‘shall apply only if the legislation of countries other than the country of origin where protection is claimed accord special protection to designs and models’. Dit voorstel werd aangenomen en aldus geparafraseerd ‘that a country which did not have special protection for designs and models should always protect works of applied art in accordance with the law of copyright’.81.
Ratio van de materiële reciprociteitstoets
3.27
Algemeen aangenomen wordt dat aan de materiële reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC de gedachte ten grondslag ligt dat onevenwichtigheden voortvloeiend uit verschillen tussen de beschermingsniveaus in het land van oorsprong en het aangezochte land, moeten worden voorkomen althans verminderd.82.Dit is de klassieke wederkerigheidsgedachte die in de naam ‘reciprociteitstoets’ tot uitdrukking komt en bijvoorbeeld ook ten grondslag ligt aan de reciprociteitstoets van art. 7 lid 8 BC betreffende de beschermingsduur van het auteursrecht. Men spreekt in dit verband ook wel van ‘quid pro quo’ of ‘do ut des’: de internationale auteursrechtelijke bescherming mag geen ‘eenrichtingsverkeer’ zijn.83.Voorkomen moet worden dat BC-landen die werken van toegepaste kunst wél auteursrechtelijk beschermen, gedwongen worden om deze bescherming ook toe te kennen aan ontwerpers van landen waar auteursrechtelijke bescherming niet is voorzien. Deze doelstelling komt duidelijk tot uitdrukking in de zojuist besproken totstandkomingsgeschiedenis.
3.28
In het verlengde van deze primaire, meest karakteristieke doelstelling wordt aan de materiële reciprociteitstoets ook wel een bijkomende en strategischer doelstelling toegedicht. De (bij)bedoeling zou zijn dat van de reciprociteitstoets een prikkel uitgaat voor landen met een inferieur geacht beschermingsniveau (de ‘achterblijvers’) om dat beschermingsniveau te verhogen tot het superieur geachte beschermingsniveau van de andere landen (de ‘voorlopers’).84.Deze aansporingsgedachte komt niet expliciet tot uitdrukking in de besproken totstandkomingsgeschiedenis, maar kan bijvoorbeeld aan Belgische en Franse zijde wel een rol hebben gespeeld. Schaafsma betoogt tegen deze achtergrond, meer in algemene zin, dat reciprociteitstoetsen een ‘tijdelijke remedie ter wille van het hogere doel’, namelijk unificatie van het auteursrecht, zijn. Hij beschouwt ze als een ‘noodzakelijk kwaad’ en pleit voor restrictieve interpretatie en (uiteindelijk) afschaffing ervan.85.Ik merk hierbij op dat de doelstelling van unificatie van het auteursrecht juist met betrekking tot werken van toegepaste kunst niet is gerealiseerd. De Brusselse versie van de Berner Conventie markeerde, in de woorden van Ricketson en Ginsburg, ‘the end of international efforts to bring industrial designs and models under the umbrella of artistic copyright’.86.
3.29
De aansporingsgedachte stelt het perspectief van de ‘voorlopers’ (de landen met het superieur geachte beschermingsniveau) centraal. De materiële reciprociteitstoets van art. 2 lid 7, tweede volzin, BC heeft echter nadrukkelijk het karakter van een compromis, dat bovendien niet op de leest van de ‘voorlopers’ (Frankrijk c.s.) is geschoeid, maar op die van de ‘achterblijvers’ (Italië c.s.). Vanuit het perspectief van deze landen, die de ‘duality of art’ aanhingen (en dus exclusieve toepassing van het modellenrecht op werken van toegepaste kunst voorstonden), ligt het niet voor de hand om de ratio van de materiële reciprociteitstoets te zoeken in de gedachte dat de auteursrechtelijke bescherming van werken van toegepaste kunst moet worden uitgebreid. Hun beweegreden was veeleer om een regeling te creëren die duidelijk maakte welke van de in andere landen cumulerende beschermingsregimes in grensoverschrijdende situaties toepasselijk zou zijn op werken van hun onderdanen, namelijk het modellenrecht, waaraan deze landen het primaat wilden geven. Men zou dit de exclusiviteitsgedachte kunnen noemen.87.Deze gedachte komt duidelijk tot uitdrukking in de omschrijving van het doel van het Italiaanse amendement dat aan de basis van art. 2 lid 7, tweede volzin, BC heeft gelegen (hiervoor geciteerd in 3.25). Men herkent die gedachte ook in (de totstandkomingsgeschiedenis van) de vangnetbepaling: bij gebreke van een modellenrechtelijk beschermingsregime in het aangezochte land werd er geen beletsel gezien voor toepassing van het auteursrecht (ondanks het ontbreken van wederkerige auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong), omdat er in die situatie geen sprake is van samenlopende beschermingsregimes.
3.30
Gelet op het compromiskarakter van de regeling kunnen de aansporingsgedachte en de exclusiviteitsgedachte gewicht in de schaal leggen bij de uitleg van de materiële reciprociteitstoets. Bij twijfel zal echter de wederkerigheidsgedachte – de meest basale en zuivere doelstelling van iedere reciprociteitstoets – de doorslag moeten geven. Men bedenke hierbij dat er zonder wederkerigheid ook geen prikkelwerking kan uitgaan van de geboden bescherming: volgens de logica van ‘do ut des’ worden Unielanden alleen gestimuleerd om hun beschermingsniveau te verhogen als zij ook daadwerkelijk merken dat de werken van hun onderdanen verstoken blijven van een elders geboden bescherming. Een reciprociteitstoets moet, met andere woorden, gehandhaafd worden om als ‘incentive’ te kunnen fungeren.88.
Inhoud van de materiële reciprociteitstoets
3.31
Uit de tekst van art. 2 lid 7, tweede volzin, BC, zoals hiervoor geciteerd in 3.19, blijkt niet duidelijk hoe de materiële reciprociteitstoets moet worden toegepast. Met name de zogeheten ‘lex originis-voorwaarde’ – de voorwaarde dat sprake moet zijn van ‘werken, die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd’ (‘Works protected in the country of origin solely as designs and models’; ‘les œuvres protégées uniquement comme dessins et modèles dans le pays d’origine’) – roept vragen op.
3.32
Om te beginnen rijst de vraag of het hier een modellenrechtelijke of een auteursrechtelijke voorwaarde betreft. Naar de letter schrijft art. 2 lid 7, tweede volzin, BC exclusieve toepassing van het modellenrecht voor op werken die in het land van oorsprong uitsluitend modellenrechtelijk zijn beschermd.89.In de praktijk wordt deze bepaling eerder spiegelbeeldig opgevat, in die zin dat zij een (negatieve90.) voorwaarde van auteursrechtelijke aard stelt: zonder auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong genieten werken van toegepaste kunst ook geen auteursrechtelijke bescherming in het aangezochte land.91.Deze benadering ligt voor de hand, aangezien het hier (mede) een samenloopregel betreft: de materiële reciprociteitstoets bepaalt wanneer het modellenrecht prevaleert boven het auteursrecht.
3.33
Verder rijst hier de vraag of de ‘lex originis-voorwaarde’ concreet of abstract moet worden getoetst. Deze vraag stond centraal in het reeds genoemde en hierna te bespreken MAG/Edco-arrest uit 2011. Bij een abstracte toetsing volstaat voor het aannemen van reciprociteit dat de categorie van werken waartoe het litigieuze voorwerp behoort, in het land van oorsprong voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt. De toetsing vindt plaats op ‘systeemniveau’ en is enkel gericht op de vaststelling van een eventuele auteursrechtelijke ‘beschermbaarheid’ van een bepaalde categorie van werken in zijn algemeenheid. Bij een concrete toetsing moet voor het aannemen van reciprociteit worden vastgesteld dat het specifieke voorwerp waarvoor bescherming in het aangezochte land wordt gevraagd (dus het werk in kwestie), in het land van oorsprong auteursrechtelijk is beschermd. De toetsing is gericht op de vaststelling van de aanwezigheid van een daadwerkelijke auteursrechtelijke bescherming.
3.34
Ter vermijding van misverstand merk ik op dat een concrete toetsing niet (noodzakelijkerwijs) hetzelfde is als een relatieve toetsing zoals hiervoor in 3.23 bedoeld. Bij een relatieve reciprociteitstoetsing wordt het auteursrechtelijke beschermingsniveau in het aangezochte land (neerwaarts) bijgesteld tot het beschermingsniveau in het land van oorsprong. In 3.25 bleek al dat dit systeem in art. 2 lid 7 BC niet is gekozen. De materiële reciprociteitstoets heeft een alles-of-niets-karakter: als aan de ‘lex originis-voorwaarde’ is voldaan, moet vervolgens op grond van de ‘lex loci protectionis’ het auteursrechtelijke beschermingsniveau in het aangezochte land worden bepaald. Het onderscheid tussen concrete en abstracte toetsing betreft, met andere woorden, de voorwaarden voor het aannemen van reciprociteit (beschermbaarheid of daadwerkelijke bescherming in het land van oorsprong). Het onderscheid tussen absolute en relatieve toetsing betreft daarentegen de rechtsgevolgen van ontbrekende reciprociteit (geen bescherming of een verminderde bescherming in het aangezochte land).
MAG/Edco-arrest: concrete toetsing van de materiële reciprociteit
3.35
Een concrete reciprociteitstoets is strenger voor rechthebbenden dan een absolute. Niet alleen moet worden vastgesteld of het desbetreffende werk voldoet aan de algemene juridische voorwaarden voor auteursrechtelijke bescherming, zoals de werktoets en de geldende originaliteitsdrempel, ook kan een niet-nageleefde formaliteitseis of een verstreken beschermingsduur meebrengen dat een werk dat in het land van oorsprong theoretisch voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking kan komen, daar feitelijk niet (meer) auteursrechtelijk is beschermd, met als gevolg dat het ook geen auteursrechtelijke bescherming geniet in het aangezochte land. Zulke bijzonderheden kunnen ook meebrengen dat een concrete toets bewerkelijker is voor rechters in het aangezochte land. De abstracte toetsing kan echter ook de nodige hoofdbrekens opleveren.92.
3.36
Tegen deze achtergrond – dus op principiële en pragmatische gronden (rechtsbescherming en hanteerbaarheid) – is in de literatuur, onder andere door Spoor en Hugenholtz, wel gepleit voor een abstracte toetsing van de materiële reciprociteit.93.Schaafsma heeft in zijn dissertatie – vooral met een beroep op de tekst van art. 2 lid 7, tweede volzin, BC – gepleit voor een concrete toetsing, met dien verstande dat deze toetsing zou moeten worden beperkt tot de auteursrechtelijke ‘kwalificatie van het concrete werk in zijn land van oorsprong’.94.Dat is wat ik hiervoor heb aangeduid als de ‘semi-concrete toets’.
3.37
In het MAG/Edco-arrest, waarin het ging om auteursrechtelijke bescherming van Amerikaanse zaklampen, heeft de Hoge Raad echter in principiële termen en zonder voorbehoud gekozen voor concrete toetsing van de materiële reciprociteit. Daarmee volgde de Hoge Raad de conclusie van A-G Verkade, die in zijn conclusie alle voor- en tegenargumenten had opgesomd en afgewogen en uiteindelijk koos voor concrete toetsing.95.Het MAG/Edco-arrest maakt niet alleen duidelijk dat de materiële reciprociteit concreet moet worden getoetst, maar ook hoe concreet, namelijk zo concreet mogelijk, aan de hand van ‘alle factoren’ die bepalend zijn voor de auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong. Ik citeer de desbetreffende overwegingen van de Hoge Raad integraal (mijn onderstrepingen):
“Uitgangspunt moet zijn dat de rechter tot taak heeft te oordelen over de aan hem voorgelegde vordering tot het bieden van auteursrechtelijke bescherming ten aanzien van een concreet voorwerp als werk van toegepaste kunst. Het is in dit kader dat de rechter in voorkomend geval de door art. 2 lid 7 Berner Conventie van hem verlangde materiële reprociteitstoets dient uit te voeren. Die toets strekt ertoe dat aan een voorwerp als werk van toegepaste kunst auteursrechtelijk geen bescherming wordt geboden als die in het land van oorsprong niet aan dit voorwerp toekomt.
Daarom ligt in de rede dat de rechter die toets op een zodanige manier uitvoert dat hij aan de beide partijen (…) rechtsbescherming biedt die zo veel mogelijk gelijk is aan de rechtsbescherming die zou zijn geboden indien de zaak zou zijn berecht door de rechter van het land van oorsprong. De rechter zal dan ook bij het uitvoeren van die toets dienen te letten op alle factoren die in het land van oorsprong bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja, in hoeverre de partij die in Nederland aanspraak maakt op auteursrechtelijke bescherming van het betrokken voorwerp als werk van toegepaste kunst, in het land van oorsprong een zodanige bescherming geniet. Tot de genoemde factoren behoren onder meer niet alleen de in het land van oorsprong bestaande algemene of categoriale uitsluiting van of drempels voor auteursrechtelijke bescherming van werken van toegepaste kunst als die van het voorwerp waarover de rechter heeft te beslissen, maar ook de in het bijzonder met het concrete werk samenhangende factoren die in de weg (zouden) staan aan auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong.
Is bij deze toets gebleken dat in het land van oorsprong auteursrechtelijke bescherming aan het betrokken voorwerp als werk van toegepaste kunst toekomt, dan zal de rechter vervolgens naar de hier te lande geldende regels hebben te beoordelen of die bescherming ook in Nederland moet worden verleend.
Bij dit alles moet worden aangetekend dat het in de eerste plaats de partijen zijn die de rechter ten aanzien van de al of niet geboden auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong (zo nodig) de gegevens omtrent het recht van dat land zullen hebben te verschaffen. Daarbij geldt in het bijzonder dat de partij die aanspraak maakt op deze bescherming op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv. de feiten zal hebben te stellen en zonodig hebben te bewijzen waaruit blijkt dat auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong niet alleen niet is uitgesloten maar ook met betrekking tot het voorwerp waarvoor die bescherming wordt ingeroepen, wordt geboden. Immers, alleen als dit naar het oordeel van de rechter voldoende komt vast te staan, kan aan die partij die auteursrechtelijke bescherming in Nederland worden toegekend.”96.
3.38
Ik denk dat de Hoge Raad hier een gelukkige keuze heeft gemaakt. Vanuit een oogpunt van wederkerigheid, dat mijns inziens in dit verband doorslaggevend zou moeten zijn (zie 3.30), ligt een concrete toetsing meer voor de hand. De bedoeling van reciprociteitstoetsen is te voorkomen dat buitenlandse werken meer bescherming genieten dan het land van oorsprong daaraan toekent. Die bedoeling – hoe men daarover ook moge denken vanuit een oogpunt van auteursrechtelijke bescherming en unificatie – komt het beste tot haar recht door middel van een concrete toets.97.Ook wijs ik erop dat sinds het MAG/Edco-arrest de concrete toetsing in de auteursrechtelijke literatuur als een gegeven wordt aanvaard. Zo zijn Spoor/Verkade/Visser ‘omgegaan’:
“Beslissend is of het werk in kwestie zelf in het land van herkomst auteursrechtelijk beschermd is, niet of werken van toegepaste kunst in het algemeen, of althans werken van dezelfde soort als het in geschil zijn de werk, aldaar voor die bescherming in aanmerking komen.”98.
3.39
De door Schaafsma bepleite semi-concrete toets, waarbij de toetsing wordt beperkt tot de auteursrechtelijke kwalificatie van het concrete werk (en geen rekening wordt gehouden met zaken als beschermingsduur en formaliteiten die aan auteursrechtelijke bescherming van het werk in het land van oorsprong in de weg kunnen staan) heeft voor zover ik heb kunnen nagaan geen navolging gevonden in literatuur en evenmin in de rechtspraak.99.Het enige mij bekende precedent is het bestreden arrest van het gerechtshof Den Haag. Dat het MAG/Edco-arrest ‘aldus moet worden verstaan’, zoals het hof overweegt (rov. 115), vind ik daarom moeilijk te volgen. Het komt mij voor dat het hof juist van de door de Hoge Raad gekozen benadering is afgeweken door de concrete toets in te beperken en te nuanceren. Goed beschouwd tendeert de door het hof aangelegde maatstaf naar een abstracte toetsing: een onderzoek naar de auteursrechtelijke beschermbaarheid van voorwerpen als de DSW in de Verenigde Staten.100.
Impag/ […] -arrest: abstracte toetsing aan de vangnetbepaling
3.40
De tekst van de vangnetbepaling in de slotzinsnede van art. 2 lid 7 BC heeft een vergelijkbare vraag opgeleverd als de daaraan voorafgaande zin: moet de ‘lex loci protectionis-voorwaarde’ – de voorwaarde dat in het aangezochte land ‘geen zodanige bijzondere bescherming’ (van tekeningen en modellen) wordt toegekend – concreet of abstract worden getoetst?
3.41
In het Impag/ […]-arrest uit 2001 (dat ook wel als het ‘vijfspellen-arrest’ wordt aangeduid) heeft de Hoge Raad een abstracte toepassing gegeven aan de vangnetbepaling. Het ging in die zaak om Amerikaanse spellen waarvan in cassatie vaststond dat zij in de Verenigde Staten alleen als modellen beschermd werden. Op grond van de materiële reciprociteitstoets kwamen deze spellen dus niet voor auteursrechtelijke bescherming in Nederland in aanmerking. De vraag rees vervolgens of de maker zich op de vangnetbepaling kon beroepen. De president in kort geding beantwoordde die vraag bevestigend, omdat de spellen dateerden van vóór 1975 en aldus buiten het temporele toepassingsgebied van de BTMW vielen. Het hof verenigde zich hiermee, maar de Hoge Raad casseerde.
3.42
De Hoge Raad overwoog het volgende:
“Het Hof heeft met betrekking tot het onderhavige spel geoordeeld dat auteursrechtelijke bescherming kan worden ingeroepen in verband met de oorspronkelijkheid van zijn vormgeving. Het Hof heeft echter, door zich aan te sluiten bij rov. 9 onder E van de President, tot uitgangspunt genomen dat (…) dit spel in de VS modelrechtelijke bescherming geniet, maar in het midden gelaten of met betrekking tot dit spel in de VS ook auteursrechtelijke, bescherming kan worden ingeroepen. Aldus oordelende heeft het Hof miskend dat indien dit spel in de VS alleen als model is beschermd, ingevolge art. 2 lid 7 Berner Conventie in Nederland, als ander land van de Unie in de zin van deze bepaling, met betrekking tot dit spel slechts de bijzondere bescherming kan worden ingeroepen, welke in Nederland aan modellen wordt toegekend. Het Hof heeft dan ook, door te oordelen dat aan het onderhavige spel auteursrechtelijke bescherming kan worden ontleend zonder vast te stellen of dit ook in de VS het geval is, van een onjuiste opvatting omtrent het in art. 2 lid 7 bepaalde blijk gegeven. De daarop gerichte klachten van onderdeel 9 zijn gegrond.”101.
3.43
Deze overweging komt er op neer dat de bijzonderheid dat déze spellen in Nederland van modellenrechtelijke bescherming zijn verstoken (omdat zij dateren van vóór 1975) geen toepassing van het auteursrecht op grond van de vangnetbepaling rechtvaardigt. Deze uitleg strookt met het partijdebat in de zaak Impag/ […]. Onderdeel 9 van het cassatiemiddel, waaraan de geciteerde overweging refereert, bestreed als onjuist het standpunt dat door invoering van de vangnetbepaling (voor Nederland in 1985) met terugwerkende kracht, auteursrechtelijke bescherming zou zijn verleend aan reeds voordien in de openbaarheid gebrachte en om deze reden in het publieke domein gevallen werken van toegepaste kunst. Hieruit blijkt dat de vraag naar de toepasselijkheid van de vangnetbepaling op werken die door hun ouderdom buiten het temporele toepassingsgebied van de BTMW vallen, in cassatie uitdrukkelijk was voorgelegd.102.
3.44
Tegen deze achtergrond wordt algemeen aangenomen dat de Hoge Raad in het Impag/ […]-arrest (impliciet) is uitgegaan van een abstracte toetsing van de vangnetbepaling.103.Volgens deze toetsing volstaat voor het aannemen van exclusiviteit van het modellenrecht de aanwezigheid van een modellenrechtelijk beschermingsregime in het aangezochte land, ongeacht de concrete bescherming die dit regime de rechthebbende op het betrokken werk of voorwerp al dan niet biedt.104.
3.45
De hiervoor in 3.26 besproken totstandkomingsgeschiedenis van de vangnetbepaling biedt steun voor een abstracte toepassing ervan. Ook de Nederlandse wetgever is er bij de goedkeuring van de Stockholmse versie van de Berner Conventie van uitgegaan dat de slotzinsnede van art. 2 lid 7, tweede volzin, BC een vangnet op systeemniveau (en dus een abstracte toetsing) behelst. Volgens de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet zijn werken van toegepaste kunst die in het land van oorsprong alleen modellenrechtelijk zijn beschermd, op grond van de vangnetbepaling auteursrechtelijk beschermd ‘als een bijzondere wettelijke regeling voor de bescherming van tekeningen en modellen ontbreekt’.105.In de auteursrechtelijke literatuur wordt ook uitgegaan van een abstracte toetsing van de vangnetbepaling, onder meer door Schaafsma,106.die echter – ook op dit punt – verder nuancerend heeft bepleit om werken die niet modellenrechtelijk zijn beschermd omdat zij buiten het temporele toepassingsgebied van de modellenwetgeving vallen (zoals de spellen uit het Impag/ […]-arrest) bij wijze van uitzondering toch te laten profiteren van de vangnetbepaling, om te voorkomen dat zulke werken ‘tussen wal en schip’ vallen.107.
3.46
Op het eerste gezicht lijkt het systematisch inconsequent om de materiële reciprociteitstoets concreet toe te passen en de vangnetbepaling abstract. In het licht van de onderscheiden ratio’s van de beide bepalingen ligt dat onderscheid nochtans wel degelijk voor de hand.108.De wederkerigheidsgedachte die voor een concrete invulling van de materiële reciprociteitstoets pleit, speelt bij de vangnetbepaling een minder grote rol. De vangnetbepaling berust op een exclusiviteitsgedachte: de gedachte dat er bij gebreke van een modellenrechtelijk beschermingsregime in het aangezochte land geen reden (en goed beschouwd zelfs geen mogelijkheid) is om exclusieve toepassing te geven aan het modellenrecht (zie 3.26 en 3.29 hiervoor). Als het aangezochte land wel een modellenrechtelijk beschermingsregime heeft, maar dit regime het litigieuze voorwerp geen bescherming biedt, doet zich een situatie van samenloop voor die nu juist door de materiële reciprociteitstoets wordt bestreken. Die toets schrijft dan voor dat, bij gebreke van auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong, het modellenrecht prevaleert, ook als dat regime de rechthebbende onder de gegeven omstandigheden geen bescherming biedt. De vangnetbepaling bevat, met andere woorden, een vangnet op systeemniveau: zij garandeert geen daadwerkelijke auteursrechtelijke bescherming, ook niet om te voorkomen dat een werk tussen wal en schip valt. Daarbij past een abstracte toetsing.
4. Bespreking van het principale cassatiemiddel
Opbouw van het cassatiemiddel
4.1
Het principale cassatiemiddel bestaat uit zeven onderdelen. De onderdelen 1-3 en 7 bestrijden het auteursrechtelijke gedeelte van het bestreden arrest, dus alle beslissingen die berusten op het oordeel dat Kwantum sinds 22 maart 2017 (de datum van de Star Athletica-uitspraak) inbreuk maakt op het auteursrecht van Vitra op de DSW. Onderdeel 1 stelt de principiële kern van de zaak ter discussie en is het meest verstrekkend van aard. Dit onderdeel strekt ten betoge dat het hof, bij gebreke van daadwerkelijke auteursrechtelijke bescherming in de Verenigde Staten, niet heeft kunnen oordelen dat aan de materiële reciprociteitstoets is voldaan. Als dit onderdeel slaagt, behoeven de andere auteursrechtelijke onderdelen (over de beschermingsduur, de uitleg van de Star Athletica-uitspraak en de proceskostenveroordeling op de voet van art. 1019h Rv) geen behandeling.
4.2
De onderdelen 4 en 5 zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat Kwantum zich in de periode vóór 22 maart 2017 schuldig heeft gemaakt aan slaafse nabootsing van de DSW (de subsidiaire grondslag van Vitra’s vorderingen). Als deze onderdelen falen, staat vast dat Kwantum sinds 8 augustus 2014 onrechtmatig jegens Vitra heeft gehandeld (door slaafse nabootsing van de DSW) en dat zij op die grondslag aansprakelijk is jegens Vitra, ook voor zover het de periode ná 22 maart 2017 betreft (de datum van de Star Athletica-uitspraak is alleen vanuit auteursrechtelijk perspectief mogelijk relevant).
4.3
Onderdeel 6 behelst een voortbouwende klacht die geen bespreking behoeft.
Voorvraag: Hof van Justitie exclusief bevoegd?
4.4
Alvorens het cassatiemiddel te bespreken, behandel ik een Unierechtelijke voorvraag die Vitra zowel in het principale als in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep heeft opgeworpen. Vitra betoogt, als ik het goed zie, dat het Hof van Justitie de exclusieve bevoegdheid zou toekomen om de bepalingen van de Berner Conventie, het Verdrag van Parijs en de TRIPs-overeenkomst uit te leggen, voor zover het de toepassing van deze verdragen in de Nederlandse en de Belgische rechtsorde betreft. Daarom zou de Hoge Raad bij twijfel over de uitleg van (een van) deze verdragen prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie moeten stellen. Dat zou volgen uit het arrest Daiichi Sankyo uit 2013.109.Daarin oordeelde het Hof van Justitie dat de bepalingen van TRIPs vallen onder het bereik van de ‘gemeenschappelijke handelspolitiek’ en daarom tot de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie behoren.110.In de literatuur is hieruit afgeleid dat het Hof van Justitie zichzelf tot ‘hoogste Europese IE-rechter’ heeft gepromoveerd, aangezien TRIPs vrijwel het gehele IE-recht bestrijkt.111.
4.5
Ik denk dat hier enkele zaken goed moeten worden onderscheiden.
4.6
De eerste vraag is wie het Unierecht kan uitleggen. Het antwoord luidt dat iedere rechterlijke instantie in de EU-lidstaten gehouden is het Unierecht toe te passen, wat tevens de bevoegdheid tot uitleg impliceert. Het Hof van Justitie heeft in zoverre geen ‘uitlegmonopolie’ ten aanzien van de onderwerpen die tot de bevoegdheid van de Europese Unie behoren, zoals Vitra lijkt te betogen. Bij twijfel over de juiste uitleg van de toepasselijke Unierechtelijke bepalingen kán iedere nationale rechter (en móét de hoogste nationale rechter) op de voet van art. 267 VWEU een prejudiciële vraag van uitleg stellen, indien hij van oordeel is dat een antwoord op die vraag noodzakelijk is voor de door hem te nemen beslissing. De bevoegdheid van het Hof van Justitie om een bindende uitleg van het Unierecht te geven is zoals bekend wel exclusief. Maar dat betekent niet dat de nationale rechter niet ‘zelfstandig’ het Unierecht zou mogen uitleggen.
4.7
De tweede vraag is hoe de zogeheten externe bevoegdheid is verdeeld tussen de Europese Unie (EU) en de EU-lidstaten. Het gaat daarbij in het bijzonder om de bevoegdheid internationale (volkenrechtelijke) overeenkomsten aan te gaan met derde landen of met instellingen buiten de Europese Unie. De TRIPs-overeenkomst is daarvan een voorbeeld. Toen deze overeenkomst in 1994 tot stand kwam, behoorden de daarin geregelde onderwerpen deels tot de exclusieve bevoegdheid van de (toenmalige) EG en deels tot de bevoegdheid van de lidstaten.112.TRIPs was dus een zogeheten gemengd verdrag (mixed agreement). Met het van kracht worden van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 is de reikwijdte van de Europese gemeenschappelijke handelspolitiek uitgebreid tot onder meer de ‘handelsaspecten van intellectuele eigendom’ (art. 207 lid 1 VWEU). De EU is voor de gemeenschappelijke handelspolitiek exclusief bevoegd.113.Uit het arrest Daiichi Sankyo, waar Vitra zich op beroept, volgt dat alle door de TRIPS-overeenkomst bestreken onderwerpen thans tot de exclusieve (externe) bevoegdheid van de EU behoren, met inbegrip van onderwerpen waarover (nog) geen EU-regelgeving bestaat.114.
4.8
De derde vraag is in hoeverre het Hof van Justitie bevoegd is om in een prejudiciële procedure uitleg te geven aan internationale overeenkomsten. Die bevoegdheid is erkend voor verdragen waarbij de EU partij is. Volgens vaste rechtspraak vormt een internationale overeenkomst die door de EU is gesloten, een handeling van een van haar instellingen in de zin van art. 267, eerste alinea, onder b), VWEU en maken de bepalingen van een dergelijke overeenkomst een integrerend deel uit van de rechtsorde van de Unie. Het Hof leidt daaruit af dat het bevoegd is om uitspraak te doen over de uitleg van een dergelijke overeenkomst.115.Dat laatste geldt ook voor de TRIPS-overeenkomst. Uit het Daiichi Sankyo-arrest volgt dat, nu de gehele TRIPs-overeenkomst tot de exclusieve bevoegdheid van de EU behoort, het Hof van Justitie bevoegd is ook de gehele TRIPs-overeenkomst uit te leggen.116.Dat betekent echter niet dat het Hof de enige rechterlijke instantie zou zijn die de bevoegdheid heeft om TRIPs (en andere internationale IE-verdragen) uit te leggen.117.
4.9
Hoe zit het nu met betrekking tot de bevoegdheid van het Hof van Justitie om de Berner Conventie uit te leggen? De Europese Unie is geen partij bij de Berner Conventie. Dat is een verschil met de TRIPs-overeenkomst (en het WCT) en betekent dat het Hof in beginsel niet bevoegd is die conventie uit te leggen. Vitra betoogt dat het Hof van Justitie op grond van art. 9 TRIPs wél bevoegd is de Berner Conventie uit te leggen.118.Dat ligt mijns inziens iets genuanceerder. Art. 9 TRIPs is welbeschouwd een schakelbepaling die de naleving van de Berner Conventie moet verzekeren door de partijen bij TRIPs.119.Deze bepaling, die zich vooral richt tot de wetgever van de verdragspartijen, neemt de materiële bepalingen van de Berner Conventie niet over.120.Ik meen daarom dat de Berner Conventie niet via de tussenschakel van art. 9 TRIPs tot het uitlegdomein van het Hof van Justitie is gaan behoren. Het Hof van Justitie kan in een prejudiciële procedure echter wel een Unierechtelijke bepaling uiteggen tegen de achtergrond van de Berner Conventie. Daar zijn diverse voorbeelden van.121.Dat laatste impliceert dat het Hof in voorkomend geval ook de bepalingen van de Berner Conventie zelf moet uitleggen122.om in staat te zijn een BC-conforme uitleg te geven van een Unierechtelijke bepaling waarop de prejudiciële vraag van uitleg betrekking heeft. In zoverre kan het Hof de bepalingen van de Berner Conventie uitleggen. Een prejudiciële vraag die enkel alleen over de uitleg van een bepaling van de Berner Conventie gaat, lijkt mij daarentegen niet mogelijk.
4.10
Uiteraard heeft het Hof van Justitie het laatste woord in IE-kwesties die Unierechtelijk zijn geharmoniseerd. Ook stelt het Unierecht randvoorwaarden aan de toepassing van internationale overeenkomsten in intra-Europese situaties. Zo verhindert het discriminatieverbod van art. 18 VWEU dat de materiële reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC wordt toegepast op werken afkomstig uit andere EU-lidstaten.123.Zulke Unierechtelijke complicaties zijn in deze zaak niet aan de orde. Het gaat hier om een werk van toegepaste kunst (waarvan de auteursrechtelijke bescherming in de EU niet is geharmoniseerd), dat afkomstig is uit de Verenigde Staten en dus niet uit een andere EU-lidstaat. Bovendien hebben de makers niet de nationaliteit van een EU-lidstaat.
Uitgangspunten in cassatie
4.11
Ter inleiding op de bespreking van het cassatiemiddel memoreer ik enkele feitelijke vaststellingen en oordelen van het hof die tot uitgangspunt dienen:
- In confesso is dat de DSW in Nederland en België geen modellenrechtelijke bescherming geniet (rov. 18).
- Vast staat dat de DSW in het land van oorsprong, de Verenigde Staten, feitelijk geen auteursrechtelijke bescherming geniet of heeft genoten (rov. 25, 32, 128-129), omdat niet is voldaan aan het destijds geldende (en niet met terugwerkende kracht afgeschafte) vormvereiste van een ‘copyright notice’ (rov. 126).
- In cassatie is niet bestreden dat de DSW naar Nederlands en Belgisch recht moet worden aangemerkt als een werk van toegepaste kunst dat (op voorwaarde van materiële reciprociteit) voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt (rov. 29-31).
- In cassatie is niet bestreden dat de materiële reciprociteitstoets een concrete toetsing inhoudt, die is gericht op de behandeling van het litigieuze voorwerp in het land van oorsprong (rov. 105 e.v.).
- In cassatie is niet bestreden dat, áls de DSW auteursrechtelijke bescherming geniet, Vitra de auteursrechthebbende is (rov. 162 e.v.) en Kwantum inbreuk op Vitra’s auteursrecht maakt (rov. 167 e.v.).
- In cassatie is niet bestreden dat de Paris-stoel een vrijwel identieke nabootsing van de DSW is (rov. 171, 218) en dat naar Nederlands recht aan de vereisten voor slaafse nabootsing is voldaan (rov. 185 e.v.).
Onderdeel 1: invulling van de materiële reciprociteitstoets (rov. 108-116 en 121-152)
4.12
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 108-116, waar het hof het ‘karakter’ van de materiële reciprociteitstoets preciseert, en tegen rov. 121-151, waar het hof dit karakter vertaalt in een toepassing op de voorliggende zaken. Het hof typeert het bedoelde karakter in de kop boven rov. 108 als ‘Absolute materiële reciprociteitstoets m.b.t. kwalificatie voorwerp’. Ik vat hierna (uitvoeriger dan hiervoor in de leeswijzer bij het bestreden arrest) de door het onderdeel bestreden gedachtegang van het hof op hoofdlijnen samen. Ik doe dat omdat de bestreden overwegingen ruim tien pagina’s beslaan en de door het hof gevolgde redenering zeer subtiel is.
4.13
In rov. 111 – het brandpunt van het bestreden oordeel – omschrijft het hof wat het verstaat onder een ‘absolute materiële reciprociteitstoets m.b.t. kwalificatie voorwerp’:
“Naar het oordeel van het hof moet worden aangenomen dat de materiële-reciprociteitstoets alleen betrekking heeft op de kwalificatie van het voorwerp: vereist, en tevens voldoende is dat het concrete voorwerp in het land van oorsprong wordt aangemerkt als ‘werk van toegepaste kunst’, dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming. Dan staat het auteursrechtelijke spoor (beschermingsregime) voor dat voorwerp open.”
4.14
In rov. 112 onderbouwt het hof deze ‘precisering’ van de materiële reciprociteitstoets met drie argumenten. Het hof verwijst naar: (i) de tekst van art. 2 lid 7 BC, die volgens het hof niet de eis stelt dat het voorwerp feitelijk auteursrechtelijke bescherming geniet in het land van oorsprong, (ii) de systematiek van art. 2 lid 7 BC, dat volgens het hof draait om de vraag ‘welk beschermingsregime geldt’ en (iii) de gedachte die volgens het hof aan de Berner Conventie ten grondslag ligt, te weten dat materiële reciprociteitstoetsen ‘onwenselijk’ zouden zijn. Het hof werkt deze gedachte nader uit met de overweging dat materiële reciprociteitstoetsen een ‘inbreuk’ vormen op de beginselen van art. 5 BC en dat zij daarom ‘restrictief’ moeten worden uitgelegd.124.
4.15
In rov. 113 voegt het hof hieraan twee bijkomende argumenten toe, op grond waarvan volgens het hof niet de ‘verdergaande eis’ kan worden gesteld van daadwerkelijke auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong. Het stellen van die eis zou meebrengen (iv) dat de materiële reciprociteitstoets zou gaan lijken op een relatieve toets zoals voorgesteld door Frankrijk, die de verdragsopstellers niet hebben overgenomen, en (v) dat de materiële reciprociteitstoets zou gaan overlappen met de reciprociteitstoets van art. 7 lid 8 BC inzake de beschermingsduur, wat volgens het hof niet in de systematiek van de Berner conventie past.
4.16
In rov. 114 herhaalt het hof dat de materiële reciprociteitstoets alleen betrekking heeft op ‘de kwalificatie van het concrete voorwerp in het land van oorsprong’. Voor deze kwalificatie is vereist, zo preciseert het hof, dat het voorwerp in het land van oorsprong naar het aldaar geldende recht (dus inclusief rechtspraak) wordt aangemerkt als ‘werk van letterkunde of kunst’ en dat het voldoet aan de daaraan gestelde eisen betreffende oorspronkelijkheid, zodat het voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt. Het gaat er dus niet om, zo concludeert het hof, ‘of het voorwerp in het land van oorsprong ook daadwerkelijk auteursrechtelijke bescherming geniet’. Dit is wat ik hiervoor de semi-concrete toets heb genoemd.
4.17
Onderdeel 1.1 behelst de kernklacht dat deze karakterisering van de materiële reciprociteitstoets onjuist is. Door niet de daadwerkelijke bescherming in het land van oorsprong als eis te stellen en te abstraheren van andere, voor die bescherming relevante omstandigheden (zoals de beschermingsduur en toegelaten formaliteiten), wordt volgens het onderdeel in drie opzichten de concrete toetsing miskend die de Hoge Raad in het MAG/Edco-arrest heeft voorgeschreven. Ten eerste wordt geen rekening gehouden met ‘alle factoren’ die bepalend zijn voor de auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong. Ten tweede wordt een niveau van rechtsbescherming (in het aangezochte land) bereikt dat groter is dan – in plaats van ‘zo veel mogelijk gelijk’ aan – de rechtsbescherming in het land van oorsprong. Ten derde wordt de in het MAG/Edco-arrest genoemde strekking van art. 2 lid 7 BC miskend, te weten ‘dat aan een voorwerp als werk van toegepaste kunst auteursrechtelijk geen bescherming wordt geboden als die in het land van oorsprong niet aan dit voorwerp toekomt.’
4.18
Onderdeel 1.2 betoogt, hierop voortbouwend, dat het hof niet alleen had moeten toetsen of de vormgeving van de DSW naar huidig Amerikaans auteursrecht als werk van toegepaste kunst kan worden gekwalificeerd, maar ook of de DSW valt onder de temporele reikwijdte van het Amerikaanse auteursrecht betreffende werken van toegepaste kunst. Althans zou het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd zijn in het licht van het feit dat de DSW uit 1948/1950 dateert, toen nog de Copyright Act 1909 gold in plaats van de Copyright Act 1976, zoals uitgelegd in de Star Athletica-uitspraak.
4.19
Onderdeel 1.3 bestrijdt de argumenten die het hof in rov. 112 e.v. aan zijn karakterisering van de materiële reciprociteitstoets ten grondslag heeft gelegd.
4.20
Onderdeel 1.4 is gericht tegen het voortbouwende oordeel in rov. 147, dat de vraag naar de beschermingsomvang in het land van oorsprong bij de toepassing van de materiële reciprociteitstoets ‘niet van belang’ is.125.Volgens het onderdeel is die beschermingsomvang wél van belang. Als in het land van oorsprong geen rechtsbescherming zou worden geboden vanwege de (zeer geringe) beschermingsomvang aldaar, is niet voldaan aan de materiële reciprociteitstoets (zoals uitgelegd in het MAG/Edco-arrest).
4.21
Onderdeel 1.5 richt een voortbouwklacht tegen de door het hof gegeven toepassing van de materiële reciprociteitstoets op de DSW (rov. 121-152).
4.22
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Vooropgesteld moet worden dat de door het hof uitgevoerde toetsing, anders dan het hof zelf suggereert in rov. 115 (zie 3.39 hiervoor), onmiskenbaar afwijkt van de door de Hoge Raad in het MAG/Edco-arrest voorgeschreven toetsingswijze (geciteerd in 3.37). Waar de Hoge Raad voor het aannemen van reciprociteit beslissend acht of in het land van oorsprong auteursrechtelijke bescherming aan het concrete voorwerp ‘toekomt’, acht het hof voldoende dat die bescherming aan het voorwerp kán toekomen, in die zin dat het voorwerp aldaar als werk van toegepaste kunst kan worden ‘gekwalificeerd’. Het hof toetst, met andere woorden, niet de auteursrechtelijke bescherming, maar de auteursrechtelijke beschermbaarheid in het land van oorsprong,126.en wel met name op één specifiek punt (de kwalificatie als auteursrechtelijk beschermbaar werk). In verband hiermee betrekt het hof in zijn reciprociteitsoordeel ook niet ‘alle factoren’ die in het land van oorsprong (hier de VS) bepalend zijn voor de auteursrechtelijke bescherming, waaronder het vaststaande feit dat de DSW bij gebreke van een ‘copyright notice’ daar nooit auteursrechtelijk beschermd is geweest. De toetsing die het hof heeft uitgevoerd is weliswaar concreet in die zin dat zij op de vormgevingskenmerken van de DSW is toegespitst (vgl. rov. 131 e.v.), maar abstract in die zin dat het hof abstraheert van de feitelijke en juridische bijzonderheden die meebrengen dat de DSW, ofschoon (beweerdelijk127.) beschermbaar als ‘werk van toegepaste kunst’ in de zin van het Amerikaanse auteursrecht, feitelijk geen auteursrechtelijke bescherming geniet of heeft genoten in de Verenigde Staten. Het bestreden arrest wijkt op dit centrale punt dus af van het arrest van de Hoge Raad in de zaak MAG/Edco.
4.23
De vervolgvraag is dan of de Hoge Raad deze ‘semi-concrete’ toetsingsmaatstaf zou moeten overnemen, en daartoe in zoverre zou moeten terugkomen van de in het MAG/Edco-arrest geformuleerde, zuiver concrete toetsingsmaatstaf. Ik meen van niet.
4.24
Op het eerste gezicht lijkt de door het hof geformuleerde maatstaf het beste van twee werelden te combineren: een concrete, op het litigieuze voorwerp toegespitste toetsing, die toch abstraheert van bepaalde feitelijke en juridische bijzonderheden die de auteursrechtelijke bescherming en de hanteerbaarheid van de reciprociteitstoets kunnen aantasten. Bij nader inzien meen ik echter dat juist in die ambivalentie (of positiever geformuleerd: subtiliteit) het probleem van de door het hof geformuleerde maatstaf schuilt. Het hof lijkt te zijn doorgeschoten in zijn pogingen tot verfijning.
4.25
In essentie is het stelsel van art. 2 lid 7 BC simpel. Ieder Unieland bepaalt zelf hoe het werken van toegepaste kunst beschermt (eerste volzin). Is een werk in het ene Unieland louter als model beschermd, dan geniet het ook in andere Unielanden alleen modellenrechtelijke bescherming (tweede volzin, eerste deel). Alleen als het aangezochte Unieland geen modellenrecht hééft, prevaleert het auteursrechtelijke regime (tweede volzin, slotzinsnede). De regeling is geen toppunt van juridische verfijning, maar veeleer de vertaling van een (legitiem128.) onderbuikgevoel: buitenlandse werken krijgen ‘bij ons’ niet méér bescherming dan ‘thuis’.
4.26
Het is juist dat art. 2 lid 7, tweede volzin, BC tekstueel en systematisch is gericht op een keuze tussen beschermingsregimes (modellenrecht of auteursrecht). De tweede volzin spreekt echter uitdrukkelijk over werken die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen ‘zijn beschermd’. Die woordkeuze duidt op een concrete toetsing van de daadwerkelijke modellenrechtelijke bescherming en pleit daarmee spiegelbeeldig voor een concrete toetsing van de daadwerkelijke auteursrechtelijke bescherming. Ook de strekking van de regeling pleit daarvoor. De materiële reciprociteitstoets is juist bedoeld om onevenwichtigheden zoals in deze zaak aan de orde – wel auteursrechtelijke bescherming in Nederland en België, geen auteursrechtelijke bescherming in de Verenigde Staten – te voorkómen. Het beginsel van ‘quid pro quo’ komt bij het hof neer op een vergelijking van ongelijke grootheden: auteursrechtelijke bescherming in Nederland in ruil voor enkel een auteursrechtelijke kwalificatie in de VS. Aldus toegepast kan de materiële reciprociteitstoets ook niet als een ‘incentive’ fungeren voor landen als de VS (zie 3.30 hiervoor).
4.27
De door het hof uitgesproken gedachte dat reciprociteitstoetsen ‘onwenselijk’ zouden zijn en, als ‘inbreuk’ op de beginselen van art. 5 BC, ‘restrictief’ zouden moeten worden uitgelegd, miskent mijns inziens het compromiskarakter van art. 2 lid 7 BC. De daarin vervatte regeling is vormgegeven als een uitzondering op art. 5 BC, zoals het hof in rov. 27 en 72 ook onderkent.129.Werken van toegepaste kunst zijn dus aan de beginselen van art. 5 BC onttrokken. Een uitleg die uitgaat van de gedachte dat reciprociteitstoetsen ‘onwenselijk’ zouden zijn, lijkt mij oneigenlijk, gegeven het feit dat art. 2 lid 7 BC nu eenmaal een reciprociteitstoets bevat, die zich niet laat wegredeneren.130.
4.28
De vrees van het hof dat een concrete toetsing zoals omschreven in het MAG/Edco-arrest zou kunnen ontaarden in een relatieve toetsing, is ongegrond. Ook bij een concrete toetsing wordt immers, als die toetsing positief uitvalt, het auteursrecht van het aangezochte land onverkort toegepast. Het auteursrechtelijke beschermingsniveau in het aangezochte land wordt, anders dan bij de relatieve toetsing, niet neerwaarts bijgesteld tot het niveau in het land van oorsprong (zie 3.34).131.
4.29
Ook het argument dat art. 2 lid 7 BC door een concrete toetsing zoals omschreven in het MAG/Edco-arrest zou kunnen overlappen met art. 7 lid 8 BC, kan mij niet overtuigen. Art. 7 lid 8 BC is een generieke reciprociteitsregeling die een veel ruimere materiële reikwijdte heeft dan art. 2 lid 7 BC. Het schrijft in algemene zin voor dat de duur van het auteursrecht, tenzij anders bepaald in de wetgeving van het aangezochte land, niet de in het land van oorsprong van het werk vastgestelde duur overschrijdt. Deze regel – een materiële reciprociteitstoets met betrekking tot de duur van het auteursrecht – geldt voor alle werken in de zin van art. 2 lid 1 BC. Voor werken van toegepaste kunst bevat art. 2 lid 7 BC een specifieke reciprociteitstoets, die exclusieve toepassing van het modellenrecht voorschrijft als het land van oorsprong geen auteursrechtelijke bescherming biedt. In gevallen waarin de duur van het auteursrecht in het land van oorsprong verstreken is, kan toepassing van art. 2 lid 7 BC tot dezelfde uitkomst leiden als toepassing van art. 7 lid 8 BC (namelijk: geen auteursrechtelijke bescherming in het aangezochte land). Deze potentiële overlap is niet meer dan een logisch gevolg van de bredere reikwijdte van art. 7 lid 8 BC.132.
4.30
Vanuit een praktisch perspectief merk ik nog op dat de door het hof voorgestane, semi-concrete toetsingswijze volgens mij voer voor discussie oplevert. Een zuiver concrete toetsingswijze zoals voorgeschreven in het MAG/Edco-arrest is weliswaar ook niet altijd eenvoudig toe te passen, maar zij heeft in elk geval als voordeel dat over het richtpunt van de reciprociteitstoets geen enkele discussie kan bestaan. De vraag is simpelweg of het voorwerp in het land van oorsprong auteursrechtelijk is beschermd.133.Bij de door het hof voorgestane toetsingswijze wordt gedeeltelijk geabstraheerd van de auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong. Ook als een voorwerp in dat land niet is beschermd, zou toch moeten worden onderzocht of het aldaar beschermbaar is. Het Star Athletica-arrest (waarover hierna meer bij onderdeel 3), toont bovendien aan dat juist die kwalificatievraag in de praktijk lastig is (veel meer dan de vraag of is voldaan aan een formaliteitsvereiste en of dat de beschermingsduur is verstreken). In de door het hof aangelegde maatstaf rijst steeds de vraag welke factoren wel en welke factoren niet in de beoordeling moeten worden betrokken. Het hof trekt de grens bij de auteursrechtelijke kwalificatie als ‘werk van toegepaste kunst’, om er direct aan toe te voegen dat ook de in het land van oorsprong gestelde ‘eisen betreffende oorspronkelijkheid’ moeten worden getoetst. Aan de hand daarvan moet volgens het hof worden onderzocht of het voorwerp in het land van oorsprong ‘voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt’ (rov. 114).
4.31
Het aldus trekken van de grens heeft iets onmiskenbaar willekeurigs, want er zijn méér factoren die bepalen of het voorwerp in het land van oorsprong ‘voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt’. Als het voorwerp bijvoorbeeld, zoals in dit geval de DSW (rov. 126), als gevolg van een niet-vervulde formaliteitseis feitelijk geen auteursrechtelijke bescherming geniet, kan men bezwaarlijk volhouden dat dit concrete voorwerp ‘voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt’. Hetzelfde geldt als het voorwerp niet kan profiteren van een auteursrechtelijk beschermingsregime in het land van oorsprong, omdat het buiten het temporele toepassingsbereik daarvan valt. Een bijzondere variant van die situatie doet zich voor in deze zaak, waarin (volgens het hof) de auteursrechtelijke kwalificatie van de DSW in het ‘pre-Star Athletica tijdperk’ anders uitviel dan thans. Moet dan de reciprociteitstoets per tijdvak verschillend uitvallen, terwijl feitelijk vaststaat dat het voorwerp nooit auteursrechtelijke bescherming heeft genoten? In rov. 148 e.v. kampt het hof met deze problematiek. Dit illustreert naar mijn mening dat de semi-concrete toetsingswijze meer problemen oproept dan zij oplost.
4.32
Vanuit het perspectief van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling merk ik ten slotte nog op dat de concrete toetsingsmaatstaf uit het MAG/Edco-arrest, sinds de introductie ervan in 2011, niet fundamenteel ter discussie heeft gestaan in de rechtspraak en de literatuur (zie reeds 3.39). Herziening ervan in de door het hof voorgestane zin zou een belangrijke koerswijziging betekenen, die de auteursrechtelijke status van vele buitenlandse werken van toegepaste kunst – ook werken die in een ver verleden zijn gemaakt – ter discussie zou kunnen stellen. Dat scenario moet uiteraard voor lief worden genomen als art. 2 lid 7 BC geen andere uitleg toelaat dan de door het hof voorgestane uitleg. Daarvan ben ik echter, gezien het voorgaande, geenszins overtuigd.
4.33
Ik kom tot de slotsom dat onderdeel 1 slaagt. Vitra’s vorderingen zijn naar mijn mening niet op auteursrechtelijke grondslag toewijsbaar, omdat materiële reciprociteit in de zin van art. 2 lid 7 BC in dit geval ontbreekt.
Onderdeel 2: inkorting van de beschermingsduur (rov. 157-158)
4.34
Het slagen van onderdeel 1 brengt mee dat bij de behandeling van de overige auteursrechtelijke onderdelen (de onderdelen 2, 3 en 7) geen belang meer bestaat. Volledigheidshalve zal ik die onderdelen hierna bespreken, waarbij ik uitga van de veronderstelling dat de door het hof aangelegde reciprociteitstoets wél de juiste zou zijn.
4.35
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 157-158, waar het hof Kwantums beroep op inkorting van de beschermingsduur van het auteursrecht verwerpt.
4.36
Ter inleiding stel ik het volgende voorop. Uitgangspunt van de Berner Conventie is een auteursrechtelijke beschermingsduur van minimaal vijftig jaar na de dood van de auteur (art. 7 lid 1 BC). Art. 7 lid 4 BC schrijft voor werken van toegepaste kunst een kortere minimumduur voor van vijfentwintig jaar na de datum van vervaardiging van het werk. Dit betekent dat, áls een Unieland werken van toegepaste kunst auteursrechtelijk beschermt,134.de voorgeschreven minimumduur van vijfentwintig jaar in acht moet worden genomen:
“Het is aan de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden de duur der bescherming van de fotografische werken en werken van toegepaste kunst die als werken van kunst worden beschermd, te regelen; deze beschermingsduur mag echter niet korter zijn dan een periode van vijfentwintig jaar te rekenen van de vervaardiging van dat werk.”135.
4.37
Art. 7 lid 8 BC bevat – voor alle auteursrechtelijk beschermde werken – een materiële reciprociteitstoets, die meebrengt dat een buitenlands werk in het aangezochte land nooit langer wordt beschermd dan in het land van oorsprong:
“In alle gevallen wordt de duur geregeld door de wet van het land waar de bescherming wordt ingeroepen; tenzij de wetgeving van dat land anders beschikt overschrijdt hij evenwel niet de in het land van oorsprong van het werk vastgestelde duur.”136.
4.38
Onderdeel 2.1 herhaalt de primaire stellingname van Kwantum in dit verband, te weten dat ingevolge art. 7 lid 8 BC inkorting van de auteursrechtelijke beschermingsduur tot nihil zou moeten plaatsvinden. Het hof heeft deze stellingname verworpen op grond van het vaststaande feit dat de DSW feitelijk nooit auteursrechtelijke bescherming heeft genoten in de Verenigde Staten. Bij gebreke van een beschermingsduur in het land van oorsprong is een duurvergelijking volgens het hof onmogelijk, zodat art. 7 lid 8 BC buiten toepassing blijft (rov. 157). Het onderdeel komt hiertegen op met de klacht dat in een dergelijk geval voor de toepassing van art. 7 lid 8 BC moet worden uitgegaan van een auteursrechtelijke beschermingsduur van ‘nul jaar’.
4.39
Deze klacht faalt. Het pleidooi voor inkorting tot nihil is op semantische en systematische gronden niet houdbaar. Bij een non-existent auteursrecht kan niet worden gesproken van een ‘in het land van oorsprong van het werk vastgestelde duur’. Een auteursrecht dat nooit heeft bestaan, heeft ook geen beschermingsduur (gehad). Tegen het betoog van Kwantum pleit ook dat art. 7 BC de beschermingsduur van het auteursrecht regelt en dus de aanwezigheid van auteursrechtelijke bescherming veronderstelt.137.Het hof heeft dit betoog dus terecht verworpen.
4.40
Onderdeel 2.2 herhaalt de subsidiaire stellingname van Kwantum in dit verband, te weten dat inkorting tot de in art. 7 lid 4 BC omschreven minimumduur zou moeten plaatsvinden. Die stellingname heeft het hof verworpen op de grond dat deze ‘geen geldend recht’ vertegenwoordigt (rov. 158). Het onderdeel bestrijdt dat.
4.41
Ook deze klacht faalt. Het pleidooi voor inkorting tot de minimumduur van art. 7 lid 4 BC is ontleend aan Schaafsma. Hij heeft hiervoor gepleit omdat volgens hem een ‘scheef resultaat’ ontstaat, wanneer de volle beschermingsduur zou moeten worden verleend aan een werk dat in het land van oorsprong helemaal niet wordt beschermd.138.Dit scheve resultaat kan echter eenvoudig worden vermeden wanneer men de materiële reciprociteitstoets toepast op de in het MAG/Edco-arrest voorgeschreven wijze. Dan is er bij gebreke van auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong ook geen sprake van auteursrechtelijke bescherming in het aangezochte land. Dit pleidooi voor inkorting van de auteursrechtelijke beschermingsduur illustreert dus de moeilijkheden die kunnen ontstaan door een semi-concrete toetsing van de materiële reciprociteit, zoals voorgestaan door het hof. Wat hiervan zij, met het hof zie ik geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat dit pleidooi geldend recht zou vertegenwoordigen. Het hof heeft dit pleidooi dus terecht verworpen.
4.42
Onderdeel 2.3 is ingesteld onder de voorwaarde dat het incidentele cassatieberoep ertoe leidt dat alsnog de feitelijke auteursrechtelijke bescherming van de DSW in de Verenigde Staten moet worden onderzocht. Die voorwaarde is niet vervuld. Vitra is in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep niet opgekomen tegen de vaststelling door het hof dat de DSW feitelijk geen auteursrechtelijke bescherming geniet of heeft genoten in de Verenigde Staten.
4.43
Onderdeel 2.4 is ingesteld onder de voorwaarde dat het incidentele cassatieberoep ertoe leidt dat alsnog de toepasselijkheid van de vangnetbepaling moet worden onderzocht. Ook die voorwaarde acht ik niet vervuld. Zoals hierna zal blijken, is onderdeel 4 van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep (dat opkomt tegen de verwerping van Vitra’s beroep op de vangnetbepaling) naar mijn mening tevergeefs voorgesteld. Ook onderdeel 2.4 behoeft dus geen behandeling.
4.44
Ik kom tot de slotsom dat onderdeel 2 niet tot cassatie kan leiden.
Onderdeel 3: Amerikaans auteursrecht na Star Athletica (rov. 142-143)
4.45
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 142-143, waar het hof oordeelt dat de vormgeving van de DSW thans in de Verenigde Staten wordt aangemerkt als ‘work of authorship’ c.q. ‘sculptural work’ als bedoeld in § 102(a) van de Copyright Act 1976. De daar gegeven overwegingen zijn dragend voor het oordeel dat het stoelontwerp in de Verenigde Staten vanaf de Star Athletica-uitspraak als ‘work of authorship’ c.q. ‘sculptural work’ voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt en zijn om die reden beslissend voor de uitkomst van de auteursrechtelijke discussie. Daarom zal ik deze twee rechtsoverwegingen citeren (zonder de bijbehorende voetnoot 124, die naar de Star Athletica-uitspraak verwijst):
“142. Wat betreft het eerste vereiste (‘separate identification’) kan worden vastgesteld dat de DSW, zoals Vitra stelt, de volgende (combinatie van) vormgevingskenmerken bevat: (i) de vorm van de buitenrand van de zitkuip, (ii) de contouren die zijn aangebracht rondom de vier poten (vier ranke, ronde, schuin naar binnen geplaatste houten poten) en (iii) het arrangement van in een kubusvorm geplaatste kruisende lijnen dat tussen de poten is aangebracht. Dit zijn ‘three-dimensional elements that appear to have sculptural qualities’.
143. Vervolgens, wat betreft het tweede vereiste (‘independent-existence’), rijst de vraag of de combinatie van deze vormgevingskenmerken, los gedacht van het gebruiksvoorwerp, kan bestaan ‘as its own sculptural work as defined in §101’. Naar het oordeel van het hof is dat het geval. Dat de combinatie van deze vormgevingskenmerken grotendeels samenvalt met de vorm van het gebruiksvoorwerp (een stoel) is geen beletsel. Dat betekent dat de vormgeving van de DSW thans in de Verenigde Staten wordt aangemerkt als ‘work of authorship’ c.q. ‘sculptural work’ als bedoeld in § 102(a) Copyright Act. Tot deze conclusie komt ook Goldstein in zijn hiervoor genoemde rapport. Aan het voorgaande wordt niet afgedaan door hetgeen Kwantum c.s. in dit verband heeft aangevoerd, met inbegrip van de legal opinions van Reiner en Van der Zandt.”
4.46
Ter inleiding merk ik het volgende op. De toepassing door de feitenrechter van buitenlands recht (in dit geval Amerikaans auteursrecht) kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst (art. 79 lid 1, aanhef en onder b, Wet RO). Alleen motiveringsklachten zijn in dit verband toelaatbaar. Motiveringsklachten die zich niet laten beoordelen zonder daarbij ook de juistheid van het oordeel van de feitenrechter omtrent de inhoud en de uitleg van het buitenlandse recht te betrekken (verkapte rechtsklachten), neemt de Hoge Raad niet in behandeling.139.
4.47
Hoewel de inhoud en de uitleg van het Amerikaanse auteursrecht in cassatie dus niet ter discussie kunnen staan, maak ik daarover toch enkele algemene opmerkingen, die mijns inziens nodig zijn voor een goed begrip van het bestreden oordeel en de daartegen gerichte klachten.
4.48
Het Amerikaanse auteursrecht staat van oudsher bekend om zijn terughoudendheid ten aanzien van de bescherming van werken van toegepaste kunst, met name waar het de vormgeving van gebruiksvoorwerpen betreft.140.Ik citeer Hugenholtz, die in zijn annotatie bij het MAG/Edco-arrest het Amerikaanse stelsel van vóór de Star Athletica-uitspraak als volgt heeft weergegeven:
“In de Verenigde Staten (…) is het ‘design of a useful article’ van de bescherming van de Amerikaanse Copyright Act uitgesloten. Auteursrechtelijke bescherming is enkel mogelijk voor beeldende, visuele of grafische aspecten die onafhankelijk bestaan van het ontwerp van het gebruiksvoorwerp, bijvoorbeeld een bloemreliëf achterop een stoel (zie de definitie van “pictorial, graphic, and sculptural works” in art. 101 U.S. Copyright Act, waarover circulaire U.S. Copyright Office, FL-103). Wel komen industriële vormgevers in de V.S. in aanmerking voor modellenrechtelijke bescherming (‘design patent’) onder de daarvoor geldende condities.”141.
4.49
De bedoelde terughoudendheid is met name het gevolg van het zogenoemde separabiliteitscriterium, dat Hugenholtz in bovenstaand citaat omschrijft als het vereiste dat de te beschermen vormgevingskenmerken ‘onafhankelijk bestaan van het ontwerp van het gebruiksvoorwerp’. Dit vereiste is in § 101 van de Copyright Act 1976 als volgt verwoord:
“(…); the design of a useful article, as defined in this section, shall be considered a pictorial, graphic, or sculptural work only if, and only to the extent that, such design incorporates pictorial, graphic, or sculptural features that can be identified separately from, and are capable of existing independently of, the utilitarian aspects of the article.”142.
4.50
In de Star Athletica-uitspraak143.heeft het Amerikaanse Supreme Court voor het eerst uitleg gegeven aan het separabiliteitscriterium. Het ging in die zaak om de vraag of een strepenpatroon op ‘cheerleading uniforms’ voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking kwam. Het Supreme Court beantwoordde die vraag bevestigend. Het onderscheidde daartoe twee deelvereisten van separabiliteit, te weten: (i) het vereiste van ‘separate identification’ en (ii) het vereiste van ‘independent-existence’. Het eerste vereiste houdt in dat vormgevingskenmerken moeten worden geïdentificeerd die te kwalificeren zijn als ‘pictorial, graphic, or sculptural features’ in de zin van § 101. Het tweede vereiste houdt in dat de aldus geïdentificeerde vormgevingskenmerken beschikken over ‘the capacity to exist apart from the utilitarian aspects of the article’.144.Op dit punt verduidelijkt de Star Athletica-uitspraak dat separabiliteit, anders dan voorheen wel werd aangenomen, een ‘conceptual undertaking’ is.145.Het gaat er niet om of na verwijdering van het vormgevingskenmerk een functionerend gebruiksvoorwerp overblijft. De vraag is of het vormgevingskenmerk op zichzelf beschouwd, na ‘imaginary extraction’, kan worden gekwalificeerd als ‘a non useful pictorial, graphic, or sculptural work on its own’.146.Het Supreme Court illustreert een en ander met het voorbeeld van een schop (‘shovel’):
“A drawing of a shovel could, of course, be copyrighted. And, if the shovel included any artistic features that could be perceived as art apart from the shovel, and which would qualify as protectable pictorial, graphic, or sculptural works on their own or in another medium, they too could be copyrighted. But a shovel as a shovel cannot.”147.
4.51
De Star Athletica-uitspraak is in de Verenigde Staten kritisch ontvangen. De kern van de kritiek luidt dat de uitspraak de praktijk niet vooruit helpt, omdat het Supreme Court vooral in algemeenheden spreekt.148.Het geciteerde voorbeeld van de schop maakt echter naar mijn indruk één ding duidelijk: dat de DSW als stoel niet auteursrechtelijk beschermbaar is in de Verenigde Staten. Alleen voor zover de DSW beschikt over vormgevingskenmerken die te zien zijn als ‘art apart from the chair’, is zij vatbaar voor auteursrechtelijke bescherming.149.Deze lezing wordt bevestigd door het gezaghebbende Compendium of U.S. Copyright Office Practices van het United States Copyright Office (waarin de Star Athletica-uitspraak is verwerkt). Dit handboek voor de registratie van auteursrechten in de Verenigde Staten vermeldt, ter illustratie van het separabiliteitscriterium, dat ‘a decorative carving on the back of a chair can be imagined apart from the utilitarian aspects of the chair itself’, maar dat ‘the overall shape of the chair cannot be imagined apart from the item itself’.150.
4.52
De vraag is, met andere woorden, of de DSW beschikt over vormgevingskenmerken die los kunnen worden gezien van de gebruiksfunctie van de stoel en die daarmee kunnen worden beschouwd als een kunstwerk ‘on its own’. Het toont hoe lastig de tot de kwalificatie van het voorwerp beperkte semi-concrete toetsing kan zijn.
4.53
Onderdeel 3.1 klaagt dat het in de rov. 142 en 143 gegeven oordeel onvoldoende is gemotiveerd in het licht van een essentiële stelling die Kwantum, onder verwijzing naar haar deskundige Reiner, in dit verband heeft ingenomen.151.Deze stelling hield in dat de door het hof in rov. 142 genoemde vormgevingskenmerken (de zitting, de poten en de lijnen tussen de poten) naar Amerikaans auteursrecht níet voor bescherming in aanmerking zouden komen en dat alleen ‘engravings, carvings or other illustrations applied to the furniture’ daarvoor in aanmerking komen.
4.54
Onderdeel 3.2 klaagt dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op essentiële stellingen die Kwantum, wederom onder verwijzing naar Reiner, heeft ingenomen met betrekking tot de samenhang tussen de vormgevingskenmerken van de stoel en de gebruiksfunctie ervan. Deze stellingen kwamen erop neer dat de door het hof genoemde vormgevingskenmerken (de zitting, de poten en de lijnen tussen de poten) alle drie een ‘intrinsieke gebruiksfunctie’ hebben. Daarom kunnen deze vormgevingskenmerken volgens Kwantum niet als een ‘sculptural work on its own’ bestaan (als bedoeld in de Star Athletica-uitspraak). Hierop voortbouwend wordt geklaagd over de verwijzing in voetnoot 124 van het bestreden arrest naar een bepaalde passage in de Star Athletica-uitspraak. Aldaar ging het, aldus het onderdeel, om een ander probleem: kan sprake zijn van separabiliteit als de vormgevingskenmerken dezelfde vorm hebben als het gebruiksvoorwerp (zoals bij een strepenpatroon voor een cheerleaderuniform)? De stellingname van Kwantum zag niet op het samenvallen van vormgevingskenmerken en vorm, maar op het samenvallen van vormgevingskenmerken en functie van het voorwerp. Ook in dit opzicht zou het bestreden oordeel onvoldoende gemotiveerd zijn.
4.55
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Als onbevangen lezer van de Star Athletica-uitspraak en de desbetreffende deskundigenberichten ben ik geneigd Kwantum gelijk te geven in haar inhoudelijke kritiek op het bestreden oordeel van het hof. Het lijkt mij, gegeven het strikte beoordelingskader van separabiliteit, weinig aannemelijk dat de DSW als stoelontwerp in de Verenigde Staten voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt. Het lijkt mij ook weinig aannemelijk dat de Star Athletica-uitspraak op dit punt alles anders zou hebben gemaakt, zoals het hof suggereert in rov. 150.152.Dat zou ook tot aanzienlijke rechtsonzekerheid kunnen leiden (vgl. 4.51). Mijn indruk is dan ook veeleer dat de Star Athletica-uitspraak een voorzichtige poging is om het wettelijk kader van § 101 van de Copyright Act 1976 (het separabiliteitscriterium, waarover in de lagere rechtspraak en de literatuur veel uiteenlopende opvattingen waren ontstaan) te herbevestigen en te verduidelijken, met name op het punt van de ‘conceptuele separabiliteit’ als bedoeld in 4.50 hiervoor.
4.56
Ik zie mij in deze visie gesterkt door een recente beslissing van het Franse Cour de Cassation in een vergelijkbare zaak over Amerikaanse designstoelen, genaamd ‘Tulip’. In die zaak had de Franse feitenrechter, het Cour d’appel de Paris, geoordeeld dat de stoelen naar Amerikaans recht níet auteursrechtelijk beschermd waren, op de grond dat de integrale vorm van een stoel niet als een op zichzelf staand kunstwerk kan worden beschouwd zolang deze met de gebruiksfunctie van de stoel is verweven en dat de vorm van de Tulip-stoelen niet anders kon worden waargenomen dan als die van een stoel. De klacht van Knoll dat de feitenrechter hiermee het separabiliteitscriterium zoals uiteengezet in de Star Athletica-uitspraak zou hebben ‘gedenatureerd’, werd verworpen, overigens zonder dat het Cour de Cassation zelf uitleg aan het Amerikaanse recht gaf.153.De Franse cassatierechter overwoog daartoe:
« 7. « 7. Se fondant sur les consultations et certificats de coutume produits par les parties et sur la décision de la Cour suprême des Etats-Unis du 22 mars 2017 Star Athletica, LLCv. Varsity Brands, pour déterminer dans quelles conditions le droit positif américain protège les œuvres d'art appliqué et quelle méthode doit être suivie pour apprécier si de telles œuvres sont éligibles à la protection du copyright, l'arrêt énonce que cette protection est exclue pour un objet utilitaire sauf s'il contient des éléments artistiques séparables qui peuvent être considérés en eux-mêmes comme des œuvres picturales, graphiques ou sculpturales, auquel cas la protection ne s'étend qu'à ces éléments ».
« 7. 8. Puis, mettant en œuvre cette méthode, qui n'impose pas au juge de prendre comme élément de comparaison un objet similaire, purement utilitaire, dépourvu de tout élément esthétique, l'arrêt [attaqué] constate, par motifs propres et adoptés, que la forme de la chaise et du fauteuil Tulip, épurée et guidée par les principes du design moderne (…), suivant lesquels la forme suit la fonction, obéit certes à une recherche esthétique, mais répond à des objectifs fonctionnels tenant à des impératifs d'économie de construction, de solidité, de confort pour l'utilisateur, que l'auteur a du reste rappelés dans la description de la demande de brevet d'invention qu'il a déposée.
« 7. 9. Enfin, constatant qu'aucun élément artistique ne peut être séparé de cette forme fonctionnelle, l'arrêt, par une appréciation souveraine du sens et de la portée du droit américain applicable, retient, par des motifs exempts de contradiction ou de dénaturation, que les sociétés Knoll ne peuvent solliciter en France la protection du droit d'auteur. »
4.57
Net zo min als het Cour de Cassation kan de Hoge Raad zich uitlaten over de inhoud en de uitleg van het Amerikaanse auteursrecht. Het gaat hier daarom alleen om de vraag of de motivering van de door het hof gegeven toepassing van het Amerikaanse auteursrecht tekortschiet. Op die basis zie ik onvoldoende aanknopingspunten voor vernietiging. Het hof heeft in rov. 121-152 zeer uitvoerig uiteengezet hoe het tot zijn toepassing van het Amerikaanse auteursrecht is gekomen. De over en weer door partijen aangevoerde argumenten (en andere argumenten) zijn daarbij ruimschoots aan bod gekomen. In rov. 142-143 heeft het hof duidelijk gemaakt waarom het, in afwijking tot het door Kwantum en haar deskundigen ingenomen standpunt, de genoemde vormgevingskenmerken van de DSW wél als een op zichzelf staand kunstwerk beschouwt. Bovendien hebben de essentiële stellingen waarop het middelonderdeel een beroep doet, zonder uitzondering een juridisch karakter: zij betreffen de toepassing van het Amerikaanse auteursrecht op de vormgevingskenmerken van de DSW. Daarmee gaat het om verkapte rechtsklachten over buitenlands recht, waarvoor in cassatie geen plaats is.
4.58
Ten overvloede wil ik in dit verband nog wel wijzen op de positie van de partij die op grond van een door de appelrechter gegeven oordeel over buitenlands recht in het ongelijk wordt gesteld, terwijl de op zijn zaak toegepaste rechtsregel van buitenlands recht nieuw is en over de duiding daarvan verschillend wordt gedacht. In de onderhavige zaak is voor het eerst in hoger beroep partijdebat gevoerd over een ontwikkeling in het Amerikaanse recht die heeft gezorgd voor een beslissende wending in de beoordeling van de zaak en daarom heeft geleid tot auteursrechtelijke bescherming van de DSW,154.terwijl in de Verenigde Staten zelf veel debat is over de duiding van de Star Athletica-uitspraak. Dit had een reden kunnen zijn voor het hof om zijn oordeel waarom vorm en functie van het stoelontwerp in dit geval te scheiden zijn, uitvoeriger te motiveren dan het heeft gedaan in rov. 142-143. Maar onvoldoende is de daar gegeven motivering niet, zodat de motiveringsklachten niet slagen.
4.59
Onderdeel 3.3 behelst een voortbouwende klacht die het lot van de voorgaande subonderdelen deelt.
Onderdeel 4: negatieve reflexwerking auteurs-/modellenrecht (rov. 179, 180, 182)
4.60
De nu te bespreken onderdelen 4 en 5 zijn gericht tegen het oordeel dat Kwantum zich in de periode vóór 22 maart 2017 (de datum van de Star Athletica-uitspraak) schuldig heeft gemaakt aan slaafse nabootsing van de DSW (de subsidiaire grondslag van Vitra’s vorderingen). Kwantum heeft geen klacht gericht tegen het oordeel dat aan de materiële voorwaarden voor het aannemen van slaafse nabootsing is voldaan.155.
4.61
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 179, 180 en 182, waar het hof Kwantums meest verstrekkende verweer op dit punt verwerpt, te weten dat het beroep op slaafse nabootsing zou moeten worden afgewezen wegens ‘negatieve reflexwerking’ van art. 2 lid 7 BC en/of de Gemeenschapsmodellenverordening (GModVo).
4.62
Onderdeel 4.1 betreft Kwantums beroep op negatieve reflexwerking van het modellenrecht (de GModVo). Het hof heeft dat beroep in rov. 182 verworpen op de grond dat de DSW nooit modellenrechtelijke bescherming op grond van de GModVo, het BVIE of de BTMW heeft genoten, omdat de DSW (zoals uiteengezet in rov. 85) buiten het temporele toepassingsgebied van deze regelingen valt.
4.63
Geklaagd wordt dat dit oordeel onjuist is. Het hof zou hebben miskend dat, als een voorwerp geen modellenrechtelijke bescherming geniet, ‘geen aanvullende bescherming via het leerstuk van de onrechtmatige daad c.q. slaafse nabootsing mogelijk is’, althans in elk geval niet als het litigieuze voorwerp buiten het temporele toepassingsbereik van het modellenrecht valt. Meer subsidiair zou het hof hebben miskend dat ‘geen langere bescherming mogelijk is onder dat leerstuk dan de beschermingstermijn van drie jaar die art. 11 GmodVo aan niet-ingeschreven modellen biedt’. De hier bepleite negatieve reflexwerking van het modellenrecht zou voortvloeien uit (i) de GModVo,156.(ii) het primaire EU-recht157.en/of (iii) het Nederlandse recht.158.
4.64
Ter inleiding merk ik het volgende op. Het recht inzake oneerlijke mededinging, waartoe het leerstuk van de slaafse nabootsing behoort, berust op het uitgangspunt dat nabootsing van een stoffelijk product dat niet of niet langer door een absoluut recht van intellectuele eigendom wordt beschermd, in beginsel is toegestaan. Deze ‘nabootsingsvrijheid’ lijdt uitzondering als (i) door de nabootsing verwarring bij het publiek te duchten is en (ii) de nabootsende concurrent tekortschiet in zijn verplichting om bij dat nabootsen alles te doen wat redelijkerwijs, zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van zijn product, mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door gelijkheid van beide producten gevaar voor verwarring ontstaat. Is aan deze beide voorwaarden voldaan, dan is sprake van ‘nabootsing op een wijze die nodeloos verwarring veroorzaakt’, oftewel slaafse nabootsing. Dat is een vorm van oneerlijke mededinging, waartegen met een vordering uit onrechtmatige daad kan worden opgekomen, aldus het standaardarrest All Round/Simstars uit 2017.159.
4.65
Het leerstuk van de slaafse nabootsing is dus bedoeld als ‘vangnet’ voor gevallen waarin bescherming door een absoluut IE-recht niet of niet langer beschikbaar is. Tegen deze achtergrond wordt aangenomen dat er in beginsel geen negatieve reflexwerking uitgaat van IE-rechten zoals het auteursrecht en het modellenrecht.160.Dat ligt slechts anders in kwesties die uitputtend geregeld zijn in de desbetreffende IE-wetgeving. De strekking van die wetgeving is in dit verband beslissend.161.Zo heeft de Hoge Raad negatieve reflexwerking toegekend aan de auteursrechtelijke regel die ‘stijlnabootsing’ toelaat (een stijl wordt niet als ‘werk’ in de zin van art. 1 Aw beschouwd). Volgens de Hoge Raad laat het recht geen ruimte voor aanvullende bescherming op grond van art. 6:162 BW tegen slaafse nabootsing van een stijl of stijlkenmerken, omdat anders de ratio van die regel – de gedachte dat auteursrechtelijke bescherming van stijlkenmerken een ‘rem op culturele ontwikkelingen’ zou vormen – zou worden doorkruist. Dit laat onverlet dat ‘slaafse stijlnabootsing’ volgens de Hoge Raad onder bijkomende omstandigheden wél onrechtmatig zou kunnen zijn.162.
4.66
Toegespitst op het modellenrecht is er geen reden (meer163.) om aan te nemen dat de strekking daarvan zich in algemene zin tegen aanvullende werking van het onrechtmatigedaadsrecht verzet.164.Ook het Europese recht heeft in dit verband geen negatieve reflexwerking. Art. 96 lid 1 GModVo bepaalt met zoveel woorden dat deze verordening het recht van de lidstaten inzake ‘wettelijke aansprakelijkheid en oneerlijke mededinging’ onverlet laat. Art. 16 van de Modellenrichtlijn bevat een vergelijkbare bepaling.
4.67
De klacht gaat dus ten onrechte uit van negatieve reflexwerking van het modellenrecht. Zelfs als die negatieve reflexwerking wél zou moeten worden aangenomen, faalt de klacht. In dit geval staat immers vast dat de DSW nooit onder enig modellenrechtelijk regime heeft gevallen (laat staan dat daarvan enige reflexwerking zou kunnen uitgaan), zoals het hof in rov. 182 terecht heeft overwogen.
4.68
Onderdeel 4.2 betreft Kwantums beroep op negatieve reflexwerking van de Berner Conventie, meer in het bijzonder art. 2 lid 7 BC. In rov. 180 verwerpt het hof dit beroep. Art. 2 lid 7 BC is volgens het hof ‘niet uitputtend’. Unielanden mogen, naast auteurs- en/of modellenrechtelijke bescherming, ook bescherming via het onrechtmatigedaadsrecht verlenen. Het hof merkt hierbij op dat de materiële reciprociteitstoets facultatief van aard is en dus niet dwingend voorschrijft dat een in het land van oorsprong niet-beschermd voorwerp in andere Unielanden wordt ‘gestraft met onbeschermbaarheid’.
4.69
Het middel klaagt dat dit oordeel onjuist is. Het hof zou hebben miskend dat, als art. 2 lid 7 BC meebrengt dat een voorwerp niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt (wegens het ontbreken van auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong), ‘geen aanvullende bescherming van het voorwerp via het leerstuk van de onrechtmatige daad c.q. slaafse nabootsing mogelijk is’, althans ‘in elk geval niet voor zover geen sprake is van identieke nabootsing’. Meer subsidiair wordt betoogd dat deze negatieve reflexwerking (ook) uit het Nederlandse recht zou voortvloeien. In verband hiermee wordt ook een motiveringsklacht gericht tegen rov. 179-180, waar het hof volgens Kwantum onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan Kwantums beroep op negatieve reflexwerking ingevolge het nationale recht.
4.70
Deze klacht faalt. De Berner Conventie voorziet in internationale auteursrechtelijke bescherming van een bepaald minimumniveau. Zij laat aanvullende bescherming via het auteursrecht of anderszins – bijvoorbeeld via het modellenrecht of het recht inzake ongeoorloofde mededinging – onverlet. Art. 2 lid 7 BC is evenmin uitputtend in die zin, dat Unielanden bij gebreke van materiële reciprociteit geen aanvullende bescherming zouden mogen verlenen. Integendeel: art. 2 lid 7 BC heeft een facultatief karakter, zoals het hof terecht opmerkt.165.Tegen deze achtergrond is er ook (en eens temeer) geen reden om aan te nemen dat op grond van het nationale recht negatieve reflexwerking zou moeten worden toegekend aan art. 2 lid 7 BC.
4.71
Onderdeel 4.3 behelst een voortbouwende klacht die geen bespreking behoeft.
4.72
Ik kom tot de slotsom dat onderdeel 4 tevergeefs is voorgesteld.
Onderdeel 5: slaafse nabootsing naar Belgisch recht (rov. 215)
4.73
Onderdeel 5 is gericht tegen rov. 211-221, waar het hof Vitra’s beroep op slaafse nabootsing naar Belgisch recht honoreert. Met name wordt geklaagd over rov. 215, waar het hof het Belgische recht inzake slaafse nabootsing en het partijdebat daarover als volgt weergeeft (mijn onderstreping):
“215. Het aanbieden van nabootsingen van een product van een andere marktdeelnemer is dus – voor zover in de onderhavige zaken van belang – niet toegelaten indien sprake is van ‘begeleidende omstandigheden die indruisen tegen de eisen van de eerlijke handelsgebruiken’. Dit aanbieden is onrechtmatig indien de aanbieder van de nabootsingen, die zelf geen creatieve inspanning heeft geleverd, rechtstreeks voordeel haalt uit belangrijke inspanningen of investeringen gewijd aan een creatie met economische waarde van de verkoper van het nagebootste product, en om een andere reden dan het louter nabootsen onrechtmatig handelt, waarbij deze reden elke vorm van onrechtmatig gedrag kan zijn. Zoals beide partijen onderschrijven, vormt het stichten van verwarringsgevaar een dergelijke reden. Alsdan is sprake van een begeleidende omstandigheid die indruist tegen de eisen van de eerlijke handelsgebruiken.”
4.74
Onderdeel 5.1 klaagt dat de onderstreepte passage onbegrijpelijk is, evenals het daarop voortbouwende oordeel van het hof in rov. 216 e.v. over slaafse nabootsing naar Belgisch recht, dat geheel in de sleutel van het ‘stichten van verwarring’ staat. Volgens Kwantum levert enkel verwarringstichting naar Belgisch recht géén onrechtmatige slaafse nabootsing op. Daarvoor is namelijk vereist, zoals het hof in rov. 215 ook vooropstelt, dat de aangesproken partij ‘om een andere reden dan het louter nabootsen onrechtmatig handelt’. De verwarring die volgens het hof voortvloeit uit het aanbieden van de DSW op de Belgische markt, is volgens Kwantum ‘uitsluitend het gevolg van het nabootsen van de DSW’, en dus niet ‘om een andere reden’ onrechtmatig.
4.75
Deze klacht faalt om dezelfde reden als de klachten van onderdeel 3. Het betreft een verkapte rechtsklacht over de uitleg en toepassing van buitenlands recht, waarvoor ingevolge art. 79 lid 1, aanhef en onder b, Wet RO geen plaats is. Het bestreden oordeel is, wat er verder zij van de materiële juistheid ervan, alleszins begrijpelijk. Het onderdeel verwijst ook niet naar essentiële stellingen van Kwantum die het hof in dit verband zou hebben gepasseerd.166.
4.76
Verder wordt nog geklaagd dat onbegrijpelijk zou zijn de overweging dat ‘beide partijen onderschrijven’ dat het stichten van verwarringsgevaar ‘een dergelijke reden’ vormt. Het hof baseert deze vaststelling kennelijk (voor zover het Kwantum betreft) vooral op de volgende passage uit de memorie van antwoord (mijn onderstrepingen):
“786. Met dit helder arrest heeft het Hof van Cassatie uitdrukkelijk het beginsel van de principiële vrijheid van nabootsing of navolging bevestigd, als species van de economische vrijheid. Uit dit arrest blijkt een duidelijke afwijzing van de suggestie dat nabootsen en profiteren als dusdanig, los van begeleidende handelingen, foutief zou kunnen zijn op grond van artikel VI.104 inzake oneerlijke mededinging. Enkel indien er sprake is van een andere vorm van onrechtmatig gedrag (zoals verwarringsgevaar of een andere ‘begeleidende’ fout) kan er sprake zijn van onrechtmatige mededinging. Hiermee wijst het Hof van Cassatie uitdrukkelijk sommige rechtspraak af die in het profiteren van andermans inspanningen zelf een van de toegelaten kopie te onderscheiden begeleidende handeling ziet: de mogelijkheid om van andermans inspanningen te kunnen profiteren maakt precies de kern uit van de vrijheid van kopie. Nabootsing of navolging zonder verwarringsgevaar of andere “begeleidende” fout kan dus naar Belgisch recht nooit verboden worden.”
4.77
De in het citaat onderstreepte verwijzingen naar ‘verwarringsgevaar’ als voorbeeld van een ‘begeleidende fout’ in de zin van het Belgische recht inzake slaafse nabootsing kunnen volgens Kwantum ‘in redelijkheid niet anders worden uitgelegd dan dat zij daarmee doelde op onrechtmatig verwarringsgevaar’. Dat zou blijken uit de tweede zin van het citaat, waar Kwantum spreekt over ‘een duidelijke afwijzing van de suggestie dat nabootsen (…) als dusdanig, los van begeleidende handelingen, foutief zou kunnen zijn’.
4.78
Deze lezing van het citaat is geenszins dwingend. Zij lijkt mij zelfs minder voor de hand liggend dan de lezing die het hof eraan heeft gegeven.167.In het citaat staat duidelijk dat ‘verwarringsgevaar’ of een andere ‘begeleidende’ fout onrechtmatige mededinging naar Belgisch recht kan opleveren. Dat de enkele nabootsing hiervoor onvoldoende is, zoals de tweede zin benadrukt, heeft het hof onderkend. Het hof spreekt immers in rov. 216 e.v. consequent over het ‘verwarringwekkend nabootsen’ c.q. ‘verwarringstichting’ in plaats van de enkele ‘nabootsing’. In rov. 219 onderzoekt het ten overvloede ook nog of de DSW voldoende onderscheidend vermogen heeft op de Belgische markt. De klacht faalt.
4.79
Onderdeel 5.2 behelst een voortbouwende klacht die geen bespreking behoeft.
4.80
Gelet op het voorgaande faalt onderdeel 5.
Onderdeel 7: proceskostenveroordeling in eerste aanleg (rov. 228-236)
4.81
Onderdeel 7 is uitsluitend gericht tegen de proceskostenveroordeling op de voet van art. 1019h Rv, voor zover het de proceskosten in eerste aanleg betreft. Indien Kwantum door het slagen van onderdeel 1 op auteursrechtelijke gronden gelijk krijgt, kan die proceskostenveroordeling reeds daarom geen stand houden en behoeft onderdeel 7 geen afzonderlijke bespreking. Ten overvloede behandel ik de klacht, waarbij ik weer uitga van de veronderstelling dat de toepassing van de materiële reciprociteitstoets door het hof juist zou zijn.
4.82
Het hof is in rov. 223 tot de slotsom gekomen dat Vitra’s vorderingen op auteursrechtelijke grondslag toewijsbaar zijn vanaf 22 maart 2017, de datum van de Star Athletica-uitspraak. In rov. 228 heeft het hof overwogen dat Kwantum, als de in het ongelijk te stellen partij, zal worden veroordeeld in de kosten van de beide instanties in beide zaken.
4.83
Geklaagd wordt dat dit oordeel omtrent de proceskostenveroordeling in eerste aanleg onjuist althans onbegrijpelijk is. De op grond van de Star Athletica-uitspraak gehonoreerde kwalificatie van de DSW als werk van toegepaste kunst onder Amerikaans recht was volgens het onderdeel ‘een noodzakelijke voorwaarde voor de toewijzing van de vorderingen van Vitra’. De Star Athletica-uitspraak is evenwel pas gewezen ná de pleidooien in eerste aanleg. In eerste aanleg gingen beide partijen er nog van uit dat in de Verenigde Staten géén auteursrechtelijke bescherming toekwam aan de DSW (rov. 122). Vitra heeft (pas) in hoger beroep een beroep gedaan op de volgens haar ‘baanbrekende’ Star Athletica-uitspraak (rov. 123). Nu de DSW – ook volgens Vitra in eerste aanleg én in hoger beroep – tot aan de Star Athletica-uitspraak als auteursrechtelijk onbeschermbaar gold (rov. 151), had het hof Kwantum niet zonder nadere motivering mogen veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg, aldus het onderdeel.
4.84
Ter inleiding merk ik het volgende op. Zowel in eerste aanleg als in appel geldt de hoofdregel dat de partij die materieel in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten wordt veroordeeld (art. 237 lid 1 jo. 353 lid 1 Rv). Voor de toepassing van deze regel is een vergelijking van het petitum en het dictum bepalend.168.Wordt een uitspraak in hoger beroep vernietigd, dan moet de appelrechter ambtshalve beslissen over de proceskosten in eerste aanleg. Dat gebeurt in beginsel ‘ex post’, op basis van de uitkomst van het appel, met dien verstande dat in eerste aanleg nodeloos aangewende of veroorzaakte kosten op grond van art. 237 lid 1 Rv voor rekening van de in appel winnende partij kunnen worden gelaten.169.Indien een afwijzend vonnis in appel stand houdt op grond van een wijziging van omstandigheden gedurende de appelprocedure, kan de appelrechter gehouden zijn om, met het oog op de proceskostenveroordeling, te onderzoeken of de vordering in eerste aanleg al dan niet terecht is afgewezen.170.
4.85
Uit rov. 228 blijkt dat het hof van oordeel is geweest dat Kwantum ook in eerste aanleg in het ongelijk had moeten worden gesteld. Dat oordeel wringt met rov. 151, waar het hof uitdrukkelijk ‘in het midden’ heeft gelaten of de Star Athletica-uitspraak een uitleg van geldend recht behelst (omdat Vitra zelf in appel het standpunt innam dat ‘sinds de Star Athletica-uitspraak’ aan de materiële reciprociteitstoets is voldaan). In eerste aanleg had Vitra haar auteursrechtelijke vorderingen niet op de materiële reciprociteitstoets gebaseerd, maar op de vangnetbepaling, de TRIPs-overeenkomst, het Verdrag van Parijs en de Beschermingsduurrichtlijn.171.Destijds gingen beide partijen er van uit dat in de Verenigde Staten géén auteursrechtelijke bescherming toekwam aan de DSW (rov. 122).
4.86
Tegen deze achtergrond is niet evident hoe de door het hof uitgesproken proceskostenveroordeling in eerste aanleg zich verhoudt tot hetgeen het hof in rov. 149 e.v. heeft overwogen omtrent de temporele reikwijdte van de Star Athletica-uitleg. Als die uitleg inderdaad, zoals het hof voor mogelijk houdt, nog geen geldend recht vertegenwoordigde toen de zaak in eerste aanleg in staat van wijzen was,172.kan niet worden gezegd dat Vitra ook in eerste aanleg op auteursrechtelijke gronden gelijk had moeten krijgen. Zonder nadere motivering valt dan niet in te zien waarom Kwantum ook (op de voet van art. 1019h Rv) in de kosten van de eerste aanleg is veroordeeld.
4.87
Gelet op het voorgaande acht ik onderdeel 7 (indien de Hoge Raad daaraan toekomt) gegrond.
5. Bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel
5.1
Het incidentele cassatiemiddel is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep tot cassatie leidt. Die voorwaarde acht ik vervuld door het slagen van onderdeel 1 van het principale cassatiemiddel.
5.2
Het middel bestaat uit zeven onderdelen. Deze betreffen Vitra’s beroep op de TRIPs-overeenkomst (onderdeel 1), het Verdrag van Parijs (onderdeel 2), de Beschermingsduurrichtlijn (onderdeel 3), de vangnetbepaling (onderdeel 4) en drie kwesties die verband houden met de materiële reciprociteitstoets (onderdelen 5-7).
Onderdeel 1: TRIPs-overeenkomst (rov. 41-43)
5.3
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 41-43, waar het hof Vitra’s beroep op art. 3 lid 1 TRIPs verwerpt.
5.4
Art. 3 lid 1 TRIPs bevat een gelijkstellingsbeginsel, vergelijkbaar met dat van art. 5 lid 1 BC (zie daarover 3.12). Op grond van deze bepaling mag de behandeling van onderdanen van andere WHO-landen, waar het gaat om de bescherming van de intellectuele eigendom, ‘niet minder gunstig’ zijn dan de behandeling van eigen onderdanen. De bepaling maakt hierbij een voorbehoud voor ‘de uitzonderingen die reeds bepaald zijn in (…) de Berner Conventie (1971)’. Art. 3 lid 1 TRIPs laat dus de toepassing van art. 2 lid 7 BC onverlet, zoals het hof terecht en in cassatie onbestreden heeft vooropgesteld (rov. 37).
5.5
Vitra heeft betoogd dat art. 2 lid 7 BC in dit geval toepassing mist en art. 3 lid 1 TRIPs prevaleert. Dit betoog heeft het karakter van een tweetrapsraket.173.
- De eerste stap houdt in dat de DSW op grond van het Nederlandse en Belgische recht valt onder een specifiek auteursrechtelijk beschermingsregime voor ‘tekeningen en modellen van nijverheid’. Vitra verwijst in dit verband naar art. 10 lid 1 sub 11 Aw, waar ‘werken van toegepaste kunst’ én ‘tekeningen en modellen van nijverheid’ worden genoemd als auteursrechtelijk beschermde werken. Een soortgelijke bepaling is te vinden in het Belgische Koninklijk Besluit nr. 91 van 29 januari 1935 (KB 1935). De auteursrechtelijke bescherming die op grond van deze bepalingen toekomt aan ‘tekeningen en modellen van nijverheid’ zou volgens Vitra ‘onafhankelijk’ zijn van de auteursrechtelijke bescherming van ‘werken van toegepaste kunst’. In ‘beide hoedanigheden’ zou de DSW naar Nederlands en Belgisch recht een ‘zelfstandige aanspraak’ op auteursrechtelijke bescherming hebben.
- De tweede stap in de redenering van Vitra houdt in dat de materiële reciprociteitstoets van art. 2 lid 7, tweede volzin, BC alléén betrekking zou hebben op ‘werken van toegepaste kunst’, en niet mede op ‘tekeningen en modellen van nijverheid’. Voor zover de DSW naar Nederlands en Belgisch recht valt onder het specifieke auteursrechtelijke beschermingsregime voor ‘tekeningen en modellen van nijverheid’, zou art. 2 lid 7 BC dus niet aan toepassing van het nationale auteursrecht in de weg staan. Hiervan uitgaande mist het voorbehoud van art. 3 lid 1 TRIPs toepassing en volgt uit die bepaling dat het nationale auteursrecht gelijkelijk moet worden toegepast op buitenlandse ‘tekeningen en modellen van nijverheid’.
5.6
In rov. 41 e.v. heeft het hof dit betoog van Vitra verworpen op de grond dat de eerste stap niet klopt. Van een apart beschermingsregime voor tekeningen en modellen is in de Auteurswet geen sprake (rov. 42). De Belgische wetgever heeft evenmin een apart beschermingsregime voor tekeningen en modellen van nijverheid gecreëerd (rov. 43).174.
5.7
Vitra bestrijdt dit oordeel in cassatie met een herhaling van de tweede stap van haar betoog. Onderdeel 1.1 behelst de klacht dat het hof zou hebben miskend dat de materiële reciprociteitstoets alleen betrekking heeft op ‘werken van toegepaste kunst’ en niet mede op ‘tekeningen en modellen van nijverheid’. Dat zou blijken uit de samenhang tussen de eerste en de tweede volzin van art. 2 lid 7 BC. Waar de eerste volzin spreekt over wetten betreffende ‘werken van toegepaste kunst’ enerzijds en ‘tekeningen en modellen van nijverheid’ anderzijds, spreekt de tweede volzin over ‘werken, die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd’. Deze ‘werken’ uit de tweede volzin kunnen volgens Vitra daarom slechts ‘werken van toegepaste kunst’ als bedoeld in de eerste volzin zijn. Onderdeel 1.2 voegt toe dat het toepassingsgebied van de Berner Conventie op grond van art. 1 BC is beperkt tot ‘werken’ in de zin van art. 2 lid 1 BC. Bijgevolg zou ook de materiële reciprociteitstoets alleen van toepassing zijn op ‘werken van toegepaste kunst’ en niet mede op ‘tekeningen en modellen van nijverheid’. Onderdeel 1.3 bouwt hierop voort met de klacht dat het auteursrechtelijke karakter van de door het nationale recht geboden bescherming er niet aan afdoet dat sprake is van bescherming van de desbetreffende voorwerpen ‘als tekeningen en modellen van nijverheid’. De door art. 3 lid 1 TRIPs bewerkstelligde toepasselijkheid van deze bescherming wordt volgens Vitra ‘niet ingekort’ door art. 2 lid 7 BC. Onderdeel 1.4 bevat een voortbouwklacht zonder zelfstandige betekenis.
5.8
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Zij falen reeds bij gebrek aan belang, omdat Vitra niet opkomt tegen de verwerping door het hof van de eerste denkstap. Hoe dan ook kunnen de klachten niet tot cassatie leiden, omdat het betoog van Vitra in zijn beide onderdelen faalt. Ik zal dat toelichten.
5.9
De eerste stap – het beroep op een afzonderlijk, aan art. 2 lid 7 BC onttrokken auteursrechtelijk beschermingsregime voor ‘tekeningen en modellen van nijverheid’ – is uit de lucht gegrepen. Art. 10 lid 1 sub 11 Aw noemt ‘werken van toegepaste kunst en tekeningen en modellen van nijverheid’ in één adem. Voor voortbrengselen van vormgeving bestaat in alle EU-lidstaten een tweevoudige beschermingsmogelijkheid: via het modellen- en het auteursrecht. Een ‘derde auteursrechtelijke weg’ is bij mijn weten nog nooit in de literatuur bepleit.175.
5.10
Het hof heeft een en ander in rov. 41 e.v. in meer bedekte termen tot uitdrukking gebracht (‘snijdt geen hout’), met verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van de Auteurswet. Art. 10 lid 1 sub 10 (thans sub 11) Aw verwees oorspronkelijk naar ‘werken van op nijverheid toegepaste kunst’. Daaronder werden ook tekeningen en modellen met een kunstzinnig karakter verstaan. De woorden ‘en tekeningen en modellen van nijverheid’ zijn in de jaren ’70 van de vorige eeuw toegevoegd. De bedoeling daarvan was níet om een apart beschermingsregime voor tekeningen en modellen van nijverheid te creëren, maar juist om het gewone auteursrechtelijke beschermingsregime te handhaven voor tekeningen en modellen met een kunstzinnig karakter.176.De achtergrond hiervan was de in het parlement geuite zorg dat een negatieve reflexwerking zou uitgaan van art. 21 BTMW (oud), dat slechts auteursrechtelijke bescherming toeliet van tekeningen en modellen die een duidelijk kunstzinnig karakter vertonen.177.De indiener van het amendement dat tot de toevoeging van ‘tekeningen en modellen van nijverheid’ in art. 10 lid 1 sub 10 (thans sub 11) Aw heeft geleid, verklaarde met zoveel woorden dat de bedoeling daarvan was ‘handhaving van de bescherming, zoals zij vandaag bestaat’.178.Ook in België is het ‘gewone’ auteursrechtelijke regime van toepassing verklaard op tekeningen en modellen van nijverheid.179.Tekeningen en modellen van nijverheid worden dus, mits zij voldoen aan de daarvoor gestelde vereisten, onder het Nederlandse en Belgische auteursrecht beschermd ‘als werken van toegepaste kunst’.
5.11
Ook de tweede stap in de redenering is ongefundeerd. Art. 2 lid 7 BC, dat door de TRIPs-overeenkomst is bevestigd,180.stelt de kaders voor een eventuele auteursrechtelijke bescherming van buitenlandse voortbrengselen van vormgeving (zoals de DSW). Die kaders zijn in art. 2 lid 7 BC strikt getrokken. Het voorbehoud van art. 3 lid 1 TRIPs laat daar uitdrukkelijk ruimte voor.
5.12
Vitra probeert zich aan deze kaders te onttrekken met het betoog dat de materiële reciprociteitstoets alleen voor ‘werken van toegepaste kunst’ zou gelden en niet voor ‘tekeningen en modellen van nijverheid’. Dat is een opmerkelijk betoog, want de materiële reciprociteitstoets is juist bedoeld om te preciseren welk regime – hetzij auteursrechtelijk, hetzij modellenrechtelijk – van toepassing is op de bescherming van voortbrengselen van vormgeving (zie 3.25).181.Vitra lijkt de zaak te willen omkeren: eerst wordt de DSW in Nederland en België gekwalificeerd als ‘tekening of model’ waaraan auteursrechtelijke bescherming toekomt, en vervolgens zou er geen ruimte meer zijn voor toepassing van art. 2 lid 7 BC. Vitra miskent hiermee in de eerste plaats dat de Nederlandse Auteurswet (blijkens art. 47 lid 1 Aw) niet rechtstreeks van toepassing is op buitenlandse voortbrengselen van vormgeving. De DSW kan dus alleen via de sluis van art. 2 lid 7 BC profiteren van het Nederlandse auteursrechtelijke beschermingsregime. In de tweede plaats miskent Vitra dat bij de toepassing van art. 2 lid 7 BC (en elders in de Berner Conventie waar het de bescherming van voortbrengselen van vormgeving betreft182.) een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de verdragsautonome kwalificatie van een voorwerp als ‘werk van toegepaste kunst’ in de zin van art. 2 lid 1 BC en anderzijds de nationale kwalificatie van datzelfde voorwerp op grond van het auteurs- en/of modellenrecht.183.
5.13
Waar art. 2 lid 7, tweede volzin, BC spreekt van ‘werken, die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd’, doelt het onmiskenbaar op ‘werken van toegepaste kunst’ in de verdragsautonome betekenis van art. 2 lid 1 BC, dus ongeacht hun kwalificatie- en beschermingswijze in het land van oorsprong en het aangezochte land. De materiële reciprociteitstoets is immers juist bedoeld om onevenwichtigheden zoals in deze zaak aan de orde – wel auteursrechtelijke bescherming in Nederland en België, geen auteursrechtelijke bescherming in de Verenigde Staten – te voorkómen. Het kan daarom niet de bedoeling van de opstellers zijn geweest om voorwerpen die in het land van oorsprong slechts modellenrechtelijk zijn beschermd, in het aangezochte land te laten profiteren van een bijzonder auteursrechtelijk beschermingsregime, in aanvulling op het modellenrecht.
5.14
Op het vorenstaande stuit onderdeel 1 af.
Onderdeel 2: Verdrag van Parijs (rov. 49-57)
5.15
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 49-57, waar het hof Vitra’s beroep op art. 2 lid 1 en art. 5 quinquies van het Verdrag van Parijs verwerpt.
5.16
Art. 2 lid 1 van het Verdrag van Parijs bevat een gelijkstellingsbeginsel, vergelijkbaar met dat van art. 5 lid 1 BC . Op grond van deze bepaling genieten de onderdanen van landen van de Unie van Parijs, wat betreft de ‘bescherming van de industriële eigendom’, dezelfde voordelen en bescherming als ‘nationalen’. Art. 5 quinquies verplicht de aangesloten landen om te voorzien in bescherming van ‘tekeningen en modellen van nijverheid’.
5.17
Het beroep van Vitra op het Verdrag van Parijs heeft, evenals haar beroep op het TRIPs-verdrag, het karakter van een tweetrapsraket.184.Wederom houdt de eerste stap van Vitra’s betoog in dat de DSW naar Nederlands en Belgisch recht zou vallen onder een specifiek auteursrechtelijk beschermingsregime voor ‘tekeningen en modellen van nijverheid’, dat los zou staan van de auteursrechtelijke bescherming van ‘werken van toegepaste kunst’. De tweede stap houdt in dat Vitra op grond van art. 2 lid 1 van het Verdrag van Parijs aanspraak zou hebben op auteursrechtelijke bescherming onder dit nationale regime, zonder dat art. 2 lid 7 BC daaraan in de weg zou staan (omdat art. 2 lid 1 van het Verdrag van Parijs dienaangaande geen voorbehoud bevat). In het kader van deze tweede stap speelt ook art. 5 quinquies van het Verdrag van Parijs een rol. Vitra betoogt, onder verwijzing naar Bodenhausen,185.dat de door die bepaling vereiste bescherming van ‘tekeningen en modellen van nijverheid’ ook langs auteursrechtelijke weg kan worden geboden.
5.18
In rov. 49 e.v. heeft het hof dit betoog verworpen op de grond dat de tweede stap niet klopt. Het Verdrag van Parijs is van toepassing op de bescherming van de industriële eigendom. Het auteursrecht wordt niet genoemd in art. 1 lid 2, dat de rechten opsomt die onder de term ‘industriële eigendom’ worden begrepen (rov. 50). Pogingen om de auteursrechtelijke bescherming van tekeningen en modellen in het verdrag te regelen, zijn gestrand (rov. 51). Het Verdrag van Parijs – inclusief het beginsel van nationale behandeling (art. 2) – is dus niet van toepassing op auteursrechtelijke bescherming van tekeningen en modellen van nijverheid (rov. 52). Art. 5 quinquies doet hier niet aan af. Die bepaling heeft het oog op specifieke (industriële-eigendomsrechtelijke) modellenrechtelijke bescherming (rov. 53). Het andersluidende betoog van Bodenhausen kan daarom niet als juist worden aanvaard (rov. 54). De Nederlandse wetgever was zich hiervan bewust. Aan de verplichting van art. 5 quinquies is voldaan door de invoering van de BTMW. De door Belgische auteurs verdedigde opvatting (veelal gebaseerd op Bodenhausen) dat onderdanen uit Unielanden op grond van art. 2 van het Verdrag van Parijs in België auteursrechtelijke bescherming genieten voor tekeningen en modellen van nijverheid, kan niet als juist worden aanvaard. Overigens kan die opvatting ook niet als de in België geldende opvatting worden aangemerkt, zo constateert het hof onder verwijzing naar een uitspraak van het Belgische Hof van Cassatie (rov. 56).
5.19
Vitra bestrijdt dit oordeel in cassatie met een herhaling van de tweede stap van haar betoog. Onderdeel 2.1 behelst de klacht dat het hof zou hebben miskend dat de DSW op grond van art. 2 lid 1 van het Verdrag van Parijs auteursrechtelijke bescherming in Nederland en België geniet als ‘tekening of model van nijverheid’. Onderdeel 2.2 voegt toe dat hieraan niet afdoet dat het auteursrecht niet is genoemd in de opsomming van art. 1 lid 2 van het Verdrag van Parijs. Het nationale recht bepaalt de vorm waarin de bescherming van tekeningen en modellen wordt geboden. Onderdeel 2.3 klaagt over de verwijzing in rov. 56 naar ‘de in België geldende opvatting’. Geklaagd wordt dat het hof niet gebonden is aan de uitleg die de Belgische rechter aan het Verdrag van Parijs heeft gegeven.
5.20
De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Zij falen reeds omdat de eerste stap van Vitra’s betoog niet juist is. Het Nederlandse en Belgische recht voorzien niet in afzonderlijke auteursrechtelijke bescherming van ‘tekeningen en modellen van nijverheid’. Voor zover de DSW op grond van het nationale auteursrecht als tekening en/of model wordt beschermd, geniet zij (diezelfde) bescherming ‘als werk van toegepaste kunst’. Op deze auteursrechtelijke bescherming is art. 2 lid 7 BC van toepassing en niet het Verdrag van Parijs.
5.21
Dit brengt mij bij de tweede stap. Ook die is ongefundeerd, zoals het hof in rov. 49 e.v. overtuigend uiteengezet heeft. Het Verdrag van Parijs is voor deze zaak niet van belang. Dat verdrag beheerst de internationale bescherming van de industriële eigendom, waaronder het modellenrecht. In deze zaak gaat het om auteursrechtelijke bescherming, waarop de Berner Conventie van toepassing is. Voortbrengselen van vormgeving bevinden zich op het grensvlak van modellenrechtelijke bescherming (als ‘tekeningen en modellen van nijverheid’) en auteursrechtelijke bescherming (als ‘werken van toegepaste kunst’). Voor de samenloopproblemen die hieruit voortvloeien is in art. 2 lid 7 BC een speciale regeling getroffen, die (dus) niet kan worden omzeild met een beroep op het Verdrag van Parijs. Dat de door art. 5 quinquies van het Verdrag van Parijs vereiste bescherming van ‘tekeningen en modellen’ ook langs auteursrechtelijke weg kán worden geboden (zoals in Nederland en België tot 1975 het geval was),186.maakt het voorgaande niet anders. Ook in dat geval prevaleert de bijzondere samenloopregel van art. 2 lid 7 BC.187.
5.22
Het voorgaande betekent dat onderdeel 2 tevergeefs is voorgesteld.
Onderdeel 3: Beschermingsduurrichtlijn en Sony/Falcon-arrest (rov. 63)
5.23
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 63, waar het hof Vitra’s beroep op art. 10 lid 2 van de Beschermingsduurrichtlijn, zoals uitgelegd in het Sony/Falcon-arrest, verwerpt. Ter inleiding merk ik het volgende op.
5.24
Het (materiële) auteursrecht is in Europees verband gedeeltelijk geharmoniseerd.188.De auteursrechtelijke bescherming van (product)vormgeving is niet geharmoniseerd, maar aan het nationale recht overgelaten.189.De beschermingsduur van het auteursrecht is wel geharmoniseerd. Dit is gebeurd in de Richtlijn 93/98/EEG,190.welke richtlijn is gecodificeerd in en vervangen door Richtlijn 2006/116/EG, de thans geldende Beschermingsduurrichtlijn,191.die beoogt ‘gelijkschakeling van de beschermingstermijnen’ van het auteursrecht en de naburige rechten van de lidstaten te verwezenlijken.
5.25
Kern van de Beschermingsduurrichtlijn is de regel dat het auteursrecht op werken van letterkunde en kunst in de zin van art. 2 BC in alle lidstaten geldt tot 70 jaar na de dood van de auteur (art. 1 lid 1). Deze geharmoniseerde termijn kwam overeen met de geldende termijn in met name het Duitse auteursrecht en was aanzienlijk langer dan de minimumduur van vijftig jaar die art. 7 lid 1 BC voorschrijft en die in de meeste lidstaten (waaronder Nederland) gold. Art. 10 lid 2 van de richtlijn bevat, onder het kopje ‘Toepassing in de tijd’, de regel dat de regeling van de geharmoniseerde beschermingsduur onmiddellijke werking heeft. Uit art. 10 lid 2 volgt namelijk dat de geharmoniseerde termijnen (in het geval van het auteursrecht: 70 jaar post mortem auctoris (p.m.a.)) gelden voor alle werken en voorwerpen die op 1 juli 1995 ‘in ten minste één lidstaat beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht of de naburige rechten’. Art. 10 lid 3 bepaalt dat de richtlijn alle vóór 1 juli verrichte exploitatiehandelingen onverlet laat. Voorzien (en beoogd) was dat in lidstaten waar voorheen de beschermingstermijn 50 jaar p.m.a. bedroeg, de bescherming herleefde voor werken waarvan de maker op 1 juli 1995 meer dan 50 jaar maar minder dan 70 jaar was overleden.192.
5.26
In het arrest Butterfly Music heeft het Hof van Justitie bevestigt dat art. 10 lid 2 van de Beschermingsduurrichtlijn tot gevolg kan hebben dat werken of voorwerpen die op 1 juli 1995 reeds ‘gemeengoed’ waren in lidstaten waarvan het nationale auteursrecht in een kortere beschermingsduur voorzag, ‘opnieuw worden beschermd’. Onmiddellijke werking van de geharmoniseerde beschermingstermijn kan, met andere woorden, meebrengen dat een reeds verstreken auteursrecht herleeft. Dit gevolg vloeit volgens het Hof van Justitie voort uit ‘de uitdrukkelijke wil van de gemeenschapswetgever’. Het Hof leest in dit verband in de harmonisatiedoelstelling van de richtlijn mede de bedoeling om ‘te voorkomen dat bepaalde rechten in sommige lidstaten zijn vervallen, terwijl zij in andere nog worden beschermd’.193.Inderdaad staat in de richtlijn het belang van de Europese interne markt voorop.
5.27
In het Sony/Falcon-arrest lijkt het Hof van Justitie nog een stap verder te zijn gegaan. Het ging in die zaak om fonogrammen van Amerikaanse Bob Dylan-albums, die dateerden van vóór 1966 en als zodanig niet voor bescherming op grond van de Duitse wetgeving inzake naburige rechten in aanmerking kwamen. Uitgangspunt was dat het Britse recht wél een zodanige bescherming bood. Daarmee rees de vraag of de geharmoniseerde beschermingstermijn194.ook van toepassing is wanneer het betrokken voorwerp nooit eerder was beschermd in de lidstaat waarin bescherming wordt gezocht (Duitsland) omdat de nationale wetgeving daaraan in de weg stond. Het Hof van Justitie beantwoordde die vraag in navolging van A-G Ruiz-Jarabo Colomer bevestigend, met verwijzing naar (i) de formulering van art. 10 lid 2 en (ii) de harmonisatiedoelstelling van de richtlijn. Het stellen van de eis dat het voorwerp reeds eerder was beschermd in de lidstaat waarin bescherming wordt gezocht, zou volgens het Hof van Justitie met die formulering en doelstelling in strijd zijn. Verder werd verduidelijkt dat art. 10 lid 2 van de richtlijn geldt voor ‘alle werken en voorwerpen die op 1 juli 1995 werden beschermd door de wetgeving van ten minste één lidstaat op het gebied van het auteursrecht of de naburige rechten’, ongeacht de nationaliteit van de houder van de rechten op dit voorwerp. Dat het hier ging om Amerikaanse fonogrammen, maakte de beoordeling dus niet anders.195.
5.28
Vitra betoogt met een beroep op het Sony/Falcon-arrest dat de DSW op grond van de Beschermingsduurrichtlijn auteursrechtelijk moet worden beschermd. Dit betoog is drieledig.196.De eerste stap houdt in dat de DSW op 1 juli 1995 in Duitsland auteursrechtelijk beschermd zou zijn geweest. De tweede stap houdt in dat op grond van art. 10 lid 2 van de Beschermingsduurrichtlijn, zoals uitgelegd in het Sony/Falcon-arrest, ook in Nederland auteursrechtelijke bescherming zou moeten worden geboden aan de DSW. De derde stap houdt in dat de materiële reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC hier niet aan in de weg zou staan.
5.29
Kwantum heeft de eerste stap – de beweerde auteursrechtelijke bescherming in Duitsland – gemotiveerd bestreden.197.Het hof heeft in rov. 63 ‘daargelaten’ of hieraan is voldaan. De tweede stap – de gedachte dat art. 10 lid 2 van de Beschermingsduurrichtlijn in dat geval zou dwingen tot gelijkschakeling van de Nederlandse en de Duitse auteursrechtelijke bescherming – heeft het hof ‘onwaarschijnlijk’ genoemd. Het hof verwijst in dit verband naar buitenlandse bronnen (in voetnoot 60) en merkt op dat de richtlijn ‘geen harmonisatie van de bescherming c.q. de verzameling beschermde objecten’ beoogt. Doorslaggevend voor het hof is de ondeugdelijkheid van de derde stap – de gedachte dat de Beschermingsduurrichtlijn zou prevaleren boven art. 2 lid 7 BC. De Beschermingsduurrichtlijn laat de toepassing van art. 2 lid 7 BC en de daarin opgenomen materiële reciprociteitstoets ‘onverlet’, aldus het hof, dat in dit verband (in voetnoot 61) verwijst naar buitenlandse literatuur en naar art. 1 lid 1 van de Beschermingsduurrichtlijn (waar voor de omlijning van het toepassingsgebied van de richtlijn wordt verwezen naar art. 2 BC).
5.30
Vitra bestrijdt dit oordeel in cassatie met een herhaling van de tweede en derde stap. Onderdeel 3.1 klaagt dat het hof zou hebben miskend dat de ‘enige voorwaarde’ voor bescherming op grond van art. 10 lid 2 Beschermingsduurrichtlijn zou zijn ‘dat op 1 juli 1995 bescherming aan het voorwerp werd verleend in ten minste één lidstaat’ (wat het hof veronderstellenderwijze heeft aangenomen). Onderdeel 3.2 vervolgt met de klacht dat het hof zou hebben miskend dat art. 10 lid 2 Beschermingsduurrichtlijn de materiële reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC ‘wel degelijk opzijzet’.
5.31
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De eerste stap is hypothetisch. In feitelijke instanties is niet vastgesteld dat het ontwerp voor de DSW op 1 juli 1995 in Duitsland auteursrechtelijk was beschermd. Nu het hof dit in het midden heeft gelaten, geldt in cassatie bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag dat de DSW op 1 juli 1995 auteursrechtelijk was beschermd in Duitsland (daargelaten hoe aannemelijk dat is).
5.32
De tweede stap is onwaarschijnlijk, zoals het hof in rov. 63 terecht heeft geoordeeld. Het Sony/Falcon-arrest leert goed beschouwd niet meer dan dat de in art. 10 lid 2 van de Beschermingsduurrichtlijn voorgeschreven onmiddellijke werking van de geharmoniseerde beschermingsduur (ook) ‘van toepassing’ is wanneer het betrokken voorwerp nooit eerder werd beschermd in de lidstaat waarin bescherming wordt gezocht. Of onmiddellijke werking van de geharmoniseerde beschermingstermijn ook meebrengt dat een nooit eerder geldend auteursrecht ontstaat (en zo ja, op grond waarvan en met welke inhoud precies), heeft het Hof van Justitie niet uitgemaakt.198.Aannemelijk is die lezing beslist niet, aangezien de richtlijn (zoals het hof terecht opmerkt) niet de auteursrechtelijke bescherming, maar alleen de auteursrechtelijke beschermingsduur harmoniseert. Die lezing zou bovendien tot gevolg hebben dat het auteursrechtelijke beschermingsniveau wordt geharmoniseerd op een historisch niveau, namelijk naar de situatie zoals die op 1 juli 1995 bestond (de implementatiedatum van de richtlijn). Het is zeer de vraag of een overgangsrechtelijke bepaling als art. 10 lid 2 een dergelijk historisch-harmoniserend effect kan hebben.199.
5.33
Bedacht zij dat in de tijd dat de Beschermingsduurrichtlijn (1993) tot stand kwam de auteursrechtwetgevingen van de lidstaten op veel onderdelen, waaronder het vereiste niveau van originaliteit,200.uiteen liepen. Er waren onder andere belangrijke verschillen tussen het Verenigd Koninkrijk en de meeste continentale landen. Pas met de Auteursrechtrichtlijn uit 2001 is een groot aantal auteursrechtelijke onderwerpen geharmoniseerd, nadat dat eerder slechts op specifieke onderdelen was gebeurd.201.Het is voor mij een uitgemaakte zaak dat de Europese wetgever met de Beschermingsduurrichtlijn in de jaren ’90 niet heeft beoogd verder te gaan dan de harmonisatie van de beschermingsduur (dat was al ingewikkeld genoeg).202.De harmonisatie van de werktoets (en daarmee samenhangend de invulling van de oorspronkelijkheidseis) heeft pas later haar beslag gekregen, en wel in de rechtspraak sinds het (eerste) Infopaq-arrest uit 2009.203.Volgens inmiddels vaste rechtspraak van het Hof van Justitie veronderstelt het begrip ‘werk’, dat in de Auteursrechtrichtlijn voorkomt maar daarin niet is omschreven, de combinatie van twee cumulatieve criteria: (i) een eigen intellectuele schepping van de maker en (ii) de aanwezigheid van bestanddelen die de uitdrukking zijn van een dergelijke intellectuele schepping.204.Bovendien heeft het Hof bepaald dat voor de auteursrechtelijke bescherming van modellen dezelfde (geharmoniseerde) werktoets geldt.205.De drempeleis voor auteursrechtelijke bescherming is inmiddels dus wel geharmoniseerd. De stelling van Vitra (repliek 3.5) dat ‘de voorwaarden voor auteursrechtelijke bescherming in de EU volledig [zijn] geharmoniseerd, ook voor werken van toegepaste kunst’ gaat derhalve niet op voor de situatie op de peildatum van 1 juli 1995.
5.34
Wat er van dit alles ook verder zij, het kan nauwelijks twijfel lijden dat de derde stap in het betoog van Vitra ondeugdelijk is, zoals het hof in rov. 63 op goede gronden heeft geoordeeld.206.De Beschermingsduurrichtlijn en de daarop gebaseerde nationale implementatiewetgeving kunnen – in elk geval in een niet-Europese situatie zoals in deze zaak aan de orde – geen afbreuk doen aan de verplichtingen die voortvloeien uit internationale verdragen waaraan de lidstaten gebonden zijn. Art. 2 lid 7, tweede volzin, BC gaat voor (en wordt in niet-Europese situaties niet opzij gezet door art. 18 VWEU). De koppeling met de auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong komt ook tot uitdrukking in art. 7 lid 1 Beschermingsduurrichtlijn (onder het kopje ‘Bescherming ten opzichte van derde landen’). Daarin is, met het oog op het realiseren van een daadwerkelijke harmonisatie van de beschermingsduur binnen de EU, bepaald dat voor werken waarvan het land van oorsprong in de zin van de Berner Conventie een niet EU-land is en de auteur van het werk geen onderdaan van een EU-lidstaat, de door de lidstaten verleende bescherming vervalt op de dag waarop de bescherming in het land van oorsprong van het werk vervalt. Deze bepaling koppelt de maximale beschermingsduur in de EU dus aan die in het (derde) land van oorsprong, wat overigens strookt met art. 7 lid 8 BC.
5.35
In zijn conclusie voor het Sony/Falcon-arrest adviseerde A-G Ruiz-Jarabo Colomer uitdrukkelijk om de beantwoording van de prejudiciële vraag over de toepasselijkheid van art. 10 lid 2 van de Beschermingsduurrichtlijn op voorwerpen die op 1 juli 1995 weliswaar voldeden aan de beschermingscriteria van de Richtlijn naburige rechten,207.maar waarvan de rechthebbenden geen onderdaan van een lidstaat zijn, aan de nationale rechter over te laten.208.Uit het feit dat het Hof van Justitie die vraag onbeantwoord heeft gelaten, onder verwijzing naar de premisse waarvan de vraagstelling uitging (te weten dat de fonogrammen op grond van het Britse recht beschermd waren),209.valt af te leiden dat het Hof deze volkenrechtelijke complicatie buiten beschouwing heeft willen laten.
5.36
In de literatuur is naar aanleiding van het Sony/Falcon-arrest opgemerkt:
“(…) it must be taken into consideration that the Directive did not intend full harmonization and leaves it to the Member States’ discretion to decide upon the treatment of nationals of third countries, provided that the obligations under international treaties are met.”210.
5.37
Gelet op het vorenstaande kan onderdeel 3 niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 4: de vangnetbepaling (rov. 94-100)
5.38
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 94-100, waar het hof Vitra’s beroep op de vangnetbepaling van art. 2 lid 7, slotzinsnede, BC verwerpt. Het hof neemt als vaststaand aan dat de DSW op 1 januari 1975 niet nieuw meer was als bedoeld in de BTMW, zodat de DSW buiten het temporele toepassingsgebied van het modellenrechtelijke beschermingsregime in Nederland en België valt (rov. 87). Vervolgens beantwoordt het hof de vraag of deze situatie (wel een modellenrechtelijk beschermingsregime, maar geen modellenrechtelijke bescherming) valt onder de vangnetbepaling (rov. 88 e.v.). Het hof vindt dat daar veel voor te zeggen valt, maar overweegt dat de Hoge Raad in het Impag/ […]-arrest anders beslist (rov. 94 e.v.) en volgt die beslissing. De DSW valt niet onder de vangnetbepaling (rov. 100).
5.39
Vitra bestrijdt dit oordeel in cassatie met een herhaling van haar beroep op de vangnetbepaling. Onderdeel 4.1 behelst de klacht dat het hof zou hebben miskend dat de vangnetbepaling wél van toepassing is op voorwerpen die in het land van oorsprong alleen als model beschermd zijn en die buiten het temporele toepassingsgebied van de BTMW vallen. Onderdeel 4.2 voegt hieraan toe dat, voor zover in het Impag/ […]-arrest anders is geoordeeld, de Hoge Raad daarvan dient terug te komen. Indien het hof dat arrest juist heeft uitgelegd, heeft het hof volgens Vitra miskend dat de rechter niet, althans niet zonder meer, gebonden is aan ‘de uitleg die de Hoge Raad in een concreet geval aan het recht heeft gegeven’.
5.40
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Zij komen neer op een uitnodiging aan de Hoge Raad om het standpunt waarvoor volgens het hof ‘veel te zeggen’ valt (te weten dat de vangnetbepaling in een geval als dit wél van toepassing zou zijn) over te nemen, en daarmee terug te komen van het Impag/ […]-arrest.
5.41
Vooropgesteld moet worden dat het Impag/ […] -arrest inderdaad moet worden uitgelegd zoals het hof heeft gedaan (zie 3.41 e.v.). De Hoge Raad heeft in dat arrest gekozen voor een abstracte toepassing van de vangnetbepaling. Beschikt het aangezochte land over een modellenrechtelijk beschermingsregime, maar biedt dat regime de rechthebbende geen bescherming, dan rechtvaardigt dit niet de toepassing van de vangnetbepaling.
5.42
Vóór deze abstracte benadering pleit in de eerste plaats dat de tekst van art. 2 lid 7, slotzinsnede, BC in algemene zin vereist dat in het aangezochte land ‘geen zodanige bijzondere [modellenrechtelijke] bescherming wordt toegekend’. In 3.45 bleek al dat deze benadering steun vindt in de totstandkomingsgeschiedenis van de Berner Conventie, de nationale wetsgeschiedenis en de literatuur. Op de in 3.46 genoemde gronden meen ik dat een abstracte toets ook beter aansluit bij de ratio van de vangnetbepaling, die naar mijn mening bedoeld is als een vangnet op systeemniveau.
5.43
Uit het begin van rov. 94 (‘voor een andere benadering valt veel te zeggen’) en het slot van rov. 95 (‘Waarom de Hoge Raad zo oordeelde, blijkt niet uit zijn arrest’) lijkt te spreken dat het hof zich enigszins contrecœur heeft aangesloten bij het Impag/ […]-arrest (zie rov. 90-94). Ik zal daarom kort stilstaan bij de voornaamste bedenkingen van het hof en bezien of daarin aanleiding kan zijn gelegen om dat arrest te nuanceren.
5.44
In rov. 90 van het bestreden arrest leidt het hof uit de totstandkomingsgeschiedenis van de vangnetbepaling af dat de opstellers zouden hebben beoogd te voorkómen dat een voorwerp ‘tussen wal en schip’ valt doordat het ‘voor geen enkele bescherming’ in aanmerking komt (zie ook hiervoor, 3.46). Het hof leidt dit af uit een opmerking van de voorzitter van het ‘Main Committee’ tijdens de Stockholmse conferentie, inhoudende dat het Italiaanse voorstel voor de vangnetbepaling ‘could be a valuable means of filling a gap in the convention’.211.Deze opmerking bevestigt inderdaad dat de slotzinsnede van art. 2 lid 7 BC een vangnetfunctie heeft. De vraag is echter op welk niveau het vangnet fungeert: volstaat de beschikbaarheid van een modellenrechtelijk regime of vereist de conventie dat het voorwerp in alle gevallen daadwerkelijk wordt beschermd door dat regime? Bezien vanuit het perspectief van de exclusiviteitsgedachte die aan de vangnetbepaling ten grondslag ligt, lijkt mij die laatste uitleg aannemelijker. Die uitleg vindt ook expliciete steun in de hiervoor in 3.26 geciteerde passages uit de totstandkomingsgeschiedenis van de vangnetbepaling. Die uitleg leidt bovendien tot een resultaat dat beter verenigbaar is met de wederkerigheidsgedachte die aan de materiële reciprociteitstoets ten grondslag ligt: zonder auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong is er ook geen plaats voor auteursrechtelijke bescherming in het aangezochte land (ook als het aldaar geldende modellenrecht in concreto geen bescherming biedt).
5.45
Ten overvloede merk ik bij het voorgaande nog op dat ook hier mijns inziens praktische overwegingen gewicht in de schaal leggen. Een semi-abstracte toets (zoals de beslissing van het hof impliceert) roept onvermijdelijk vervolgvragen op over de mate van abstrahering: in welke gevallen kan nog meer worden gezegd dat, ondanks de aanwezigheid van een modellenrechtelijk beschermingsregime in het aangezochte land, toch het auteursrecht prevaleert? Bijvoorbeeld als de vereiste formaliteiten niet zijn vervuld? Of als het modellenrecht de rechthebbende slechts een minimale bescherming biedt? Ook overgangsrechtelijke vragen zoals in deze zaak aan de orde kunnen een semi-abstracte toepassing van de vangnetbepaling bemoeilijken. Vanuit een praktisch perspectief pleit verder tégen herziening van de toetsingsmaatstaf dat de Hoge Raad nu eenmaal een keuze heeft gemaakt, dat die keuze verdedigbaar is en niet fundamenteel ter discussie is gesteld in de rechtspraak en de literatuur. Dat een andere keuze óók verdedigbaar was geweest, lijkt mij bij die stand van zaken onvoldoende voor een koerswijziging.
5.46
Gelet op het voorgaande acht ik onderdeel 4 ongegrond.
Onderdeel 5: rechtsgevolg ontbreken materiële reciprociteit (rov. 117-118)
5.47
Onderdeel 5 is gericht tegen rov. 117-118, waar het hof het ‘gevolg’ bespreekt indien niet wordt voldaan aan de materiële reciprociteitstoets. Dat gevolg houdt in dat aan het betrokken voorwerp alleen ‘specifieke (sui generis) modelrechtelijke bescherming’ toekomt, en niet de bescherming van ‘een (mogelijk apart) auteursrechtelijk beschermingsregime’ (rov. 117), dus ook niet de beweerde ‘bijzondere bescherming’ uit hoofde van KB 1935, waarop Vitra zich heeft beroepen (rov. 118).
5.48
Vitra bestrijdt dit oordeel in cassatie met een herhaling van haar beroep op een bijzonder auteursrechtelijk beschermingsregime voor ‘tekeningen en modellen van nijverheid’ onder het Nederlandse en Belgische recht. Het hof zou hebben miskend dat het auteursrechtelijke karakter van deze bescherming er niet aan afdoet dat sprake is van bescherming van de desbetreffende voorwerpen ‘als tekeningen en modellen van nijverheid’ (onderdeel 5.1). Ook andere passages waarin het hof wijst op het auteursrechtelijke karakter van de door Vitra ingeroepen bescherming zouden in dit licht getuigen van een onjuiste rechtsopvatting (onderdeel 5.2).
5.49
Deze klachten bouwen voort op de gedachtegang die ik al bij de bespreking van onderdeel 1 heb verworpen.212.Van een afzonderlijk, aan art. 2 lid 7 BC onttrokken auteursrechtelijk beschermingsregime in Nederland en België voor ‘tekeningen en modellen van nijverheid’ is geen sprake. Het onderdeel faalt.
Onderdeel 6: toepasselijkheid art. 7 lid 8 BC op beschermingsduur (rov. 157, 160)
5.50
Onderdeel 6 is gericht tegen rov. 157 en 160, waar het hof Kwantums beroep op art. 7 lid 8 BC behandelt (de reciprociteitstoets betreffende de beschermingsduur van het auteursrecht). Het hof heeft dit beroep verworpen op de grond dat de DSW feitelijk nooit auteursrechtelijke bescherming heeft genoten in de Verenigde Staten (rov. 157).
5.51
Vitra had een ander argument aangevoerd waarom volgens haar het beroep van Kwantum op art. 7 lid 8 BC moest falen, namelijk dat die bepaling een ‘facultatief karakter’ zou hebben. Dát argument verwerpt het hof op drie zelfstandig dragende gronden, te weten (i) dat art. 7 lid 1 van de Beschermingsduurrichtlijn een duurvergelijking voor werken als de DSW verplicht stelt (rov. 157), (ii) dat de Berner Conventie in dit geval prevaleert boven de nationale auteurswetten en (iii) dat toepassing van de nationale auteurswetten tot dezelfde uitkomst zou leiden (rov. 160).
5.52
Het onderdeel, dat deze drie gronden als onjuist bestrijdt, is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel 2 van het principale cassatiemiddel slaagt (welk onderdeel is gericht tegen de verwerping van Kwantums beroep op art. 7 lid 8 BC). In 4.34 e.v. bleek al dat ik deze voorwaarde niet vervuld acht. Bij die stand van zaken heeft Vitra geen belang bij de klachten.
Onderdeel 7: temporele reikwijdte auteursrechtelijke vorderingen (rov. 151)
5.53
Onderdeel 7 is gericht tegen rov. 151, waar het hof oordeelt dat de temporele reikwijdte van de Star Athletica-uitleg in het midden kan blijven, nu Vitra’s auteursrechtelijke vorderingen, voor zover gebaseerd op de stellingname dat aan de materiële reciprociteitstoets is voldaan, uitsluitend zien op de periode vanaf 22 maart 2017 (de datum van de Star Athletica-uitspraak). Hierop voortbouwend oordeelt het hof in rov. 223 dat de auteursrechtelijke vorderingen van Vitra slechts toewijsbaar zijn voor de periode vanaf 22 maart 2017. In rov. 225 oordeelt het hof spiegelbeeldig dat de vorderingen op grond van slaafse nabootsing slechts toewijsbaar zijn voor de periode vóór 22 maart 2017, omdat Vitra geen belang heeft bij toewijzing voor de periode daarná (wegens de toewijzing op auteursrechtelijke grondslag). Ook tegen deze slotsom is het onderdeel gericht.
5.54
Onderdeel 7.1 vangt aan met een cassatietechnische opmerking. Voor zover door het slagen van het principale cassatiemiddel de grondslag komt te ontvallen aan de toewijzing van Vitra’s auteursrechtelijke vorderingen over de periode vanaf 22 maart 2017, betekent dit ook dat de grondslag komt te ontvallen aan de spiegelbeeldige afwijzing van haar vorderingen uit hoofde van slaafse nabootsing over diezelfde periode. In dat geval dient die afwijzing derhalve ook te worden vernietigd.
5.55
Deze opmerking – geen klacht – is juist. Inderdaad meen ik dat Vitra’s vorderingen uitsluitend op de subsidiaire grondslag van slaafse nabootsing toewijsbaar zijn, en wel voor de gehele periode vanaf 8 augustus 2014 (de datum waarop de Paris-stoel door Kwantum op de markt werd gebracht). De datum van 22 maart 2017 (van de Star Athletica-uitspraak) is alleen vanuit auteursrechtelijk perspectief mogelijkerwijs relevant.
5.56
Onderdeel 7.2 is gericht tegen het oordeel in rov. 151 dat Vitra’s auteursrechtelijke vorderingen alleen zien op de periode vanaf 22 maart 2017. Het hof baseert deze uitleg van Vitra’s vorderingen op ‘haar betoog inzake de materiële-reciprociteitstoets’. Aan dit betoog heeft Vitra volgens het hof ten grondslag gelegd ‘dat aan de door die toets gestelde eis is voldaan sinds de Star Athletica-uitspraak; voor die tijd gold de DSW in de Verenigde Staten als auteursrechtelijk onbeschermbaar en werd zij om deze reden auteursrechtelijk ook niet beschermd’, aldus Vitra in de weergave van het hof.
5.57
Geklaagd wordt dat dit oordeel in drie opzichten onjuist althans onvoldoende gemotiveerd zou zijn. Allereerst wordt aangevoerd (onder a) dat de uitleg die het hof geeft aan Vitra’s vorderingsgrondslag onverenigbaar zou zijn met, althans onbegrijpelijk zou zijn in het licht van Vitra’s petitum, dat primair in een auteursrechtelijke sleutel stond. Het hof zou miskennen ‘dat een vorderingsgrondslag die in beginsel geschikt is het gehele petitum te dragen slechts anders dan in overeenstemming daarmee mag worden uitgelegd indien dit ondubbelzinnig uit de proceshouding van eiser voortvloeit’. De door het hof gegeven uitleg zou temeer onbegrijpelijk zijn omdat Kwantum de vorderingsgrondslag niet in de door het hof aangenomen beperkte zin zou hebben opgevat.
5.58
Ten tweede wordt aangevoerd (onder b) dat Vitra ‘zonder beperking of voorbehoud’ heeft gesteld dat de DSW naar Amerikaans recht als werk van toegepaste kunst kan worden gekwalificeerd en voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking kan komen.
5.59
Ten derde wordt nog geklaagd (onder c) over de door het hof gegeven uitleg van de vorderingsgrondslag in samenhang met rov. 150, waar het hof oordeelt dat de DSW in het pre-Star Athletica-tijdperk niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking kwam. Voor zover het hof hiermee (toch) ‘daadwerkelijke bescherming in het land van oorsprong’ vereist zou hebben geacht om te voldoen aan de materiële reciprociteitstoets, is dat oordeel volgens Vitra onjuist en in strijd met de semi-concrete uitleg van de materiële reciprociteitstoets. Het gaat volgens Vitra om de kwalificatie als werk van toegepaste kunst op grond van het geldende recht, waarvan de ‘objectieve inhoud (…), eventueel achteraf bezien, kenbaar is uit de rechtspraak’.
5.60
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Vooropgesteld moet worden dat het hof in rov. 149 e.v. zichtbaar lijkt te worstelen met de consequentie van zijn keuze voor een semi-concrete toetsingsmaatstaf, namelijk de consequentie dat de toepassing daarvan mogelijkerwijs anders uitvalt vóór 22 maart 2017 dan daarná. Had het hof de door de Hoge Raad voorgeschreven (volledig concrete) toetsingsmaatstaf toegepast, dan was direct duidelijk geweest dat de DSW, bij gebreke van daadwerkelijke auteursrechtelijke bescherming in de Verenigde Staten, ook in Nederland en België niet auteursrechtelijk beschermd is.
5.61
Dat gezegd hebbend is de uitleg die het hof in rov. 151 aan Vitra’s vorderingsgrondslag heeft gegeven niet onjuist of onbegrijpelijk. De door Vitra (onder a) voorgestane regel dat een vorderingsgrondslag die het gehele petitum kán dragen, in beginsel ook steeds zo moet worden uitgelegd dat zij het gehele petitum dráágt, vindt geen steun in het recht. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet – omgekeerd – het petitum worden uitgelegd in het licht van de daaraan ten grondslag gelegde stellingen en het desbetreffende partijdebat.213.In dit geval had Vitra haar auteursrechtelijke vorderingen in eerste aanleg niet gebaseerd op de materiële reciprociteitstoets (dus op een beweerde auteursrechtelijke bescherming in de VS), maar op de TRIPs-overeenkomst, het Verdrag van Parijs, de Beschermingsduurrichtlijn en de vangnetbepaling. In eerste aanleg gingen beide partijen ervan uit dat aan de DSW in de Verenigde Staten géén auteursrechtelijke bescherming toekwam (rov. 122). Vitra heeft zelf in appel aangevoerd dat de na het pleidooi in eerste aanleg gewezen Star Athletica-uitspraak een ‘baanbrekende uitspraak’ is (rov. 123) en dat die uitspraak een ‘nieuwe rechtsontwikkeling’ oplevert die meebrengt dat de vraag naar de auteursrechtelijke beschermbaarheid van de DSW onder Amerikaans recht ‘thans anders moet worden beantwoord dan voorheen’ (rov. 127).214.In het licht van deze vaststellingen van het hof omtrent het verloop van het partijdebat met betrekking tot de Star Athletica-uitspraak is niet onbegrijpelijk dat het hof Vitra’s auteursrechtelijke vorderingsgrondslag aldus heeft uitgelegd dat deze (voor zover gebaseerd op de materiële reciprociteitstoets) uitsluitend de periode vanaf 22 maart 2017 (de datum van de Star Athletica-uitspraak) betreft.
5.62
Onderdeel 7.3 rondt af met een cassatietechnische opmerking die de pendant vormt van onderdeel 7.1: als een van Vitra’s cassatieklachten op auteursrechtelijke grondslag slaagt en het gevolg daarvan is dat de auteursrechtelijke bescherming van de DSW niet langer afhangt van de kwalificatie van de DSW onder Amerikaans auteursrecht, kan de beperking van de toewijzing van Vitra’s auteursrechtelijke vorderingen tot de periode vanaf 22 maart 2017 niet in stand blijven.
5.63
Deze opmerking is juist, maar naar mijn mening niet van belang (in verband met het falen van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep).
5.64
Gelet op het voorgaande is onderdeel 7 tevergeefs voorgesteld.
6. Slotsom en afdoening
6.1
Naar mijn mening slaagt onderdeel 1 van het principale cassatiemiddel (zie hiervoor, 4.22-4.33). Uitgaande van het vaststaande feit dat de DSW in de Verenigde Staten geen auteursrechtelijke bescherming geniet of heeft genoten, is niet aan de voorwaarden voor auteursrechtelijke bescherming op de voet van art. 2 lid 7 BC voldaan. Dit betekent dat het auteursrechtelijke gedeelte van het bestreden arrest, inclusief de proceskostenveroordeling, niet in stand kan blijven.
6.2
De overige onderdelen van het principale cassatiemiddel, inclusief de onderdelen 4 en 5 die opkomen tegen de toewijzing van Vitra’s vorderingen op de subsidiaire grondslag van slaafse nabootsing, acht ik ongegrond (met uitzondering van onderdeel 7, betreffende de proceskostenveroordeling in eerste aanleg). Dit betekent dat naar mijn mening als vaststaand kan worden aangenomen dat Kwantum in de periode na 8 augustus 2014 onrechtmatig jegens Vitra heeft gehandeld door slaafse nabootsing van de DSW en dat Kwantum op die grondslag aansprakelijk is jegens Vitra.
6.3
Het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel, dat uitsluitend klachten aanvoert op auteursrechtelijke grondslag, acht ik tevergeefs voorgesteld.
6.4
Omdat partijen in de beide gevoegde zaken over en weer verschillende vorderingen hebben ingediend en niet steeds duidelijk is of c.q. in hoeverre deze vorderingen (ook) op de subsidiaire grondslag van slaafse nabootsing ingesteld en toewijsbaar zijn,215.lijkt het mij in geval van vernietiging aangewezen om de zaak te verwijzen naar een ander hof.
6.5
Na verwijzing dienen, op basis van de einduitkomst van de zaak, de proceskostenveroordelingen in de eerdere feitelijke instanties te worden heroverwogen. In cassatie dient Vitra mijns inziens als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten. Die kosten komen op de voet van art. 1019h Rv voor vergoeding in aanmerking voor zover zij zien op het auteursrechtelijke gedeelte van de zaak. In navolging van de rechtbank en het hof kan de Hoge Raad uitgaan van een verdeelsleutel op grond waarvan 90% van de opgegeven proceskosten wordt toegerekend aan het auteursrechtelijke gedeelte van de zaak.216.
7. Conclusie
De conclusie strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑10‑2021
Vgl. de geschillen over de Charly en de Chaplin: HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0655, NJ 2009/540, IER 2010/37, m.nt. S.J. Schaafsma (Montis/Goossens I); HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881, NJ 2015/307, IER 2016/67, m.nt. S.J. Schaafsma (Montis/Goossens II); HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:750, NJ 2020/322, m.nt. Ch. Gielen (Montis/Goossens II); en HR 9 oktober 2020 (art. 81 RO), ECLI:NL:HR:2020:1588 (Montis/Klaver). Vgl. ook de geschillen over de Tripp Trapp kinderstoel: HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1532, NJ 2013/502, m.nt. P.B. Hugenholtz, IER 2013/50, m.nt. P.G.F.A. Geerts (Stokke/Fikszo); HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3394, NJ 2016/2 (Hauck/Stokke); en HR 3 juli 2020 (art. 81 RO), ECLI:NL:HR:2020:1221 (Stokke/Hauck).
Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst van 9 september 1886, aangevuld te Parijs op 4 mei 1896, herzien te Berlijn op 13 november 1908, aangevuld te Bern op 20 maart 1914, herzien te Rome op 2 juni 1928, te Brussel op 26 juni 1948, te Stockholm op 14 juli 1967 en te Parijs op 24 juli 1971 (laatstelijk gewijzigd op 28 september 1979), Trb. 2006/158.
HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3059, NJ 2012/604, m.nt. P.B. Hugenholtz (MAG/Edco c.s.), rov. 5.2.3.
Zie rov. 25, 128 en 129 van het bestreden arrest (onbestreden in cassatie).
Star Athletica v. Varsity Brands, 137 S.Ct. 1002 (2017), overgelegd als prod. 3 bij memorie van grieven. Deze uitspraak is gewezen tussen pleidooi en vonnis in eerste aanleg. Over de betekenis ervan voor de onderhavige zaak hebben partijen alleen in hoger beroep hun standpunt naar voren kunnen brengen.
HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2391, NJ 2001/602, m.nt. D.W.F. Verkade (Impag/ […] ; Vijf spellen).
Overeenkomst inzake de handelsaspecten van intellectuele eigendom, Bijlage 1C bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, Marrakesh, 15 april 1994, Trb. 1994/235.
Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom van 20 maart 1883, zoals herzien te Brussel op 14 december 1900, te Washington op 2 juni 1911, te ’s-Gravenhage op 6 november 1925, te Londen op 2 juni 1934, te Lissabon op 31 oktober 1958 en te Stockholm op 14 juli 1967 en zoals gewijzigd te Stockholm op 28 september 1979, Stockholm, 14 juli 1967, Trb. 1969/144.
Richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten, PbEU 2006, L 372/12. Deze richtlijn wordt net als haar voorloper, Richtlijn 93/98/EEG, ook wel aangeduid als de ‘Duurrichtlijn’.
HvJEU 20 januari 2009, C-240/07, ECLI:EU:C:2009:19, IER 2009/29 (Sony/Falcon; Bob Dylan).
Zie rov. 4.1 tot en met 4.8 van het bestreden arrest (ECLI:NL:GHDHA:2020:1218). Vgl. ook rov. 2.1 tot en met 2.8 van het eindvonnis van de rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2017:14483), waarvan het hof rov. 2.4 (‘Aan de DSW komt in de Verenigde Staten (VS) geen auteursrechtelijke bescherming toe.’) niet overneemt (rov. 4 van het arrest).
Voor de liefhebber merk ik op dat deze MoMA-competitie was getiteld ‘Low-Cost Furniture Design’. Zie bijv.
Deze overeenkomst is overgelegd als productie 5 namens Kwantum in eerste aanleg.
Zie rov. 162-166 van het bestreden arrest (onbestreden in cassatie). Vgl. ook nr. 1.1 van de schriftelijke toelichting namens Kwantum.
Vgl. rov. 171 van het bestreden arrest (onbestreden in cassatie). Afbeeldingen van de beide stoelen zijn opgenomen in rov. 4.2 en 4.6, alsook (naast elkaar) in rov. 170 van het bestreden arrest.
Prod. 6 namens Kwantum in eerste aanleg.
Rb. Den Haag (vzr.) 23 januari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:4550, IER 2015/23, m.nt. F.W.E. Eijsvogels (Vitra/Kwantum c.s.).
Zaak I was in eerste aanleg genummerd 15-424 en in hoger beroep 200.233.658/01.
Zie rov. 5 en 175 van het bestreden arrest.
Zaak II was in eerste aanleg genummerd 15-329 en in hoger beroep 200.233.660/01.
Zie rov. 6 van het bestreden arrest.
Rb. Den Haag 13 december 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14483.
In beide zaken is een identieke memorie van grieven ingediend. De grieven staan in Deel II (p. 191 e.v.).
Zie memorie van grieven, nr. 769. De rest van het petitum in hoger beroep is te vinden op p. 3 van de appeldagvaarding. Zie ook rov. 9-10 van het bestreden arrest.
Hof Den Haag 14 juli 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1218.
Zie bijv. rov. 23 e.v. (over het temporele toepassingsgebied van de BC), rov. 58 e.v. (over de Vriendschapsverdragen), rov. 124 e.v. (over gerechtelijke erkenning van ontbrekende auteursrechtelijke bescherming in de VS), rov. 162 e.v. (over de positie van Vitra als auteursrechthebbende) en rov. 167 e.v. (over de inbreukvraag).
Het hof spreekt ter aanduiding van het feitelijke beschermingsobject afwisselend van ‘voortbrengselen van vormgeving’ of kortweg ‘vormgeving’, respectievelijk ‘voorwerpen’ (rov. 15).
Onderdeel 1.3 van het principale cassatiemiddel richt wel een voortbouwende klacht tegen ’s hofs uitgangspunt in rov. 27, dat art. 2 lid 7 BC restrictief moet worden uitgelegd en toegepast. Onderdeel 1.4 van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel richt een voortbouwende klacht tegen rov. 22.
Koninklijk Besluit nr. 91 van 29 januari 1935 houdende regeling van de maatregelen betreffende de bescherming van de nijverheidstekeningen en -modellen, BS 8 februari 1935, 719.
Onderdeel 1.4 van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel richt wel een voortbouwende klacht tegen rov. 67. De tussenconclusie van het hof in rov. 65 onder (iv) houdt uiteraard ook geen stand voor zover de incidentele klachten tegen de daaraan ten grondslag liggende oordelen slagen.
Eenvormige Beneluxwet inzake Tekeningen en Modellen (BTMW), Trb. 1966/292.
Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), 's-Gravenhage, 25 februari 2005, Trb. 2005/96.
Zie rov. 4.4 en 4.25 van het eindvonnis van de rechtbank van 13 december 2017.
Het hof baseert deze vaststelling op de stelling van Vitra dat destijds niet is voldaan aan het vormvereiste van een ‘copyright notice’. Dat vereiste is inmiddels afgeschaft, maar niet met terugwerkende kracht (rov. 126).
In de ECLI-publicatie van het bestreden arrest (ECLI:NL:GHDHA:2020:1218) is deze rechtsoverweging (evenals de vorige) genummerd als rov. 151. Vgl. voetnoot 25 van de procesinleiding in cassatie.
Verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, Pb EG L 3/1.
Ik citeer in deze conclusie uit de Nederlandse vertaling van de BC. Waar nodig vermeld ik ook de Engelse en/of Franse taalversie. Ingevolge art. 37 lid 1 BC gelden die beide versies als authentiek, maar prevaleert bij tekstuele verschillen de Franse taalversie.
Zie rov. 22 van het bestreden arrest.
Zie rov. 23 van het bestreden arrest.
Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, Wenen, 23 mei 1969, Trb. 1972/51.
S.J. Schaafsma, Intellectuele eigendom in het conflictenrecht (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2009, p. 122 betoogt dat de BC niet is te doorgronden zonder begrip van de totstandkomingsgeschiedenis ervan.
Zie rov. 71 van het bestreden arrest.
Zie voor een uitvoerige bespreking van deze totstandkomingsgeschiedenis S. Ricketson en J.C. Ginsburg, International Copyright and Neighbouring Rights; The Berne Convention and Beyond, OUP 2006, p. 41 e.v. (hoofdstukken 2-3)
Union internationale pour la protection des œuvres littéraires et artistiques, Documents de la conférence de Bruxelles 5-26 juin 1948, Berne: Bureau de l’Union internationale pour la protection des œuvres littéraires et artistiques 1951 (beschikbaar via
WIPO, Records of the Intellectual Property Conference of Stockholm, June 11 to July 14, 1967: WIPO 1971 (beschikbaar in twee delen via
Zie bijv. P.G.F.A. Geerts en A.M.E. Verschuur (red.), Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht, Deventer: Kluwer 2020, p. 20. Vgl. ook A. Bogsch, ‘The First Hundred Years of the Berne Convention for the Protection of Literary and Artistic Works’, in: The Berne Convention for the Protection of Literary and Artistic Works from 1886 to 1986, Geneva: WIPO 1986, p. 63, m.b.t. het soms moeilijk te maken onderscheid tussen modellen (beheerst door het Verdrag van Parijs) en werken van toegepaste kunst (beheerst door de Berner Conventie).
Zie Geerts/Verschuur, Kort begrip 2020, p. 635.
Zie Spoor/Verkade/Visser, Auteursrecht, Deventer: Kluwer 2019, p. 900-901 en 904.
De Nederlandse benaming luidt Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrecht (WCT) (1996), Genève, 20 december 1996, Trb. 1997/318.
Zie punt 15 van considerans van Richtlijn 2001/29/EG, Pb EG 2001, L 167/10.
Vgl. HvJEG 19 maart 2002, C-13/00, ECLI:EU:C:2002:184, NJ 2002/477 (Commissie/Ierland). Die verplichting had onder meer te maken met de omstandigheid dat ‘de bepalingen van de Berner Conventie een gebied betreffen dat grotendeels onder de bevoegdheid van de Gemeenschap valt’ (punt 16).
Vgl. HvJEU 12 september 2019, C-683/17, ECLI:EU:C:2019:721, NJ 2020/90, m.nt. J.H. Spoor (Cofemel/G-Star Raw), punt 41.
Zie rov. 89 van het bestreden arrest.
Zie M. Ficsor, Guide to the Copyright and Related Rights Treaties Administered by WIPO and Glossary of Copyright and Related Rights Terms, WIPO 2003, p. 21: de genoemde doelstelling ‘does not necessarily mean the highest possible level of protection that imagination and legal technique may produce’. Vgl. ook Ricketson/Ginsburg, The Berne Convention 2006, p. 196, waar een dergelijke uitleg tentatief wordt geopperd (‘This would suggest that’), gevolgd door de constatering dat latere verdragen die op de Berner Conventie voortbouwen een minder eenzijdig geformuleerde doelstelling hebben. Een dergelijke uitleg wordt (ten onrechte dus) verdedigd in de schriftelijke toelichting namens Vitra, onder 10.25.
Het indicatieve karakter blijkt uit het woord ‘zoals’ (‘such as’). Zie Ricketson/Ginsburg, The Berne Convention 2006, p. 401 en Spoor/Verkade/Visser, Auteursrecht 2019, p. 891.
Zie Ricketson/Ginsburg, The Berne Convention 2006, p. 295 e.v. en rov. 26 van het bestreden arrest.
Zie Ricketson/Ginsburg, The Berne Convention 2006, p. 321 e.v. en rov. 27 van het bestreden arrest. Zie ook S.J. van Gompel, Formalities in Copyright Law: An Analysis of their History, Rationales and Possible Futures (diss. UvA), Kluwer Law International 2011.
Zie Ricketson/Ginsburg, The Berne Convention 2006, p. 453 e.v. De Berner Conventie maakt geen onderscheid tussen handmatig en industrieel vervaardigde gebruiksvoorwerpen c.q. producten. Vgl. WIPO, Guide to the Berne Convention for the Protection of Literary and Artistic Works (Paris Act, 1971), Genève: WIPO 1978, p. 16-17.
Zie Ricketson/Ginsburg, The Berne Convention 2006, p. 467-469; P. Goldstein en P.B. Hugenholtz, International Copyright. Principles, Law, and Practice, OUP 2019, p. 198-199.
De EU-wetgeving laat ook cumulatie toe van auteursrechtelijke en modelrechtelijke bescherming van industriële vormgeving. Zie art. 17 van de Modellenrichtlijn (Richtlijn 98/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen, Pb EG 1998, L 289/98). Vgl. Vgl. HvJEU 12 september 2019, C-683/17, ECLI:EU:C:2019:721, NJ 2020/90, m.nt. J.H. Spoor (Cofemel/G-Star Raw).
Zie Geerts/Verschuur, Kort begrip 2020, p. 187 e.v.
Zie Ricketson/Ginsburg, The Berne Convention 2006, p. 464. Zie ook rov. 14, 69 en 71 van het bestreden arrest.
Zie nader over art. 2 lid 7 BC en de totstandkomingsgeschiedenis ervan Ricketson/Ginsburg, The Berne Convention 2006, p. 453 e.v.; Schaafsma, diss. 2009, p. 314 e.v. en rov. 71 e.v. van het bestreden arrest.
Op grond van art. 10 lid 1, sub 11°, Aw vallen ‘werken van toegepaste kunst en tekeningen en modellen van nijverheid’ onder ‘werken van letterkunde, wetenschap of kunst’.
Vgl. de verwijzing naar ‘de bijzondere bescherming (…) welke in dat land aan tekeningen en modellen wordt verleend’.
Zie Records BC 1967 (Vol. II), p. 1154 (punt 139); M. Ficsor, Guide to the Copyright and Related Rights Treaties Administered by WIPO and Glossary of Copyright and Related Rights Terms, WIPO 2003, p. 33. Zie ook rov. 27 van het bestreden arrest.
Zie H.M.H. Speyart, IER 2001/41 (Impag/ […]).
Zie D.W.F. Verkade, NJ 2000/671 (Cassina c.s./ […]), onder 3; P.B. Hugenholtz, NJ 2012/604 (MAG/Edco c.s.); Schaafsma, diss. 2009, p. 323. Vgl. ook HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881, NJ 2015/307 (Montis/Goossens II), rov. 6.3.2 (art. 2 lid 7 BC prevaleert boven het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 BC), waarover kritisch S.J. van Gompel, ‘Niet zomaar een slapstick: Charly & Chaplin en het verval van auteursrecht op modellen’, AMI 2017/2, p. 73-74.
Vgl. HR 26 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5967, NJ 2000/671, m.nt. D.W.F. Verkade (Cassina c.s./ […]), rov. 3.3.2 (art. 2 lid 7 BC laat de in art. 7 lid 4 BC voorgeschreven minimumduur onverlet).
De materiële reciprociteitstoets is facultatief van aard, maar behoudens afwijking in het nationale recht automatisch van toepassing. Zie Schaafsma, diss. 2009, p. 304-305 en rov. 103 van het bestreden arrest.
Art. 2 lid 4 van de Berlijnse versie luidde: “Les œuvres d’art appliqué à l’industrie sont protégées autant que permet de le faire la législation intérieure de chaque pays.”
Vgl. Actes BC 1948, p. 142 (in de weergave van de Belgische delegatie).
Actes BC 1948, p. 122.
Zie Schaafsma, diss. 2009, p. 296-297 en rov. 109 van het bestreden arrest.
Actes BC 1948, p. 141.
Actes BC 1948, p. 158.
Actes BC 1948, p. 158.
Zie Schaafsma, diss. 2009, p. 296-297 en 317-318 en rov. 109 van het bestreden arrest.
Vgl. Actes BC 1948, p. 158-159 (met op p. 159 het bereikte ‘Résultat’).
Records BC 1967 (Vol. I), p. 617.
Records BC 1967 (Vol. II), p. 1155 (punten 143-144). Vgl. ook Records BC 1967 (Vol. I), p. 703 (een eerder Italiaans voorstel van gelijke strekking, inhoudende de toevoeging aan het slot van de tweede volzin ‘(…) if the laws of the country in question admit such special protection, or otherwise under the copyright law’.
Zie de conclusie van A-G Langemeijer voor Impag/ […] (NJ 2001/602), onder 2.14, de conclusie van A-G Verkade voor MAG/Edco c.s. (NJ 2012/604), onder 4.6 en mijn conclusie voor HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1588, RvdW 2020/1084 (Montis/Klaver), onder 3.7. Zie voorts bijv. Spoor/Verkade/Visser, Auteursrecht 2019, p. 891.
Aldus P.B. Hugenholtz, NJ 2012/604 (MAG/Edco c.s.).
Zie D.W.F. Verkade, NJ 2000/671 (Cassina c.s./ […]), onder 3; Schaafsma, diss. 2009, p. 290-291; P.B. Hugenholtz, NJ 2012/604; L. Belder, IER 2014/3 (MAG/Edco c.s.); Spoor/Verkade/Visser, Auteursrecht 2019, p. 891; Geerts/Verschuur, Kort begrip 2020, p. 630. Zie ook rov. 75 van het bestreden arrest.
Zie Schaafsma, diss. 2009, p. 319 en 449-451. Vgl. ook rov. 112 van het bestreden arrest.
Ricketson/Ginsburg, The Berne Convention 2006, p. 467. Zie in gelijke zin S. Ricketson, The Paris Convention for the Protection of Industrial Property. A Commentary, OUP 2015, p. 500.
Vgl. H.M.H. Speyart, IER 2001/41 (Impag/ […]), die spreekt van ‘de beoogde uitsluiting van cumulatie’.
In die zin H.M.H. Speyart, IER 2001/41 (Impag/ […]); L. Belder, IER 2014/3 (MAG/Edco c.s.), onder 4.
In dit geval heeft het hof niet onderzocht of aan die letterlijke eis (modellenrechtelijke bescherming in de VS) is voldaan (vgl. rov. 18 en 110 van het bestreden arrest). Zie hierover p. 2 van het deskundigenrapport van Van der Zandt (prod. 9 bij akte d.d. 22 april 2015 namens Kwantum).
Art. 2 lid 7 BC blokkeert auteursrechtelijke bescherming bij gebreke van reciprociteit, maar creëert geen bescherming omwille van reciprociteit. Het aangezochte land behoeft zijn beschermingsregime dus niet te verruimen als het land van oorsprong meer bescherming biedt. Vgl. Schaafsma, diss. 2009, p. 293 (voetnoot 40) en rov. 33 van het bestreden arrest.
Vgl. HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3059, NJ 2012/604, m.nt. P.B. Hugenholtz (MAG/Edco c.s.), rov. 5.2.3. Zie ook rov. 191 van het bestreden arrest.
Vgl. de conclusie van A-G Verkade voor het MAG/Edco-arrest (NJ 2012/604), onder 4.11.5 e.v.
Zie Spoor/Verkade/Visser, Auteursrecht (Derde druk), Deventer: Kluwer 2005, p. 691; Ricketson/Ginsburg, The Berne Convention 2006, p. 464-465; Goldstein/Hugenholtz, International Copyright 2019, p. 202.
Schaafsma, diss. 2009, p. 318 (voetnoot 151; curs. toegevoegd). Zie ook diens noot bij Hof Den Bosch 7 juli 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ4404, IER 2009/80 (Michaud/Owens). In die zaak werd de reciprociteitstoets ten onrechte toegepast op een intra-EU-geschil (bescherming van Franse maker in Nederland).
Zie de conclusie van A-G Verkade voor MAG/Edco c.s. (NJ 2012/604), onder 4.7 e.v..
HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3059, NJ 2012/604, m.nt. P.B. Hugenholtz (MAG/Edco c.s.), rov. 5.2.3.
Aldus ook L. Belder, IER 2014/3 (MAG/Edco c.s.), onder 4.
Spoor/Verkade/Visser, Auteursrecht 2019, p. 892 . Zie ook Geerts/Verschuur, Kort begrip 2020, p. 244-245.
Een voorbeeld van een uitspraak waarin een (volledig) concrete toetsing werd uitgevoerd is Hof Den Haag 22 januari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BY8716 (Hasbro/Simba). Aan de hand van Amerikaans recht (wet en rechtspraak) onderzoekt het hof of het voorwerp in kwestie (My Little Pony) in de Verenigde Staten wordt beschermd als werk van toegepaste kunst (r.o. 6.5). Het hof concludeert dat dit het geval is, wat betekent dat de materiële-reciprociteitstoets er niet aan in de weg staat dat My Little Pony in Nederland, naar Nederlands recht, wordt aangemerkt als werk van toegepaste kunst. Tegen deze uitspraak is cassatie in gesteld maar op andere punten, o.a. slaafse nabootsing. Zie HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1063, NJ 2015/291, m.nt. D.W.F. Verkade (Simba/Hasbro; My Little Pony).
Vgl. rov. 112, waar het hof overweegt dat art. 2 lid 7 BC ‘au fond draait om de vraag (hoe het voorwerp wordt gekwalificeerd en dus) welk beschermingsregime geldt voor een dergelijk voorwerp’ (mijn onderstreping).
HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2391, NJ 2001/602, m.nt. D.W.F. Verkade (Impag/ […]), rov. 3.5.4.
Complicerend is overigens dat in cassatie óók (en primair) de vraag naar het temporele toepassingsgebied van de vangnetbepaling was voorgelegd (vgl. de conclusie van A-G Langemeijer, onder 2.17). Tegen deze achtergrond leest Huydecoper in zijn op verzoek van Vitra uitgebrachte deskundigenrapport (prod. 22 namens Vitra in hoger beroep) het Impag/ […]-arrest anders (punt 5).
Zie D.W.F. Verkade, NJ 2001/602 (Impag/ […]), onder 7; H.M.H. Speyart, IER 2001/41 (Impag/ […]); Schaafsma, diss. 2009, p. 321; F.W.E. Eijsvogels, IER 2015/23 (Vitra/Kwantum c.s.).
Vgl. Hof Den Haag 20 maart 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BD9691, IER 2008/59, m.nt. M. de Cock Buning (Vitra/Classic Design e.a.) waarin anders is geoordeeld, namelijk dat aan de Lounge Chair van Vitra op grond van de vangnetbepaling auteursrechtelijke bescherming toekomt bij gebrek aan bescherming als model.
MvT (Goedkeuringswet herziene BC), Kamerstukken II 1980/81, 16 739, nr. 3, p. 5-6 (curs. toegevoegd).
Zie Schaafsma, diss. 2009, p. 318 (voetnoot 154); Geerts/Verschuur, Kort begrip 2020, p. 244-245.
Zie Schaafsma, diss. 2009, p. 319-320.
Aldus ook rov. 4.36 van het eindvonnis van de rechtbank, waar nog wordt toegevoegd dat ook het object van de toetsing verschilt (bij de materiële reciprociteitstoets de auteursrechtelijke situatie in het land van oorsprong; bij de vangnetbepaling de modellenrechtelijke situatie in het aangezochte land).
Zie schriftelijke toelichting namens Vitra, nr. 3.1 e.v.
HvJEU 18 juli 2013, C-414/11, ECLI:EU:C:2013:520, IER 2018/8, m.nt. H.M.H. Speyart (Daiichi Sankyo C. Ltd.), rov. 52 e.v.
Vitra verwijst naar Th.C.J.A. van Engelen, ‘Daiichi: het Hof van Justitie als hoogste Europese IE-rechter’, AA 2017/0132, p. 132-138.
HvJEG 15 november 1994, Advies 1/94, ECLI:EU:C:1994:384 (Uruguay Round).
Art. 3 lid 1, onder e) VWEU.
Daarmee zijn Advies 1/94 en het arrest Merck Genéricos (HvJEG 11 september 2007, C-431/05, ECLI:EU:C:2007:496) voor TRIPs achterhaald. Zie de instructieve noot van Speyart bij het Daiichi Sankyo-arrest in IER 2018/8.
Zie o.a. de arresten van 30 april 1974, C181/73, ECLI:EU:C:1974:41 (Haegeman), punten 36; 8 maart 2011, C-240/09, ECLI:EU:C:2011:125 (Lesoochranárske VLK), punt 30; en, zeer recent, 2 september 2021, C-741/19, ECLI:EU:C:2021:655 (Komstroy), punt 23.
Het HvJEU is tevens bevoegd het WCT (een gemengd verdrag) uit te leggen. Dit wordt bevestigd door HvJEU 8 september 2020, C-265/19, ECLI:EU:C:2020:667 (Phonographic Performance Ireland). In dat arrest geeft het HvJEU een uitleg van het WIPO-verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen, dat parallel aan het WCT tot stand is gekomen.
Dat is ook niet de stelling van Van Engelen in zijn in noot 111 genoemde AA-artikel. Hij zegt dat het HvJEU de hoogste IE-rechter in de Unie is geworden, ook indien de Unie zelf geen wetgeving in de vorm van verordeningen of richtlijnen heeft uitgevaardigd. (p. 137).
Zie o.a. punt 3.5 van de schriftelijke toelichting namens Vitra.
Zie hiervoor, 3.7. Vgl. ook HvJEU 20 oktober 2016, C-169/15, ECLI:EU:C:2016:790, NJ 2020/320, m.nt. C.H. Gielen (Montis/Goossens II), punt 40: ‘blijkt weliswaar uit artikel 9, lid 1, TRIPs, die namens de Unie werd goedgekeurd, dat de Unie met name artikel 5, lid 2, van de Conventie van Bern moet naleven’.
Vgl. ook art. 2 lid 2 TRIPs: ‘Nothing in Parts I to IV of this Agreement shall derogate from existing obligations that Members may have to each other under (…) the Berne Convention (…).’
Zie HvJEG 16 juli 2009, C-5/08, ECLI:EU:C:2009:465, NJ 2011/288, m.nt. P.B. Hugenholtz onder NJ 2011/289, (Infopaq International), punt 34. Het Hof diende in die zaak uitleg te geven van art. 2 van Richtlijn 2001/29/EG (de Auteursrechtrichtlijn). Zie ook HvJEU 12 september 2019, C-683/17, ECLI:EU:C:2019:721, NJ 2020/90, m.nt. J.H. Spoor (Cofemel/G-Star Raw), punt 41: ‘Deze keuze van de wetgever lijkt in overeenstemming te zijn met de artikelen 1 tot en met 21 van de Berner Conventie, waarnaar de Unie, al is zij weliswaar geen partij bij die conventie, zich niettemin krachtens artikel 1, lid 4, van het WIPO-Verdrag inzake het auteursrecht, waarbij zij wel partij is, moet voegen.’
Vgl. in die zin ook Spoor/Verkade/Visser, Auteursrecht 2019, p. 890.
Vgl. HvJEG 20 oktober 1993, C-92/92 en C-362/92 (Phil Collins) en HvJEG 30 juni 2005, C-28/04, ECLI:EU:C:2005:418 (Tod’s). Zie Spoor/Verkade/Visser, Auteursrecht 2019, p. 891-892.
Deze gedachte is ontleend aan H. Furler, ‘Zur Auslegung des Abs. 5 des Art. 2 der Revidierten Berner Übereinkunft’, GRUR 1951, p. 23-24, die betoogde dat materiële reciprociteitstoetsen als uitzonderingen op de beginselen van de conventie ‘eng zu interpretieren sind’. Vgl. Schaafsma, diss. 2009, p. 449 e.v.
Achtergrond van dit oordeel was de opmerking van deskundige P. Goldstein dat op grond van Amerikaans recht wellicht slechts een geringe beschermingsomvang aan de DSW toekomt. Zie p. 18 van zijn als prod. 21 namens Vitra in hoger beroep overgelegde rapport: ‘(…) the court might limit copyright protection to protection only against exact or close copies’.
Aldus uitdrukkelijk rov. 125 en 127 van het bestreden arrest.
Vgl. hierover onderdeel 3 van het principale cassatiemiddel.
Vgl. Actes BC 1948, p. 158-159, waar de Franse delegatie aanvoert dat een relatieve reciprociteitstoets noodzakelijk is met het oog op op ‘le but juste et équitable de n’appliquer dans les Pays de l’Union et aux œuvres en question que la protection telle qu’elle est déterminée pour ces œuvres dans leur pays d’origine.’
Zie ook voetnoot 69 van het bestreden arrest (bij rov. 74), waar het hof overweegt dat ten aanzien van werken van toegepaste kunst het ‘ius conventionis’ niet geldt.
Vgl. Hof Amsterdam 11 april 2002, BIE 2003/35 (Vitra/Architects), rov. 5.13-5.14, waar een beroep op ‘restrictieve uitleg’ van art. 2 lid 7 BC uitdrukkelijk werd verworpen.
Zie ook de schriftelijke toelichting namens Kwantum, onder 2.22.
Zie ook de schriftelijke toelichting namens Kwantum, onder 2.23.
Vgl. de conclusie van A-G Verkade voor het MAG/Edco-arrest (NJ 2012/604), onder 4.11.5 e.v., waar hij stelt dat een abstracte toets ‘schijngemak’ oplevert.
Zie Records BC 1967 (Vol. I), p. 108: ‘The provision does not concern works of applied arts which are not protected as artistic works.’
Zie over art. 7 lid 4 BC bijv. Ricketson/Ginsburg, The Berne Convention 2006, p. 565 e.v.
Zie over art. 7 lid 8 BC bijv. Ricketson/Ginsburg, The Berne Convention 2006, p. 569 e.v.
Zie in gelijke zin Schaafsma, diss. 2009, p. 313; Spoor/Verkade/Visser, Auteursrecht 2019, p. 726.
Zie Schaafsma, diss. 2009, p. 313.
Vgl. o.a. HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9228, NJ 2015/376, m.nt. N.J. Schrijver (Staat/ Mustafić c.s.), rov. 3.15.5. Zie voorts bijv. A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/38 en 84 e.v.
Vgl. rov. 150 van het bestreden arrest, waar het hof eveneens spreekt van ‘grote terughoudendheid’ in het ‘pre-Star Athletica-tijdperk’.
P.B. Hugenholtz, NJ 2012/604 (MAG/Edco c.s.).
Deze definitie is van belang voor de toepassing van § 102(a) van de Copyright Act 1976, dat ‘pictorial, graphic, and sculptural works’ als auteursrechtelijk te beschermen ‘works of authorship’ aanmerkt. Zie ook rov. 132 e.v. van het bestreden arrest.
Star Athletica v. Varsity Brands, 137 S.Ct. 1002 (2017), overgelegd als prod. 3 bij memorie van grieven.
Idem, p. 1010.
Idem, p. 1014.
Idem, p. 1013.
Idem, p. 1013 (voetnoot 2; onderstreping toegevoegd).
Zie bijv. ‘Federal Statutes and Regulations’, Harvard Law Review, vol. 131 (2017), 363-402; R. Tushnet, ‘Shoveling path after star athletica’, UCLA Law Review, 66(5) (2019), 1216-1241; J.C. Ginsburg, ‘Copyright Protection for Applied Art and Works of Artistic Craftsmanship after Star Athletica’, Columbia Journal of Law & the Arts, 43(3) (2020), 423-430. Ginsburg betoogt t.a.p. dat Star Athletica in de verkeerde sleutel staat: het ging niet om de bescherming van een gebruiksvoorwerp, maar om de bescherming van een tweedimensionaal ontwerp (het strepenpatroon) dat op een gebruiksvoorwerp (het uniform) was aangebracht. Zo beschouwd had het Supreme Court volgens haar helemaal niet behoeven te toetsen aan het separabiliteitscriterium (p. 425-426).
Vgl. ook Star Athletica v. Varsity Brands, 137 S.Ct. 1002 (2017), p. 1010: ‘Of course, to qualify as a pictorial, graphic, or sculptural work on its own, the feature cannot itself be a useful article or “[a]n article that is normally a part of a useful article” (which is itself considered a useful article).’
United States Copyright Office, Compendium of U.S. Copyright Office Practices. Third Edition, January 2021, nr. 924.3(E). Vgl. ook nr. 924 (onder verwijzing naar Star Athletica): ‘The statute does not protect useful articles as such. (…) Nor does it protect the overall form, shape, or configuration of a useful article.’ De schriftelijke toelichting namens Kwantum citeert onder 2.34 uit het Compendium van het US Copyright Office. Zie ook memorie van grieven, onder 358 e.v., en de nota van dupliek namens Vitra, onder 2.9 e.v.
Het deskundigenrapport van Reiner is overgelegd als prod. 39 bij memorie van antwoord.
Vgl. Goldstein/Hugenholtz, International Copyright 2019, p. 200, waar de Star Athletica-uitspraak neutraal wordt besproken.
Cour de cassation (Chambre civile 1), 7 octobre 2020, 18-19.441, ECLI:FR:CCASS:2020:C100534 (Tulip Chair), overwegingen n.a.v. het eerste middel van cassatie. Zie hierover ook de schriftelijke toelichting namens Kwantum, onder 2.37 e.v., en de nota van dupliek namens Vitra, onder 2.13 e.v.
De auteursrechtelijke bescherming zou in dit geval duren tot 1 januari 2059 (vgl. art. 37 lid 1 Aw).
Zie ook de schriftelijke toelichting namens Vitra, onder 8.63.Zoals het Umfeld, het ‘eigen gezicht’ van het product, het optreden tegen andere verkopers om nabootsingen van de markt te weren, verwarringsgevaar bij het kopende publiek, etc. Zie rov. 185-210 van het bestreden arrest.
Verordening (EG) nr. 6/2002 (zie voetnoot 36). Een gemeenschapsmodel is een eenvormige titel die in de gehele EU bescherming biedt. De Modellenrichtlijn (Richtlijn 98/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen, Pb EG 1998, L 289/28) harmoniseert het nationale (of in het geval van de Benelux: regionale) modellenrecht. Daarom ligt het meer voor de hand na te gaan of van de Modellenrichtlijn negatieve reflexwerking uitgaat dan van de GModVo. Voor de beoordeling van de klachten van dit onderdeel maakt dit overigens geen verschil.
Aanvullende bescherming uit onrechtmatige daad bij gebreke van modellenrechtelijke bescherming zou volgens Kwantum een ontoelaatbare belemmering van het vrije verkeer van goederen opleveren.
Volgens Vitra zijn de gronden (ii) en (iii) ontoelaatbare nova in cassatie (schriftelijke toelichting namens Vitra, onder 11.21-11.22). Kwantum bestrijdt dit (nota van repliek, onder 1.11).
HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:938, NJ 2017/315, m.nt. D.W.F. Verkade, IER 2017/39 m.nt. P.G.F.A. Geert en R.W. de Vreij (All Round/Simstars), rov. 3.4.1. Zie nader over slaafse nabootsing bijv. Geerts/Verschuur, Kort begrip 2020, p. 698 e.v..
Zie bijv. Van Nispen/Huydecoper/Cohen Jehoram, Industriële eigendom 3, Deventer: Kluwer 2012, p. 209; Spoor/Verkade/Visser, Auteursrecht 2019, p. 126, 477 e.v.; Geerts/Verschuur, Kort begrip 2020, p. 697-698. Overigens is er ‘buiten de handboeken’ wel discussie tussen voor- en tegenstanders van negatieve reflexwerking. Vgl. bijv. de bijdragen van D.W.F. Verkade (voorstander) en P.G.F.A. Geerts (tegenstander), in: A.M.E. Verschuur e.a. (red.), GIElen, een bekend begrip (Gielen-bundel), Deventer: Kluwer 2015, resp. p. 369 e.v. en p. 59 e.v.
Zie Huydecoper/Van der Kooij/Van Nispen/Cohen Jehoram, Industriële eigendom 1, Deventer: Kluwer 2016, p. 425 e.v.; Spoor/Verkade/Visser, Auteursrecht 2019, p. 477-478.
HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8661, NJ 2013/504, m.nt. P.B. Hugenholtz (…] / [….), rov. 3.5-3.6.
Art. 14 lid 8 BTMW (oud) bevatte een (omstreden) samenloopverbod. Dit verbod is per 1 december 2003 geschrapt met het argument dat de BTMW en het recht inzake oneerlijke mededinging elkaar ‘op nuttige wijze aanvullen’. Zie Gemeenschappelijk Commentaar van de Regeringen van de Benelux-landen bij het Protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de BTMW (beschikbaar via
Vgl. HR 31 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0259, NJ 1992/391, m.nt. D.W.F. Verkade (Borsumij/Stenman), rov. 3.8: het stelsel en de totstandkomingsgeschiedenis van de BTMW bieden ‘geen steun’ voor het toekennen van negatieve reflexwerking aan de modellenrechtelijke beschermingstermijn.
Zie ook Schaafsma, diss. 2009, p. 304-305.
Zie ook de schriftelijke toelichting namens Vitra, onder 11.57.
Zie ook de schriftelijke toelichting namens Vitra, onder 11.61 e.v.
Zie bijv. Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/125.
Zie bijv. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/250.
Zie HR 24 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1891, NJ 1996/163, rov. 3.3; HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4281, NJ 2000/188, rov. 3.3.
Vgl. rov. 4.6 van het eindvonnis van de rechtbank en rov. 125 van het bestreden arrest.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de rechtbank de Star Athletica-uitleg ambtshalve had kunnen en moeten toepassen. Zie de schriftelijke toelichting namens Vitra, onder 13.9 e.v. en de nota van repliek namens Kwantum, onder 1.16. Die vraag behoeft m.i. geen beantwoording, omdat het oordeel omtrent de proceskostenveroordeling hoe dan ook nadere motivering behoefde.
Zie voor dit (omvangrijke) betoog memorie van grieven, nr. 516 e.v., zoals samengevat weergegeven in de schriftelijke toelichting namens Vitra, nr. 4.1 e.v. en rov. 38 e.v. van het bestreden arrest.
In rov. 44 en 45 maakt het hof nog twee zijdelingse opmerkingen die in cassatie niet van belang zijn.
Vgl. de bespreking van wettelijke regimes voor bescherming van productvormgeving in Spoor/Verkade/Visser, Auteursrecht 2019, p. 126.
Zie rov. 42 van het bestreden arrest (in zoverre onbestreden in cassatie), onder verwijzing naar Handelingen II 1971/72, 73 (vergadering d.d. 6 juni 1972), p. 3421 r.k. De tegenwerping van Vitra dat de redenen voor de toevoeging in het midden kunnen blijven (schriftelijke toelichting namens Vitra, onder 4.13-4.14), gaat niet op, want uit die redenen blijkt juist dat voor ‘tekeningen en modellen van nijverheid’ géén afzonderlijk auteursrechtelijk beschermingsregime is gecreëerd.
Art. 21 lid 2 BTMW (oud) bepaalde: ‘Van bescherming uit hoofde van de Auteurswet zijn uitgesloten tekeningen of modellen die geen duidelijk kunstzinnig karakter vertonen.’ Deze bepaling is in 2003 geschrapt en was voordien al krachteloos gemaakt in de rechtspraak. Zie Spoor/Verkade/Visser, Auteursrecht 2019, p. 124-125.
Handelingen II 1971/72, 73 (vergadering d.d. 6 juni 1972), p. 3432 r.k. (kamerlid Geurtsen). Zie in gelijke zin Vijfde NvW (Herziening Aw), Kamerstukken II 1971/72, 7877, nr. 39.
Zie rov. 43 van het bestreden arrest (in zoverre onbestreden in cassatie).
Vgl. ook 3.7 hiervoor, waar bleek dat de TRIPs-overeenkomst voortbouwt op de Berner Conventie.
Vgl. de schriftelijke toelichting namens Kwantum, nr. 3.10, waar wordt betoogd dat een mogelijk verschil in kwalificatie onder de nationale wetgeving van het aangezochte land en het land van oorsprong juist de bestaansgrond van art. 2 lid 7 BC vormt.
Vgl. art. 7 lid 4 BC, waar wordt gesproken van ‘werken van toegepaste kunst die als werken van kunst worden beschermd’.
Vgl. de schriftelijke toelichting namens Kwantum, nr. 3.8.
Zie voor dit betoog de memorie van grieven, nr. 549 e.v., zoals samengevat weergegeven in de schriftelijke toelichting namens Vitra, nr. 5.1 e.v., en in rov. 47 e.v. van het bestreden arrest.
G.H.C. Bodenhausen, Guide to the Application of the Paris Convention for the Protection of Industrial Property, Genève: BIRPI 1968, p. 86, geciteerd in rov. 48 van het bestreden arrest.
Overigens is omstreden of op grond van art. 5 quinquies kan worden volstaan met enkel auteursrechtelijke bescherming van tekeningen en modellen. Zie S. Ricketson, The Paris Convention 2015, p. 487-488.
Zie in gelijke zin rov. 4.10 van het eindvonnis van de rechtbank.
Zie bijv. Spoor/Verkade/Visser, Auteursrecht 2019, p. 22. Vgl. ook HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1063, NJ 2015/291, m.nt. D.W.F. Verkade (Simba/Hasbro), rov. 3.5.2 en de bijbehorende NJ-annotatie, onder 2-3.
Zie art. 96 lid 2 GModVo (Verordening (EG) nr. 6/2002) en punt 32 van de considerans. Zie ook art. 17 van de Modellenrichtlijn (Richtlijn 98/71/EG en punt 8 van de considerans. In de nota van dupliek namens Vitra, onder 3.5, wordt ten onrechte anders betoogd.
Richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten, Pb EG 1998, L 289/28.
Richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten, Pb EU 2006, L 372/12.
Vgl. hierover ook mijn conclusie voor HR 9 oktober 2020 (Montis/Klaver), ECLI:NL:PHR:2020:542 (onder 3.20).
HvJEG 29 juni 1999, C-60/98, NJ 1999/777 (Butterfly Music/CEMED), rov. 18-20.
Voor fonogrammen bedraagt die termijn 50 jaar na de vastlegging.
HvJEG 20 januari 2009, C-240/07, ECLI:EU:C:2009:19, IER 2009/29 (Sony Falcon), rov. 22-25, 27-29 en 37.
Zie voor dit betoog de memorie van grieven, nr. 654 e.v., zoals samengevat weergegeven in de schriftelijke toelichting namens Vitra, nr. 6.1 e.v. en rov. 26 van het bestreden arrest.
Zie memorie van antwoord, p. 79 e.v. (par. 4.5.1). De vraag daarbij is hoe hoog destijds in Duitsland de drempel voor auteursrechtelijke bescherming van toegepaste kunst lag.
Vgl. HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881, NJ 2015/307 (Montis/Goossens II), rov. 6.5.1-6.5.2, waar dezelfde vraag bij gebrek aan feitelijke grondslag onbeantwoord werd gelaten. Zie ook de bijbehorende conclusie van A-G Langemeijer, onder 5.15 e.v.
Vgl. de schriftelijke toelichting namens Kwantum, nr. 3.36.
In Nederland: het eigen, oorspronkelijk karakter en het persoonlijk stempel van de maker. In het VK lag de lat voor auteursrechtelijke bescherming duidelijk lager.
Zo is bijvoorbeeld voor de auteursrechtelijke bescherming van databanken een ‘eigen intellectuele schepping van de maker’ vereist. Zie art. 3 lid 1 van Richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken, Pb EG 1996, L 77/20.
Mijn eigen waarnemingen en herinneringen uit de periode 1995-2001, waarin ik in Brussel betrokken was bij de totstandkoming van de Europese wetgeving op het gebied van intellectuele eigendom, zijn hiermee in overeenstemming.
HvJEG 16 juli 2009, C-5/08, ECLI:EU:C:2009:455, NJ 2011/288, m.nt. P.B. Hugenholtz, IER 2009/78, m.nt. F.W. Grosheide (Infopaq International).
Zie HvJEU 1 december 2011, C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798, NJ 2013/66, m.nt. Th. De Boer en P.B. Hugenholtz, IER 2012/16, m.nt. P.G.F.A. Geerts en S.J. Schaafsma (Painer), HvJEU 7 augustus 2018, C-161/17, ECLI:EU:C:2018: 634, IER 2019/11, m.nt. J.M.B. Seignette, AMI 2018/12, m.nt. D.J.G. Visser (Renckhoff) en HvJEU 13 november 2018, C-310/17, ECLI:EU:C:2018:899 (Levola Hengelo).
Vgl. HvJEU 12 september 2019, C-683/17, ECLI:EU:C:2019:721, NJ 2020/90, m.nt. J.H. Spoor, AMI 2020/1, m.nt. M.R. de Zwaan, BIE 2019/27, m.nt. A. Ringnalda (Cofemel), punt 29 e.v. en HvJEU 11 juni 2020, C-833/18, ECLI:EU:C:2020:461, NJ 2021/175, m.nt. P.B. Hugenholtz (Brompton Bicycle).
Zie in gelijke zin rov. 4.16 van het eindvonnis van de rechtbank. Zie ook S.J. van Gompel, AMI 2017/2, p. 78-79, die het ‘onaannemelijk’ noemt dat art. 10 lid 2 van de Beschermingsduurrichtlijn art. 2 lid 7 BC zou kunnen doorkruisen. Vgl. eveneens terughoudend C. Angelopoulos, in: T. Dreier en P.B. Hugenholtz (red.), Concise European Copyright Law, Alphen: Kluwer Law International 2016, p. 371-372.
Richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, Pb EG 1992, L 346/61 (vervangen door Richtlijn 2006/115/EG, Pb EU 2006, L 376/28).
Zie de punten 70 en 72 van de conclusie voor HvJEG 20 januari 2009, ECLI:EU:C:2009:19, IER 2009/29 (Sony/Falcon).
Zie rov. 38 van het Sony/Falcon-arrest.
M.M. Walter, in: Walter & Von Lewinski, European Copyright Law, OUP 2010, par. 8.10.26 op p. 623.
Records BC 1967 (Vol. II), p. 897 (punt 1202.2).
Vgl. met name onderdeel 1.3 van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel, waarmee onderdeel 5.1 correspondeert.
Zie bijv. HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5010, NJ 2006/443 (Laurus/UB Holding), rov. 3.5.
Zie rov. 4.6 en 4.23 van het eindvonnis van de rechtbank. Vgl. ook memorie van grieven, onder 271, en memorie van antwoord, onder 355.Vgl. ook memorie van grieven, onder 303 e.v.
Vgl. bijv. de vorderingen tot opgave van gegevens en tot afgifte ter vernietiging in zaak I en de vordering tot vergoeding van de kosten van het kort geding in zaak II.
Zie rov. 230 van het bestreden arrest (als zodanig onbestreden in cassatie).
Beroepschrift 29‑01‑2021
Hoge Raad der Nederlanden
Datum: 29 januari 2021
VERWEERSCHRIFT
tevens houdende VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake
Vitra Collections A.G.,
een vennootschap naar buitenlands recht gevestigd te Muttenz, Zwitserland (‘Vitra’),
verweerster in cassatie,
tevens eiseres in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
Vitra kiest woonplaats bij Houthoff, gevestigd te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50, van welk kantoor de advocaat bij de Hoge Raad mr. B.T.M. van der Wiel als zodanig Vitra vertegenwoordigt in deze cassatieprocedure,
tegen:
- 1.
Kwantum Nederland B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Tilburg (‘Kwantum Nederland’),
- 2.
Kwantum België B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Tilburg (‘Kwantum België’),
eiseressen tot cassatie,
tevens verweersters in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep (‘Kwantum c.s.’), advocaat: mr. S.M. Kingma
Edelhoogachtbaar college!
- I.
Aangezien in het bestreden arrest op de daartoe in het cassatiemiddel aangevoerde gronden het recht niet is geschonden en wezenlijke vormen niet zijn verzuimd, concludeert Vitra in het principale beroep tot verwerping; met veroordeling van Kwantum c.s. in de kosten als bedoeld in artikel 1019h Rv zoals nader te specificeren. Vitra vordert voorts dat de toe te wijzen kostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
- II.
Vitra stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen het arrest van het hof onder de voorwaarde dat het principale beroep tot cassatie leidt en voert daartoe aan het volgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. Artikel 3 lid 1 TRIPs-Overeenkomst
Vitra heeft zich erop beroepen dat artikel 3 TRIPs-Overeenkomst meebrengt dat zij voor de DSW onverkort auteursrechtelijke bescherming geniet in Nederland en België. Dat artikel 3 Trips-Overeenkomst voor deze bescherming een voorbehoud maakt voor de uitzondering van artikel 2 lid 7 Berner Conventie (de ‘materiële-reciprociteitstoets’) doet hieraan volgens Vitra niet af. De materiële- reciprociteitstoets is in dit geval immers niet van toepassing, nu deze alleen van toepassing is op ‘werken van toegepaste kunst’ en niet op ‘tekeningen en modellen van nijverheid’ als bedoeld in artikel 10 lid 1 en sub 11 Auteurswet respectievelijk het Koninklijk Besluit 1935.1.
Het hof verwerpt dit betoog op de grond dat ‘tekeningen en modellen van nijverheid’ op grond van genoemde bepalingen ‘gewone auteursrechtelijke bescherming’ genieten, zodat de materiële-reciprociteitstoets op hun pad kan komen.2. Het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting op grond van het volgende.
1.1.
De materiële-reciprociteitstoets is slechts van toepassing op ‘werken’ (‘works’ dan wel ‘oeuvres’) in de zin van artikel 2 lid 7, tweede zin van de Berner Conventie. Deze ‘werken’ zijn blijkens de eerste zin van artikel 2 lid 7, tweede zin van de Berner Conventie de daar genoemde ‘werken van toegepaste kunst’ (‘works of applied art’ dan wel ‘oeuvres des arts appliqués’). De materiële-reciprociteitstoets is niet van toepassing op ‘tekeningen en modellen van nijverheid’ (‘industrial designs and models’ dan wel ‘dessins et modèles industriels’). Artikel 10 lid 1 en sub 11 Auteurswet respectievelijk het Koninklijk Besluit 1935 kennen aan ‘tekeningen of modellen van nijverheid’ de bescherming van het auteursrecht toe. Het hof miskent dat hieruit volgt dat de DSW, die (mede) moet worden gekwalificeerd als ‘tekening of model van nijverheid’, in Nederland en België de bescherming van het auteursrecht toekomt, zonder dat de materiële-reciprociteitstoets hieraan in de weg staat. Dat de DSW tevens kan worden gekwalificeerd als ‘werk van toegepaste kunst’ en dat de materiële-reciprociteitstoets in zoverre en op zichzelf bezien wel ‘op haar weg komt’ doet daaraan niet af.
1.2.
Voor zover tekeningen en modellen van nijverheid als zodanig buiten de reikwijdte van de Berner Conventie vallen omdat dit als zodanig geen ‘werken’ (literary and artistic works) zijn in de zin van artikel 2 lid 1 Berner Conventie, miskent het hof dat het toepassingsgebied van de Berner Conventie op grond van artikel 1 Berner Conventie is beperkt tot ‘werken’ en dat daarmee ook de materiële- reciprociteitstoets (artikel 2 lid 7 Berner Conventie) niet van toepassing is op tekeningen en modellen van nijverheid als zodanig. Deze toets is immers alleen van toepassing op werken in de zin van de Berner Conventie, en dus niet op de DSW als tekening en model van nijverheid. Hieraan doet niet af dat de DSW tevens moet worden gekwalificeerd als werk van toegepaste kunst en de Berner Conventie daarop in zoverre wel van toepassing is.
1.3.
Het hof miskent dat het feit dat artikel 10 lid 1 en sub 11 Auteurswet respectievelijk het Koninklijk Besluit 1935 aan tekeningen en modellen van nijverheid de bescherming van het auteursrecht toekennen, er niet aan afdoet dat er aldus sprake is van bescherming van de desbetreffende voorwerpen als tekeningen en modellen van nijverheid. De door artikel 3 lid 1 TRIPs-Overeenkomst bewerkstelligde toepasselijkheid van deze bescherming op de DSW wordt niet ingekort door de materiële-reciprociteitstoets van artikel 2 lid 7 Berner Conventie, omdat de materiële-reciprociteitstoets niet toepasselijk is op tekeningen en modellen van nijverheid, althans omdat de bescherming van tekeningen en modellen van nijverheid als zodanig buiten de Berner Conventie valt.
1.4.
De voorafgaande klachten brengen met zich dat ook rov. 67 niet in stand kan blijven. Voor zover het hof miskent dat het toepassingsgebied van de Berner Conventie is beperkt tot ‘werken’ zodat de materiële-reciprociteitstoets niet van toepassing is op tekeningen en modellen van nijverheid als zodanig, kan ook rov. 22 niet in stand blijven voor zover die overweging inhoudt dat de zaak exclusief binnen het materiële toepassingsgebied van de Berner Conventie valt.
2. Verdrag van Parijs
Vitra heeft zich op het standpunt gesteld dat de DSW in Nederland en België auteursrechtelijke bescherming toekomt op grond van artikel 2 Verdrag van Parijs. Het beginsel van nationale behandeling van deze bepaling is van toepassing op de in artikel 1 lid 2 Verdrag van Parijs genoemde categorieën industriële eigendom, waaronder ‘tekeningen of modellen van nijverheid’ (les dessins ou modèles industriels). Niet van belang is hoe de bescherming hiervan in de lex protectionis is vormgegeven. In Nederland en België wordt aan ‘tekeningen en modellen van nijverheid’ mede de bescherming van het auteursrecht toegekend, via artikel 10 lid 1 en sub 11 Auteurswet respectievelijk het Koninklijk Besluit 1935.3.
Het hof verwerpt dit standpunt op gronden die zich als volgt laten samenvatten. Het auteursrecht valt buiten het materiële toepassingsgebied van het Verdrag van Parijs. Hierom is het Verdrag van Parijs niet van toepassing op de auteursrechtelijke bescherming van ‘tekeningen of modellen van nijverheid’ van artikel 10 lid 1 en sub 11 Auteurswet respectievelijk het Koninklijk Besluit 1935. Dit vindt steun in de literatuur, de Nederlandse parlementaire geschiedenis en de rechtspraak van het Hof van Cassatie.4. Het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting op grond van het volgende.
2.1.
Volgens artikel 1 lid 1 Verdrag van Parijs vormen de landen voor welke het verdrag geldt een Unie tot bescherming van de industriële eigendom. Volgens artikel 1 lid 2 Verdrag van Parijs omvat industriële eigendom mede ‘tekeningen of modellen van nijverheid’. Volgens artikel 2 lid 1 Verdrag van Parijs genieten onderdanen van een Unieland in een ander Unieland wat betreft de bescherming van de industriële eigendom de voordelen die de onderscheidene wetten aan de nationalen toekennen. Artikel 10 lid 1 en sub 11 Auteurswet respectievelijk het Koninklijk Besluit 1935 kennen aan ‘tekeningen of modellen van nijverheid’ de bescherming van het auteursrecht toe. Het hof miskent dat hieruit volgt dat de DSW, die (mede) moet worden gekwalificeerd als ‘tekening of model van nijverheid’, in Nederland en België, als andere Unielanden, de bescherming van het auteursrecht toekomt.
2.2.
Hieraan doet niet af dat artikel 1 lid 2 Verdrag van Parijs het auteursrecht niet noemt, en de bescherming die het Verdrag van Parijs biedt alleen ziet op rechten die worden geschaard onder de term ‘industriële eigendom’. Die rechten betreffen immers mede ‘tekeningen of modellen van nijverheid’. De inhoud van de bescherming die wordt geboden door die rechten, wordt door nationaal recht bepaald, en voor Nederland en België kennen artikel 10 lid 1 en sub 11 Auteurswet respectievelijk het Koninklijk Besluit 1935 aan ‘tekeningen of modellen van nijverheid’ de bescherming van het auteursrecht toe.
2.3.
Hetgeen het hof vaststelt over ‘de in België geldende opvatting’ doet aan het voorafgaande niet af. Voor zover aan die vaststelling draagkracht zou (kunnen) toekomen, miskent het hof dat de rechter dient te beslissen in overeenstemming met het recht en niet, althans niet zonder meer, is gebonden aan de uitleg die het Hof van Cassatie aan het recht heeft gegeven, zeker niet waar het de uitleg van verdragsrecht betreft.
3. Duurrichtlijn en Sony/Falcon-arrest
Vitra heeft betoogd dat de DSW ook op grond van de Duurrichtlijn en het arrest Sony/Falcon van het HvJ EU moet worden beschermd. Dit betoog laat zich voor zover relevant als volgt samenvatten.5.
- (i)
Op grond van het in Nederland en België geïmplementeerde artikel 10 lid 2 Duurrichtlijn gelden de beschermingstermijnen van de Duurrichtlijn voor alle werken die op 1 juli 1995 in ten minste één lidstaat auteursrechtelijke bescherming genoten.
- (ii)
In het arrest Sony/Falcon heeft het Hof van Justitie deze bepaling aldus uitgelegd dat zij niet alleen de beschermingsduur maar ook de bescherming c.q. de verzameling beschermde objecten harmoniseert.
- (iii)
De DSW was op 1 juli 1995 in Duitsland beschermd.
- (iv)
Derhalve is de DSW ook beschermd in andere lidstaten, waaronder Nederland en België. De materiële-reciprociteitstoets doet hier niet aan af.
Het hof verwerpt dit betoog op twee gronden, die zich als volgt laten samenvatten. Het hof verwerpt onderdeel (ii) van Vitra's betoog op de grond dat het hof onwaarschijnlijk voorkomt dat het Hof van Justitie in het arrest Sony/Falcon de door Vitra voorgestane uitleg heeft gegeven aan artikel 10 lid 2 Duurrichtlijn op de grond dat deze richtlijn geen harmonisatie van bescherming beoogt. Het hof verwerpt onderdeel (iv) van Vitra's betoog op de grond dat (de implementatie van) de Duurrichtlijn de materiële-reciprociteitstoets onverlet laat.6.
3.1.
Met de verwerping van onderdeel (ii) van Vitra's betoog miskent het hof dat de beschermingstermijn waarnaar (de implementatie in Nederland en België van) artikel 10 lid 2 Duurrichtlijn verwijst, eveneens van toepassing is en dus bescherming oplevert wanneer het betrokken voorwerp nooit eerder werd beschermd in de lidstaat waarin bescherming wordt gezocht. De enige voorwaarde voor bescherming in laatstgenoemde lidstaat is dat op 1 juli 1995 bescherming aan het voorwerp werd verleend in ten minste één lidstaat. Op grond van onderdeel (iii) van Vitra's betoog moet in cassatie als vaststaand worden aangenomen dat dit het geval was.
3.2.
Met de verwerping van onderdeel (iv) van Vitra's betoog miskent het hof dat (de implementatie in Nederland en België van) artikel 10 lid 2 Duurrichtlijn de materiële-reciprociteitstoets wel degelijk opzijzet. De Berner Conventie laat een gunstiger regeling toe, en de (implementatie in Nederland en België van de) Duurrichtlijn houdt een gunstiger regeling in.
4. De vangnetbepaling
Vitra heeft zich op het standpunt gesteld dat de DSW in Nederland en België auteursrechtelijke bescherming geniet op grond van het slot van artikel 2 lid 7 Berner Conventie, dat bepaalt dat indien in het land waar bescherming wordt gevraagd geen bijzondere bescherming aan tekeningen en modellen wordt verleend, werken worden beschermd als werken van kunst (de ‘vangnetbepaling’).7.
Het hof verwerpt het beroep van Vitra op de vangnetbepaling op de grond dat de Hoge Raad in het arrest Impag/Marvin Glass c.s. heeft geoordeeld dat voor de toepasselijkheid van de vangnetbepaling niet relevant is of voorwerpen op 1 januari 1975 al dan niet nieuw waren. Dit betekent dat de DSW niet onder de vangnetbepaling valt.8.
4.1.
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent dat in het land van oorsprong alleen als model beschermde voorwerpen die buiten het temporele toepassingsbereik van de BTMW vallen, en daarom in Nederland en België nooit voor modellenrechtelijke bescherming in aanmerking zijn gekomen, op grond van de vangnetbepaling voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komen.
4.2.
Voor zover de Hoge Raad in het arrest Impag/Marvin Glass c.s. anders heeft geoordeeld, dient de Hoge Raad daarvan terug te komen. Ook indien het hof het arrest Impag/Marvin Glass c.s. terecht aldus uitlegt, miskent het hof met zijn oordeel dat dit hem nog niet, althans niet zonder meer, noopte dienovereenkomstig te beslissen. De rechter dient te beslissen in overeenstemming met het recht en is niet, althans niet zonder meer, gebonden aan de uitleg die de Hoge Raad in een concreet geval aan het recht heeft gegeven.
5. Gevolg in geval niet wordt voldaan aan de materiële-reciprociteitstoets
Het hof oordeelt dat indien niet aan de materiële-reciprociteitstoets wordt voldaan (dus, in de woorden van het hof: indien het voorwerp in het land van oorsprong niet (ook) als werk van toegepaste kunst wordt aangemerkt), het gevolg daarvan is dat voor het voorwerp in de andere Unielanden (behoudens de werking van de vangnetbepaling) alleen ‘de bijzondere bescherming kan worden ingeroepen welke in dat land aan tekeningen en modellen wordt verleend’. Daarmee wordt, aldus het hof, gedoeld op specifieke (sui generis) modelrechtelijke bescherming, en niet op een (mogelijk apart) auteursrechtelijk beschermingsregime. Onder deze ‘bijzondere bescherming’ valt dus ook niet het Koninklijk Besluit 1935, nu dit voortbrengselen van vormgeving onder het auteursrechtelijke beschermingsregime schaart.9.
5.1.
Deze oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Artikel 10 lid 1 en sub 11 Auteurswet respectievelijk het Koninklijk Besluit 1935 kennen aan ‘tekeningen of modellen van nijverheid’ de bescherming van het auteursrecht toe. Dit is onderdeel van de bijzondere bescherming die in Nederland respectievelijk België aan tekeningen en modellen van nijverheid wordt verleend. Het hof miskent dat het feit dat artikel 10 lid 1 en sub 11 Auteurswet respectievelijk het Koninklijk Besluit 1935 aan ‘tekeningen en modellen van nijverheid’ de bescherming van het auteursrecht toekennen, er niet aan afdoet dat er aldus sprake is van bescherming van de desbetreffende voorwerpen als ‘tekeningen en modellen van nijverheid’ in de zin van artikel 2 lid 7 Berner Conventie.
5.2.
De voorgaande klacht brengt met zich dat ook rov. 84 en 119–120 niet in stand kunnen blijven.
6. Beschermingsduur
Dit onderdeel wordt aangevoerd onder de voorwaarde dat onderdeel 2 van het middel in het principale beroep tot cassatie leidt.
Voor zover het hof in rov. 157 oordeelt dat de beschermingsduur moet worden bepaald aan de hand van de duurvergelijking van artikel 7 lid 8 Berner Conventie, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. De beschermingsduur moet worden bepaald aan de hand van artikel 51 lid 1 jo. 42 Auteurswet respectievelijk artikel XI.289 WER, zoals uitgelegd in overeenstemming met artikel 10 lid 2 jo. 7 lid 1 Duurrichtlijn, nu artikel 7 lid 8 Berner Conventie een facultatief karakter heeft. Het oordeel in rov. 160 dat de Berner Conventie in dit geval prevaleert, is op grond hiervan eveneens onjuist, 's Hofs oordeel dat toepassing van artikel 7 lid 8 Berner Conventie tot dezelfde uitkomst leidt als toepassing van de genoemde implementatiebepalingen van de Duurrichtlijn is in zoverre onjuist dat bij toepassing van laatstgenoemde bepalingen niet de door onderdeel 2 van het principale cassatiemiddel verdedigde regels ten aanzien van de beschermingsduur gelden.
7. Temporeel bereik vorderingsgrondslagen
Het hof wijst Vitra's op slaafse nabootsing gebaseerde verbodsvordering af wegens gebrek aan belang en beperkt de toewijzing van haar op slaafse nabootsing gebaseerde vorderingen voor het overige in de tijd tot de periode tot 22 maart 2017. Het hof beperkt de toewijzing van Vitra's op haar auteursrecht gebaseerde vorderingen in de tijd tot de periode vanaf 22 maart 2017. Volgens het hof kwam de DSW in het pre-Star Athletica-tijdperk niet voor bescherming in aanmerking. Het hof begrijpt dat Vitra's auteursrechtelijke vorderingen, voor zover gebaseerd op de materiële-reciprociteitstoets, tot die periode zijn beperkt, nu Vitra, aldus het hof, heeft aangevoerd dat aan de eisen van de materiële-reciprociteitstoets is voldaan sinds de Star Athletica-uitspraak, dat de DSW voor die tijd in de Verenigde Staten als auteursrechtelijk onbeschermbaar gold en om (uiteindelijk) deze reden auteursrechtelijk ook niet werd beschermd.10.
7.1.
Voor zover Vitra's op slaafse nabootsing gebaseerde vorderingen zijn afgewezen, is dit gebaseerd op de toewijzing van haar op haar auteursrecht gebaseerde vorderingen. Voor zover de grondslag aan de gedeeltelijke afwijzing van Vitra's op slaafse nabootsing gebaseerde vorderingen ontvalt door het slagen van door Kwantum c.s. tegen laatstgenoemde toewijzing gerichte cassatieklachten, dient die afwijzing derhalve te worden vernietigd.
7.2.
Het oordeel van het hof dat Vitra's op haar auteursrecht gebaseerde vorderingen alleen zien op de periode vanaf 22 maart 2017 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd op grond van het volgende.
- a.
's Hofs uitleg van Vitra's vorderingsgrondslag is onverenigbaar met, althans onvoldoende begrijpelijk in het licht van Vitra's petitum, dat primair geheel ziet op Vitra's auteursrecht, en mede strekt tot een onverkorte proceskostenveroordeling van Kwantum c.s. op basis van artikel 1019h Rv,11. en in het licht van Vitra's vorderingsgrondslagen, die primair geheel zien op Vitra's auteursrecht, en subsidiair geheel zien op slaafse nabootsing.12. Het hof miskent dat een vorderingsgrondslag die in beginsel geschikt is het gehele petitum te dragen slechts anders dan in overeenstemming daarmee mag worden uitgelegd indien dit ondubbelzinnig uit de proceshouding van eiser voortvloeit. De uitleg van het hof is temeer onbegrijpelijk omdat Kwantum c.s. er geen blijk van heeft gegeven de vorderingsgrondslag van Vitra op dit punt in de door het hof aangenomen beperkte zin op te vatten.
- b.
Vitra heeft zonder beperking of voorbehoud gesteld dat de DSW naar Amerikaans recht als werk van toegepaste kunst kan worden gekwalificeerd en voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking kan komen.13.
- c.
's Hofs uitleg van de materiële-reciprociteitstoets houdt in dat deze alleen betrekking heeft op de kwalificatie van het voorwerp in het land van oorsprong, waarbij niet relevant is of het voorwerp daar ook daadwerkelijk bescherming geniet. Bij die kwalificatie gaat het volgens het hof om het in het land van oorsprong geldende recht (‘dus inclusief rechtspraak’).14. Voor zover het oordeel van het hof in rov. 150–151 dat (toch) daadwerkelijke bescherming in het land van oorsprong vereist is om te voldoen aan de materiële-reciprociteitstoets met 's hofs eerdere uitleg in strijd is, geven rov. 150–151 blijk van een onjuiste rechtsopvatting. En voor zover 's hofs eerdere uitleg van de materiële-reciprociteitstoets en rov. 150–151 inhouden dat de rechtstoepassing in de praktijk van het land van oorsprong beslissend is voor de vraag of een voorwerp voldoet aan de materiële-reciprociteitstoets, geeft dit blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Beslissend is het geldende recht, en voor wat het geldende recht inhoudt is niet, althans niet zonder meer, beslissend welke rechtsovertuigingen de praktijk domineren, maar wat de objectieve inhoud hiervan is, mede zoals deze, eventueel achteraf bezien, kenbaar is uit de rechtspraak.
7.3.
Indien een van de voorafgaande middelonderdelen slaagt en dit ten gevolge heeft dat de beschikbaarheid van auteursrechtelijke bescherming voor de DSW in Nederland en België niet meer afhangt van de kwalificatie van de DSW in de Verenigde Staten, brengt dit met zich dat 's hofs beperking van de toewijzing van Vitra's op haar auteursrecht gebaseerde vorderingen tot de periode vanaf 22 maart 2017 niet in stand kan blijven.
Conclusie
Vitra vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, als de Hoge Raad juist zal achten, en veroordeling van Kwantum c.s. tot betaling van de nader te specificeren kosten als bedoeld in artikel 1019h Rv. Vitra vordert voorts dat de toe te wijzen kostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑01‑2021
Arrest hof rov. 35–40.
Arrest hof rov. 41–43.
Arrest hof rov. 46–48.
Arrest hof rov. 49–57.
Arrest hof rov. 61–62.
Arrest hof rov. 63–64.
Arrest hof rov. 79.
Arrest hof rov. 94–100 jo. rov. 87.
Arrest hof rov. 117–118.
Arrest hof rov. 151, 223 en 225 alsmede p. 66 sub (vii) en (xiii).
Dagvaarding Vitra 23 februari 2015 (zaaknummer rechtbank C/09/486231/HA ZA 15-424), petitum sub 1 en 7; eindvonnis rechtbank rov. 3.1; appeldagvaarding Vitra 10 januari 2018 (zaaknummer rechtbank C/09/486231/HA ZA 15-424; zaaknummer hof 200.233.658/01), eerste en derde gedachtestreepje van het petitum, in samenhang met MvG nr. 769.
Eindvonnis rechtbank rov. 3.2 en 4.41. De in appel toegevoegde onrechtmatigedaadsgrondslag (slaafse nabootsing) betreft een geheel subsidiaire eisvermeerdering (MvG nr. 701 en 769). Vgl. ook arrest hof rov. 19.
MvG nr. 827–830. Hierom houden ook rov. 79 (‘sinds 22 maart 2017’), rov. 123 slot (‘thans’) en rov. 135 (‘in aanmerking kwam’) in zoverre geen stand.
Arrest hof rov. 108–116.
Beroepschrift 13‑10‑2020
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 |
2511 EK DEN HAAG | |
Datum indiening: | 13 oktober 2020 |
Uiterste verschijndatum verweerster: | 19 november 2020 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Eiseressen tot cassatie
Naam: |
|
Vestigingsplaats: | Tilburg |
Naam: |
|
Vestigingsplaats: | Tilburg |
Advocaat bij de Hoge Raad: | S.M. Kingma, die door eiseressen als zodanig wordt aangewezen om hen in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. |
Bezuidenhoutseweg 57 | |
2594 AC DEN HAAG |
Verweerster in cassatie
Naam: | de rechtspersoon naar vreemd recht VITRA COLLECTIONS A.G. |
Vestigingsplaats: | Muttenz, Zwitserland |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | A. Ringnalda |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Klos c.s. Advocaten B.V. |
Danzigerkade 65 B | |
1013 AP AMSTERDAM |
Bestreden uitspraak
Instantie: | gerechtshof Den Haag |
Datum: | 14 juli 2020 |
Zaaknummers: | 200.233.658/01 en 200.233.660/011. |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Artikel 2 lid 7 BC — de materiële-reciprociteitstoets
Inleiding
In rov. 105–107 stelt het hof — met juistheid — voorop dat de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 Berner Conventie (‘BC’) volgens de rechtspraak van uw Raad betrekking heeft op de behandeling van het concrete, litigieuze voorwerp in het land van oorsprong,2. anders gezegd: het gaat er in de onderhavige zaken dus om hoe de DSW in de Verenigde Staten wordt behandeld.3.
Vervolgens preciseert het hof in rov. 108–116 hoe de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC volgens hem moet worden uitgevoerd. Naar de kern genomen is volgens het hof vereist en tevens voldoende4. (voor het oordeel dat het litigieuze voorwerp niet alleen als tekening of model wordt beschermd) dat het litigieuze voorwerp in het land van oorsprong, op het moment (het tijdvak) waarvoor de bescherming wordt ingeroepen,5. wordt gekwalificeerd als ‘werk van toegepaste kunst’ dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming.6. Het voorwerp moet daarom voldoen aan de daaraan gestelde eisen betreffende oorspronkelijkheid, en de rechter moet dit beoordelen op de manier waarop de rechter in het land van oorsprong dat zou doen.7. Volgens het hof is echter niet vereist dat het voorwerp ook ‘feitelijk’ of ‘daadwerkelijk’ in het land van oorsprong wordt beschermd,8. bijvoorbeeld in die zin dat de eis wordt gesteld dat de beschermingsduur nog niet is verstreken of dat rekening zou worden gehouden met toegelaten formaliteiten. Dit rechtsoordeel motiveert het hof met een verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van de verdragsbepaling9. en de systematiek van de BC.10. Volgens het hof moet ook het arrest Mag/Edco van uw Raad11. aldus worden verstaan.12.
In rov. 121–152 toetst het hof vervolgens, zo overweegt het hof althans,13. of de DSW in de Verenigde Staten naar het aldaar geldende recht thans (voor het moment (het tijdvak) waarvoor de bescherming in de onderhavige zaken wordt ingeroepen) wordt gekwalificeerd als werk van toegepaste kunst in dier voege dat het wordt aangemerkt als ‘werk van letterkunde of kunst’ c.q. ‘werk van toegepaste kunst’ dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming en dat het voldoet aan de daaraan gestelde eisen betreffende oorspronkelijkheid. Het hof overweegt onder meer dat de rechtbank overwoog dat tussen partijen vaststaat dat aan de DSW in de Verenigde Staten geen auteursrechtelijke bescherming toekomt.14. Volgens het hof zijn beide partijen ervan uitgegaan dat voor de DSW ‘feitelijk’ nooit een geldig auteursrecht is gevestigd in de Verenigde Staten.15. Het hof neemt als vaststaand aan dat de DSW feitelijk (cursivering hof) geen auteursrechtelijke bescherming heeft genoten in de Verenigde Staten.16. Dit brengt volgens het hof echter niet mee dat op grond van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC de DSW in andere Unielanden niet als werk van toegepaste kunst mag worden gekwalificeerd. Deze toets stelt volgens het hof (onder verwijzing naar de hiervóór samengevatte rechtsoverwegingen) immers alleen de eis dat het concrete voorwerp thans (het moment waarvoor in een ander Unieland de bescherming wordt ingeroepen) in het land van oorsprong als werk van toegepaste kunst wordt gekwalificeerd.17. De vraag is dus, zo vervolgt het hof,18. of de DSW, zijnde een voortbrengsel van vormgeving, in de Verenigde Staten naar het aldaar geldende recht thans (dat wil zeggen voor het moment (het tijdvak) waarvoor de bescherming in de onderhavige zaken wordt ingeroepen) wordt gekwalificeerd als werk van toegepaste kunst in dier voege dat het wordt aangemerkt als ‘werk van letterkunde of kunst’ c.q. ‘werk van toegepaste kunst’ en dat het voldoet aan de daaraan gestelde eisen betreffende oorspronkelijkheid. Deze vraag moet volgens het hof worden beoordeeld op de manier waarop de Amerikaanse rechter dat zou doen.19. Daarop gaat het hof tot die beoordeling over aan de hand van zijn uitleg van het Star Athletica-arrest.20. Het hof komt tot de conclusie dat de vormgeving van de DSW thans in haar land van oorsprong wordt gekwalificeerd als (in de terminologie van de BC) ‘werk van letterkunde of kunst’ c.q. ‘werk van toegepaste kunst’ dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming. Dat betekent, aldus het hof, dat is voldaan aan de eis die de materiële-reciprociteitstoets in art. 2 lid 7 BC stelt.21.
In rov. 147 overweegt het hof dat de vraag naar de beschermingsomvang in het land van oorsprong — die volgens Vitra's deskundige Goldstein alleen betrekking zou hebben op ‘exact or close copies’ — niet van belang is bij de toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC. Deze toets stelt alleen de eis dat het voorwerp in zijn land van oorsprong wordt gekwalificeerd als werk van toegepaste kunst dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming. Voor het overige is het recht van het land van oorsprong niet van belang voor de bescherming in de andere Unielanden, zoals het onafhankelijkheidsbeginsel ook voorschrijft. Het hof verwijst in noot 127 vooruit naar rov. 168, waar het hof overweegt dat de beschermingsomvang op grond van art. 5 lid 1 BC wordt bepaald door de lex loci protectionis, in dit geval dus door Nederlands auteursrecht voor zover het gaat om Nederland en door Belgisch auteursrecht voor zover het gaat om België. Het betoog van Kwantum c.s. dat uit het Mag Instruments/Edco-arrest volgt dat de rechtsbescherming zoveel mogelijk gelijk moet zijn aan de rechtsbescherming in het land van oorsprong, zodat de volgens haar zeer geringe beschermingsomvang in de Verenigde Staten ook in Nederland moet worden toegepast, berust volgens het hof op een onjuiste lezing van dit arrest. Uw Raad overwoog immers dat wanneer is voldaan aan de eis gesteld door de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC, de rechter vervolgens naar de hier te lande geldende regels zal hebben te oordelen over de auteursrechtelijke bescherming in Nederland, aldus het hof.
In rov. 149–152 gaat het hof in op de (temporele) gevolgen van deze conclusie voor de auteursrechtelijke vorderingen van Vitra. Het hof overweegt dat de kwalificatie van de DSW als werk van toegepaste kunst onder Amerikaans recht berust op de uitleg van het Amerikaanse recht die het Supreme Court heeft gegeven in de Star Athletica-uitspraak van 22 maart 2017. Die uitleg betreft de Copyright Act 1976, die op 1 januari 1978 in werking trad. Denkbaar is dat moet worden aangenomen dat de door het Supreme Court gegeven uitleg — uitleg van bestaand recht — zich uitstrekt tot die datum.22. Vast staat evenwel dat vóór de Star Athletica-uitspraak veel onduidelijkheid en verwarring bestond over de vraag of vormgeving van gebruiksvoorwerpen voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt en dat een grote terughoudendheid werd betracht. Niet zonder reden overwoog het Supreme Court dat het deze zaak in behandeling nam ‘to resolve widespread disagreement over the proper test for implementing § 101's separate-identification and independent-existence requirements.’ Vitra ziet de Star Athletica-uitspraak dan ook als een ‘radicale’ verandering, een ‘koerswijziging’ die ‘baanbrekend’ is, terwijl ‘voorheen in de praktijk een vermoeden van onbeschermbaarheid van (met name) driedimensionale vormgeving van gebruiksvoorwerpen gold’. Aangenomen moet worden dat de vormgeving van de DSW in het pre-Star Athletica-tijdperk, gelet op de toenmalige stand van de rechtspraak (en de toenmalige praktijk van het US Copyright Office), niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking kwam. Partijen zijn daar in de onderhavige zaken ook van uitgegaan, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.23. De vraag of de Star Athletica-uitleg zich ook uitstrekt tot 1 januari 1978 kan volgens het hof evenwel in het midden blijven nu Vitra aan haar betoog inzake de materiële-reciprociteitstoets ten grondslag legt dat aan de door die toets gestelde eis is voldaan sinds de Star Athletica-uitspraak- voor die tijd gold de DSW in de Verenigde Staten als auteursrechtelijk onbeschermbaar en werd zij om (uiteindelijk) deze reden auteursrechtelijk ook niet beschermd, aldus Vitra. Vitra's auteursrechtelijke vorderingen, voor zover gebaseerd op de stellingname dat is voldaan aan de eis van de materiële-reciprociteitstoets, zien, naar het hof begrijpt, dan ook op de periode vanaf 22 maart 2017. Deze vorderingen kunnen volgens het hof, gelet op het voorgaande, worden toegewezen.24. In zoverre slaagt grief 3, concludeert het hof.25.
Deze oordelen geven op de volgende (zelfstandige, maar daarnaast ook in onderling verband en samenhang te lezen) gronden blijk van een onjuiste rechtsopvatting of zijn onvoldoende gemotiveerd.
Klachten
1.1
In het arrest MAG/Edco26. heeft uw Raad geoordeeld dat de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC ertoe strekt dat aan een voorwerp als werk van toegepaste kunst auteursrechtelijk geen bescherming wordt geboden als die in het land van oorsprong niet aan dit voorwerp toekomt. Daarom moet de rechter die toets op een zodanige manier uitvoeren dat hij aan de beide partijen (de eisende partij met betrekking tot de door haar verlangde auteursrechtelijke bescherming en de verwerende partij ten aanzien van haar verweer daartegen) rechtsbescherming biedt die zo veel mogelijk gelijk is aan de rechtsbescherming die zou zijn geboden als de zaak zou zijn berecht door de rechter van het land van oorsprong. De rechter zal dan ook bij het uitvoeren van die toets moeten letten op alle factoren die in het land van oorsprong bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja, in hoeverre de partij die in Nederland aanspraak maakt op auteursrechtelijke bescherming van het betrokken voorwerp als werk van toegepaste kunst, in het land van oorsprong een zodanige bescherming geniet. Tot de genoemde factoren behoren onder meer niet alleen de in het land van oorsprong bestaande algemene of categoriale uitsluiting van of drempels voor auteursrechtelijke bescherming van werken van toegepaste kunst als die van het voorwerp waarover de rechter heeft te beslissen, maar ook de in het bijzonder met het concrete werk samenhangende factoren die in de weg (zouden) staan aan auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong.
Het oordeel van het hof — dat het hof toelicht in rov. 108–116 en toepast (en nog enkele malen herhaalt) in rov. 121–152 — dat niet vereist is dat het voorwerp ook ‘feitelijk’ of ‘daadwerkelijk’ in het land van oorsprong wordt beschermd (maar dat alleen de kwalificatie van het concrete voorwerp als werk van toegepaste kunst dat in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming beslissend is), geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting (en van een onjuiste uitleg van het Mag/Edco-arrest). Immers, door die daadwerkelijke bescherming in het land van oorsprong niet als eis te stellen — en te abstraheren van andere, voor de daadwerkelijke bescherming in het land van oorsprong relevante, omstandigheden (dan de oorspronkelijkheid en de kwalificatie als werk van toegepaste kunst), zoals de beschermingsduur en toegelaten formaliteiten — wordt (i) geen rekening gehouden met alle, met het concrete werk samenhangende factoren die in de weg (zouden) staan aan auteursrechtelijke bescherming in het land van oorsprong, en/of (ii) een niveau van rechtsbescherming bereikt dat groter is dan — en niet: zo veel mogelijk gelijk is aan — de rechtsbescherming die zou zijn geboden als de zaak zou zijn berecht door de rechter van het land van oorsprong, en/of (iii) de strekking miskend van art. 2 lid 7 BC dat aan een voorwerp als werk van toegepaste kunst auteursrechtelijk geen bescherming wordt geboden als die in het land van oorsprong niet aan dit voorwerp toekomt.
1.2
In elk geval heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de uitvoering van de materiële-reciprociteitstoets uitsluitend te beoordelen of (een stoel met) de vormgeving van de DSW thans in haar land van oorsprong zou worden gekwalificeerd als ‘werk van letterkunde of kunst’ c.q. ‘werk van toegepaste kunst’, en in zoverre voldoet aan de huidige vereisten die voor auteursrechtelijke bescherming aan de vormgeving van een werk als een stoel worden gesteld. Het hof heeft miskend dat het daarnaast had moeten onderzoeken of ook een werk met de vormgeving van de DSW dat al in 1948 is ontworpen c.q. in 1950 is tentoongesteld27. in de Verenigde Staten thans auteursrechtelijke bescherming zou genieten in de Verenigde Staten. Immers, als een werk met de vormgeving van de DSW uit 1948/1950 onder huidig Amerikaans recht niet zou worden beschermd op de grond dat het werk uit 1948/1950 dateert, dan staat die omstandigheid aan auteursrechtelijke bescherming van dat werk in Nederland onder art. 2 lid 7 BC in de weg. Een dergelijk oordeel zou bijvoorbeeld gegrond kunnen zijn (anders dan het hof heeft geoordeeld) op het inmiddels verstreken zijn van een auteursrechtelijke beschermingstermijn in de Verenigde Staten, maar ook (althans: in elk geval) op de omstandigheid (waar het hof niets over vaststelt) dat de temporele reikwijdte van het relevante Amerikaanse auteursrecht zich sowieso niet uitstrekt tot de bescherming van werken van toegepaste kunst (met de vormgeving van de DSW) uit 1948/1950. Het hof heeft dit miskend.
Heeft het hof dit niet miskend, dan is zijn (impliciete) oordeel dat de (‘feitelijke’) bescherming van de DSW sinds de datum van het Star Athletica-arrest niet reeds zou afstuiten op de omstandigheid dat de DSW uit 1948/1950 dateert, onvoldoende gemotiveerd, nu het hof daarover niets kenbaars overweegt. Dit geldt temeer, althans in elk geval, nu het hof heeft overwogen dat ten tijde van de creatie van de DSW rond 1950 nog de Copyright Act 1909 gold.28. In het Star Athletica-arrest is echter de Copyright Act 1976 uitgelegd, die eerst op 1 januari 1978 in werking trad.29. Het hof heeft in het midden gelaten of de Star Athletica-uitleg zich uitstrekt tot die datum30. en heeft in het geheel niets overwogen over de betekenis van dit arrest voor werken die zijn ontstaan onder de Copyright Act 1909. Integendeel, het hof heeft geoordeeld dat aangenomen moet worden dat de vormgeving van de DSW in het pre- Star Athletica-tijdperk niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking kwam,31. en dat vast staat dat de DSW naar Amerikaans recht nooit ‘feitelijk’/‘daadwerkelijk’ auteursrechtelijk beschermd is geweest.32. Ook staat veronderstellenderwijs vast dat voor zover er al wel ooit auteursrechtelijke bescherming zou hebben gegolden, de beschermingstermijn uiterlijk in 1979 is verstreken.33. Deze omstandigheden wijzen er niet op dat een werk dat is ontstaan onder de Copyright Act 1909 na het Star Athletica-arrest (alsnog) auteursrechtelijke bescherming in de Verenigde Staten zou kunnen hebben verkregen (maar suggereren veeleer het tegendeel).
1.3
Aan het in onderdelen 1.1 en 1.2 betoogde valt toe te voegen — hoewel dat strikt genomen in cassatie niet nodig is omdat het slechts gaat om de motivering van het door onderdelen 1.1 en 1.2 bestreden rechtsoordeel (de uitleg van de materiële-reciprociteitstoets) — dat, anders dan het hof meent,34. (de systematiek van) de Berner Conventie niet meebrengt dat de materiële-reciprociteitstoets restrictief moet worden uitgelegd, althans brengt (de systematiek van) de Berner Conventie niet mee dat de toets zo restrictief moet worden uitgelegd als het hof doet. De oordelen van het hof in rov. 109–110, waar het hof in rov. 113 naar verwijst, dat het hier om een absolute en niet om een relatieve materiële-reciprociteitstoets gaat, zijn rechtens onjuist, of brengen in elk geval niet de juistheid mee van de door onderdelen 1.1 en 1.2 bestreden uitleg. In het bijzonder miskent 's hofs overweging in rov. 113 het volgende. Het hof schetst de situatie dat ook de eis zou worden gesteld dat het litigieuze voorwerp in het land van oorsprong feitelijk auteursrechtelijke bescherming moet genieten, en dat allerlei andere factoren die een rol spelen bij de bescherming ook worden meegenomen. Volgens het hof zou de reciprociteitstoets dan gaan lijken op de relatieve materiële-reciprociteitstoets die Frankrijk destijds voorstelde en die de verdragsopstellers nu juist niet hebben overgenomen. Dat is echter onjuist, omdat het rekening houden met die factoren nog niet zou leiden tot het in rov. 109 bedoelde naar beneden toe bijstellen van de behandeling van het vreemde voorwerp onder de lex loci protectionis naar het inferieure niveau van de behandeling in het land van oorsprong. Immers, die factoren worden dan uitsluitend in aanmerking genomen bij de vraag of het werk in het land van oorsprong auteursrechtelijke (en niet alleen modelrechtelijke) bescherming geniet; is die horde eenmaal genomen, dan zijn die factoren vervolgens niet meer van belang bij de bepaling van de omvang van de bescherming van het vreemde voorwerp onder de lex loci protectionis.
De omstandigheid dat art. 7 lid 8 BC de duur van de bescherming door de lex loci protectionis in beginsel al maximeert op de beschermingsduur in het land van oorsprong, en in zoverre in zekere mate kan ‘overlappen’ met het acht slaan op de beschermingsduur in het kader van de toepassing van art. 2 lid 7 BC35. doet, ten slotte, ook niet aan het voorgaande af, alleen al niet omdat art. 7 lid 8 BC — dat in zoverre juist in overeenstemming is met art. 2 lid 7 BC — in algemene zin geldt, en niet alleen betrekking heeft op werken van toegepaste kunst zoals art. 2 lid 7 BC.
Het hof heeft dit miskend.
1.4
Althans heeft het hof in rov. 147 en 168, en in de daarop voortbouwende rov. 169–174, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen, kort gezegd, dat bij de toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC de beschermingsomvang in het land van oorsprong niet van belang is, en dat de beschermingsomvang in het land waarvoor bescherming wordt gezocht uitsluitend wordt bepaald door de lex loci protectionis. De materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC is, zoals het hof op zichzelf in rov. 27 onderkent, een uitzondering op het onafhankelijkheidsbeginsel van art. 5 lid 2 BC. Deze uitzondering moet, anders dan het hof meent, niet zo restrictief worden toegepast dat zij ertoe zou leiden dat ook wanneer in het land van oorsprong geen rechtsbescherming zou worden geboden vanwege de (zeer geringe) beschermingsomvang in het land van oorsprong, die bescherming wel zou worden geboden in Nederland (of België). Niet Kwantum c.s., maar het hof heeft aldus een onjuiste uitleg aan MAG/Edco gegeven; in dat arrest heeft uw Raad immers geoordeeld dat art. 2 lid 7 BC ertoe strekt om rechtsbescherming te bieden die zo veel mogelijk gelijk is aan de rechtsbescherming die zou zijn geboden als de zaak zou zijn berecht door de rechter van het land van oorsprong, en dat de rechter moet letten op alle factoren die in het land van oorsprong bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja, in hoeverre de partij die in Nederland aanspraak maakt op auteursrechtelijke bescherming van het betrokken voorwerp als werk van toegepaste kunst, in het land van oorsprong een zodanige bescherming geniet. Toegepast op de onderhavige zaak: voor zover in de Verenigde Staten geen auteursrechtelijke bescherming zou zijn verleend aan de DSW ten aanzien van de Paris vanwege de geringe beschermingsomvang van de DSW, is (in zoverre) dus alleen (althans, hoogstens) sprake van bescherming als model in de zin van art. 2 lid 7 BC, en in zoverre komt in Nederland (of België) evenmin auteursrechtelijke bescherming toe aan de DSW tegen inbreuk door de Paris.
1.5
Gegrondbevinding van een of meer van de klachten van onderdelen 1.1-1.4 vitieert ook de oordelen van het hof in rov. 121–152, waar het hof de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC toepast op de DSW.
2. Beschermingsduur
2.1
Het oordeel van het hof in rov. 157 dat, nu vast staat dat de DSW feitelijk nooit auteursrechtelijke bescherming heeft genoten in de Verenigde Staten en er dus geen beschermingsduur in het land van oorsprong is (dat deze non-existent is), een duurvergelijking onmogelijk is, zodat art. 7 lid 8 buiten toepassing blijft, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In een dergelijk geval, waarin er nooit (feitelijke) auteursrechtelijke bescherming is geweest (en er nog steeds niet is)36. in het land van oorsprong, moet voor de toepassing van art. 7 lid 8 BC worden uitgegaan van een ‘in het land van oorsprong van het werk vastgestelde duur’ van nul jaar.37. De beschermingsduur in het land waar de bescherming wordt gezocht, is dan eveneens nul jaar. Anders gezegd: in het laatstgenoemde land wordt dan evenmin bescherming verleend.
2.2
Althans heeft het hof in rov. 158 miskend dat in een geval als daar besproken (in deze zaak: waarin de DSW feitelijk nooit auteursrechtelijke bescherming heeft genoten in de Verenigde Staten) wel degelijk op grond van art. 7 lid 8 inkorting van de beschermingsduur plaatsvindt tot het volgens art. 7 lid 4 BC verplichte minimum van 25 jaar na de vervaardiging van dat werk.38. Het oordeel dat die benadering geen geldend recht is, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.3
Als een eventueel incidenteel cassatieberoep van Vitra ertoe zou leiden dat alsnog moet worden vastgesteld of de DSW (anders dan het hof heeft vastgesteld) wél feitelijk werd c.q. wordt beschermd naar Amerikaans recht, vitieert dit de oordelen van het hof in rov. 157–158, waarin het hof uitgaat van een non-existente beschermingsduur, en ook in rov. 149–151, waar het hof in het midden laat of de uitleg van het recht in het Star Athletica-arrest zich tot een eerdere datum uitstrekt, en moet na verwijzing alsnog worden beoordeeld wanneer een eventuele feitelijke bescherming is begonnen39. en of die termijn al is geëindigd, zoals Kwantum c.s. hebben betoogd.40.
Ook de oordelen van het hof in rov. 24–25 over de toepasselijkheid van de BC op grond van art. 18 BC kunnen in dat geval niet in stand blijven; dan zal immers ook opnieuw moeten worden beoordeeld of de beschermingsduur van de DSW ten tijde van de toetreding van de VS tot de BC op 1 maart 1989 al was verstreken, en dus opnieuw moeten worden beoordeeld of de BC van toepassing is in deze zaken.
2.4
Als een eventueel incidenteel cassatieberoep van Vitra ertoe zou leiden dat — anders dan het hof heeft geoordeeld in rov. 80–100 — alsnog moet worden vastgesteld dat Vitra onder de vangnetbepaling41. van art. 2 lid 7 BC aanspraak zou kunnen maken op auteursrechtelijke bescherming — dus: als enkel modelrechtelijke bescherming zou (hebben) bestaan in de Verenigde Staten, én, nu modelrechtelijke bescherming in Nederland en België niet mogelijk zou zijn (geweest) op de grond dat de DSW op 1 januari 1975 niet meer nieuw was,42. dit zou betekenen dat daardoor in Nederland en België auteursrechtelijke bescherming zou moeten worden toegekend — vitieert dit ook 's hofs oordeel in rov. 159 dat de materiële-reciprociteitstoets van art. 7 lid 8 BC afstemt op de auteursrechtelijke beschermingsduur in het land van oorsprong en niet (ook) op de (al dan niet hypothetische) modelrechtelijke beschermingsduur in dat land. In dat specifieke geval moet, zoals Kwantum c.s. hebben aangevoerd,43. wel degelijk bij de toepassing van art. 7 lid 8 BC worden aangesloten bij de termijnen van modelrechtelijke bescherming in de Verenigde Staten, nu het in dat geval, kort gezegd, de modelrechtelijke bescherming in de Verenigde Staten zou zijn die de vangnetbepaling van toepassing zou doen zijn.
2.5
Gegrondbevinding van een of meer klachten van de onderdelen 2.1–2.4 vitieert ook 's hofs conclusie in rov. 161. Ook kan dan geen sprake zijn van inbreuk (rov. 167–174).
3. Star Athletica-arrest
Inleiding
In rov. 142–143 stelt het hof vast dat de DSW, zoals Vitra stelt, de volgende (combinatie van) vormgevingskenmerken bevat:
- (i)
de vorm van de buitenrand van de zitkuip,
- (ii)
de contouren die zijn aangebracht rondom de vier poten (vier ranke, ronde, schuin naar binnen geplaatste houten poten) en
- (iii)
het arrangement van in een kubusvorm geplaatste kruisende lijnen dat tussen de poten is aangebracht.
Dit zijn volgens het hof ‘three-dimensional elements that appear to have sculptural qualities’. Vervolgens beantwoordt het hof de vraag of de combinatie van deze vormgevingskenmerken, los gedacht van het gebruiksvoorwerp, kan bestaan ‘as its own sculptural work as defined in § 101’. Naar het oordeel van het hof is dat het geval. Dat de combinatie van deze vormgevingskenmerken grotendeels samenvalt met de vorm van het gebruiksvoorwerp (een stoel) is geen beletsel. Dat betekent dat de vormgeving van de DSW thans in de Verenigde Staten wordt aangemerkt als ‘work of authorship’ c.q. ‘sculptural work’ als bedoeld in § 102(a) Copyright Act. Tot deze conclusie komt ook Goldstein in zijn genoemde rapport. Aan het voorgaande wordt niet afgedaan door hetgeen Kwantum c.s. in dit verband heeft aangevoerd, met inbegrip van de legal opinions van Reiner en Van der Zandt, aldus het hof.
Deze overwegingen zijn, in elk geval zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk.
Klachten
3.1
Kwantum c.s. hebben onderbouwd gesteld, onder verwijzing naar de legal opinion van Reiner,44. dat (elementen zoals) de drie door het hof genoemde elementen geen elementen van een gebruiksvoorwerp zijn die naar Amerikaans auteursrecht voor bescherming in aanmerking kunnen komen, maar dat alleen ‘engravings, carvings or other illustrations applied to the furniture’45. daarvoor in aanmerking komen, wat de door het hof genoemde elementen (i)-(iii) niet zijn. Door geen aandacht te besteden aan deze essentiële stelling, maar te volstaan met de niet inhoudelijk gemotiveerde overweging dat ‘aan het voorgaande […] niet wordt afgedaan door hetgeen Kwantum c.s. in dit verband heeft aangevoerd, met inbegrip van de legal opinions van Reiner en Van der Zandt’, heeft het hof zijn met die essentiële stelling onverenigbare oordeel dat de elementen (i)-(iii) tóch gelden als ‘three-dimensional elements that appear to have sculptural qualities’ onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.2
De oordelen dat de combinatie van vormgevingskenmerken (i)-(iii), los gedacht van het gebruiksvoorwerp, kan bestaan ‘as its own sculptural work as defined in § 101’, en dat de omstandigheid dat de combinatie van deze vormgevingskenmerken grotendeels samenvalt met de vorm van het gebruiksvoorwerp (een stoel), geen beletsel is, zijn zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Naar Kwantum c.s. hebben aangevoerd, onder verwijzing naar de legal opinion van Reiner, gaat het om drie elementen met een intrinsieke gebruiksfunctie (de zitting volgt de vorm van het lichaam, de poten zijn ondersteunend en een stoel met vier poten is normaal, en de draden tussen de poten bieden stevigheid en zorgden dat de poten niet uit elkaar splitsen). Het element van vormgeving dat ‘separable’ is van de DWS-stoel is daarmee nog steeds een stoel, dus een (hetzelfde) gebruiksvoorwerp, en niet een ‘sculptural work on its own’.46. Ook hebben Kwantum c.s. erop gewezen dat Reiner naar voren heeft gebracht dat Vitra's eigen deskundige Goldstein in een eerdere publicatie heeft betoogd dat een ‘chair whose form follows its function in every respect’ niet auteursrechtelijk beschermd is (waar Reiner het in zoverre mee eens is).47. Door geen aandacht te besteden aan deze essentiële stellingen van Kwantum c.s. (onder verwijzing naar de legal opinion van Reiner), maar te volstaan met de niet inhoudelijk gemotiveerde overweging dat ‘aan het voorgaande […] niet wordt afgedaan door hetgeen Kwantum c.s. in dit verband heeft aangevoerd, met inbegrip van de legal opinions van Reiner en Van der Zandt’, heeft het hof zijn met die essentiële stellingen onverenigbare oordeel onvoldoende gemotiveerd.
De verwijzing van het hof naar het arrest van het Supreme Court48. bij 's hofs overweging dat de combinatie van deze vormgevingskenmerken grotendeels samenvalt met de vorm van het gebruiksvoorwerp (een stoel) geen beletsel is, vormt in elk geval een onvoldoende motivering van die overweging van het hof; integendeel, die verwijzing maakt het oordeel van het hof temeer onbegrijpelijk (mede in het licht van de hiervóór bedoelde stellingen van Kwantum c.s.). Het hof verwijst hier naar de overwegingen van het Supreme Court waarin het standpunt is verworpen dat het ontwerp van cheerleaderuniformen niet ‘separable’ zou kunnen zijn omdat het overbrengen van het ontwerp op, bijvoorbeeld, doek, nog steeds de vorm van een cheerleaderuniform zou hebben. Het Supreme Court wijst erop49. dat in dat geval het uniform niet wordt ‘gerepliceerd’ als een gebruiksvoorwerp, evenmin wanneer, bijvoorbeeld, een tekening op de bovenkant van een gitaar zou worden afgebeeld op een albumhoes en dan dus nog steeds een gitaarvorm heeft: dan repliceert die afbeelding nog steeds niet de gitaar als gebruiksvoorwerp. Het Supreme Court gaat in op het — door Kwantum c.s. en Reiner ook aangehaalde50. — voorbeeld van een schop, die als schop niet beschermd kan worden: ‘But a shovel, like a cheerleading uniform, even if displayed in an art gallery, is ‘an article having an intrinsic utilitarian function that is not merely to portray the appearance of the article or to convey ‘Information.’ 17 U. S. C. § 101. It therefore cannot be copyrighted. A drawing of a shovel could, of course, be copyrighted. And, if the shovel included any artistic features that could be perceived as art apart from the shovel, and which would qualify as protectable pictorial, graphic, or sculptural works on their own or in another medium, they too could be copyrighted. But a shovel as a shovel cannot.’ Kort samengevat: dat de gescheiden ‘pictorial, graphic, or sculptural’ elementen dezelfde vorm opleveren, is geen probleem, zolang daarmee niet hetzelfde gebruiksvoorwerp wordt gerepliceerd. Nu Kwantum c.s. hebben betoogd dat de elementen (i)-(iii), gescheiden van het werk, wél nog steeds een stoel, een gebruiksvoorwerp, opleveren en dat daarom niet aan het criterium van scheidbaarheid is voldaan, zijn 's hofs overwegingen dat de combinatie van vormgevingskenmerken (i)-(iii), los gedacht van het gebruiksvoorwerp, kan bestaan ‘as its own sculptural work as defined in § 101’, en dat de omstandigheid dat de combinatie van deze vormgevingskenmerken grotendeels samenvalt met de vorm van het gebruiksvoorwerp (een stoel), geen beletsel is, ook (of: temeer) in het licht van deze passage van het arrest van het Supreme Court waar het hof naar verwijst, zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
3.3
Gegrondbevinding van een of meer klachten van de onderdelen 3.1–3.2 vitieert ook 's hofs daarop voortbouwende oordelen in rov. 145–152, en rov. 153–161 en rov. 167–174 (de beschermingsduur en de inbreukvraag komen immers niet meer aan de orde als toepassing van het Star Athletica-arrest niet leidt tot het voldoen aan de materiële-reciprociteitstoets).
4. Slaafse nabootsing — negatieve reflexwerking modellenrecht, BC
4.1
In rov. 182 oordeelt het hof dat het beroep van Kwantum c.s. op negatieve
reflexwerking van de Gemeenschapsmodellenverordening (GModVo)51. reeds geen stand houdt, omdat de DSW door de werking van het nieuwheidsvereiste buiten het temporele toepassingsgebied van de GModVo valt, zodat negatieve reflexwerking dan niet aan de orde is. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat als, zoals in deze zaak, een gebruiksvoorwerp niet in aanmerking komt voor bescherming als (niet-ingeschreven) model onder de GModVo, althans in elk geval wanneer dat zo is vanwege de werking van het nieuwheidsvereiste, geen aanvullende bescherming via het leerstuk van de onrechtmatige daad c.q. slaafse nabootsing mogelijk is. Althans heeft het hof miskend dat geen langere bescherming mogelijk is onder dat leerstuk dan de beschermingstermijn van drie jaar die art. 11 GModVo aan niet-ingeschreven modellen biedt. Dit vloeit voort uit de GModVo, althans vloeit voort uit het primaire EU-recht, nu het aanvaarden van een verdergaande bescherming door de nationale (Nederlandse of Belgische) rechter dan wordt geboden door de GModVo kan leiden tot een ontoelaatbare belemmering van het vrije verkeer van goederen. Althans moet de in dit onderdeel bepleite negatieve reflexwerking naar nationaal Nederlands recht worden aangenomen. Voor zover uit eerdere arresten van uw Raad52. al het tegendeel zou moeten worden afgeleid van wat dit onderdeel betoogt, verzoeken Kwantum c.s. uw Raad daarvan terug te komen.
4.2
In rov. 180 oordeelt het hof dat het beroep van Kwantum c.s.53. op negatieve reflexwerking van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC geen stand houdt, omdat, samengevat, de toets er niet aan in de weg staat dat de Unielanden toch werken van toegepaste kunst beschermen op basis van het onrechtmatigedaadsrecht. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat als, zoals in deze zaak,54. een gebruiksvoorwerp niet in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming omdat de materiële-reciprociteitstoets daar niet toe leidt omdat het gebruiksvoorwerp in het land van oorsprong niet beschermd wordt als werk van toegepaste kunst, geen aanvullende bescherming van het voorwerp via het leerstuk van de onrechtmatige daad c.q. slaafse nabootsing mogelijk is (of in elk geval niet voor zover geen sprake is van identieke nabootsing55.). Voor zover dat niet al uit de BC voortvloeit, moet dit onder het nationale Nederlandse recht worden aangenomen.
's Hofs oordeel in rov. 179–180 is daarom ook onvoldoende gemotiveerd, nu het slechts bespreekt of art. 2 lid 7 BC dwingt tot de bedoelde negatieve reflexwerking. Daarmee is het hof voorbijgegaan aan de essentiële stellingen van Kwantum c.s.56. die vooral (althans, die ook) erop neerkomen dat naar het nationale recht het leerstuk van slaafse nabootsing negatieve reflexwerking ondervindt van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC. Dus: Kwantum c.s. hebben betoogd dat het nationale (Nederlandse of Belgische) recht in het hier besproken geval geen aanvullende bescherming biedt door slaafse nabootsing (ook al zou de BC dat op zichzelf toestaan). Voor zover het hof de stellingen van Kwantum c.s. niet aldus heeft gelezen, heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg aan de gedingstukken57. gegeven. Althans heeft het hof dan verzuimd op de voet van art. 25 Rv de rechtsgronden aan te vullen door slaafse nabootsing mogelijk te achten terwijl dat rechtens niet mogelijk was.
4.3
Gegrondbevinding van een of meer klachten van onderdelen 4.1–4.2 vitieert ook 's hofs oordelen over slaafse nabootsing in rov. 183–221.
5. Slaafse nabootsing — België
Inleiding
In rov. 211–221 bespreekt het hof het beroep van Vitra op slaafse nabootsing in België, dat moet worden beoordeeld naar Belgisch recht. In dat verband is volgens het hof het arrest van het Hof van Cassatie van 29 mei 2009 in de zaak Marquet/Orca van belang. Het hof citeert uit die uitspraak:
- ‘6.
Een daad waarbij een verkoper het aanbod van een andere marktdeelnemer in verband met diensten of producten nabootst is in beginsel toegelaten, tenzij de verkoper hierdoor, hetzij, een door de wetgeving op de intellectuele eigendom beschermd recht miskent, hetzij, dit aanbod doet onder begeleidende omstandigheden die indruisen tegen de eisen van de eerlijke handelsgebruiken.
De verkoper die, zonder zelf een creatieve inspanning te leveren, rechtstreeks voordeel haalt uit belangrijke inspanningen of investeringen gewijd aan een creatie met economische waarde van een andere verkoper, begaat nog geen daad strijdig met de eerlijke handelsgebruiken. De rechter kan nochtans op grond van het behalen van een voordeel om een andere reden dan het louter nabootsen, oordelen dat dit handelen onrechtmatig is. Die andere redenen bestaan niet alleen uit de miskenning van intellectuele eigendomsrechten of verwarringstichtende reclame maar kunnen elke vorm van onrechtmatig gedrag zijn.’
Vervolgens overweegt het hof (rov. 215) dat het aanbieden van nabootsingen van een product van een andere marktdeelnemer dus — voor zover in de onderhavige zaken van belang — niet toegelaten is indien sprake is van ‘begeleidende omstandigheden die indruisen tegen de eisen van de eerlijke handelsgebruiken’. Dit aanbieden is onrechtmatig indien de aanbieder van de nabootsingen, die zelf geen creatieve inspanning heeft geleverd, rechtstreeks voordeel haalt uit belangrijke inspanningen of investeringen gewijd aan een creatie met economische waarde van de verkoper van het nagebootste product, en om een andere reden dan het louter nabootsen onrechtmatig handelt, waarbij deze reden elke vorm van onrechtmatig gedrag kan zijn. Zoals beide partijen onderschrijven, vormt het stichten van verwarringsgevaar een dergelijke reden. Alsdan is sprake van een begeleidende omstandigheid die indruist tegen de eisen van de eerlijke handelsgebruiken, aldus het hof. Het hof vervolgt (rov. 216) met de overweging dat volgens Vitra het onrechtmatige gedrag van Kwantum c.s. is gelegen in het stichten van verwarring (het verwarringwekkend nabootsen van de vormgeving van de DSW) en in het aanhaken bij de goodwill die Vitra voor de DSW heeft opgebouwd. Wat betreft verwarringstichting staat volgens het hof (rov. 217) in deze zaken de vraag centraal of sprake is van verwarring. Kwantum c.s. hebben niet betwist dat zij zelf geen creatieve inspanning hebben geleverd bij het ontwerp van de Paris-stoel, dat Vitra belangrijke inspanningen en investeringen heeft gewijd aan de DSW die economische waarde hebben, en dat zij daar rechtstreeks voordeel uit heeft behaald. Zij betwisten alleen dat sprake is van verwarringsgevaar / verwarringstichting. Daartoe voeren zij aan dat er duidelijke verschillen bestaan tussen de DSW en de Paris-stoel, dat Vitra geen enkele vorm van verwarring aantoont die los staat van louter nabootsen en dat de Paris-stoel te koop wordt aangeboden onder het eigen onderscheidingsteken ‘Paris’ en het ‘Kwantum’-merk zonder enige verwijzing naar Vitra of Eames zodat verwarring over de oorsprong is uitgesloten. Gelet op de (totaalindrukken van de) DSW en de Paris-stoel is naar het oordeel van het hof (rov. 218) sprake van verwarringsgevaar/verwarringstichting. De Paris-stoel is immers een vrijwel identieke nabootsing, terwijl de verschillen (zoals hiervoor ook is overwogen) onbeduidend zijn. Dat deze stoel te koop wordt aangeboden onder het teken ‘Paris’ en/of het merk ‘Kwantum’ neemt deze verwarring niet weg. Het hof concludeert (rov. 220) dat Kwantum c.s. onrechtmatig heeft gehandeld jegens Vitra door de Paris-stoel, die een verwarringwekkende slaafse nabootsing is van de DSW, op de Belgische markt aan te bieden.
Deze overwegingen zijn onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
Klachten
5.1
In het door het hof aangehaalde citaat van het arrest Marquet/Orca staat: ‘de rechter kan nochtans op grond van het behalen van een voordeel om een andere reden dan het louter nabootsen, oordelen dat dit handelen onrechtmatig is. Die andere redenen bestaan niet alleen uit de miskenning van intellectuele eigendomsrechten of verwarringstichtende reclame maar kunnen elke vorm van onrechtmatig gedrag zijn.’ (cursivering advocaat.) Ook geeft het hof de stelling van Kwantum c.s. correct weer dat Vitra geen enkele vorm van verwarring aantoont die los staat van louter nabootsen.58.
Het is dan ook, in elk geval zonder nadere, nu ontbrekende, toelichting onbegrijpelijk dat het hof (i) overweegt dat het stichten van verwarringsgevaar (‘zoals beide partijen onderschrijven’) ‘een dergelijke reden’ vormt en vervolgens (ii) louter op basis van zijn oordeel dat gelet op de totaalindrukken van de DSW en de Paris-stoel sprake is van verwarringsgevaar/verwarringstichting, oordeelt dat Kwantum c.s. het aanbieden van de Paris-stoel, die een verwarringwekkende slaafse nabootsing is van de DSW, op de Belgische markt aan te bieden, onrechtmatig handelt. Zonder nadere toelichting valt immers niet in te zien dat het hof hier onrechtmatig handelen aanneemt om een andere reden dan het louter nabootsen. De verwarring die volgens het hof zou ontstaan bij het aanbieden van de Paris-stoel op de Belgische markt, waaruit het onrechtmatig handelen van Kwantum c.s. zou bestaan, is blijkens 's hofs overwegingen immers uitsluitend het gevolg van het nabootsen van de DSW. Dat oordeel valt dus (zonder nadere motivering) niet te verenigen met de door het hof vooropgestelde maatstaf van het Hof van Cassatie.
Ook de overweging dat ‘beide partijen onderschrijven’ dat het stichten van verwarringsgevaar ‘een dergelijke reden’ vormt, is onbegrijpelijk. Waar Kwantum c.s. hebben gerefereerd aan ‘verwarringsgevaar’ als onrechtmatig gedrag,59. kan dat in redelijkheid niet anders worden uitgelegd als dat zij doelde op onrechtmatig verwarringsgevaar (zoals het voorbeeld van de ‘verwarring stichtende reclame’ in het arrest van het Hof van Cassatie). Dat blijkt immers duidelijk uit de voorgaande zin,60. waar zij spreekt over ‘een duidelijke afwijzing van de suggestie dat nabootsen […] als dusdanig, los van begeleidende handelingen, foutief zou kunnen zijn’, en over haar betoog, waar het hof ook aan refereert, dat Vitra, kort gezegd, niet heeft aangetoond waar het beweerde onrechtmatig handelen c.q. het veroorzaken van verwarring in bestaat, los van het louter nabootsen.61. Heeft het hof dit anders gelezen, dan heeft het een onbegrijpelijke lezing aan de stellingen van Kwantum c.s. gegeven.
5.2
Gegrondbevinding van onderdeel 5.1 vitieert ook rov. 220–221.
6. Voortbouwklacht
Gegrondbevinding van een of meer van de klachten van de voorgaande onderdelen vitieert tevens de slotsom van het hof in rov. 222–227, de oordelen over de proceskosten in rov. 228–246 en het dictum in beide zaken.
7. Proceskosten in eerste aanleg
Voor zover het hof in rov. 228–236 en het dictum Kwantum c.s., als de in het ongelijk te stellen partijen, (ook) in de kosten van Vitra in eerste aanleg veroordeelt (op de voet van art. 1019h Rv), in elk geval voor zover het gaat om de kosten die samenhangen met de auteursrechtelijke grondslag van de vorderingen van Vitra, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het onvoldoende gemotiveerd.
Het hof heeft in hoger beroep het beroep van Vitra gehonoreerd op het Star Athletica-arrest van het United States Supreme Court van 22 maart 2017, dat eerst is gewezen na de pleidooien in eerste aanleg (toen de zaak in staat van wijzen was) en waarop Vitra eerst in appel een beroep heeft gedaan. De op grond van dat arrest door het hof gehonoreerde kwalificatie van de DSW onder Amerikaans recht als werk van toegepaste kunst was een noodzakelijke voorwaarde voor de toewijzing van de vorderingen van Vitra c.q. Zoals het hof heeft overwogen, stond in eerste aanleg nog tussen partijen vast dat aan de DSW in de Verenigde Staten geen auteursrechtelijke bescherming toekwam.62. Het hof merkt het Star Athletica-arrest aan als een nieuwe rechtsontwikkeling die zich ondertussen in de Verenigde Staten heeft voorgedaan en die volgens Vitra meebrengt dat, los van de feitelijke situatie, de vraag naar de auteursrechtelijke beschermbaarheid van de DSW onder Amerikaans recht thans anders moet worden beantwoord dan voorheen.63. Het hof overweegt dat Vitra aan haar betoog inzake de materiële-reciprociteitstoets ten grondslag legt dat aan de door die toets gestelde eis is voldaan sinds de Star Athletica-uitspraak; voor die tijd gold de DSW in de Verenigde Staten als auteursrechtelijk onbeschermbaar en werd zij om (uiteindelijk) deze reden auteursrechtelijk ook niet beschermd, aldus Vitra. Vitra's auteursrechtelijke vorderingen, voor zover gebaseerd op de stellingname dat is voldaan aan de eis van de materiële-reciprociteitstoets, zien, naar het hof begrijpt, dan ook op de periode vanaf 22 maart 2017, aldus het hof.64. Het hof wijst de vorderingen dan ook eerst vanaf die datum toe.
Nu, kort gezegd, tijdens de procedure in eerste aanleg (althans tot een tijdstip waarop de zaak al in staat van wijzen was) (i) de door Vitra gezochte bescherming nog niet kon worden verkregen omdat daar eerst na het wijzen van het Star Athletica-arrest grond voor is ontstaan en/of (ii) Vitra zich bovendien in eerste aanleg op het standpunt heeft gesteld dat de DSW (toen) naar Amerikaans recht niet werd beschermd en zij bovendien in appel het standpunt heeft gehandhaafd dat de DSW tot het Star Athletica-arrest als auteursrechtelijk onbeschermbaar gold, had het hof moeten oordelen dat de vorderingen van Vitra (op auteursrechtelijke grondslag) in eerste aanleg terecht waren afgewezen, dat Vitra in zoverre gold als de in eerste aanleg in het ongelijk gestelde partij in de zin van art. 237 Rv, en dat in zoverre de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand had moeten blijven. Althans is 's hofs andersluidende oordeel tegen de achtergrond van het voorgaande onvoldoende gemotiveerd, omdat daaruit niet (voldoende begrijpelijk) blijkt waarom het hof toch Kwantum c.s. in de proceskosten van Vitra in eerste aanleg heeft veroordeeld.
Op grond van dit middel
vorderen Kwantum c.s. vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als uw Raad passend acht, met veroordeling van verweerster in de kosten van het geding, voor zover van toepassing op de voet van art. 1019h Rv en voor het overige op basis van het liquidatietarief, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het in deze zaak te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑10‑2020
Dit cassatieberoep wordt met deze procesinleiding ingesteld in beide — reeds in eerste aanleg gevoegde — zaken, tussen dezelfde partijen, waarin één arrest — het bestreden arrest van 14 juli 2020 — is gewezen.
Rov. 105.
Rov. 107.
Rov. 110.
Rov. 116.
Rov. 110, 111, 114.
Rov. 114.
Rov. 110–114.
Rov. 109, 113.
Rov. 112, 113.
Zie voetnoot 26.
Rov. 116.
Rov. 121.
Rov. 122.
Rov. 126–127.
Rov. 128.
Rov. 129.
Rov. 130.
Rov. 131.
Rov. 132–145. Zie daarover onderdeel 3.
Rov. 146.
Rov. 149.
Rov. 150.
Rov. 151
Rov. 152 (abusievelijk ook 151 genummerd in het arrest).
HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3059 (MAG Instrument Inc./Edco Eindhoven c.s.).
Rov. 4.3.
Rov. 126.
Rov. 149.
Rov. 149, 151.
Rov. 150.
Rov. 128, zie ook rov. 151.
Rov. 155.
Rov. 27, 112–113.
Rov. 113.
Zie ook expliciet rov. 129: ‘heeft genoten of geniet’.
Zie onder meer MvA § 489–496.
Zie onder meer MvA § 489–496.
Bijvoorbeeld: al direct na vervaardiging van de DSW, onder de Copyright Act 1909, of per 1 januari 1978 (inwerkingtreding Copyright Act 1976), of eerst per 22 maart 2017 (datum Star Athletica-arrest), of nog anders. Zie ook MvA § 523–537.
Rov. 153–155.
Zie rov. 76 en hoofdstuk XIV van het arrest.
Dat staat vast in deze procedure, zie rov. 18.
MvA § 510–522.
MvA § 366, 368; pleitnota mrs. Garnitsch, Van Gerwen en Maas in appel, § 34.
Productie 39 Kwantum bij MvA, Statement of Marc S. Reiner, Esq., p. 3–4.
Pleitnota mrs. Garnitsch, Van Gerwen en Maas in appel, § 44–45. Productie 39 Kwantum c.s. bij MvA, Statement of Marc S. Reiner, Esq., p. 4-5; productie 41 Kwantum c.s. in appel, Reply Statement of Marc S. Reiner, Esq., p. 3.
Pleitnota mrs. Garnitsch, Van Gerwen en Maas in appel, § 48; productie 41 Kwantum c.s. in appel, Reply Statement of Marc S. Reiner, Esq., p. 5–6.
Voetnoot 124 van het bestreden arrest verwijst naar 137 S. Ct. 1012 (2017). Zie productie 3 Vitra bij MvG voor het desbetreffende arrest in de paginanummering waar het hof naar verwijst. De tekst waar het hof naar verwijst is ook opgenomen in voetnoot 49 van deze procesinleiding.
‘C. In sum, a feature of the design of a useful article is eligible for copyright if, when identified and imagined apart from the useful article, it would qualify as a pictorial, graphic, or sculptural work either on its own or when fixed in some other tangible medium.11] Applying this test to the surface decorations on the cheerleading uniforms is straightforward. First, one can identify the decorations as features having pictorial, graphic, or sculptural qualities. Second, if the arrangement of colors, shapes, stripes, and chevrons on the surface of the cheerleading uniforms were separated from the uniform and applied in another medium-for example, on a painter's canvas-they would qualify as ‘two-dimensional. … works of. … art,’ § 101. And imaginatively removing the surface decorations from the uniforms and applying them in another medium would not replicate the uniform itself. Indeed, respondents have applied the designs in this case to other media of expression-different types of clothing-without replicating the uniform. […] The decorations are therefore separable from the uniforms and eligible for copyright protection.[….The dissent argues that the designs are not separable because imaginatively removing them from the uniforms and placing them in some other medium of expression-a canvas, for example-would create ‘pictures of cheerleader uniforms.’ […]. Petitioner similarly argues that the decorations cannot be copyrighted because, even when extracted from the useful article, they retain the outline of a cheerleading uniform. […]This is not a bar to copyright. Just as two-dimensional fine art corresponds to the shape of the canvas on which it is painted, two-dimensional applied art correlates to the contours of the article on which it is applied. A fresco painted on a wall, ceiling panel, or dome would not lose copyright protection, for example, simply because it was designed to track the dimensions of the surface on which it was painted. Or consider, for example, a design etched or painted on the surface of a guitar. If that entire design is imaginatively removed from the guitar's surface and placed on an album cover, it would still resemble the shape of a guitar. But the image on the cover does not ‘replicate’ the guitar as a useful article. Rather, the design is a two-dimensional work of art that corresponds to the shape of the useful article to which it was applied. The statute protects that work of art whether it is first drawn on the album cover and then applied to the guitar's surface, or vice versa. Failing to protect that art would create an anomaly: It would extend protection to two-dimensional designs that cover a part of a useful article but would not protect the same design if it covered the entire article. The statute does not support that distinction, nor can it be reconciled with the dissent's recognition that ‘artwork printed on a t-shirt’ could be protected. […]To be clear, the only feature of the cheerleading uniform eligible for a copyright in this case is the two-dimensional work of art fixed in the tangible medium of the uniform fabric. Even if respondents ultimately succeed in establishing a valid copyright in the surface decorations at issue here, respondents have no right to prohibit any person from manufacturing a cheerleading uniform of identical shape, cut, and dimensions to the ones on which the decorations in this case appear. They may prohibit only the reproduction of the surface designs in any tangible medium of expression-a uniform or otherwise. [voetnoot: The dissent suggests that our test would lead to the copyrighting of shovels. […] But a shovel, like a cheerleading uniform, even if displayed in an art gallery, is ‘an article having an intrinsic utilitarian function that is not merely to portray the appearance of the article or to convey information.’ 17 U. S. C. §101. It therefore cannot be copyrighted. A drawing of a shovel could, of course, be copyrighted. And, if the shovel included any artistic features that could be perceived as art apart from the shovel, and which would qualify as protectable pictorial, graphic, or sculptural works on their own or in another medium, they too could be copyrighted. But a shovel as a shovel cannot.] ’
Pleitnota mrs. Garnitsch, Van Gerwen en Maas in appel, § 45; Productie 39 Kwantum in appel, Statement of Marc S. Reiner, Esq., p. 3.
MvA § 659–670.
Zoals het door het hof in rov. 182 genoemde arrest All Round/Simstars (Mi Moneda).
MvA § 671–677.
Dit geldt in elk geval voor de periode vóór het Star Athletica-arrest (zie rov. 151), waarvoor de auteursrechtelijke vorderingen zijn afgewezen, maar waarvoor (van 8 augustus 2014 tot 22 maart 2017) de vorderingen op grond van slaafse nabootsing zijn toegewezen.
MvA § 677.
MvA § 671–677.
Zie voetnoot 56.
Zie met name MvA § 788–790.
MvA § 786.
MvA § 786.
MvA § 788–790.
Rov. 122, onder verwijzing naar rov. 2.4 en 4.23 van het vonnis van de rechtbank.
Rov. 127.
Rov. 151.