Procestaal: Duits.
HvJ EU, 29-07-2019, nr. C-516/17
ECLI:EU:C:2019:625
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
29-07-2019
- Magistraten
K. Lenaerts, A. Arabadjiev, M. Vilaras, T. von Danwitz, C. Toader, F. Biltgen, C. Lycourgos, E. Juhász, M. Ilešič, L. Bay Larsen, S. Rodin
- Zaaknummer
C-516/17
- Conclusie
M. Szpunar
- Roepnaam
Spiegel Online
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:625, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 29‑07‑2019
ECLI:EU:C:2019:16, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 10‑01‑2019
Uitspraak 29‑07‑2019
K. Lenaerts, A. Arabadjiev, M. Vilaras, T. von Danwitz, C. Toader, F. Biltgen, C. Lycourgos, E. Juhász, M. Ilešič, L. Bay Larsen, S. Rodin
Partij(en)
In zaak C-516/17*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) bij beslissing van 27 juli 2017, ingekomen bij het Hof op 25 augustus 2017, in de procedure
Spiegel Online GmbH
tegen
Volker Beck,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Arabadjiev, M. Vilaras, T. von Danwitz, C. Toader, F. Biltgen, C. Lycourgos, kamerpresidenten, E. Juhász, M. Ilešič (rapporteur), L. Bay Larsen en S. Rodin, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: M. Aleksejev, hoofd van een administratieve eenheid,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 juli 2018,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Spiegel Online GmbH, vertegenwoordigd door T. Feldmann, Rechtsanwalt,
- —
Volker Beck, vertegenwoordigd door G. Toussaint, Rechtsanwalt,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Hellmann en J. Techert als gemachtigden,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door E. de Moustier en D. Segoin als gemachtigden,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, M. Figueiredo en T. Rendas als gemachtigden,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door Z. Lavery en D. Robertson als gemachtigden, bijgestaan door N. Saunders, barrister,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Krämer, T. Scharf en J. Samnadda als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 januari 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 3, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de GmbH Spiegel Online, die het gelijknamige informatieportaal op internet beheert, en Volker Beck, die op het moment van de verwijzingsbeslissing lid was van de Bundestag (Bondsdag, Duits federaal parlement) over de publicatie door Spiegel Online op haar website van een manuscript van Beck en een door hem in een bundel gepubliceerd artikel.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 1, 3, 6, 7, 9, 31 en 32 van richtlijn 2001/29 luiden als volgt:
- ‘(1)
Het [EG-]Verdrag voorziet in de totstandbrenging van een interne markt en in de invoering van een regeling waardoor wordt verzekerd dat de mededinging binnen de interne markt niet wordt vervalst. De harmonisatie van de wetgeving van de lidstaten inzake het auteursrecht en de naburige rechten draagt bij tot het bereiken van deze doelstellingen.
[…]
- (3)
De voorgestelde harmonisatie zal bijdragen tot de uitoefening van de vier vrijheden van de interne markt en past in het kader van de eerbiediging van de fundamentele rechtsbeginselen en met name de eigendom — met inbegrip van de intellectuele eigendom — de vrije meningsuiting en het algemeen belang.
[…]
- (6)
Zonder harmonisatie op het niveau van de Gemeenschap zouden de wetgevende werkzaamheden op nationaal niveau waarmee reeds in een aantal lidstaten als reactie op de technologische uitdagingen een aanvang is gemaakt, kunnen leiden tot aanzienlijke verschillen in bescherming en daarmee tot beperkingen van het vrije verkeer van diensten en producten waarin intellectuele eigendom is belichaamd of die op intellectuele eigendom zijn gebaseerd, met een nieuwe verbrokkeling van de interne markt en een gebrek aan samenhang van de wetgeving van dien. De uitwerking van dergelijke verschillen en onzekerheden op het gebied van de wetgeving zal belangrijker worden met de voortschrijdende ontwikkeling van de informatiemaatschappij, die de grensoverschrijdende exploitatie van intellectuele eigendom reeds in grote mate heeft doen toenemen. […]
- (7)
De communautaire rechtsregels inzake de bescherming van het auteursrecht en de naburige rechten moeten bijgevolg eveneens worden aangepast en aangevuld, voor zover dit voor de goede werking van de interne markt noodzakelijk is. […] [V]erschillen die de werking van de interne markt niet ongunstig beïnvloeden, [behoeven] niet opgeheven of voorkomen […] te worden.
[…]
- (9)
Bij een harmonisatie van het auteursrecht en de naburige rechten moet steeds van een hoog beschermingsniveau worden uitgegaan, omdat die rechten van wezenlijk belang zijn voor scheppend werk. De bescherming van deze rechten draagt bij tot de instandhouding en ontwikkeling van de creativiteit in het belang van auteurs, uitvoerend kunstenaars, producenten, consumenten, cultuur, industrie en het publiek in het algemeen. De intellectuele eigendom is dan ook als een geïntegreerd deel van de eigendom erkend.
[…]
- (31)
Er moet een rechtvaardig evenwicht van rechten en belangen worden gewaarborgd tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en gebruikers van beschermd materiaal. De in de lidstaten geldende beperkingen en restricties op de rechten moeten opnieuw worden bezien in het licht van de nieuwe elektronische omgeving. […] Met het oog op de goede werking van de interne markt moet meer eenheid in de omschrijving van dergelijke beperkingen en restricties worden gebracht. De mate waarin dergelijke beperkingen en restricties worden geharmoniseerd, moet worden bepaald aan de hand van de gevolgen ervan voor de goede werking van de interne markt.
- (32)
Deze richtlijn bevat een uitputtende opsomming van de beperkingen en restricties op het reproductierecht en het recht van mededeling aan het publiek. […] De lidstaten passen deze beperkingen en restricties op coherente wijze toe. […]’
4
Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/29 bepaalt dat ‘[d]eze richtlijn [betrekking] heeft […] op de rechtsbescherming van het auteursrecht en de naburige rechten in het kader van de interne markt, met bijzondere klemtoon op de informatiemaatschappij’.
5
Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Reproductierecht’, luidt als volgt:
‘De lidstaten voorzien ten behoeve van:
- a)
auteurs, met betrekking tot hun werken,
[…]
in het uitsluitende recht, de directe of indirecte, tijdelijke of duurzame, volledige of gedeeltelijke reproductie van dit materiaal, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden.’
6
Artikel 3 van deze richtlijn, ‘Recht van mededeling van werken aan het publiek en recht van beschikbaarstelling van ander materiaal voor het publiek’, bepaalt in lid 1:
‘De lidstaten voorzien ten behoeve van auteurs in het uitsluitende recht, de mededeling van hun werken aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, toe te staan of te verbieden.’
7
Artikel 5 van deze richtlijn, ‘Beperkingen en restricties’, bepaalt in lid 3, onder c) en d), en lid 5:
- ‘3.
De lidstaten kunnen beperkingen of restricties op de in de artikelen 2 en 3 bedoelde rechten stellen ten aanzien van:
[…]
- c)
weergave in de pers, mededeling aan het publiek of beschikbaarstelling van gepubliceerde artikelen over actuele economische, politieke of religieuze onderwerpen of uitzendingen of ander materiaal van dezelfde aard, in gevallen waarin dat gebruik niet uitdrukkelijk is voorbehouden, en voor zover de bron, waaronder de naam van de auteur, wordt vermeld, of het gebruik van werken of ander materiaal in verband met de verslaggeving over actuele gebeurtenissen, voor zover dit uit een oogpunt van voorlichting gerechtvaardigd is en voor zover de bron — waaronder de naam van de auteur — wordt vermeld, tenzij dit niet mogelijk blijkt;
- d)
het citeren ten behoeve van kritieken en recensies en voor soortgelijke doeleinden, mits het een werk of ander materiaal betreft dat reeds op geoorloofde wijze voor het publiek beschikbaar is gesteld, indien de bron — waaronder de naam van de auteur — wordt vermeld, tenzij dit niet mogelijk blijkt en het citeren naar billijkheid geschiedt en door het bijzondere doel wordt gerechtvaardigd;
[…]
- 5.
De in de leden 1, 2, 3 en 4 bedoelde beperkingen en restricties mogen slechts in bepaalde bijzondere gevallen worden toegepast mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander materiaal en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad.’
Duits recht
8
Het Gesetz über Urheberrecht und verwandte Schutzrechte — Urheberrechtsgesetz (wet betreffende het auteursrecht en de naburige rechten) van 9 september 1965 (BGBl. 1965 I, blz. 1273; hierna: ‘UrhG’) bepaalt in § 50, ‘Verslagen van actuele gebeurtenissen’:
‘Voor de verslaggeving over nieuwsfeiten door middel van uitzending of met soortgelijke technische middelen, in kranten, tijdschriften en andere publicaties of op andere gegevensdragers, die met name over de gebeurtenissen van die dag berichten, alsook in film, is het geoorloofd werken die kunnen worden gezien of gehoord tijdens de weergegeven gebeurtenissen te reproduceren, te verspreiden of aan het publiek mede te delen, voor zover dit door het doel gerechtvaardigd wordt.’
9
§ 51 UrhG, ‘Citaten’, luidt als volgt:
‘Het is geoorloofd een reeds gepubliceerd werk te reproduceren, te verspreiden en aan het publiek mede te delen met het oog op het citeren ervan, voor zover de omvang van het gebruik door het specifieke doel gerechtvaardigd wordt. Het is met name geoorloofd:
- 1.
afzonderlijke werken na publicatie op te nemen in een zelfstandig wetenschappelijk werk om de inhoud daarvan toe te lichten;
- 2.
passages uit een werk na publicatie te citeren in een zelfstandig literair werk;
- 3.
sporadische passages van een reeds gepubliceerd muziekwerk te citeren in een zelfstandig muziekwerk.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
10
Beck was op het moment van de verwijzingsbeslissing sinds 1994 lid van de Bundestag. Hij is auteur van een manuscript over het strafrechtelijke beleid inzake seksuele misdrijven tegen minderjarigen. In 1988 is dit manuscript onder een pseudoniem als artikel in een bundel gepubliceerd. Bij die publicatie heeft de uitgever de titel van het manuscript gewijzigd en is een zin ervan ingekort. Bij brief van 5 mei 1988 heeft de auteur zich hierover bij de uitgever beklaagd en tevergeefs van hem geëist dat hij dit bij publicatie van de bundel zou vermelden. In de jaren hierna heeft Beck, die vanwege de in dit artikel geuite standpunten is bekritiseerd, herhaaldelijk geantwoord dat de inhoud van zijn manuscript door de uitgever van de genoemde bundel was gewijzigd. Sinds in elk geval 1993 heeft Beck van de inhoud van dit artikel afstand genomen.
11
Het manuscript van Beck is in 2013 bij onderzoek van de archieven opgedoken en op 17 september 2013 aan Beck voorgelegd, die toen kandidaat was voor de parlementsverkiezingen in Duitsland. De dag hierna heeft Beck het manuscript ter beschikking gesteld aan verschillende krantenredacties, als bewijs dat het door de uitgever met het oog op de publicatie van het betrokken artikel was gewijzigd. Hij heeft deze redacties echter geen toestemming verleend voor publicatie van dit manuscript en artikel, maar heeft ze op zijn eigen website gepubliceerd, waarbij hij op elke bladzijde de volgende vermelding aanbracht: ‘Ik neem afstand van dit artikel. Volker Beck’. Op de in de betrokken bundel gepubliceerde bladzijden van het artikel was bovendien de volgende vermelding aangebracht: ‘Voor [publicatie van] deze tekst is geen toestemming verleend. De ondertitel en delen van de tekst zijn verdraaid ten gevolge van de vrije bewerking door de uitgever.’
12
Spiegel Online beheert op internet het informatieportaal Spiegel Online. Op 20 september 2013 heeft zij een artikel gepubliceerd waarin, anders dan hetgeen Beck beweert, wordt gesteld dat de uitgever de kernboodschap van zijn manuscript niet had gewijzigd en dat Beck het publiek derhalve jarenlang had misleid. Behalve dit artikel konden door middel van hyperlinks ook de originele versies van het manuscript en het in de betrokken bundel gepubliceerde artikel worden gedownload.
13
Beck heeft bij het Landgericht (rechter in eerste aanleg, Duitsland) bezwaar gemaakt tegen de beschikbaarstelling van de volledige tekst van het manuscript en het artikel op de website van Spiegel Online, omdat hij deze als een schending van het auteursrecht beschouwt. Deze rechter heeft Beck in het gelijk gesteld. Nadat het beroep van Spiegel Online was verworpen, heeft deze laatste beroep in Revision ingesteld bij de verwijzende rechter.
14
Deze rechter is van oordeel dat de uitlegging van artikel 5, lid 3, onder c) en d), van richtlijn 2001/29, gelezen in het licht van de grondrechten, en in het bijzonder van informatievrijheid en vrijheid van media, niet voor zich spreekt. Hij vraagt zich met name af of deze bepaling discretionaire ruimte laat bij de omzetting ervan in nationaal recht. Dienaangaande merkt deze rechter op dat de nationale bepalingen die een Unierichtlijn omzetten die de lidstaten geen discretionaire ruimte laat bij de omzetting ervan, volgens de rechtspraak van het Bundesverfassungsgericht (federaal grondwettelijk hof, Duitsland) in beginsel niet moeten worden beoordeeld in het licht van de grondrechten die worden gewaarborgd door het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland (grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland) van 23 mei 1949 (BGBl 1949 I, blz. 1), maar uitsluitend in het licht van de grondrechten die worden gewaarborgd door het Unierecht.
15
Tegen deze achtergrond heeft het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Is er discretionaire ruimte bij de omzetting in nationaal recht van de Unierechtelijke bepalingen inzake de in artikel 5, lid 3, van richtlijn 2001/29 vervatte beperkingen of restricties [op het auteursrecht]?
- 2)
Op welke manier dienen de grondrechten die verankerd zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van de draagwijdte van de in artikel 5, lid 3, van richtlijn 2001/29 opgenomen beperkingen of restricties op zowel het uitsluitende reproductierecht van auteurs [artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/29] als het uitsluitende recht van mededeling van hun werken aan het publiek, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek (artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29)?
- 3)
Kunnen de grondrechten op informatievrijheid (artikel 11, lid 1, tweede volzin, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) of persvrijheid (artikel 11, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) een rechtvaardiging bieden voor niet onder artikel 5, lid 3, van richtlijn 2001/29 vallende beperkingen of restricties op zowel het uitsluitende reproductierecht van auteurs [artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/29] als het uitsluitende recht van mededeling van hun werken aan het publiek, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek (artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29)?
- 4)
Is het niet reeds op grond van het feit dat een mediaonderneming de mogelijkheid had de auteur vooraf om toestemming te verzoeken voor de beschikbaarstelling van zijn werken voor het publiek, en dit van die onderneming redelijkerwijs kon worden verwacht, uitgesloten dat de beschikbaarstelling van die door het auteursrecht beschermde werken voor het publiek op het webportaal van de mediaonderneming wordt aangemerkt als verslaggeving over actuele gebeurtenissen als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, van richtlijn 2001/29, waarvoor geen toestemming vereist is?
- 5)
Is er van publicatie met het oog op citeren als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29 geen sprake wanneer geciteerde werken of gedeelten daarvan niet onlosmakelijk in de nieuwe tekst worden geïntegreerd — bijvoorbeeld in de vorm van inspringende tekst of voetnoten — maar voor het publiek beschikbaar worden gesteld op internet door middel van hyperlinks naar [Portable Document Format (pdf)]-bestanden die los van de nieuwe tekst kunnen worden gedownload?
- 6)
Is het voor de beantwoording van de vraag wanneer een werk wordt geacht reeds op geoorloofde wijze voor het publiek beschikbaar te zijn gesteld in de zin van artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29, van doorslaggevend belang of dat werk in de betrokken specifieke vorm reeds met toestemming van de auteur is gepubliceerd?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
16
Vooraf moet erop worden gewezen dat, zoals blijkt uit punt 14 van het onderhavige arrest, de eerste vraag betrekking heeft op de toepassing door de verwijzende rechter, met het oog op de beslechting van het hoofdgeding, van regels inzake de verslaggeving over actuele gebeurtenissen en citaten, die respectievelijk zijn neergelegd in de §§ 50 en 51 UrhG, waarbij artikel 5, lid 3, onder c) en d), van richtlijn 2001/29 is omgezet.
17
De verwijzende rechter vraagt zich in dit verband af of deze bepaling van Unierecht de lidstaten discretionaire ruimte laat bij de omzetting ervan, aangezien de nationale bepalingen die een Unierichtlijn omzetten die de lidstaten geen discretionaire ruimte laat bij de uitvoering ervan volgens de rechtspraak van het Bundesverfassungsgericht in beginsel niet moeten worden beoordeeld in het licht van de door de grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland gewaarborgde rechten, maar uitsluitend in het licht van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten.
18
Met zijn eerste vraag vraagt de verwijzende rechter dus in wezen of de bepalingen van artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, en onder d), van richtlijn 2001/29 aldus moeten worden uitgelegd dat zij maatregelen zijn die een volledige harmonisatie bewerkstelligen.
19
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat krachtens het beginsel van voorrang van Unierecht, dat een wezenlijk kenmerk is van de rechtsorde van de Unie, de omstandigheid dat een lidstaat zich beroept op bepalingen van nationaal recht, ook al zijn deze van constitutionele aard, niet kan afdoen aan de werking van het recht van de Unie op het grondgebied van die staat (arrest van 26 februari 2013, Melloni, C-399/11, EU:C:2013:107, punt 59).
20
In dit verband moet worden opgemerkt dat, aangezien de omzetting van een richtlijn door de lidstaten hoe dan ook onder de in artikel 51 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) bedoelde situatie valt waarin de lidstaten het Unierecht ten uitvoer brengen, bij die omzetting het in het Handvest neergelegde niveau van bescherming van de grondrechten in acht moet worden genomen, ongeacht de discretionaire ruimte waarover de lidstaten bij die omzetting beschikken.
21
Daarbij zij evenwel aangetekend dat, wanneer een nationale bepaling of maatregel waarmee in een situatie waarin het optreden van de lidstaten niet volledig door het Unierecht wordt bepaald, het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, de nationale autoriteiten of rechterlijke instanties nog steeds nationale maatstaven voor de bescherming van de grondrechten kunnen toepassen, op voorwaarde dat deze toepassing niet afdoet aan het door het Handvest geboden beschermingsniveau, zoals uitgelegd door het Hof, noch aan de voorrang, eenheid en doeltreffendheid van het Unierecht (arresten van 26 februari 2013, Melloni, C-399/11, EU:C:2013:107, punt 60, en 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C-617/10, EU:C:2013:105, punt 29).
22
Het is dus in overeenstemming met het Unierecht dat de nationale rechterlijke instanties en autoriteiten deze toepassing afhankelijk stellen van de omstandigheid, die door de verwijzende rechter naar voren is gebracht, dat de bepalingen van een richtlijn ‘discretionaire ruimte laten bij de toepassing ervan in nationaal recht’, voor zover deze omstandigheid aldus wordt opgevat dat zij betrekking heeft op het door deze bepalingen bewerkstelligde harmonisatieniveau, waarbij die toepassing enkel mogelijk is wanneer die bepalingen geen volledige harmonisatie tot stand brengen.
23
In casu moet worden opgemerkt dat richtlijn 2001/29 ten doel heeft slechts bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten te harmoniseren, aangezien uit verschillende bepalingen naar voren komt dat de Uniewetgever de lidstaten bij de tenuitvoerlegging ervan een discretionaire ruimte heeft willen toekennen (zie in die zin arrest van 5 maart 2015, Copydan Båndkopi, C-463/12, EU:C:2015:144, punt 57).
24
Zoals blijkt uit overweging 32 van richtlijn 2001/29, bevat artikel 5 van die richtlijn in de leden 2 en 3 een opsomming van de beperkingen en restricties op het uitsluitende reproductierecht en het uitsluitende recht van mededeling aan het publiek.
25
Dienaangaande volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de draagwijdte van de discretionaire ruimte waarover de lidstaten bij de omzetting in nationaal recht van een in artikel 5, leden 2 of 3, van richtlijn 2001/29 bedoelde beperking of restrictie beschikken, per geval moet worden beoordeeld, met name aan de hand van de bewoordingen van die bepaling [zie in die zin arresten van 21 oktober 2010, Padawan, C-467/08, EU:C:2010:620, punt 36; 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds, C-201/13, EU:C:2014:2132, punt 16, en 22 september 2016, Microsoft Mobile Sales International e.a., C-110/15, EU:C:2016:717, punt 27; advies 3/15 (Verdrag van Marrakesh betreffende de toegang tot gepubliceerde werken) van 14 februari 2017, EU:C:2017:114, punt 116], waarbij de door de Uniewetgever bedoelde mate waarin de beperkingen en restricties worden geharmoniseerd, wordt bepaald aan de hand van de gevolgen ervan voor de goede werking van de interne markt, zoals staat te lezen in overweging 31 van richtlijn 2001/29.
26
De in artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, en onder d), van richtlijn 2001/29 bedoelde beperkingen en restricties hebben respectievelijk betrekking op ‘het gebruik van werken of ander materiaal in verband met de verslaggeving over actuele gebeurtenissen, voor zover dit uit een oogpunt van voorlichting gerechtvaardigd is en voor zover de bron — waaronder de naam van de auteur — wordt vermeld, tenzij dit niet mogelijk blijkt’ en ‘het citeren ten behoeve van kritieken en recensies en voor soortgelijke doeleinden, mits het een werk of ander materiaal betreft dat reeds op geoorloofde wijze voor het publiek beschikbaar is gesteld, indien de bron — waaronder de naam van de auteur — wordt vermeld, tenzij dit niet mogelijk blijkt en het citeren naar billijkheid geschiedt en door het bijzondere doel wordt gerechtvaardigd’.
27
Uit de inhoud van deze bepaling blijkt dat zij de draagwijdte van de daarin genoemde beperkingen en restricties niet volledig harmoniseert.
28
Uit het gebruik in artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, en onder d), van richtlijn 2001/29 van de zinsneden ‘voor zover dit uit een oogpunt van voorlichting gerechtvaardigd is’ en ‘indien […] het citeren naar billijkheid geschiedt en door het bijzondere doel wordt gerechtvaardigd’, blijkt namelijk dat de lidstaten bij de omzetting van deze bepalingen en bij de toepassing van de nationale bepalingen ter uitvoering ervan, over een beduidende discretionaire ruimte beschikken en zij dus de betrokken belangen kunnen afwegen. Voorts bevat artikel 5, lid 3, onder d), van deze richtlijn slechts een aantal voorbeelden van gevallen waarin mag worden geciteerd, zoals blijkt uit de zinsnede ‘ten behoeve van kritieken en recensies en voor soortgelijke doeleinden’.
29
Dat sprake is van deze discretionaire ruimte wordt bevestigd door de voorbereidende wetgevingsstukken voor richtlijn 2001/29. Zo blijkt uit de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij van 10 december 1997 [COM(97) 628 def.], met betrekking tot de restricties waarin artikel 5, lid 3, onder c) en d), van richtlijn 2001/29 inmiddels in wezen voorziet, dat deze restricties, gelet op het beperkte economische belang ervan, in dat voorstel niet gedetailleerd hoefden te worden behandeld, maar enkel de minimumvereisten voor de toepassing ervan werden vastgelegd, en dat het aan de lidstaten stond om de toepassingsvoorwaarden voor deze beperkingen en restricties, met inachtneming van de in deze bepaling opgenomen minimumvereisten, nauwkeurig te omschrijven.
30
Onverminderd de voorgaande overwegingen is de discretionaire ruimte van de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, en onder d), van richtlijn 2001/29 in meerdere opzichten beperkt.
31
Ten eerste heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de discretionaire ruimte waarover de lidstaten beschikken bij de tenuitvoerlegging van de in artikel 5, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/29 neergelegde beperkingen en restricties, moet worden uitgeoefend binnen de door het Unierecht opgelegde grenzen, wat impliceert dat het de lidstaten niet in alle gevallen vrijstaat om de parameters van deze beperkingen en restricties op een niet-geharmoniseerde wijze vast te stellen [zie in die zin arresten van 6 februari 2003, SENA, C-245/00, EU:C:2003:68, punt 34; 1 december 2011, Painer, C-145/10, EU:C:2011:798, punt 104, en 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds, C-201/13, EU:C:2014:2132, punt 16; advies 3/15 (Verdrag van Marrakesh betreffende de toegang tot gepubliceerde werken) van 14 februari 2017, EU:C:2017:114, punt 122].
32
Het Hof heeft daarbij benadrukt dat de mogelijkheid voor de lidstaten om een beperking of restrictie ten aanzien van de in de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2001/29 neergelegde geharmoniseerde regels toe te passen, strikt wordt afgebakend door de vereisten van het Unierecht [zie in die zin advies 3/15 (Verdrag van Marrakesh betreffende de toegang tot gepubliceerde werken) van 14 februari 2017, EU:C:2017:114, punt 126].
33
In het bijzonder mogen de lidstaten in hun wetgeving slechts in een in artikel 5, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/29 bedoelde beperking of restrictie voorzien voor zover aan alle in deze bepaling genoemde voorwaarden is voldaan [zie naar analogie advies 3/15 (Verdrag van Marrakesh betreffende de toegang tot gepubliceerde werken) van 14 februari 2017, EU:C:2017:114, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
34
Ook dienen de lidstaten in dit verband de algemene beginselen van het Unierecht in acht te nemen, waaronder het evenredigheidsbeginsel, volgens hetwelk de vastgestelde maatregelen geschikt moeten zijn ter bereiking van het gestelde doel en niet verder gaan dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is (arrest van 1 december 2011, Painer, C-145/10, EU:C:2011:798, punten 105 en 106).
35
Ten tweede heeft het Hof eraan herinnerd dat de lidstaten de discretionaire ruimte waarover zij bij de tenuitvoerlegging van de in artikel 5, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/29 neergelegde beperkingen en restricties beschikken, niet zodanig mogen gebruiken dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de doelstellingen van deze richtlijn, die er blijkens de overwegingen 1 en 9 in bestaan een hoog beschermingsniveau ten gunste van de auteurs in te voeren en de goede werking van de interne markt te waarborgen [zie in die zin arresten van 1 december 2011, Painer, C-145/10, EU:C:2011:798, punt 107, en 10 april 2014, ACI Adam e.a., C-435/12, EU:C:2014:254, punt 34; advies 3/15 (Verdrag van Marrakesh betreffende de toegang tot gepubliceerde werken) van 14 februari 2017, EU:C:2017:114, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
36
Daarnaast dienen de lidstaten bij die tenuitvoerlegging evenwel ook de nuttige werking van de beperkingen en de restricties te handhaven en het doel daarvan in acht te nemen (zie in die zin arresten van 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a., C-403/08 en C-429/08, EU:C:2011:631, punt 163, en 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds, C-201/13, EU:C:2014:2132, punt 23) teneinde een rechtvaardig evenwicht van rechten en belangen te waarborgen tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en gebruikers van beschermd materiaal, zoals in overweging 31 van deze richtlijn wordt gepreciseerd.
37
Ten derde is de discretionaire ruimte waarover de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de in artikel 5, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/29 neergelegde beperkingen en restricties beschikken, ook afgebakend door artikel 5, lid 5, van die richtlijn, dat de toepassing van dergelijke beperkingen of restricties aan drie voorwaarden onderwerpt: deze beperkingen of restricties mogen slechts in bepaalde bijzondere gevallen worden toegepast; er wordt geen afbreuk gedaan aan de normale exploitatie van het werk, en de wettige belangen van de rechthebbende worden niet onredelijk geschaad [advies 3/15 (Verdrag van Marrakesh betreffende de toegang tot gepubliceerde werken) van 14 februari 2017, EU:C:2017:114, punt 125 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
38
Ten vierde en tot slot gelden voor de lidstaten, zoals in punt 20 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de in het Handvest neergelegde beginselen wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen. Bij de omzetting van de in artikel 5, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/29 vastgestelde beperkingen en restricties moeten de lidstaten er dus op toezien dat zij zich baseren op een uitlegging daarvan die het mogelijk maakt een juist evenwicht tussen de verschillende door de rechtsorde van de Unie beschermde grondrechten te verzekeren (arresten van 27 maart 2014, UPC Telekabel Wien, C-314/12, EU:C:2014:192, punt 46, en 18 oktober 2018, Bastei Lübbe, C-149/17, EU:C:2018:841, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie naar analogie ook arrest van 26 september 2013, IBV & Cie, C-195/12, EU:C:2013:598, punten 48 en 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, en onder d), van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat het geen volledige harmonisatie van de draagwijdte van de daarin vervatte beperkingen of restricties tot stand brengt.
Derde vraag
40
Met zijn derde vraag, die in de tweede plaats moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de in artikel 11 van het Handvest neergelegde informatievrijheid en persvrijheid een rechtvaardiging kunnen bieden voor niet onder de in artikel 5, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/29 bedoelde beperkingen en restricties vallende afwijkingen van het uitsluitende reproductierecht van auteurs en het uitsluitende recht van mededeling van hun werken aan het publiek, zoals deze rechten respectievelijk in artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van die richtlijn zijn vastgelegd.
41
Allereerst moet worden opgemerkt dat zowel uit de toelichting bij voorstel COM(97) 628 def. als uit overweging 32 van richtlijn 2001/29 blijkt dat de in artikel 5 van deze richtlijn opgenomen opsomming van de beperkingen en restricties uitputtend is, wat het Hof ook herhaaldelijk heeft benadrukt (arresten van 16 november 2016, Soulier en Doke, C-301/15, EU:C:2016:878, punt 34, en 7 augustus 2018, Renckhoff, C-161/17, EU:C:2018:634, punt 16).
42
Zoals voortvloeit uit de overwegingen 3 en 31 van richtlijn 2001/29, is de harmonisatie die deze richtlijn tot stand brengt gericht op de waarborging van een rechtvaardig evenwicht tussen enerzijds het belang van de houders van auteursrechten en naburige rechten bij bescherming van hun door artikel 17, lid 2, van het Handvest gewaarborgde recht op intellectuele eigendom en anderzijds de bescherming van de belangen en fundamentele rechten van de gebruikers van beschermd materiaal, in het bijzonder hun door artikel 11 van het Handvest gewaarborgde vrijheid van meningsuiting en informatievrijheid, alsmede van het algemeen belang (zie in die zin arrest van 7 augustus 2018, Renckhoff, C-161/17, EU:C:2018:634, punt 41).
43
De regeling die het mogelijk maakt om een juist evenwicht te vinden tussen deze verschillende rechten en belangen is vervat in richtlijn 2001/29 zelf, die immers onder meer in de artikelen 2 tot en met 4 voorziet in de uitsluitende rechten van rechthebbenden en in artikel 5 voorziet in de beperkingen en restricties daarop die door de lidstaten kunnen, of zelfs moeten, worden omgezet, waarbij deze regeling echter door nationale maatregelen ter omzetting van deze richtlijn en de toepassing daarvan door de nationale autoriteiten geconcretiseerd dient te worden (zie in die zin arrest van 29 januari 2008, Promusicae, C-275/06, EU:C:2008:54, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Het Hof heeft meermaals geoordeeld dat de thans in het Handvest neergelegde grondrechten, waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, gebaseerd zijn op de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten alsmede op de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten (zie in die zin arrest van 27 juni 2006, Parlement/Raad, C-540/03, EU:C:2006:429, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
Met betrekking tot de in artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, en onder d), van richtlijn 2001/29 vastgestelde beperkingen en restricties, waarover de verwijzende rechter vragen heeft, moet worden benadrukt dat deze specifiek ten doel hebben prioriteit te geven aan de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting van de gebruikers van beschermd materiaal en op vrijheid van de pers, welk recht van bijzonder belang is wanneer het wordt beschermd als grondrecht, ten opzichte van het belang van de auteur zich tegen het gebruik van zijn werk te kunnen verzetten, waarbij die auteur wel het recht wordt gewaarborgd dat in beginsel zijn naam wordt vermeld (zie in die zin arrest van 1 december 2011, Painer, C-145/10, EU:C:2011:798, punt 135).
46
Aan het in de punten 36 en 42 van dit arrest beschreven rechtvaardige evenwicht wordt ook bijgedragen door artikel 5, lid 5, van deze richtlijn, dat, zoals in punt 37 van dit arrest is benadrukt, vereist dat de in de leden 1 tot en met 4 van artikel 5 van die richtlijn bedoelde beperkingen en restricties slechts in bepaalde bijzondere gevallen mogen worden toegepast, er geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander beschermd materiaal, en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad.
47
In dit verband komt de effectiviteit van de door richtlijn 2001/29 tot stand gebrachte harmonisatie van het auteursrecht en de naburige rechten alsmede de nagestreefde rechtszekerheid in gevaar indien het elke lidstaat, in weerwil van de in punt 41 van dit arrest in herinnering gebrachte uitdrukkelijke wil van de Uniewetgever, wordt toegestaan om afwijkingen van de in de artikelen 2 tot en met 4 van die richtlijn vastgestelde uitsluitende rechten van de auteur toe te passen die niet onder de in artikel 5 van deze richtlijn uitputtend opgesomde beperkingen en restricties vallen (arrest van 13 februari 2014, Svensson e.a., C-466/12, EU:C:2014:76, punten 34 en 35). Uit overweging 31 van deze richtlijn blijkt namelijk duidelijk dat verschillen in beperkingen en restricties op bepaalde aan toestemming onderworpen handelingen directe negatieve gevolgen hadden voor de werking van de interne markt op het gebied van het auteursrecht en de naburige rechten, en dat de in artikel 5 van richtlijn 2001/29 opgenomen opsomming van beperkingen en restricties de goede werking van de interne markt op het oog heeft.
48
Zoals blijkt uit overweging 32 van die richtlijn zijn de lidstaten voorts gehouden om deze beperkingen en restricties op coherente wijze toe te passen. De eis om deze beperkingen en restricties coherent toe te passen zou niet kunnen worden verzekerd indien de lidstaten vrij waren om andere beperkingen en restricties toe te passen dan die welke in richtlijn 2001/29 uitdrukkelijk zijn vastgesteld (zie in die zin arrest van 12 november 2015, Hewlett-Packard Belgium, C-572/13, EU:C:2015:750, punten 38 en 39). Het Hof heeft overigens reeds benadrukt dat geen enkele bepaling van richtlijn 2001/29 voorziet in de mogelijkheid voor de lidstaten om het toepassingsgebied van dergelijke beperkingen en restricties uit te breiden (zie in die zin arrest van 10 april 2014, ACI Adam e.a., C-435/12, EU:C:2014:254, punt 27).
49
Gelet op het voorgaande dient op de derde vraag te worden geantwoord dat de in artikel 11 van het Handvest neergelegde informatievrijheid en persvrijheid geen rechtvaardiging kunnen bieden voor niet onder de in artikel 5, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/29 bedoelde beperkingen en restricties vallende afwijkingen van het uitsluitende reproductierecht van auteurs en het uitsluitende recht van mededeling van hun werken aan het publiek, zoals deze rechten respectievelijk in artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van die richtlijn zijn vastgelegd.
Tweede vraag
50
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de nationale rechter bij de belangenafweging die hij dient te maken tussen enerzijds de in artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 bedoelde uitsluitende rechten van de auteur en anderzijds de in de uitzonderingsbepalingen van artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, en onder d), van richtlijn 2001/29 bedoelde rechten van de gebruikers van beschermd materiaal, deze bepalingen niet restrictief hoeft uit te leggen maar bij die uitlegging juist ten volle rekening mag houden met de noodzaak om de in artikel 11 van het Handvest neergelegde vrijheid van meningsuiting en informatievrijheid te eerbiedigen.
51
Zoals in punt 38 van dit arrest in herinnering is gebracht moeten de lidstaten bij de omzetting van de in artikel 5, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/29 bedoelde beperkingen en restricties erop toezien dat zij zich baseren op een uitlegging daarvan die het mogelijk maakt een juist evenwicht tussen de verschillende door de rechtsorde van de Unie beschermde grondrechten te verzekeren.
52
Vervolgens moeten de autoriteiten en rechterlijke instanties van de lidstaten bij de uitvoering van omzettingsmaatregelen van deze richtlijn niet alleen hun nationale recht in overeenstemming met deze richtlijn uitleggen, maar er eveneens voor zorgen dat zij zich niet baseren op een uitlegging van deze richtlijn die indruist tegen deze grondrechten of andere algemene beginselen van het Unierecht, zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld (zie in die zin arresten van 29 januari 2008, Promusicae, C-275/06, EU:C:2008:54, punt 70; 27 maart 2014, UPC Telekabel Wien, C-314/12, EU:C:2014:192, punt 46, en 16 juli 2015, Coty Germany, C-580/13, EU:C:2015:485, punt 34).
53
Natuurlijk moet een afwijking van een algemene regel, zoals de verwijzende rechter opmerkt, in beginsel strikt worden uitgelegd.
54
Hoewel artikel 5 van richtlijn 2001/29 formeel het opschrift ‘Beperkingen en restricties’ draagt, moet echter worden opgemerkt dat die beperkingen of restricties zelf rechten bevatten voor de gebruikers van werken of ander beschermd materiaal (zie in die zin arrest van 11 september 2014, Eugen Ulmer, C-117/13, EU:C:2014:2196, punt 43). Zoals in punt 36 van dit arrest in herinnering is gebracht, heeft dit artikel bovendien ten doel een rechtvaardig evenwicht te waarborgen tussen de rechten en belangen van de rechthebbenden, die zelf ruim worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 16 november 2016, Soulier en Doke, C-301/15, EU:C:2016:878, punten 30 en 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en de rechten en belangen van de gebruikers van werken en ander beschermd materiaal.
55
Hieruit volgt dat de uitlegging van de in artikel 5 van richtlijn 2001/29 bedoelde beperkingen en restricties, zoals in punt 36 van dit arrest in herinnering is gebracht, de nuttige werking ervan moet beschermen en het doel ervan moet eerbiedigen, wat van bijzonder belang is wanneer die beperkingen en restricties, net als die welke in artikel 5, lid 3, onder c) en d), van richtlijn 2001/29 worden bedoeld, ten doel hebben de eerbiediging van fundamentele vrijheden te waarborgen.
56
In dit verband moet daaraan worden toegevoegd dat het recht op intellectuele eigendom weliswaar door artikel 17, lid 2, van het Handvest wordt beschermd, maar dat noch uit deze bepaling, noch uit de rechtspraak van het Hof voortvloeit dat dit recht onaantastbaar is en daarom absolute bescherming moet genieten (arresten van 24 november 2011, Scarlet Extended, C-70/10, EU:C:2011:771, punt 43; 16 februari 2012, SABAM, C-360/10, EU:C:2012:85, punt 41, en 27 maart 2014, UPC Telekabel Wien, C-314/12, EU:C:2014:192, punt 61).
57
Voorts is in punt 45 van dit arrest in herinnering gebracht dat artikel 5, lid 3, onder c) en d), van richtlijn 2001/29 ten doel heeft prioriteit te geven aan de uitoefening van het door artikel 11 van het Handvest gewaarborgde recht op vrije meningsuiting van de gebruikers van beschermd materiaal en het recht op persvrijheid. Dienaangaande zij onderstreept dat, voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’), artikel 52, lid 3, van het Handvest beoogt te zorgen voor de nodige samenhang tussen de in het Handvest vervatte rechten en de daarmee corresponderende rechten die door het EVRM worden gewaarborgd, zonder dat dit de autonomie van het Unierecht of van het Hof van Justitie van de Europese Unie aantast [zie naar analogie arresten van 15 februari 2016, N., C-601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 47, en 26 september 2018, Staatssecretaris van Veiligheid en justitie (Schorsende werking van het hoger beroep), C-180/17, EU:C:2018:775, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Artikel 11 van het Handvest bevat rechten die corresponderen met de rechten die door artikel 10, lid 1, EVRM worden gewaarborgd (zie in die zin arrest van 14 februari 2019, Buivids, C-345/17, EU:C:2019:122, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58
Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft dat Hof onder meer benadrukt dat bij de belangenafweging tussen het auteursrecht en het recht op vrijheid van meningsuiting rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat het betrokken soort ‘uiteenzetting’ of informatie van groot belang is, met name in het kader van politieke gedachtewisselingen of een debat van algemeen belang (zie in die zin EHRM, 10 januari 2013, Ashby Donald e.a. tegen Frankrijk, CE:ECHR:2013:0110JUD003676908, § 39).
59
Gelet op het een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat de nationale rechter zich bij de belangenafweging die hij aan de hand van alle omstandigheden van het betrokken geval dient te maken tussen enerzijds de in artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 bedoelde uitsluitende rechten van de auteur en anderzijds de in de uitzonderingsbepalingen van artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, en onder d), van deze richtlijn bedoelde rechten van de gebruikers van beschermd materiaal, moet baseren op een uitlegging van deze bepalingen die, met volledige inachtneming van de bewoordingen en behoud van de nuttige werking ervan, volkomen in overeenstemming is met de door het Handvest gewaarborgde fundamentele rechten.
Vierde vraag
60
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de toepassing van de in dit artikel bedoelde beperking of restrictie beperkt tot situaties waarin het niet redelijkerwijs mogelijk is om vooraf te verzoeken om toestemming voor het gebruik van een beschermd werk met het oog op de verslaggeving over actuele gebeurtenissen.
61
Zoals in punt 26 van dit arrest in herinnering is gebracht, bepaalt artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, van richtlijn 2001/29 dat de lidstaten beperkingen of restricties op de in de artikelen 2 en 3 bedoelde rechten kunnen stellen met betrekking tot het gebruik van werken of ander beschermd materiaal in verband met de verslaggeving over actuele gebeurtenissen, voor zover dit uit een oogpunt van voorlichting gerechtvaardigd is en voor zover de bron — waaronder de naam van de auteur — wordt vermeld, tenzij dit niet mogelijk blijkt.
62
Zoals uit vaste rechtspraak blijkt, vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die, zoals artikel 5, lid 3, van richtlijn 2001/29, voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd (arrest van 21 oktober 2010, Padawan, C-467/08, EU:C:2010:620, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, van richtlijn 2001/29 geen vereiste bevat met betrekking tot de toestemming van de rechthebbende voorafgaand aan de reproductie of de mededeling aan het publiek van een beschermd werk.
64
Voor zover de bron wordt vermeld en het gebruik van het werk uit een oogpunt van voorlichting gerechtvaardigd is, vereist de in dat artikel bedoelde beperking of restrictie enkel dat dit werk wordt gebruikt ‘in verband met de verslaggeving over actuele gebeurtenissen’.
65
Nu richtlijn 2001/29 deze begrippen niet definieert, moet de betekenis ervan worden bepaald naar de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaken (zie in die zin arrest van 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds, C-201/13, EU:C:2014:2132, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
66
Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, van richtlijn 2001/29 betreft, moet er allereerst op worden gewezen dat de in dit artikel bedoelde ‘verslaggeving’ moet worden opgevat als het geven van informatie over een actuele gebeurtenis. Ook al houdt een verslag van die gebeurtenis meer in dan de loutere bekendmaking daarvan, het begrip ‘verslaggeving’ in de gebruikelijke betekenis daarvan vereist evenwel niet dat de gebruiker een gedetailleerde analyse van die gebeurtenis geeft.
67
Voorts moet het verslag betrekking hebben op een ‘actuele gebeurtenis’. Zoals de verwijzende rechter opmerkt, moet een actuele gebeurtenis in dit verband worden beschouwd als een gebeurtenis waarbij het publiek op het moment dat verslag ervan wordt gegeven belang heeft om daarover te worden geïnformeerd.
68
Ten slotte vereist artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, van richtlijn 2001/29 dat de bron — waaronder de naam van de auteur van het beschermde werk — wordt vermeld, tenzij dit niet mogelijk blijkt, en dat het betrokken werk slechts wordt gebruikt ‘voor zover dit uit een oogpunt van voorlichting gerechtvaardigd is’ en dit gebruik derhalve in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. Hieruit volgt dat het gebruik van een beschermd werk niet verder mag gaan dan vanuit het oogpunt van voorlichting noodzakelijk is.
69
Het staat in casu aan de verwijzende rechter om na te gaan of de publicatie van de originele versies van het manuscript en het in de betrokken bundel gepubliceerde artikel in hun geheel en zonder de opmerkingen waarin Beck afstand doet van de inhoud van deze documenten, vanuit het oogpunt van voorlichting noodzakelijk was.
70
Wat in de tweede plaats de context van artikel 5, lid 3, onder c), van richtlijn 2001/29 betreft, moet worden benadrukt dat deze bepaling moet worden gezien in het kader van de verspreiding van informatie door de media teneinde te voldoen aan het belang van het publiek om te worden geïnformeerd over actuele gebeurtenissen, wat met name blijkt uit enerzijds de in deze bepaling gebruikte bewoordingen, waarbij het eerste genoemde geval specifiek ziet op de weergave in de pers en de publicatie van artikelen over actuele onderwerpen, en anderzijds uit de door de Uniewetgever vastgestelde beperkingen van het gebruik van het betrokken werk of beschermd materiaal, dat ‘uit een oogpunt van voorlichting gerechtvaardigd’ moet zijn.
71
Wanneer zich een actuele gebeurtenis voordoet moet de informatie daarover in beginsel, en in het bijzonder in het kader van de informatiemaatschappij, snel kunnen worden meegedeeld, wat moeilijk verenigbaar is met een vereiste van voorafgaande toestemming van de auteur, dat het tijdig verstrekken van relevante informatie aan het publiek uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk zou maken.
72
Wat in de derde plaats het behoud van de nuttige werking van de in artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, van richtlijn 2001/29 bedoelde beperking of restrictie betreft, zij eraan herinnerd dat deze ertoe strekt bij te dragen tot de uitoefening van de door artikel 11 van het Handvest gewaarborgde informatievrijheid en persvrijheid. Het Hof heeft reeds opgemerkt dat de pers in een democratische samenleving en een rechtsstaat tot taak heeft zonder andere dan de strikt noodzakelijke beperkingen het publiek te informeren (zie in die zin arrest van 1 december 2011, Painer, C-145/10, EU:C:2011:798, punt 113).
73
Wanneer van de gebruiker van een beschermd werk wordt vereist dat hij toestemming vraagt van de rechthebbende wanneer dat redelijkerwijs mogelijk is, wordt voorbijgegaan aan het feit dat de in artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, van richtlijn 2001/29 bedoelde beperking of restrictie, indien de voor de toepassing daarvan gestelde voorwaarden zijn vervuld, ertoe moet leiden dat een beschermd werk kan worden gebruikt zonder dat daarvoor de toestemming van de rechthebbende hoeft te worden verkregen.
74
Gelet op een en ander dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de toepassing van de in dit artikel vastgestelde beperking of restrictie beperkt tot situaties waarin het niet redelijkerwijs mogelijk is om vooraf te verzoeken om toestemming voor het gebruik van een beschermd werk met het oog op de verslaggeving over actuele gebeurtenissen.
Vijfde vraag
75
Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat het in deze bepaling genoemde begrip ‘citeren’ betrekking heeft op een verwijzing — via een hyperlink — naar een bestand dat afzonderlijk kan worden geraadpleegd.
76
Volgens artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29 kunnen de lidstaten beperkingen of restricties stellen op het in de artikelen 2 en 3 van deze richtlijn bedoelde uitsluitende reproductierecht en recht van mededeling aan het publiek waar het gaat om het citeren van werken ten behoeve van kritieken en recensies en voor soortgelijke doeleinden, mits het een werk of ander materiaal betreft dat reeds op geoorloofde wijze voor het publiek beschikbaar is gesteld, indien de bron — waaronder de naam van de auteur — wordt vermeld, tenzij dit niet mogelijk blijkt en het citeren naar billijkheid geschiedt en door het bijzondere doel wordt gerechtvaardigd.
77
Aangezien richtlijn 2001/29 het begrip ‘citeren’ niet definieert, moeten de betekenis en de draagwijdte van dit begrip volgens in punt 65 van dit arrest in herinnering gebrachte vaste rechtspraak van het Hof worden bepaald naar de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin het wordt gebruikt en de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan het deel uitmaakt.
78
Wat betreft de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis van het begrip ‘citeren’ moet worden opgemerkt dat de wezenlijke kenmerken van een citaat erin bestaan dat een gebruiker die niet de auteur van een werk is, dit werk of meer in het algemeen een passage eruit gebruikt ter illustratie van een uitlating of ter verdediging van een opvatting dan wel om een intellectuele confrontatie teweeg te brengen tussen dit werk en de uitlatingen van de gebruiker. In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat de vraag of wordt geciteerd in het kader van een door het auteursrecht beschermd werk dan wel in het kader van niet door dat recht beschermd materiaal irrelevant is (arrest van 1 december 2011, Painer, C-145/10, EU:C:2011:798, punt 136).
79
Zoals de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie in wezen heeft benadrukt, moet de gebruiker van een beschermd werk die gebruik wil maken van de beperking voor het citeren, het geciteerde werk dan ook noodzakelijkerwijs in een rechtstreeks en nauw verband brengen met zijn eigen beschouwingen om zodoende de intellectuele confrontatie met andermans werk aan te kunnen gaan, aangezien artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29 dienaangaande preciseert dat er met name moet worden geciteerd ten behoeve van kritieken of recensies. Daarnaast volgt hieruit dat het gebruik van het geciteerde werk van ondergeschikt belang dient te zijn ten opzichte van de uitlatingen van die gebruiker, aangezien het beschermde werk volgens artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29 niet zodanig mag worden geciteerd dat afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander materiaal en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad.
80
Dit gezegd zijnde vereisen evenwel noch de bewoordingen van artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29 noch het in de punten 78 en 79 van dit arrest omschreven begrip ‘citeren’, dat het geciteerde werk onlosmakelijk wordt geïntegreerd in het citerende werk, door bijvoorbeeld inspringende teksten of reproductie in voetnoten, zodat er dus ook kan worden geciteerd door middel van een hyperlink naar het geciteerde werk.
81
Een dergelijke mogelijkheid strookt met de context waartoe die bepaling behoort, aangezien richtlijn 2001/29 specifiek betrekking heeft op de rechtsbescherming van het auteursrecht in het kader van de interne markt met, zoals artikel 1, lid 1, van die richtlijn preciseert, bijzondere klemtoon op de informatiemaatschappij. Zoals het Hof meermaals heeft benadrukt, dragen hyperlinks bij tot de goede werking van het internet, dat van bijzonder belang is voor de door artikel 11 van het Handvest gewaarborgde vrijheid van meningsuiting en van informatie, alsmede tot de uitwisseling van meningen en informatie binnen dat netwerk, dat wordt gekenmerkt door de beschikbaarheid van immense hoeveelheden informatie (arresten van 8 september 2016, GS Media, C-160/15, EU:C:2016:644, punt 45, en 7 augustus 2018, Renckhoff, C-161/17, EU:C:2018:634, punt 40).
82
Bovendien wordt aan deze uitlegging geen afbreuk gedaan door de doelstelling die wordt nagestreefd door de beperking voor citaten zoals deze is vastgesteld in artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29, dat ten doel heeft een rechtvaardig evenwicht te bereiken tussen het recht op vrije meningsuiting van de gebruikers van een werk of ander materiaal en het aan de auteurs toegekende reproductierecht, alsmede te verhinderen dat het aan de auteur verleende uitsluitende reproductierecht belet dat passages uit een reeds voor het publiek beschikbaar gesteld werk via het citeren ervan kunnen worden gepubliceerd en van commentaar of kritiek kunnen worden voorzien (arrest van 1 december 2011, Painer, C-145/10, EU:C:2011:798, punten 120 en 134).
83
Niettegenstaande deze overwegingen en aangezien de verwijzende rechter in casu opmerkt dat het manuscript en het artikel van Beck voor het publiek beschikbaar zijn gesteld op internet door middel van hyperlinks als bestanden die afzonderlijk kunnen worden geraadpleegd, moet erop worden gewezen dat het voor de toepassing van artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29, zoals in punt 76 van dit arrest in herinnering is gebracht, vereist is dat het betrokken gebruik ‘naar billijkheid geschiedt en door het bijzondere doel wordt gerechtvaardigd’, zodat het gebruik van dit manuscript en dit artikel met het oog op het citeren ervan niet verder mag gaan dan noodzakelijk is om het doel van het betrokken citaat te bereiken.
84
Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de vijfde vraag te worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat een verwijzing door middel van een hyperlink naar een bestand dat afzonderlijk kan worden geraadpleegd, onder het in deze bepaling gebruikte begrip ‘citeren’ valt.
Zesde vraag
85
Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat een werk wordt geacht reeds op geoorloofde wijze voor het publiek beschikbaar te zijn gesteld, wanneer het in de betrokken specifieke vorm reeds met toestemming van de auteur is gepubliceerd.
86
Zoals blijkt uit artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29, is de beperking voor citaten uitsluitend van toepassing wanneer het betrokken citaat betrekking heeft op een werk dat reeds op geoorloofde wijze voor het publiek beschikbaar is gesteld.
87
In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat onder de Franse uitdrukking ‘mise à la disposition du public d'une œuvre’ in de zin van artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29 moet worden verstaan het toegankelijk maken van dat werk voor het publiek. Deze uitlegging wordt overigens bevestigd, niet alleen door de uitdrukking ‘made available to the public’, maar ook door de uitdrukking ‘der Öffentlichkeit zugänglich gemacht’, die in de Engelse en de Duitse versies van dat artikel worden gebruikt (arrest van 1 december 2011, Painer, C-145/10, EU:C:2011:798, punt 128).
88
Wat betreft de vraag of een werk reeds op ‘geoorloofde’ wijze voor het publiek beschikbaar is gesteld, heeft het Hof beklemtoond dat, voor zover de andere bij artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29 gestelde voorwaarden zijn vervuld, alleen aanhalingen uit een werk dat reeds op geoorloofde wijze voor het publiek toegankelijk is gemaakt, zijn geoorloofd (zie in die zin arrest van 1 december 2011, Painer, C-145/10, EU:C:2011:798, punt 127).
89
Derhalve moet worden geoordeeld dat een werk of een deel van een werk reeds op geoorloofde wijze voor het publiek beschikbaar is gesteld wanneer het reeds met toestemming van de rechthebbende of op grond van een gedwongen of wettelijke licentie voor het publiek toegankelijk is gemaakt.
90
In casu vraagt de verwijzende rechter zich af of het werk van Beck kan worden geacht op het moment van publicatie van zijn manuscript in 1988 als artikel in een bundel reeds op geoorloofde wijze voor het publiek beschikbaar te zijn gesteld, gelet op het feit dat de uitgever van deze bundel dit manuscript voordat het werd gepubliceerd licht had gewijzigd. Deze rechter vraagt zich af of dit manuscript op geoorloofde wijze voor het publiek beschikbaar is gesteld door de publicatie door Beck op zijn eigen website van deze documenten, met daarbij de vermelding dat hij afstand doet van dit manuscript.
91
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het aan de nationale rechter staat om in het licht van het concrete geval en met inachtneming van alle omstandigheden van het geval te beslissen of een werk op geoorloofde wijze voor het publiek beschikbaar is gesteld (zie in die zin arrest van 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds, C-201/13, EU:C:2014:2132, punt 28).
92
De nationale rechter dient in het hoofdgeding in het bijzonder na te gaan of de uitgever op het moment van de eerste publicatie van het manuscript van Beck als artikel in een bundel contractueel of anderszins over het recht beschikte om de betrokken redactionele wijzigingen aan te brengen. Indien dat niet het geval is, moet worden geoordeeld dat het werk zoals het in de genoemde bundel is gepubliceerd, bij gebreke van toestemming van de rechthebbende, niet op geoorloofde wijze voor het publiek beschikbaar is gesteld.
93
Niettemin blijkt ook dat het manuscript en het artikel van Beck nadien door de houder van het auteursrecht zelf op zijn eigen website zijn gepubliceerd. De verwijzende rechter geeft evenwel aan dat bij de publicatie van deze documenten op de website van Beck op de achterkant van elke bladzijde van deze documenten een vermelding was aangebracht waarin Beck afstand deed van de inhoud van deze documenten. Door deze publicatie zijn deze documenten dus slechts op geoorloofde wijze voor het publiek beschikbaar gesteld voor zover de vermeldingen met de distantiëring daarop waren aangebracht.
94
Gelet op de reeds in punt 83 van dit arrest in herinnering gebrachte overwegingen staat het, wat de toepassing van artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29 betreft, hoe dan ook aan de verwijzende rechter om na te gaan of de publicatie van de originele versies van het manuscript en van het in de betrokken bundel gepubliceerde artikel, zonder de vermeldingen waarin Beck afstand doet van de inhoud van deze documenten, naar billijkheid is geschied en werd gerechtvaardigd door het bijzondere doel dat met het betrokken citaat werd nagestreefd.
95
Gelet op wat voorafgaat, dient op de zesde vraag te worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat een werk wordt geacht reeds op geoorloofde wijze voor het publiek beschikbaar te zijn gesteld, wanneer het in de betrokken specifieke vorm reeds met toestemming van de rechthebbende of op grond van een gedwongen of wettelijke licentie voor het publiek toegankelijk is gemaakt.
Kosten
96
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, en onder d), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet aldus worden uitgelegd dat het geen volledige harmonisatie van de draagwijdte van de daarin vervatte beperkingen of restricties tot stand brengt.
- 2)
De in artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde informatievrijheid en persvrijheid kunnen geen rechtvaardiging bieden voor niet onder de in artikel 5, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/29 bedoelde beperkingen en restricties vallende afwijkingen van het uitsluitende reproductierecht van auteurs en het uitsluitende recht van mededeling van hun werken aan het publiek, zoals deze rechten respectievelijk in artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van die richtlijn zijn vastgelegd.
- 3)
De nationale rechter moet zich bij de belangenafweging die hij aan de hand van alle omstandigheden van het betrokken geval dient te maken tussen enerzijds de in artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 bedoelde uitsluitende rechten van de auteur en anderzijds de in de uitzonderingsbepalingen van artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, en onder d), van deze richtlijn bedoelde rechten van de gebruikers van beschermd materiaal, baseren op een uitlegging van deze bepalingen die, met volledige inachtneming van de bewoordingen en behoud van de nuttige werking ervan, volkomen in overeenstemming is met de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde fundamentele rechten.
- 4)
Artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de toepassing van de in dit artikel bedoelde beperking of restrictie beperkt tot situaties waarin het niet redelijkerwijs mogelijk is om vooraf te verzoeken om toestemming voor het gebruik van een beschermd werk met het oog op de verslaggeving over actuele gebeurtenissen.
- 5)
Artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat een verwijzing door middel van een hyperlink naar een bestand dat afzonderlijk kan worden geraadpleegd, onder het in deze bepaling gebruikte begrip ‘citeren’ valt.
- 6)
Artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat een werk wordt geacht reeds op geoorloofde wijze voor het publiek beschikbaar te zijn gesteld, wanneer het in de betrokken specifieke vorm reeds met toestemming van de rechthebbende of op grond van een gedwongen of wettelijke licentie voor het publiek toegankelijk is gemaakt.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑07‑2019
Conclusie 10‑01‑2019
M. Szpunar
Partij(en)
Zaak C-516/171.
Spiegel Online GmbH
tegen
Volker Beck
[verzoek van het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
Inleiding
1.
In een democratische samenleving kan de rol van de vrijheid van meningsuiting in het algemeen en de vrijheid van de media in het bijzonder niet hoog genoeg worden ingeschat. De vrije uitwisseling van ideeën en de controle op de macht door de samenleving — mechanismen waarin de media noodzakelijke intermediairs zijn — vormen de hoeksteen van een dergelijke samenleving.
2.
De vrijheid van meningsuiting is sinds de Verklaring van de rechten van de mens en de burger van 1789 (artikel 11) als grondrecht erkend. De schrijvers van deze verklaring waren zich er echter van bewust dat uitoefening van een recht door de één beperkingen kan opleggen aan het recht van de ander. Daarom hebben zij in artikel 4 het uitgangspunt geïntroduceerd dat ‘de uitoefening van de natuurlijke rechten van ieder mens alleen deze grenzen [heeft] die aan de andere leden van de maatschappij het genot verzekeren van dezelfde rechten’. Wat betreft de vraag wie de verantwoordelijkheid heeft regels voor arbitrage tussen deze rechten vast te stellen, bepaalt de tweede volzin van dit artikel dat ‘[d]eze grenzen […] alleen bij wet vastgelegd [kunnen] worden’.
3.
Deze eenvoudige en natuurlijke uitgangspunten zijn nog steeds actueel. Als uitdrukking van de algemene wil2. heeft de wet tot doel de verschillende grondrechten af te wegen, ten voordele van eenieder. Dat geldt ook op het gebied van het auteursrecht, zoals de onderhavige zaak zeer goed illustreert.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
4.
Artikel 9, lid 1, van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst, ondertekend te Bern op 9 september 1886 (Akte van Parijs van 24 juli 1971), zoals gewijzigd op 28 september 1979 (hierna: ‘Berner Conventie’), bepaalt dat auteurs het recht hebben verveelvoudiging van hun werken toe te staan. Artikel 9, lid 2, artikel 10, lid 1, en artikel 10bis, lid 2, van de Berner Conventie luiden respectievelijk:
‘Het is aan de wetgeving van de landen van de Unie [zoals gevormd door de staten die de Berner Conventie hebben ondertekend] voorbehouden in bijzondere gevallen het verveelvoudigen van genoemde werken toe te staan, mits die verveelvoudiging geen afbreuk doet aan de normale exploitatie van het werk en de wettige belangen van de auteur niet op ongerechtvaardigde wijze schaadt.
[…]
Geoorloofd zijn aanhalingen uit een werk dat reeds op geoorloofde wijze voor het publiek toegankelijk is gemaakt, mits zij verenigbaar zijn met de goede gebruiken en voor zover door het doel gerechtvaardigd, zulks met inbegrip van aanhalingen uit artikelen in nieuwsbladen en tijdschriften in de vorm van persoverzichten.
[…]
Het is eveneens aan de wetgeving van de landen van de Unie voorbehouden de voorwaarden te regelen waaronder, ter gelegenheid van verslagen van actuele gebeurtenissen, door middel van fotografie, cinematografie of langs de weg van radio-uitzending of overbrenging per draad aan het publiek, de werken van letterkunde of kunst gezien of gehoord tijdens de gebeurtenis, voor zover uit een oogpunt van voorlichting gerechtvaardigd, kunnen worden weergegeven en voor het publiek toegankelijk gemaakt.’
5.
Artikel 1, lid 4, van het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrecht (WIPO-verdrag)3. bepaalt dat ‘[d]e verdragsluitende partijen dienen te voldoen aan de artikelen 1 tot en met 21 en het aanhangsel van de Berner Conventie’. In de gemeenschappelijke verklaring betreffende artikel 1, lid 4, van het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht heet het dat ‘[h]et reproductierecht, zoals geformuleerd in artikel 9 van de Berner Conventie, en de daardoor toegestane beperkingen […] volledig van toepassing [zijn] op de digitale omgeving, meer bepaald op het gebruik van werken in digitale vorm. Aangenomen wordt dat de opslag van een beschermd werk in digitale vorm op een elektronische drager een reproductie in de zin van artikel 9 van de Berner Conventie vormt’.4.
Unierecht
6.
Artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij5. bepaalt:
‘De lidstaten voorzien ten behoeve van:
- a)
auteurs, met betrekking tot hun werken,
[…]
in het uitsluitende recht, de directe of indirecte, tijdelijke of duurzame, volledige of gedeeltelijke reproductie van dit materiaal, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden.’
7.
Artikel 3, lid 1, van die richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten voorzien ten behoeve van auteurs in het uitsluitende recht, de mededeling van hun werken aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, toe te staan of te verbieden.’
8.
Artikel 5 van die richtlijn bepaalt in lid 3, onder c) en d):
‘De lidstaten kunnen beperkingen of restricties op de in de artikelen 2 en 3 bedoelde rechten stellen ten aanzien van:
[…]
- c)
weergave in de pers, mededeling aan het publiek of beschikbaarstelling van gepubliceerde artikelen over actuele economische, politieke of religieuze onderwerpen of uitzendingen of ander materiaal van dezelfde aard, in gevallen waarin dat gebruik niet uitdrukkelijk is voorbehouden, en voor zover de bron, waaronder de naam van de auteur, wordt vermeld, of het gebruik van werken of ander materiaal in verband met de verslaggeving over actuele gebeurtenissen, voor zover dit uit een oogpunt van voorlichting gerechtvaardigd is en, voor zover, de bron — waaronder de naam van de auteur — wordt vermeld, tenzij dit niet mogelijk blijkt;
- d)
het citeren ten behoeve van kritieken en recensies en voor soortgelijke doeleinden, mits het een werk of ander materiaal betreft dat reeds op geoorloofde wijze voor het publiek beschikbaar is gesteld, indien de bron — waaronder de naam van de auteur — wordt vermeld, tenzij dit niet mogelijk blijkt en het citeren naar billijkheid geschiedt en door het bijzondere doel wordt gerechtvaardigd;
[…]’
9.
Artikel 5, lid 5, van diezelfde richtlijn bepaalt ten slotte:
‘De in de leden 1, 2, 3 en 4 bedoelde beperkingen en restricties mogen slechts in bepaalde bijzondere gevallen worden toegepast mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander materiaal en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad.’
Duits recht
10.
Richtlijn 2001/29 is bij het Gesetz über Urheberrecht und verwandte Schutzrechte (Duitse wet betreffende het auteursrecht en naburige rechten) van 9 september 1965 (Urheberrechtsgesetz; hierna: ‘UrhG’) omgezet in Duits recht. § 50 UrhG bepaalt:
‘Voor de verslaggeving over nieuwsfeiten door middel van uitzending of met soortgelijke technische middelen, in kranten, tijdschriften en andere publicaties of op andere gegevensdragers, die met name over de gebeurtenissen van die dag berichten, alsook in film, is het geoorloofd werken die kunnen worden gezien of gehoord tijdens de weergegeven gebeurtenissen te reproduceren, te verspreiden of aan het publiek mede te delen, voor zover dit door het doel gerechtvaardigd wordt.’
11.
§ 51 UrhG bepaalt:
‘Het is geoorloofd een reeds gepubliceerd werk te reproduceren, te verspreiden en aan het publiek mede te delen om het te citeren, voor zover de omvang van het gebruik door het specifieke doel gerechtvaardigd wordt. Het is met name geoorloofd:
- 1.
afzonderlijke werken na publicatie op te nemen in een zelfstandig wetenschappelijk werk om de inhoud daarvan toe te lichten;
- 2.
passages uit een werk na publicatie te citeren in een zelfstandig literair werk;
- 3.
sporadische passages van een reeds gepubliceerd muziekwerk te citeren in een zelfstandig muziekwerk.’
Feiten, procedure en prejudiciële vragen
12.
Volker Beck, verzoeker in eerste aanleg en verweerder in Revision in het hoofdgeding (hierna: ‘verweerder’), maakte van 1994 tot 2017 deel uit van de Duitse Bundestag (Bondsdag; Tweede Kamer van het Duitse federale parlement). Hij is auteur van een artikel over gevoelige en controversiële kwesties betreffende het strafrechtelijk beleid, dat in 1988 in een bundel is gepubliceerd. Bij die publicatie heeft de uitgever de titel van het manuscript gewijzigd en is een zin ervan ingekort. Verweerder heeft zich hierover bij de uitgever beklaagd en tevergeefs van hem geëist dat hij dit bij publicatie van de bundel als opmerking van de uitgever zou vermelden. Sinds 1993 of eerder al heeft verweerder zich volledig van de inhoud van dit artikel gedistantieerd.
13.
In 2013 is het manuscript van het betrokken artikel in archieven opgedoken en voorgelegd aan verweerder, die toen kandidaat was voor de parlementsverkiezingen die enkele dagen later zouden plaatsvinden. Verweerder heeft het document ter beschikking gesteld aan verschillende krantenredacties, als bewijs dat zijn manuscript in het in de bundel gepubliceerde artikel was gewijzigd. Hij heeft de media geen toestemming verleend voor publicatie van de teksten, maar heeft beide versies van het artikel op zijn eigen website gepubliceerd, waarbij hij op elke bladzijde de volgende vermelding aanbracht: ‘Ik distantieer mij van deze bijdrage. Volker Beck’. Op de in de bundel gepubliceerde bladzijden was bovendien de volgende vermelding aangebracht: ‘Voor [publicatie van] deze tekst is geen toestemming gegeven. De ondertitel en delen van de tekst zijn verdraaid ten gevolge van de vrije bewerking door de uitgever’.
14.
Spiegel Online GmbH, verweerster in eerste aanleg en verzoekster tot Revision in het hoofdgeding (hierna: ‘verzoekster’), beheert het online informatieportaal Spiegel Online. Op 20 september 2013 heeft zij een artikel gepubliceerd waarin zij verklaarde dat verweerder het publiek jarenlang had misleid, aangezien de wezenlijke inhoud van zijn manuscript in de uitgave van 1988 niet was verdraaid. Behalve het artikel van verzoekster konden door middel van hyperlinks ook de originele versies van het manuscript en het in de bundel gepubliceerde artikel van verweerder worden gedownload.
15.
Verweerder heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikbaarstelling van de volledige tekst van zijn artikel op de website van verzoekster, omdat hij deze als een schending van zijn auteursrecht beschouwt. Het Landgericht (rechter in eerste aanleg, Duitsland) heeft verweerder in het gelijk gesteld. Het hoger beroep van verzoekster is verworpen. Zij heeft derhalve beroep in Revision ingesteld bij de verwijzende rechter.
16.
In deze omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
- ‘1)
Is er discretionaire ruimte bij de omzetting in nationaal recht van de Unierechtelijke bepalingen inzake de in artikel 5, lid 3, van richtlijn 2001/29/EG vervatte beperkingen of restricties [op het auteursrecht]?
- 2)
Op welke manier dienen de grondrechten die verankerd zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [hierna: ‘Handvest’] in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van de draagwijdte van de in artikel 5, lid 3, van richtlijn 2001/29/EG opgenomen beperkingen of restricties op zowel het uitsluitende reproductierecht van auteurs [artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/29/EG] als het uitsluitende recht van mededeling van hun werken aan het publiek, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek (artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG)?
- 3)
Kunnen de grondrechten op informatievrijheid (artikel 11, lid 1, tweede volzin, van het [Handvest]) of persvrijheid (artikel 11, lid 2, van het [Handvest]) een rechtvaardiging bieden voor niet onder artikel 5, lid 3, van richtlijn 2001/29/EG vallende beperkingen of restricties op zowel het uitsluitende reproductierecht van auteurs [artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/29/EG] als het uitsluitende recht van mededeling van hun werken aan het publiek, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek (artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG)?
- 4)
Is het niet reeds op grond van het feit dat een mediaonderneming de mogelijkheid had de auteur vooraf om toestemming te verzoeken voor de beschikbaarstelling van zijn werken voor het publiek, en dit van die onderneming redelijkerwijs kon worden verwacht, uitgesloten dat de beschikbaarstelling van die door het auteursrecht beschermde werken voor het publiek op het webportaal van de mediaonderneming wordt aangemerkt als verslaggeving over actuele gebeurtenissen als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder c), tweede geval, van richtlijn 2001/29/EG, waarvoor geen toestemming vereist is?
- 5)
Is er van publicatie met het oog op citeren als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29/EG geen sprake wanneer geciteerde werken of gedeelten daarvan niet onlosmakelijk in de nieuwe tekst worden geïntegreerd — bijvoorbeeld in de vorm van inspringende tekst of voetnoten — maar voor het publiek beschikbaar worden gesteld op internet door middel van hyperlinks naar pdf-bestanden die los van de nieuwe tekst kunnen worden gedownload?
- 6)
Is het voor de beantwoording van de vraag wanneer een werk wordt geacht reeds op geoorloofde wijze voor het publiek beschikbaar te zijn gesteld in de zin van artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29/EG, van doorslaggevend belang of dat werk in de betrokken specifieke vorm reeds met toestemming van de auteur is gepubliceerd?’
17.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is op 25 augustus 2017 bij het Hof ingekomen. Er zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door partijen in het hoofdgeding, de Franse en de Portugese regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie. Dezelfde partijen, met uitzondering van de Portugese regering, waren vertegenwoordigd ter terechtzitting van 3 juli 2018.
Analyse
18.
De verwijzende rechter heeft zes prejudiciële vragen voorgelegd over zowel de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2001/29 als meer in het algemeen de discretionaire ruimte van de lidstaten bij de omzetting en toepassing van die bepalingen en over de wijze waarop deze zich verhouden tot de grondrechten, met name de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van de media. In deze conclusie zal ik deze vragen analyseren in een andere volgorde dan die waarin ze door de verwijzende rechter zijn voorgelegd. Ik zal eerst de uitlegging van het afgeleide recht bestuderen en vervolgens de meer algemene kwesties die verband houden met de grondrechten.
Eerste prejudiciële vraag
19.
Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen in hoeverre de lidstaten discretionaire ruimte hebben bij de omzetting in nationaal recht van de Unierechtelijke bepalingen inzake de beperkingen en restricties op het auteursrecht.
20.
Deze vraag is vergelijkbaar met de vijfde prejudiciële vraag van dezelfde rechter in de zaak Pelham e.a.6. In mijn conclusie in die zaak stel ik het Hof voor te antwoorden dat de lidstaten verplicht zijn in hun nationale recht de bescherming te waarborgen van de in de artikelen 2 tot en met 4 van richtlijn 2001/29 bedoelde uitsluitende rechten, die enkel kunnen worden beperkt door toepassing van de beperkingen en restricties die uitputtend zijn beschreven in artikel 5 van die richtlijn, waarbij zij vrij zijn in hun keuze van de middelen. Kortheidshalve verwijs ik hier dus gewoon naar mijn uiteenzetting over deze kwestie in die conclusie.7.
21.
Ik zou echter het volgende willen toevoegen met betrekking tot de argumenten die verzoekster in haar in de onderhavige zaak ingediende opmerkingen heeft aangevoerd.
22.
In de eerste plaats voert verzoekster aan dat de beoordelingsmarge van de lidstaten bij de uitvoering van het auteursrecht van de Unie voortvloeit uit artikel 167, lid 4, VWEU. Volgens dit artikel ‘[houdt] [d]e Unie […] bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van de Verdragen rekening met de culturele aspecten, met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen en te bevorderen.’ Verzoekster voert aan dat het auteursrecht tot de culturele regelgeving behoort en de lidstaten derhalve over een ruime beoordelingsvrijheid moeten beschikken bij de toepassing ervan, zodat rekening kan worden gehouden met hun culturele verscheidenheid.
23.
Artikel 167 VWEU is echter een algemene bepaling die als richtsnoer dient en het optreden van de instellingen van de Unie regelt op gebieden die verband houden met cultuur. Dit artikel8. wordt in overweging 12 van richtlijn 2001/29 zelfs uitdrukkelijk genoemd door de Uniewetgever, die er naar mijn mening overigens andere conclusies aan verbindt, die lijnrecht tegenover die van verzoekster staan, namelijk dat de onder het auteursrecht vallende werken adequaat moeten worden beschermd. Als de publicatie van artikelen over het politieke leven al onder het begrip ‘cultuur’ in de zin van artikel 167 VWEU valt, kan deze bepaling echter niet aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten toestaat af te wijken van de onvoorwaardelijke verplichtingen die voortvloeien uit afgeleid Unierecht. Elke andere uitlegging komt erop neer dat de Unie de bevoegdheid wordt ontzegd om het recht van de lidstaten te harmoniseren op elk mogelijk cultuurgerelateerd terrein, zoals het auteursrecht, audiovisuele diensten, de markt voor kunstwerken, enz. Hetzelfde geldt voor het argument van verzoekster dat het belang dat in het Duitse recht wordt gehecht aan de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van de media een specifiek cultureel kenmerk van die lidstaat is.
24.
Hoewel de lidstaten dus over een bepaalde beoordelingsmarge beschikken wat betreft de uitvoering van richtlijn 2001/29, wordt deze begrensd door de verplichtingen die voortvloeien uit de dwingende bepalingen van die richtlijn.
25.
In de tweede plaats voert verzoekster aan dat de vordering van verweerder in het hoofdgeding niet de bescherming van zijn aan het auteursrecht verbonden vermogensrechten tot doel had, maar die van zijn morele rechten of zelfs persoonlijke rechten. In dit verband volstaat het vast te stellen dat deze procedure betrekking heeft op de door verzoekster verrichte handelingen van reproductie en mededeling aan het publiek van het werk waarvan verweerder de auteur is en dat deze handelingen onmiskenbaar onder richtlijn 2001/29 vallen. De overeenkomsten tussen de onderhavige zaak en de zaak Funke Medien NRW9. zal ik behandelen in het gedeelte hierna over de verhouding tussen het auteursrecht en de grondrechten.10.
26.
De argumenten van verzoekster zijn bijgevolg niet van invloed op mijn constateringen met betrekking tot de beoordelingsmarge van de lidstaten bij de uitvoering van richtlijn 2001/29.
Vierde prejudiciële vraag
27.
Met zijn vierde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de beperking voor de verslaggeving over actuele gebeurtenissen, zoals bedoeld in artikel 5, lid 3, onder c), van richtlijn 2001/29, in nationaal recht kan worden begrensd tot situaties waarin van de gebruiker van een werk redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij de auteur ervan om toestemming vraagt. Volgens de informatie in het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft de rechtspraak van de verwijzende rechter in het Duitse recht een dergelijke begrenzing van de beperking tot gevolg.
28.
Mijns inziens brengt deze begrenzing van de beperking geen problemen met zich wat betreft de overeenstemming ervan met die bepaling van richtlijn 2001/29. De ratio legis van deze beperking vloeit immers voort uit het feit dat het soms uitermate moeilijk of zelfs onmogelijk is verslag te doen van actuele gebeurtenissen zonder reproductie en mededeling aan het publiek van een door het auteursrecht beschermd werk. Dit is met name in twee soorten situaties het geval. De eerste situatie is die waarin het betrokken werk zelf het voorwerp van de gebeurtenis kan zijn, bijvoorbeeld wanneer die gebeurtenis de opening van een expositie van kunstwerken betreft, of een concert. De verslaggeving over een dergelijke gebeurtenis en daarmee de aan het publiek verstrekte informatie daarover zijn erg pover indien het niet mogelijk is ten minste fragmenten mee te delen van de werken die het middelpunt vormen van de gebeurtenis waarover wordt bericht. De tweede situatie is die waarin het werk tijdens de gebeurtenis toevallig te zien of te horen kan zijn. Een vaak genoemd voorbeeld is muziek tijdens een officiële ceremonie. In dergelijke situaties is het gerechtvaardigd de auteur van het verslag het recht toe te kennen het werk vrij te reproduceren en mee te delen, want aangezien het om een actuele gebeurtenis gaat, is het alleen al vanwege tijdgebrek niet redelijk van hem te verwachten dat hij de auteur van het betrokken werk om toestemming vraagt. Bovendien is het heel goed mogelijk dat de auteur in uitoefening van zijn uitsluitende recht zijn toestemming weigert, waardoor het recht van het publiek te worden geïnformeerd over de betrokken gebeurtenis in het gedrang komt.
29.
Zoals artikel 5, lid 3, onder c), van richtlijn 2001/29 uitdrukkelijk verlangt, is de beperking voor verslaggeving echter van toepassing ‘voor zover dit uit een oogpunt van voorlichting gerechtvaardigd is’. Deze begrenzing betreft naar mijn mening niet alleen de omvang van de reproductie en de toegestane mededeling, maar ook de situaties waarin de beperking wordt toegepast, te weten situaties waarin redelijkerwijs niet van de auteur van het verslag kan worden verwacht dat hij de auteur van het in het kader van dat verslag gereproduceerde en medegedeelde werk om toestemming vraagt. Bijgevolg is een begrenzing van de betrokken beperking zoals de begrenzing waarin het Duitse recht voorziet mijns inziens niet in strijd met de relevante bepaling van richtlijn 2001/29 en bovendien inherent aan de aard en het doel van die beperking.
30.
De reden waarom deze beperking naar mijn mening geen toepassing vindt in situaties zoals de situatie in de onderhavige zaak ligt evenwel elders.
31.
Artikel 5, lid 3, onder c), van richtlijn 2001/29 komt overeen met artikel 10bis van de Berner Conventie.11. Het tweede gedeelte van artikel 5, lid 3, onder c), van richtlijn 2001/29 komt overeen met artikel 10bis, lid 2, van de Berner Conventie.12. Dit gedeelte moet derhalve in overeenstemming met die bepaling van de Berner Conventie worden uitgelegd, aangezien de Europese Unie verplicht is zich naar de deze Conventie te voegen, zoals het Hof eerder heeft geoordeeld.13.
32.
Artikel 10bis, lid 2, van de Berner Conventie is echter veel preciezer geformuleerd dan de geanalyseerde bepaling van richtlijn 2001/29.
33.
De bepaling van de Conventie heeft immers uitsluitend betrekking op verslagen van actuele gebeurtenissen die langs auditieve en visuele weg (fotografie, radio, televisie, cinematografie) worden uitgebracht. Voor zover uit een oogpunt van voorlichting gerechtvaardigd, is het toegestaan de werken gezien of gehoord tijdens de gebeurtenissen waarvan verslag wordt gedaan, te reproduceren.14.
34.
Anders dan hetgeen de verwijzende rechter naar voren brengt, ben ik van mening dat deze beperking, uitgelegd in het licht van de Berner Conventie, geen toepassing vindt in een situatie zoals die in het hoofdgeding. Volgens de verwijzende rechter bestaat de gebeurtenis die in het hoofdgeding aan de orde is in de confrontatie van verweerder met zijn in de archieven teruggevonden manuscript en zijn reactie daarop. Dat manuscript zou derhalve tijdens deze gebeurtenis zichtbaar zijn gemaakt door publicatie ervan door enerzijds verzoekster en anderzijds verweerder zelf op zijn website. Ik kan niet instemmen met deze analyse.
35.
Het verslag waar het in casu om gaat, wordt gepresenteerd in de vorm van een geschreven tekst, dat wil zeggen een systeem om de taal om te zetten in grafische symbolen. Hoewel een tekst doorgaans visueel wordt waargenomen, moeten deze symbolen mentaal worden gedecodeerd om de omgezette informatie waar te nemen. Anders dan bij zuiver visuele informatie volstaat het derhalve niet om de tekst te zien: de tekst moet worden gelezen.
36.
Hetzelfde geldt voor het werk dat in het kader van dit verslag wordt gereproduceerd, in casu het artikel van verweerder. Het doel van de reproductie en mededeling van dit artikel door verzoekster was niet eenvoudigweg de uitlatingen in haar verslag te illustreren, maar aan te tonen dat beide versies van het betrokken artikel, te weten het manuscript en de in de bundel gepubliceerde versie, in wezen identiek waren en dat de uitlatingen van verweerder in de in de bundel gepubliceerde versie derhalve niet waren verdraaid. Om dat te kunnen aantonen, volstond het niet het artikel aan de lezer van het verslag te laten zien: hij moest het lezen, in beide versies, anders werd het doel van de reproductie15. niet bereikt. Het was derhalve niet voldoende dat het gebruikte werk was gezien of gehoord tijdens de actuele gebeurtenis die het voorwerp is van het betrokken verslag. Een aanvullende analyse door de lezer van dit verslag was in casu noodzakelijk. Een dergelijke aanvullende analyse valt echter buiten het kader van de beperking voor de verslaggeving over een actuele gebeurtenis waarin artikel 5, lid 3, onder c), van richtlijn 2001/29 voorziet, gelezen in het licht van artikel 10bis, lid 2, van de Berner Conventie.
37.
Ik stel derhalve voor de vierde prejudiciële vraag in die zin te beantwoorden dat artikel 5, lid 3, onder c), van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat het gebruik van een werk van letterkunde in het kader van een verslag over een actuele gebeurtenis niet valt onder de beperking waarin dit artikel voorziet indien het met dit gebruik beoogde doel lezing van het gehele werk of een deel daarvan vereist.
38.
Ik wil meteen onderstrepen dat deze uitlegging niet afdoet aan het recht van het publiek de informatie te ontvangen die in het betrokken verslag is opgenomen. Indien een dergelijk gebruik niet kan worden beschouwd als een geoorloofd gebruik in het kader van die bepaling, kan het worden beschouwd als een citaat, waarvoor artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29 in een beperking op het uitsluitende recht van de auteur voorziet. Deze overweging leidt ons naar de vijfde en de zesde prejudiciële vraag.
Vijfde prejudiciële vraag
39.
Met zijn vijfde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat de beperking voor citaten waarin deze bepaling voorziet van toepassing is op de situatie waarin een door het auteursrecht beschermd werk voor het publiek beschikbaar wordt gesteld op internet in de vorm van een pdf-bestand dat door middel van een hyperlink gekoppeld is aan een persbericht, maar los van dit laatste kan worden geraadpleegd.
40.
In casu is het artikel van verweerder namelijk niet onlosmakelijk geïntegreerd in het door verzoekster op haar website gepubliceerde artikel, maar op die site beschikbaar gesteld in de vorm van een autonoom bestand dat door middel van hyperlinks is gekoppeld aan het artikel van verzoekster. Deze weinig conventionele manier van citeren vormt de reden voor de twijfels van de verwijzende rechter.
41.
De beperking voor citaten is een van de meest klassieke beperkingen op het auteursrecht.16. Deze beperking is lange tijd beschouwd als uitsluitend van toepassing op werken van letterkunde.17. In dergelijke werken worden citaten van oudsher aangeduid met typografische middelen: aanhalingstekens, cursieve letters, lettertypen die afwijken van die van de hoofdtekst, voetnoten, enz.
42.
Tegenwoordig lijkt het niet uitgesloten dat het citaat andere categorieën werken kan betreffen, met name muziekwerken en cinematografische werken, maar eveneens werken van beeldende kunst.18. In die gevallen moeten de wijze waarop de citaten in het citerende werk worden opgenomen en de wijze van identificatie natuurlijk worden aangepast.
43.
Hetzelfde geldt naar mijn mening voor het opnemen van citaten in werken van letterkunde. Moderne technologieën, met name internet, maken het mogelijk teksten op verschillende manieren onderling te koppelen, bijvoorbeeld met hyperlinks. Uiteraard moet er sprake blijven van een nauwe band tussen het citaat en het citerende werk. De opbouw van internetpagina's kan sterk variëren, waardoor een analyse per geval waarschijnlijk noodzakelijk is. Zo kan met de zogenoemde framingtechniek inhoud zodanig worden opgenomen dat de gebruiker van de internetpagina de indruk heeft dat deze inhoud zich direct op die pagina bevindt, hoewel het technisch gezien om een hyperlink gaat. Naar mijn mening dienen citaten die met behulp van hyperlinks zijn opgenomen echter niet van meet af aan te worden uitgesloten.19.
44.
Ik denk evenwel dat het probleem in de onderhavige zaak voortvloeit uit de concrete wijze waarop verzoekster het artikel van verweerder heeft gereproduceerd en beschikbaar heeft gesteld. Uit de informatie van de verwijzende rechter blijkt dat dit artikel in zijn geheel op de website van verzoekster is gepubliceerd in de vorm van pdf-bestanden die konden worden geraadpleegd en gedownload los van de hoofdtekst waarin de betrokken gebeurtenis was beschreven. Niet alleen op de pagina met deze hoofdtekst, maar ook op de homepage van verzoekster bevonden zich hyperlinks naar deze bestanden. Een dergelijke beschikbaarstelling (en de reproductie die er noodzakelijkerwijs aan is voorafgegaan) overschrijdt naar mijn mening de grenzen van hetgeen in het kader van de beperking voor citaten toelaatbaar is.
45.
Wat betreft de mogelijkheid een geheel werk te citeren, lijkt de rechtsliteratuur verdeeld.20. De formulering van artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29 is niet duidelijk over de toegestane omvang van een citaat. Het Hof lijkt het volledig citeren van een fotografisch werk te hebben toegestaan21., hoewel het het citaat beschrijft als een ‘reproductie van passages’ uit een werk.22. In de Berner Conventie is de oorspronkelijke, beperkende formulering ‘korte aanhalingen’(23) geschrapt en vervangen door het algemene vereiste dat citaten worden gebruikt ‘voor zover door het doel gerechtvaardigd’. Een soortgelijke formulering is aangehouden in artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29. Indien het doel het rechtvaardigt, lijkt het dan ook in beginsel toegestaan een werk in zijn geheel te citeren.
46.
De rechtsliteratuur is evenwel unaniem op het punt dat het citaat niet mag concurreren met het origineel, in die zin dat de gebruiker dankzij het citaat het oorspronkelijke werk niet meer zou hoeven te raadplegen.24. Door de plaats in te nemen van het origineel maakt een dergelijk citaat het immers mogelijk de uitsluitende voorrechten van de auteur op zijn werk te omzeilen door deze van alle inhoud te ontdoen. Aan de aldus geciteerde auteur van het werk wordt dan de essentie van zijn rechten als auteur ontnomen, terwijl de auteur van het citerende werk die rechten door middel van dit laatste in zijn plaats kan uitoefenen.
47.
Naar mijn mening is dit juist het geval in de situatie waarin een werk van letterkunde, een genre waarin het wezenlijke bestanddeel voor de waarneming van het werk niet de vorm maar de inhoud is, in de vorm van een afzonderlijk in te zien en te downloaden bestand op een internetsite voor het publiek beschikbaar wordt gesteld. Formeel kan een dergelijk bestand als citaat worden gepresenteerd en worden gekoppeld aan de tekst van de auteur van het citaat, bijvoorbeeld door middel van een hyperlink. Feitelijk wordt een dergelijk bestand echter los van die tekst geëxploiteerd en kan het door de gebruikers van de website van de auteur van het citaat afzonderlijk worden gebruikt, waarbij zij ongeoorloofd toegang krijgen tot het origineel en daardoor dit origineel niet meer hoeven te raadplegen.
48.
Ik ben derhalve van mening dat de beperking voor citaten een rechtvaardiging kan vormen voor het gebruik van werk van anderen, waarbij de omvang en de technische werkwijze kunnen variëren. De combinatie van omvang van het gebruik en toegepaste technische middelen kan echter leiden tot overschrijding van de grenzen aan die beperking. De beperking voor citaten kan met name niet gelden voor situaties waarin een werk zonder toestemming van de auteur in zijn geheel op internet voor het publiek beschikbaar wordt gesteld als een bestand dat los kan worden ingezien en gedownload.
49.
Anders dan de verwijzende rechter in het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft aangegeven, ben ik van mening dat het in casu niet gaat om de beoordeling van het reële risico van een zelfstandige exploitatie van het geciteerde werk, maar om de definitie van het begrip citaat zelf.25. Indien een werk in zijn geheel in de vorm van een los bestand op internet beschikbaar wordt gesteld, betekent dit — op zijn minst in geval van werken van letterkunde — dat de lezer het origineel niet meer hoeft te raadplegen en overschrijdt dit derhalve de grenzen aan de beperking voor citaten, zonder dat het reële risico van latere exploitatie van het werk behoeft te worden geanalyseerd.
50.
Toestaan dat een citaat de plaats inneemt van het origineel is tevens in strijd met de vereisten van de ‘driestappentoets’ waarin zowel artikel 9, lid 2, van de Berner Conventie26. als artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29 voorziet, die inhoudt dat de beperkingen op het auteursrecht moeten voldoen aan de cumulatieve voorwaarden dat zij geen afbreuk doen aan de normale exploitatie van het werk en de wettige belangen van de auteur niet schaden. Een citaat dat de plaats inneemt van het origineel, waardoor de gebruiker het origineel niet meer hoeft te raadplegen, schaadt hoe dan ook de normale exploitatie van dat origineel.
51.
Aan deze slotsom wordt niet afgedaan door de verklaring van verzoekster dat verweerder niet beoogde het betrokken artikel economisch te exploiteren en dat zijn verzet tegen de mededeling van het artikel aan het publiek uitsluitend de bescherming van zijn persoonlijke belangen diende. Deze slotsom betreft immers niet uitsluitend de toepassing van de beperking voor citaten in het hoofdgeding, maar tevens de normatieve begrenzingen van die beperking in het Unierecht. Voor deze begrenzingen is het niet relevant of de auteur in een bepaalde concrete situatie zijn werk exploiteert of voornemens is dat te doen. De betrokken uitlegging van de beperking voldoet immers niet aan de driestappentoets, zoals bedoeld in artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29, zodra het gebruik van het werk in het kader van de beperking ook maar potentieel afbreuk doet aan die exploitatie.
52.
Bijgevolg stel ik voor de vijfde prejudiciële vraag in die zin te beantwoorden dat artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde beperking voor citaten niet van toepassing is op situaties waarin een werk zonder toestemming van de auteur in zijn geheel op internet voor het publiek beschikbaar wordt gesteld als een bestand dat los kan worden ingezien en gedownload, zodat de gebruiker het origineel niet meer hoeft te raadplegen.
Zesde prejudiciële vraag
53.
Met zijn zesde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe in de onderhavige zaak de regel van artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29 moet worden uitgelegd, volgens welke de beperking voor citaten enkel geldt voor werken die reeds op geoorloofde wijze voor het publiek beschikbaar zijn gesteld.
54.
Aangezien mijn voorstel voor de beantwoording van de vijfde prejudiciële vraag resulteert in uitsluiting van toepassing van deze beperking in de onderhavige zaak, heeft deze zesde vraag een hypothetisch karakter. Ik zal er echter enkele opmerkingen aan wijden, voor het geval het Hof niet instemt met mijn analyse van de vijfde prejudiciële vraag.
55.
Het vereiste dat het citaat uitsluitend betrekking heeft op werken die reeds op geoorloofde wijze voor het publiek beschikbaar zijn gesteld, wordt van oudsher in het auteursrecht erkend en is met name te vinden in artikel 10, lid 1, van de Berner Conventie. Dit vereiste heeft de bescherming tot doel van de morele rechten van de auteur, met name het recht op verspreiding, dat wil zeggen het recht van de auteur om als eerste te besluiten tot mededeling aan het publiek of beschikbaarstelling voor het publiek van zijn werk. Deze eerste beschikbaarstelling voor het publiek kan plaatsvinden met toestemming van de auteur of op grond van een wettelijke licentie. Het Hof lijkt eveneens stilzwijgend te hebben ingestemd met verspreiding in het kader van een beperking, te weten de beperking in artikel 5, lid 3, onder e), van richtlijn 2001/29.27. Deze oplossing lijkt mij niet vanzelfsprekend, want de in artikel 5, leden 1 tot en met 3, van richtlijn 2001/29 bedoelde beperkingen vormen enkel afwijkingen van de vermogensrechten van auteurs en mogen in beginsel geen inbreuk maken op hun morele rechten. Hoe dan ook mag deze eerste beschikbaarstelling voor het publiek uiteraard niet het gevolg zijn van het citaat zelf.
56.
Wat betreft het artikel van verweerder in het hoofdgeding blijkt uit de informatie in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat dit artikel in één versie is gepubliceerd in de bundel die in 1988 is verschenen en vervolgens, nadat het manuscript in de archieven was ontdekt, in beide versies op de website van verweerder. Op het moment van publicatie op de website van verzoekster lijkt dit artikel derhalve reeds op geoorloofde wijze beschikbaar te zijn gesteld voor het publiek, hetgeen de verwijzende rechter zou moeten verifiëren.
57.
Het enige probleem zou kunnen liggen in de vermeende verdraaiing van de opvatting van verweerder in de publicatie in de bundel, terwijl verweerder de publicatie op zijn eigen website voorziet van een verklaring waarbij hij zich van dit artikel distantieert, die niet door verzoekster is overgenomen. Hier kan dus sprake zijn van inbreuk op de morele rechten van verweerder, met name op zijn recht op eerbiediging van het werk. Aangezien richtlijn 2001/29 niet van toepassing is op morele rechten, staat het evenwel volledig aan de nationale rechters hierover op grond van hun interne recht te oordelen.
58.
Voor het geval dat het Hof niet zou instemmen met mijn voorstel voor beantwoording van de vijfde prejudiciële vraag, stel ik voor de zesde prejudiciële vraag in die zin te beantwoorden dat artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat het werk dat wordt geciteerd reeds met toestemming van de auteur of op grond van een wettelijke licentie beschikbaar moet zijn gesteld voor het publiek. Het staat aan de nationale rechters te verifiëren of dat zo is.
Tweede en derde prejudiciële vraag
59.
Uit het door mij voorgestelde antwoord op de vierde en de vijfde prejudiciële vraag vloeit voort dat de door de verwijzende rechter bedoelde beperkingen op de uitsluitende rechten van de auteur, te weten de beperkingen die zijn opgenomen in artikel 5, lid 3, onder c) en d), van richtlijn 2001/29, niet van toepassing zijn op het gebruik van een werk zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde gebruik dat door verzoekster van het artikel van verweerder is gemaakt. De verwijzende rechter wenst echter eveneens te vernemen of overwegingen ten aanzien van de eerbiediging van de grondrechten van verzoekster, met name haar vrijheid van meningsuiting die wordt gewaarborgd door artikel 11, lid 1, van het Handvest, en de vrijheid van de media, als neergelegd in lid 2 van dat artikel, dit gebruik kunnen rechtvaardigen. Hierover gaan de tweede en de derde prejudiciële vraag, die ik gezamenlijk zal analyseren.
60.
Met zijn tweede en zijn derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van de media de omvang begrenzen van de uitsluitende rechten van de auteur om de reproductie en mededeling aan het publiek van zijn werk toe te staan of te verbieden in geval van publicatie daarvan door een persorgaan in het kader van een debat over kwesties van algemeen belang, of een rechtvaardiging bieden voor een beperking van of inbreuk op die uitsluitende rechten.
61.
Deze vragen zijn identiek aan de tweede en de derde prejudiciële vraag van dezelfde verwijzende rechter in de zaak Funke Medien NRW28. en zijn in wezen eveneens vergelijkbaar met de zesde prejudiciële vraag van dezelfde rechter in de zaak Pelham e.a.29.
62.
In mijn conclusie in de zaak Pelham e.a. heb ik voorgesteld in wezen te antwoorden dat het auteursrecht al grenzen en beperkingen bevat die bedoeld zijn om de uitsluitende rechten van auteurs in overeenstemming te brengen met de grondrechten, met name de vrijheid van meningsuiting, en dat de in dat verband door de wetgever gemaakte keuzen derhalve normaliter moeten worden gerespecteerd. Deze keuzen zijn immers het resultaat van een afweging van de grondrechten van de gebruikers van de werken en de rechten van de auteurs en andere rechthebbenden, die eveneens worden beschermd als grondrecht, te weten het recht op eigendom dat is verankerd in artikel 17 van het Handvest, waarvan lid 2 uitdrukkelijk de intellectuele eigendom noemt. Deze afweging valt binnen de beoordelingsmarge van de wetgever, waarbij de rechter slechts bij uitzondering hoeft tussen te komen, in geval van schending van de wezenlijke inhoud van een grondrecht.30.
63.
Ik voeg hieraan toe dat het in de derde prejudiciële vraag geopperde idee om het Unierechtelijke auteursrecht langs gerechtelijke weg aan te vullen met beperkingen waarin artikel 5 van richtlijn 2001/29 niet voorziet, op grond van overwegingen met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting, mijns inziens het risico met zich brengt de doeltreffendheid van dit recht en de daarmee beoogde harmonisatie in gevaar te brengen. Met een dergelijke mogelijkheid zou immers in het Unierecht een soort ‘fair use-bepaling’ worden opgenomen, want bij praktisch elk met het auteursrecht strijdig gebruik van werken kan op een of andere manier de vrijheid van meningsuiting worden ingeroepen.31. De effectieve bescherming van de rechten van auteurs zou aldus afhankelijk zijn van de mate waarin de rechters van elk van de lidstaten gevoelig zijn voor de vrijheid van meningsuiting, waardoor elke poging tot harmonisatie verwordt tot wishful thinking.32.
64.
Deze redenering is naar mijn mening volledig van toepassing op de onderhavige zaak.
65.
In de inleiding op de onderhavige conclusie heb ik het belang van de vrijheid van meningsuiting en het belang van de vrijheid van de media in een democratische samenleving reeds onderstreept; ik zal dat hier kortheidshalve niet nogmaals doen. Net als de andere grondrechten zijn deze vrijheden echter niet absoluut of onbeperkt, zoals duidelijk blijkt uit artikel 52, lid 1, van het Handvest alsook uit artikel 10, lid 2, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ‘EVRM’), die voorzien in begrenzingen van de grondrechten en de voorwaarden voor toepassing van die begrenzingen. Het auteursrecht kan een van die geoorloofde begrenzingen van de vrijheid van meningsuiting vormen33. en die vrijheid heeft in principe geen voorrang boven het auteursrecht, afgezien van de restricties en beperkingen waarin het auteursrecht zelf voorziet.
66.
Op het argument van verzoekster dat het voor de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van de media doorslaggevend is wie de controle over de informatie heeft, moet dan ook worden geantwoord dat de auteur de controle heeft over de verspreiding en het verkeer van de informatie indien deze bestaat uit een door het auteursrecht beschermd werk, onder voorbehoud van bovengenoemde restricties en beperkingen.
67.
Het is juist dat de situatie in het hoofdgeding een specifiek geval vormt, in die zin dat de auteur van het betrokken werk een politicus is, het werk zelf uitdrukking geeft aan zijn mening over een onderwerp van algemeen belang en de betwiste mededeling van dit werk aan het publiek door verzoekster heeft plaatsgevonden in het kader van een debat dat voorafging aan parlementsverkiezingen. Men kan zich dan ook afvragen of de situatie in de onderhavige zaak niet vergelijkbaar is met die in de zaak Funke Medien NRW34., waarin ik heb voorgesteld in overweging te nemen dat de auteursrechten van de Duitse Staat geen rechtvaardiging vormden voor de daaruit resulterende inbreuk op de vrijheid van meningsuiting.
68.
Ik ben evenwel van mening dat de omstandigheden in de onderhavige zaak niet tot een vergelijkbare oplossing kunnen leiden.
69.
In de eerste plaats is het specifieke kenmerk van de zaak Funke Medien NRW35. dat het betrokken werk bestaat uit vertrouwelijke periodieke militaire rapporten met een zuiver feitelijk karakter36. en dat de Duitse Staat, als houder van de auteursrechten van die rapporten, heeft besloten de bescherming die deze documenten genieten als vertrouwelijke informatie te vervangen door de bescherming op grond van het auteursrecht. Aangezien het hier om een staat gaat, kan deze zich ter ondersteuning van zijn auteursrecht niet beroepen op een grondrecht, aangezien de grondrechten enkel voor particulieren gelden.
70.
In de onderhavige zaak is onbetwist dat het betrokken artikel een werk is in de zin van het auteursrecht, en is de houder van de auteursrechten een natuurlijke persoon. Anders dan een staat beschikt een natuurlijke persoon niet over instrumenten zoals de mogelijkheid een document als vertrouwelijk te classificeren en zo de wettelijke toegang tot dit document te beperken. Voor een natuurlijke persoon is het auteursrecht het belangrijkste of zelfs het enige middel om zijn scheppend werk te beschermen. Bovendien geniet een dergelijke auteur, als natuurlijke persoon, het grondrecht op eigendom alsook andere grondrechten, die op dezelfde wijze als de vrijheid van meningsuiting van de mogelijke gebruikers van zijn werk worden beschermd. De begrenzing van die vrijheid van meningsuiting, die resulteert uit de uitsluitende voorrechten van de betrokken auteur, is dus geoorloofd in die zin dat zij voortvloeit uit de bescherming van een ander grondrecht. Er moet derhalve een afweging worden gemaakt tussen deze verschillende grondrechten — een afweging die in principe in het kader van de bepalingen inzake het auteursecht door de wetgever is gemaakt.
71.
In de tweede plaats wordt verweerder, die een door verkiezing verkregen functie uitoefent, onderworpen aan een bijzonder strenge controle van zijn publieke taak, met name door de media. In bepaalde omstandigheden kan die controle eventueel een rechtvaardiging vormen voor mededeling aan het publiek van het artikel van verweerder zonder diens toestemming, bijvoorbeeld indien hij probeert de inhoud ervan te verbergen.37.
72.
In de onderhavige zaak heeft verweerder echter volledig transparant gehandeld door zelf, op zijn website, beide versies van zijn artikel te publiceren en zo eenieder in staat te stellen zich een mening te vormen over het belang van de verschillen tussen beide versies. Bovendien is de taak van verzoekster door deze publicatie op de website van verweerder vergemakkelijkt. Daardoor had zij haar doel om te informeren immers kunnen bereiken op een voor het auteursrecht minder ingrijpende wijze, met name door de relevante passages van beide versies van het artikel van verweerder te citeren of door een hyperlink naar diens website te maken.
73.
Wat betreft het argument van verzoekster dat verweerder, doordat hij zich door middel van een vermelding op beide op zijn website gepubliceerde teksten van zijn artikel heeft gedistantieerd, de lezer heeft belet objectief waar te nemen, volstaat het op te merken dat het de auteur vrijstaat zich van zijn werk te distantiëren. Ik denk niet dat deze distantiëring, die enkel aanvullende informatie geeft, de lezer heeft verhinderd beide versies van het betrokken artikel objectief te analyseren. Als de lezer bedachtzaam genoeg is om beide versies van de tekst te vergelijken, is hij ook in staat de oprechtheid van een dergelijke distantiëring te beoordelen.
74.
Het argument van verzoekster dat een hyperlink naar de website van verweerder niet volstaat omdat een dergelijke link per definitie afhankelijk is van de inhoud van de doelpagina, is mijns inziens evenmin overtuigend. Verzoekster was overigens in het bezit van het artikel van verweerder, zodat zij heel goed had kunnen reageren indien hij het betrokken artikel van zijn site had verwijderd. In dat geval was de situatie uit het oogpunt van de vrijheid van meningsuiting anders geweest. Dit is echter niet gebeurd.
75.
In de derde plaats, ten slotte, wordt mijn conclusie niet ter discussie gesteld door het argument van verzoekster dat verweerder met zijn beroep op zijn recht op reproductie en zijn recht op mededeling aan het publiek van zijn artikel in werkelijkheid niet de verdediging beoogde van de vermogensrechten waarover hij als auteur beschikt, maar de bescherming van zijn persoonlijke rechten, waaronder rechten die niet voortvloeien uit zijn hoedanigheid van auteur van het betrokken artikel. Deze persoonlijke rechten zouden niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2001/29 of die van het Unierecht in het algemeen vallen.
76.
Voor zover verzoekster zich wil beroepen op een beperking op de auteursrechten, moet worden opgemerkt dat aan het genot van deze rechten niet de voorwaarde is verbonden van een effectieve exploitatie van het werk door zijn auteur. Het auteursrecht en met name de vermogensrechten garanderen de auteur niet enkel de ongehinderde exploitatie van zijn werk, maar ook de bescherming tegen de exploitatie ervan door derden, indien hij daarvoor geen toestemming heeft verleend. Door het artikel van verweerder op haar website voor het publiek beschikbaar te stellen, heeft verzoekster met betrekking tot dit artikel een exploitatiehandeling in de zin van het auteursrecht verricht.
77.
Bovendien moeten de morele auteursrechten, hoewel zij buiten de met richtlijn 2001/29 gerealiseerde harmonisatie vallen38., in aanmerking worden genomen bij de uitlegging van de bepalingen van die richtlijn, wanneer toepassing van die bepalingen die rechten kan schaden. Richtlijn 2001/29 brengt slechts een gedeeltelijke harmonisatie van het auteursrecht tot stand. Dat betekent dat deze richtlijn niet buiten haar context van toepassing is en niet rechtstreeks, hetgeen inherent is aan de aard van een richtlijn. Deze bepalingen moeten worden omgezet in nationaal recht van de lidstaten, waarin zij interageren met andere bepalingen van dit recht, met name bepalingen inzake de morele auteursrechten. Bij de uitlegging van een beperking op een vermogensrecht van de auteur mogen zijn morele rechten dan ook niet buiten beschouwing worden gelaten door vrij gebruik van het werk toe te staan enkel omdat de betrokken auteur niet van plan is dit werk economisch te exploiteren maar uitsluitend tracht zijn morele rechten te beschermen.
78.
Indien het argument van verzoekster aldus moet worden opgevat dat het auteursrecht van verweerder — als uitvloeisel van zijn krachtens artikel 17 van het Handvest beschermde recht op eigendom — bij het ontbreken van economische exploitatie van het werk de daaruit voortvloeiende begrenzing van de vrijheid van meningsuiting niet rechtvaardigt, merk ik op dat de situatie in de onderhavige zaak niet vergelijkbaar is met die in de zaak Funke Medien NRW, waarin ik een analoge redenering heb voorgesteld39., en wel om de in de punten 69 en 70 van deze conclusie uiteengezette redenen.
79.
Bij de onderlinge afweging van de grondrechten van de partijen in het hoofdgeding moet bovendien niet alleen rekening worden gehouden met het recht op eigendom van verweerder, maar tevens met zijn overige grondrechten die eventueel meespelen. De gebeurtenis die in het hoofdgeding aan de orde is, is de confrontatie van verweerder met de overtuigingen die hij voorheen in het betrokken werk had uitgedrukt. Met zijn vordering heeft verweerder getracht zijn monopolie op mededeling van dit werk aan het publiek te beschermen, om deze mededeling te kunnen doen vergezellen van de vermelding dat hij zich van de in dat werk uitgedrukte overtuigingen distantieerde. In artikel 10 van het Handvest is de vrijheid van gedachte verankerd, die volgens de uitdrukkelijke formulering van deze bepaling ‘tevens de vrijheid om […] van overtuiging te veranderen [omvat]’.40. Ik zie geen reden om dit recht niet toe te kennen aan politici. Hoe kan verweerder zijn vrijheid om van overtuiging te veranderen dan effectief uitoefenen, indien het artikel dat zijn eerdere overtuigingen bevat vrijelijk onder zijn naam kan worden gepubliceerd zonder vermelding van zijn distantiëring, zodat bij het publiek de indruk wordt gewekt dat het om zijn huidige overtuigingen gaat?
80.
Verweerder heeft derhalve gegronde redenen om zijn uit het Handvest voortvloeiende rechten41. te beschermen met de hem ter beschikking staande rechtsinstrumenten, in casu het auteursrecht. Indien hij dit binnen de door de wet gestelde grenzen doet, is er geen sprake van misbruik en kan de eruit voortvloeiende begrenzing van de vrijheid van meningsuiting van verzoekster niet als ongerechtvaardigd worden beschouwd.
81.
Ik stel derhalve voor de tweede en de derde prejudiciële vraag in die zin te beantwoorden dat de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van de media geen begrenzing vormen van de uitsluitende rechten van de auteur om de reproductie en de mededeling aan het publiek van zijn werk toe te staan of te verbieden, en geen rechtvaardiging bieden voor een beperking van of een inbreuk op die rechten, naast de restricties en beperkingen zoals bedoeld in artikel 5, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/29. Dit geldt eveneens in een situatie waarin de auteur van het betrokken werk een publieke functie uitoefent en dat werk zijn overtuiging openbaart ten aanzien van kwesties van algemeen belang, voor zover dat werk reeds voor het publiek beschikbaar is.
Conclusie
82.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Bundesgerichtshof te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
De lidstaten zijn verplicht in hun nationale recht de bescherming te waarborgen van de uitsluitende rechten zoals bedoeld in de artikelen 2 tot en met 4 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij. Die rechten kunnen enkel worden beperkt door toepassing van de beperkingen en restricties die uitputtend zijn beschreven in artikel 5 van die richtlijn. De lidstaten blijven echter vrij in hun keuze van de middelen die zij passend achten om die verplichting na te komen.
- 2)
Artikel 5, lid 3, onder c), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het gebruik van een werk van letterkunde in het kader van een verslag over een actuele gebeurtenis niet valt onder de beperking waarin dit artikel voorziet indien het met dit gebruik beoogde doel lezing van het gehele werk of een deel daarvan vereist.
- 3)
Artikel 5, lid 3, onder d), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde beperking voor citaten niet van toepassing is op situaties waarin een werk zonder toestemming van de auteur in zijn geheel op internet voor het publiek beschikbaar wordt gesteld als een bestand dat los kan worden ingezien en gedownload, zodat de gebruiker het origineel niet meer hoeft te raadplegen.
- 4)
De in artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verankerde vrijheid van meningsuiting en van de media vormt geen begrenzing van de uitsluitende rechten van de auteur om de reproductie en de mededeling aan het publiek van zijn werk toe te staan of te verbieden, en biedt geen rechtvaardiging voor een beperking van of inbreuk op die rechten, naast de restricties en beperkingen zoals bedoeld in artikel 5, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/29. Dit geldt eveneens in een situatie waarin de auteur van het betrokken werk een publieke functie uitoefent en dat werk zijn overtuiging openbaart ten aanzien van kwesties van algemeen belang, voor zover dat werk reeds voor het publiek beschikbaar is.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑01‑2019
Oorspronkelijke taal: Frans.
Ook dit is een bijdrage van de verklaring van 1789 (artikel 6).
Verdrag dat op 20 december 1996 te Genève is gesloten en op 6 maart 2002 in werking is getreden (hierna: ‘WIPO-verdrag inzake het auteursrecht’), dat op de Europese Unie van toepassing is ingevolge besluit 2000/278/EG van de Raad van 16 maart 2000 houdende goedkeuring namens de Europese Gemeenschap van het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht en het WIPO-verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen (PB 2000, L 89, blz. 6).
Gemeenschappelijke verklaring van de diplomatieke conferentie waarbij het Verdrag van de WIPO inzake het auteursrecht is aangenomen, die als bijlage bij dit verdrag is gevoegd (artikel 25 van het verdrag).
PB 2001, L 167, blz. 10.
C-476/17, thans bij het Hof aanhangig.
Zie mijn conclusie in de zaak Pelham (C-476/17, EU:C:2018:1002, punten 71-79).
Juister gezegd de voorloper van dit artikel, te weten artikel 151 VEG.
C-469/17, thans bij het Hof aanhangig.
Zie in het bijzonder de punten 69 en 70 van deze conclusie.
Uit de toelichting op het voorstel voor richtlijn 2001/29 van de Commissie van 21 januari 1998 [COM(97) 628 def.] blijkt impliciet dat dit de wens van de wetgever was. In die toelichting wordt met name opgemerkt dat de Berner Conventie auteurs het reproductierecht garandeert; dat dit recht volgens de gemeenschappelijke verklaring bij artikel 1, lid 4, van het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht ten volle van toepassing is op de digitale omgeving, en de beperkingen en restricties op dit reproductierecht verenigbaar moeten zijn met het in deze Conventie vastgestelde beschermingsniveau (zie toelichting op het voorstel van de Commissie, blz. 14 en 15). Zie eveneens overweging 44, eerste volzin, van richtlijn 2001/29.
Het eerste gedeelte van artikel 5, lid 3, onder c), van richtlijn 2001/29 komt overeen met artikel 10bis, lid 1, van de Berner Conventie, dat betrekking heeft op de reproductie van artikelen over actuele onderwerpen en uitzendingen van dezelfde aard. Deze beperking is in de onderhavige zaak niet aan de orde.
Zie meest recentelijk arrest van 13 november 2018, Levola Hengelo (C-310/17, EU:C:2018:899, punt 38).
Deze precisering, namelijk dat het moet gaan om werken die tijdens de gebeurtenis gezien of gehoord zijn, is ook opgenomen in § 50 UrhG, waarbij de beperking voor verslagen van actuele gebeurtenissen is omgezet in Duits recht.
Dat wil zeggen het doel van voorlichting, om de bewoordingen over te nemen van artikel 5, lid 3, onder c), van richtlijn 2001/29 en van artikel 10bis, lid 2, van de Berner Conventie.
Reeds in 1812 merkte Charles Nodier in Questions de littérature légale op dat ‘van alle zaken die men aan een auteur kan ontlenen, het citaat zeker de meest vergeeflijke is […]’. (Ik citeer uit: Pollaud-Dulian, F., Le Droit d'auteur, Economica, Parijs, 2014, blz. 852).
In de versie van de Berner Conventie die het resultaat is van de Akte van Brussel van 1948 bepaalt artikel 10: ‘Korte aanhalingen uit nieuws- en tijdschriftartikelen, zelfs in de vorm van persoverzichten, zijn in alle Landen van het Verbond geoorloofd.’
Wat betreft fotografische werken lijkt het Hof dit stilzwijgend te hebben erkend (zie arrest van 1 december 2011, Painer, C-145/10, EU:C:2011:798, punten 122 en 123).
Uiteraard gaat het hier om links naar inhoud die beschikbaar wordt gesteld door de persoon die zich beroept op de beperking voor citaten. Links naar internetpagina's van anderen waarop het door het auteursrecht beschermde materiaal op geoorloofde wijze beschikbaar is gesteld, vormen geen handelingen bestaande in reproductie of een mededeling aan het publiek en brengen derhalve geen inbreuk op de uitsluitende rechten met zich (zie arrest van 13 februari 2014, Svensson e.a., C-466/12, EU:C:2014:76, dictum).
Zie bijvoorbeeld Barta, J., Markiewicz, R., Prawo autorskie, Wolters Kluwer, Warschau, 2016, blz. 236 en 237; Pollaud-Dulian, F., Le droit d'auteur, Economica, Parijs, 2014, blz. 855, en Stanisławska-Kloc, S., ‘Zasady wykorzystywania cudzych utworów: prawo autorskie i dobre obyczaje (etyka cytatu)’, Diametros, nr. 19/2009, blz. 160-184, en in het bijzonder blz. 168.
Arrest van 1 december 2011, Painer (C-145/10, EU:C:2011:798, punten 122 en 123). Zie eveneens de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in die zaak (C-145/10, EU:C:2011:239, punt 212).
Arrest van 1 december 2011, Painer (C-145/10, EU:C:2011:798, punt 135).
Zie met name Barta, J., Markiewicz, R., Prawo autorskie, Wolters Kluwer, Warschau, 2016, blz. 239; Pollaud-Dulian, F., Le Droit d'auteur, Economica, Parijs, 2014, blz. 851; Preussner-Zamorska, J., Marcinkowska, J., in Barta, J. (red.), Prawo autorskie, C.H. Beck, Warschau, 2013, blz. 565, en Vivant, M., Bruguière, J.-M., Droit d'auteur et droits voisins, Dalloz, Parijs, 2016, blz. 572.
Waarbij dit begrip moet worden uitgelegd als autonoom Unierechtelijk begrip (zie in die zin arrest van 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds, C-201/13, EU:C:2014:2132, punten 14-17).
Zoals overgenomen in artikel 10 van het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht.
Gebruik ten behoeve van de openbare veiligheid of om het goede verloop van een administratieve, parlementaire of gerechtelijke procedure te waarborgen. Zie arrest van 1 december 2011 (Painer, C-145/10, EU:C:2011:798, punten 143 en 144).
C-469/17, thans bij het Hof aanhangig.
C-476/17, thans bij het Hof aanhangig. Het is juist dat die zaak betrekking heeft op de in artikel 13 van het Handvest verankerde vrijheid van kunsten. Die vrijheid geeft echter gewoon gestalte aan de vrijheid van meningsuiting.
Zie mijn conclusie in de zaak Pelham (C-476/17, EU:C:2018:1002, punten 90-99).
Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens valt onder de vrijheid van meningsuiting bijvoorbeeld het delen van bestanden binnen peer-to-peer-netwerken (zie EHRM, 19 februari 2013, Neij en Sunde Kolmisoppi tegen Zweden, CE:ECHR:2013:0219DEC004039712).
Deze bewoordingen zijn van A. Lucas in Lucas, A., Ginsburg, J.C., ‘Droit d'auteur, liberté d'expression et libre accès à l'information (étude comparée de droit américain et européen)’, Revue internationale du droit d'auteur, deel 249 (2016), blz. 4-153, op blz. 25.
Zie EHRM, 10 januari 2013, Ashby Donald e.a. tegen Frankrijk (CE:ECHR:2013:0110JUD003676908, § 36).
C-469/17, thans bij het Hof aanhangig.
C-469/17, thans bij het Hof aanhangig.
Waarvan niet is vastgesteld dat zij in aanmerking kwamen voor auteursrechtelijke bescherming (zie mijn conclusie in de zaak Funke Medien NRW, C-469/17, EU:C:2018:870, punt 20).
Als voorbeeld van een situatie waarin de behoeften van het publieke debat moeten prevaleren boven het auteursrecht wordt vaak de beslissing genoemd van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 4 september 2003, in de zaak betreffende de publicatie van documenten van de Scientology-kerk (NL:GHSGR:2003:AI5638) (zie opmerkingen bij dat arrest van Vivant, M., Propriétés intellectuelles, nr. 12, blz. 834).
Zie overweging 19 van richtlijn 2001/29.
Zie mijn conclusie in de zaak Funke Medien NRW (C-469/17, EU:C:2018:870, punten 58-61).
Hetzelfde recht is verankerd in artikel 9, lid 1, EVRM, waarvan de formulering in wezen gelijk is aan die van artikel 10, lid 1, van het Handvest.
Ik ga hier niet in op de vraag of publieke bekendmaking van de verandering van overtuiging nog binnen de werkingssfeer van artikel 10 van het Handvest valt, dan wel binnen die van artikel 11 ervan.