De documentaire is getiteld: naam documentaire.
HR, 16-04-2019, nr. 18/00573
ECLI:NL:HR:2019:598
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-04-2019
- Zaaknummer
18/00573
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:598, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑04‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:345
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1385
ECLI:NL:PHR:2018:1385, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:598
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑08‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0100 met annotatie van J.H.J. Verbaan
GZR-Updates.nl 2019-0104 met annotatie van J.H.J. Verbaan
JIN 2019/74 met annotatie van Oort, C. van
GJ 2019/77 met annotatie van Schalken, T.M.
NJ 2019/336 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2019/152 met annotatie van Bakker, S.R.
JIN 2019/74 met annotatie van Oort, C. van
Uitspraak 16‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Hulp bij zelfdoding van zijn (stief)moeder door niet-arts, art. 294.2 Sr. 1. Overmacht in de zin van noodtoestand? 2. Verweer dat art. 294.2 Sr buiten toepassing moet blijven omdat toepassing daarvan in strijd is met art. 8 EVRM. Kan verdachte zich als naaste van (stief)moeder beroepen op eerbiediging van zijn privéleven? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017:418 m.b.t. strafbaarheid van hulp bij zelfdoding en uitzonderlijke omstandigheden waaronder in art. 293 en 294 Sr strafbaar gestelde handelingen gepleegd door niet-arts gerechtvaardigd kunnen worden geacht. Bij beoordeling van beroep op overmacht in de zin van noodtoestand heeft Hof tot uitgangspunt genomen dat wetgever m.b.t. verlenen van hulp bij zelfdoding en toepassen van euthanasie heeft voorzien in bijzondere en specifieke rechtvaardigingsgrond die zich beperkt tot handelen van artsen en heeft het vervolgens onderzocht of zich niettemin "uitzonderlijke omstandigheden" hebben voorgedaan op grond waarvan tlgd. handelingen van verdachte - die hoedanigheid van arts miste - gerechtvaardigd kunnen worden geacht. Daarvan uitgaande heeft Hof verweer verworpen. Door aldus te oordelen heeft Hof voornoemd toetsingskader niet miskend. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat Hof aan zijn vaststellingen kennelijk en niet onbegrijpelijk gevolgtrekking heeft verbonden dat niet aannemelijk is geworden dat geen redelijk alternatief bestond voor door verdachte gemaakte keuze om zijn (stief)moeder bij haar zelfdoding behulpzaam te zijn, noch voor wijze waarop en omstandigheden waaronder uitvoering van die keuze is geschied. HR merkt op dat opvatting dat ingeval door verdachte die geen arts is beroep is gedaan op overmacht in de zin van noodtoestand, rechter bij beoordeling van dat verweer nooit omstandigheden mag betrekken die ook tot uitdrukking komen in zorgvuldigheidseisen a.b.i. in art. 293.2 Sr, geen steun vindt in het recht. Die voor arts geldende zorgvuldigheidseisen zijn als zodanig niet van toepassing in geval als het onderhavige waarin verdachte - cruciale - hoedanigheid van arts mist (vgl. ECLI:NL:HR:2017:418, rov. 4.3). Het is evenwel niet uitgesloten dat omstandigheid die i.h.k.v. die zorgvuldigheidseisen relevant is, ook van belang kan zijn voor beoordeling van - in geval als het onderhavige slechts bij hoge uitzondering te aanvaarden - beroep op overmacht in de zin van noodtoestand, bijvoorbeeld bij beoordeling van eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ad 2. Hof heeft geoordeeld dat uit rechtspraak van EHRM niet kan worden afgeleid dat toepassing van art. 294.2 Sr in geval als het onderhavige - waarin verdachte, die t.t.v. handelen hoedanigheid van arts miste, naast familielid bij zelfdoding behulpzaam is geweest en deze middelen daartoe heeft verschaft - in strijd is met bij art. 8 EVRM gewaarborgd recht op eerbiediging van persoonlijke levenssfeer. Dat oordeel is juist, mede gelet op in CAG samengevatte jurisprudentie van EHRM, waaruit o.m. naar voren komt dat lidstaten op dit terrein ruime "margin of appreciation" toekomt. Volgt verwerping. Vervolg op ECLI:NL:HR:2017:418.
Partij(en)
16 april 2019
Strafkamer
nr. S 18/00573
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 januari 2018, nummer 20/001005-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, en J.T.E. Vis, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Waar het in deze zaak om gaat
De verdachte, die geen arts is, is zijn 99-jarige (stief)moeder, [betrokkene 1] , behulpzaam geweest bij zelfdoding. Gesprekken tussen [betrokkene 1] en haar huisarts hadden, ondanks de daartoe strekkende wens van [betrokkene 1] , niet ertoe geleid dat door de huisarts medewerking is verleend aan euthanasie. In juni 2008 heeft [verdachte] zijn (stief)moeder op haar uitdrukkelijke verzoek medicijnen verstrekt die zij heeft ingenomen, waarna ze is overleden.
[verdachte] heeft van de gebeurtenissen, waaronder een gesprek waarin zijn (stief)moeder zei dat ze klaar was met het leven, video-opnamen gemaakt. De beeldopnamen zijn op 8 februari 2010 in de documentaire 'De laatste wens van Moek. Een zelf geregisseerde dood' uitgezonden in het programma Netwerk. Daarop is [verdachte] vervolgd wegens strafbare hulp bij zelfdoding.
Het procesverloop in deze zaak is als volgt geweest:
(i) de Rechtbank Gelderland heeft de verdachte bij vonnis van 22 oktober 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:397 schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel;
(ii) het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 13 mei 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:344 geoordeeld dat de verdachte een beroep toekwam op overmacht in de zin van noodtoestand. Het Hof heeft de verdachte daarom ontslagen van alle rechtsvervolging.
(iii) de Hoge Raad heeft bij arrest van 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:418 het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden gedeeltelijk vernietigd. De beslissing van dat Hof over de bewezenverklaring is in stand gebleven. De Hoge Raad heeft het arrest uitsluitend vernietigd "wat betreft het door het Hof gegeven ontslag van alle rechtsvervolging" en de zaak verwezen naar het Hof 's-Hertogenbosch, "opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan".
(iv) het Hof 's-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 31 januari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:345 wegens hulp bij zelfdoding veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden. Namens de verdachte is cassatie ingesteld tegen dat arrest.
De Advocaat-Generaal Bleichrodt ziet in zijn conclusie van 18 december 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1385, geen reden om de uitspraak van het Hof te vernietigen. Ook de Hoge Raad komt hierna tot dat oordeel. De cassatiemiddelen die namens de verdachte zijn voorgesteld, worden door de Hoge Raad verworpen. De veroordeling van de verdachte is daarmee definitief.
3. De bestreden uitspraak
3.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
" [betrokkene 1] in de periode van 7 juni 2008 tot en met 8 juni 2008 in Ermelo zelfdoding heeft gepleegd (door het innemen van een combinatie van pillen), waarbij hij, verdachte, op een of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 8 juni 2008, in Ermelo en/of in Midlaren en/of in Ede, althans in Nederland,
opzettelijk [betrokkene 1] behulpzaam is geweest en opzettelijk [betrokkene 1] middelen daartoe heeft verschaft,
terwijl die zelfdoding daarop is gevolgd,
immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk:
- contact gelegd met de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (verder: NVVE) en afspraken gemaakt voor een bezoek van een consulent van de NVVE aan [betrokkene 1] en/of aan verdachte, welke consulent [betrokkene 1] en verdachte heeft geïnformeerd over (een) methode(n) van zelfdoding
en
- een publicatie van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek naar Zorgvuldige Zelfdoding (verder: WOZZ), uitgave 2008, getiteld 'Informatie over zorgvuldige levensbeëindiging', aangeschaft en geraadpleegd en gebruikt ten behoeve van de (wijze van) zelfdoding van [betrokkene 1]
en
- [betrokkene 1] geïnformeerd over (een) methode(n) van zelfdoding en de wijze waarop zelfdoding kan plaatsvinden
en
- een dag gepland (tezamen met [betrokkene 1] ) waarop de zelfdoding door inname van een hoeveelheid pillen zou plaatsvinden
en
- een protocol/handleiding opgesteld, met betrekking tot de wijze van uitvoeren van de zelfdoding
en
- voorafgaand aan en tijdens de uitvoering van de zelfdoding van [betrokkene 1] , [betrokkene 1] instructies en aanwijzingen gegeven omtrent de tijd en wijze van innemen van de voor de zelfdoding benodigde/te gebruiken pillen
en
- aan [betrokkene 1] (een deel van) de voor de zelfdoding benodigde / te gebruiken pillen verstrekt, namelijk ongeveer 4, zogenaamde anti braak pillen en ongeveer 75, Nivaquine/Chloroquine pillen en ongeveer 45, Oxazepam pillen en ongeveer 35, Temazepam pillen
en
ongeveer 45, Oxazepam pillen fijn gemaakt in een bakje en vervolgens yoghurt in dat bakje gedaan en ongeveer 75, Nivaquine/Chloroquine pillen in dat bakje gedaan en dit bakje met genoemde inhoud aangereikt aan [betrokkene 1]
en
- ongeveer 35, Temazepam pillen in een bakje gedaan en aangereikt aan [betrokkene 1]
en
- drinken aan [betrokkene 1] aangereikt om de voor de zelfdoding benodigde / te gebruiken pillen mee weg te spoelen."
3.2.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam zijn en hem de middelen daartoe verschaffen, terwijl de zelfdoding volgt". De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
"2. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
2.1.
Standpunt verdediging
Door de verdediging is nadrukkelijk opgemerkt dat deze zaak beoordeeld dient te worden tegen de achtergrond van een langdurige moeder-zoonrelatie en niet speelt op het veld van de Wtl en de daarin genoemde zorgvuldigheidseisen.
Voorts is door de verdediging opgemerkt dat, nu sprake is van een bijzondere regeling op het gebied van euthanasie/hulp bij zelfdoding, een beroep op overmacht noodtoestand weliswaar slechts bij hoge uitzondering kan worden aanvaard, maar dat op grond van de door de verdediging genoemde feitenvaststellingen desondanks geldt dat de verdachte heeft gehandeld uit overmacht noodtoestand. Enerzijds bestond voor verdachte de plicht om de wet (art. 294 lid 2 Sr) na te leven. Verdachte was van die bepaling en de jurisprudentie rond dat artikel op de hoogte. Daartegenover stond de ongeschreven morele plicht/maatschappelijke plicht/zorgplicht van de verdachte om zijn 99-jarige stiefmoeder te helpen bij het realiseren van een pijnloze, vredige en waardige dood. Bij de verdachte ontstond een conflict tussen hoofd en hart. Verdachte heeft een keuze gemaakt waarbij hij handelde uit liefde. Hij heeft de zwaarstwegende plichten en belangen laten prevaleren. Dit deed hij op een moment waarop de nood acuut werd en dat was het moment waarop duidelijk werd dat [betrokkene 1] mogelijk de daad bij haar wens om te sterven zou voegen met de door haar bewust opgespaarde, maar voor het doel ongeschikte eigen medicijnen. De verdachte bood zijn stiefmoeder op dat moment een alternatief dat zekerder en veiliger was.
De verdachte heeft daarbij zeer zorgvuldig gehandeld. Er was geen twijfel over mogelijk dat sprake was van een doorleefde doodswens, er is contact opgenomen met een consulent van de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), er is aan de hand van het zogenaamde WOZZ-boekje een protocol opgesteld dat is geverifieerd door de betreffende consulent en nauwgezet is gevolgd. [betrokkene 1] heeft afscheid kunnen nemen van haar naasten en uit de opgenomen gesprekken met [betrokkene 1] blijkt dat zij erg blij was met het handelen van de verdachte.
Daarnaast heeft de verdachte gehandeld met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De verdachte heeft, met inachtneming van de wens van [betrokkene 1] , gekozen voor een kort, vredig en pijnloos stervensproces. De verdachte had geen minder vergaand middel kunnen aanwenden of andere acties hoeven te ondernemen dan hij heeft gedaan. Versterven was geen optie voor [betrokkene 1] en zij was zelf niet in staat de benodigde medicijnen te verzamelen. Het raadplegen van een andere arts dan haar toenmalige huisarts [betrokkene 2] - die had geweigerd haar medewerking te verlenen aan het euthanasieverzoek van [betrokkene 1] - met de vraag of deze wel wilde meewerken aan een euthanasieverzoek, behoorde in 2008 niet tot de mogelijkheden omdat dergelijke verzoeken destijds kansloos waren. Dit wordt bevestigd door [betrokkene 4] en huisarts [betrokkene 2] . Het gewijzigde standpunt van de KNMG in dat verband dateert pas van 23 juni 2011. Volgens de verdediging komt de verdachte een beroep toe op overmacht noodtoestand en dient de verdachte van alle rechtsvervolging te worden ontslagen omdat het feit niet strafbaar is.
Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat art. 294, tweede lid Sr buiten toepassing dient te worden verklaard, nu onverkorte toepassing ervan een ontoelaatbare schending oplevert van verdachtes recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer zoals beschermd door art. 8, eerste lid EVRM. In de eerste plaats omdat zij geen legitiem beperkingsdoel dient en subsidiair omdat de noodzaak van de beperking in een democratische samenleving ontbreekt. De verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de verdediging, verkort en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. De verdachte heeft zijn stiefmoeder geholpen bij haar eigen gekozen levensbeëindiging. Haar diepgewortelde en meermalen bestendigde wens valt onder de bescherming van art. 8 EVRM. Bovendien had zij al een begin van uitvoering gemaakt met het verwezenlijken daarvan. Onder deze omstandigheden kon niet meer van de verdachte worden verlangd dat hij zich aan bedoelde hulp zou onttrekken, weshalve hem eveneens bescherming op de voet van art. 8 EVRM toekomt.
(...)
2.3.
Het oordeel van het hof
2.3.1.
Inleiding
Het hof stelt voorop dat in de artikelen 293 en 294 Sr het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie strafbaar is gesteld. Enkel in het geval het feit is begaan door een arts en is voldaan aan de in art. 293 lid 2 Sr genoemde zorgvuldigheidseisen, die zijn neergelegd in art. 2 lid 1 van de Wtl, is het feit niet strafbaar. Aldus heeft de wetgever een bijzonder stelsel van zorgvuldigheidseisen in het leven geroepen dat ertoe strekt de juiste balans te waarborgen tussen enerzijds het belang van persoonlijke autonomie van mensen die uitzichtloos en ondraaglijk lijden en anderzijds de plicht van de overheid tot bescherming van het leven van individuele burgers.
Uitzonderlijke omstandigheden, aldus de Hoge Raad, kunnen in een individueel geval met zich brengen dat gedragingen zoals de in art. 293 en 294 Sr genoemde handelingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, ook indien het feit is begaan door iemand die de hoedanigheid van arts mist. Dat kan het geval zijn indien die persoon heeft gehandeld in een noodtoestand en derhalve, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Daar kan slechts bij hoge uitzondering sprake van zijn, gelet op de door de wetgever vastgelegde bijzondere en specifieke rechtvaardigingsgrond die zich beperkt tot het handelen van artsen en nauw is verbonden met de deskundigheid alsmede de normen en ethiek van de medische professie alsook met een uitgewerkt stelsel van zorgvuldigheidseisen en procedurele voorschriften.
Het hof ziet zich, met inachtneming van bovenstaande overwegingen van de Hoge Raad, voor de vraag gesteld of op grond van het dossier voldoende aannemelijk is geworden dat de verdachte stond voor met elkaar strijdig zijnde plichten en belangen, waarbij hij vervolgens de zwaarstwegende heeft laten prevaleren en aldus, of de verdachte heeft gehandeld uit overmacht noodtoestand, als bedoeld in art. 40 Sr.
Voor een geslaagd beroep op overmacht in de zin van noodtoestand is vereist dat sprake is van een gedraging die voortvloeit uit een actuele, concrete nood, die is geëigend aan die nood (het belangenconflict) een einde te maken en die voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
2.3.2.
Vaststaande feiten
Bij de beoordeling van de door de verdediging gevoerde verweren gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 8 februari 2010 is op televisie de documentaire 'De laatste wens van Moek. Een zelf geregisseerde dood' uitgezonden door het televisieprogramma 'Netwerk'. In die documentaire heeft [betrokkene 1] te kennen gegeven dat zij haar leven wil beëindigen en is te zien dat de verdachte, stiefzoon van [betrokkene 1] , bij dat overlijden behulpzaam is en dat hij daartoe middelen verschaft. De raadsman heeft - op verzoek van verdachte - de documentaire onder de aandacht van het openbaar ministerie gebracht, waarna een justitieel onderzoek is gestart.
De verdachte heeft onder meer verklaard dat hij een afspraak heeft gemaakt met de huisarts van zijn stiefmoeder, [betrokkene 2] . De huisarts heeft op 24 maart 2010 een brief gezonden aan de recherche waarin zij onder meer mededeelt dat zij op 8 februari 2008 een gesprek heeft gevoerd met [betrokkene 1] over haar wens om haar leven te beëindigen. De huisarts werkte daaraan toen niet mee omdat, zo begrijpt het hof, zij van oordeel was dat ondanks de veelheid van klachten waaraan [betrokkene 1] leed, aan de zorgvuldigheidseisen waar art. 294 lid 2 Sr naar verwijst niet was voldaan. Vervolgens heeft op 4 april 2008 weer een gesprek plaatsgevonden waarin het euthanasieverzoek nogmaals is gedaan. Naar aanleiding van dat gesprek is door de huisarts, in overleg met [betrokkene 1] , besloten de medicatie die [betrokkene 1] kreeg voor haar hart- en nierfalen te beëindigen.
Ook op 31 mei 2008 vond een gesprek plaats met genoemde huisarts, waarin [betrokkene 1] haar verzoek heeft herhaald. Ook dit laatste verzoek heeft niet geleid tot wijziging van de beslissing van de huisarts [betrokkene 2] .
De betreffende huisarts is op 3 februari 2015 gehoord door de raadsheer-commissaris van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem. Zij heeft verklaard dat er geen indicatie bestond voor het toewijzen van het verzoek om euthanasie van [betrokkene 1] . Er is wel gekeken naar mogelijkheden om het [betrokkene 1] meer naar de zin te maken in het leven, maar eigenlijk bleek al snel dat die mogelijkheden er niet waren. Voorts is de mogelijkheid van versterving besproken, maar dat was geen optie voor [betrokkene 1] . Nu de huisarts van oordeel was dat niet voldaan was aan de zorgvuldigheidseisen om de euthanasie op [betrokkene 1] te verrichten heeft zij ook geen SCEN-arts ingeschakeld. De huisarts dacht dat een andere arts toen ook niet zou willen meewerken aan het verzoek.
De verdachte heeft tegenover de politie onder meer verklaard dat hij, na de weigering van de huisarts [betrokkene 2] om mee te werken aan euthanasie, contact heeft gezocht met de NVVE. [betrokkene 3] , consulent van de NVVE, heeft [betrokkene 1] in de periode van april en mei 2008 drie maal bezocht. [betrokkene 1] maakte tijdens die gesprekken duidelijk dat zij 'klaar was met haar leven'. [betrokkene 3] heeft zowel met [betrokkene 1] gesproken als met de verdachte. Ook kwam het WOZZ-boekje tijdens die gesprekken aan de orde. Het boekje kent als titel 'Informatie over zorgvuldige levensbeëindiging', dateert uit 2008 en is afkomstig van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek naar Zorgvuldige Zelfdoding.
Op enig moment is het de verdachte gebleken dat [betrokkene 1] zelf pillen had verzameld met als doel zelf een einde aan haar leven te maken, maar dat die pillen voor dat doel ongeschikt waren. Dit laatste heeft verdachte na eigen onderzoek voor zichzelf vastgesteld. De verdachte heeft toen aangeboden om [betrokkene 1] te helpen; hij beschikte zelf onder meer over malariapillen (Nivaquine) en heeft tevens de door [betrokkene 1] in te nemen anti-braakpillen verschaft. [betrokkene 1] beschikte voor een deel zelf over pillen zoals Oxazepam. De door haar verzamelde Temazepam-pillen waren niet genoeg. De verdachte heeft die pillen, met hulp van anderen, die dit middel voorgeschreven kregen, aangevuld. De verdachte heeft een protocol opgesteld en op de avond van 7 juni 2008 heeft de verdachte een aantal pillen fijngestampt en vermengd met yoghurt. [betrokkene 1] heeft aldus de verdachte de yoghurt met daarin de middelen Nivaquine, Oxazepam en Temazepam opgegeten en daarbij bovendien Martini gedronken.
(...)
[betrokkene 1] is overleden in de nacht van 7 op 8 juni 2008, alleen en niet in het bijzijn van verdachte, die - volgens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep - naar huis is gegaan om te slapen.
2.3.3.
Beroep op overmacht in de zin van noodtoestand
Door de verdediging is een beroep gedaan op, kort gezegd, gerechtvaardigde overmacht in de zin van noodtoestand.
Onder verwijzing naar het door de Hoge Raad in zijn arrest van 14 maart 2017 voor de beoordeling van dit verweer geschetste kader (in r.o. 4.2.1) moet het volgende voorop worden gesteld. Het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie zijn strafbaar gesteld bij art. 293 en art. 294 Sr, zoals deze artikelen ten tijde van het handelen van de verdachte luidden. Het feit is niet strafbaar indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in art. 293, tweede lid, genoemde zorgvuldigheidseisen van art. 2, eerste lid, Wtl. Aldus is een bijzonder stelsel van zorgvuldigheidseisen in het leven geroepen dat ertoe strekt de juiste balans te waarborgen tussen enerzijds het belang van de persoonlijke autonomie van mensen die uitzichtloos en ondraaglijk lijden, en anderzijds de plicht van de overheid tot bescherming van het leven van individuele burgers.
Uitzonderlijke omstandigheden kunnen meebrengen dat gedragingen zoals de in art. 293 en 294 Sr genoemde handelingen die strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, ook indien het feit is gepleegd door iemand die de hoedanigheid van arts mist, onder meer indien daarbij moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen - in het algemeen gesproken - dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Hiervan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn, aldus de Hoge Raad.
Het hof overweegt verder dat naarmate de situatie waarin de dader zich bevindt minder acuut is, de eisen die aan een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand worden gesteld zullen toenemen. Het gedrag van de dader moet bovendien de toetsing van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen doorstaan.
Bij de beoordeling van het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op navolgende feiten en omstandigheden.
Uit de door de verdachte ter terechtzitting van dit hof afgelegde verklaring van 4 december 2017 volgt dat de verdachte op de hoogte was van de in art. 293 en 294 Sr beschreven verboden en de bijbehorende jurisprudentie. Verdachte heeft ervoor gekozen om zijn stiefmoeder hulp te bieden bij haar zelfdoding. De verdachte heeft in dit verband verklaard dat hij niet wilde dat zijn stiefmoeder op een willekeurig moment en in haar eentje zou overlijden en hij voelde druk omdat zij zelf medicijnen was gaan verzamelen. [betrokkene 1] wilde geen 100 jaar worden en was bang om de regie over haar leven te verliezen, aldus de verdachte. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij, na de afwijzing van het euthanasieverzoek van [betrokkene 1] door de huisarts op 8 februari 2008, bij welk gesprek hij aanwezig was, besloten had dan zelf zijn stiefmoeder te helpen bij haar zelfdoding, waartoe hij korte tijd hierna contact heeft gezocht met de NVVE.
De huisarts heeft later in een brief van 24 maart 2010 verklaard dat [betrokkene 1] tijdens dit gesprek medicatie vroeg om haar leven te beëindigen, waarna zij aan [betrokkene 1] heeft aangegeven dat zij hier moeite mee had. [betrokkene 1] had volgens de huisarts weliswaar een beperkte levensverwachting door haar hart- en nierproblemen en haar hoge leeftijd, maar zij had er in deze situatie moeite mee om mee te werken aan euthanasie. Ook uit de verklaringen van verdachte volgt dat de lichamelijke aandoening van [betrokkene 1] maar zeer beperkt meespeelde bij haar wens te overlijden en zou, aldus de verdachte, het een drogreden zijn om euthanasie uit te voeren vanwege een medische grondslag. Feitelijk lagen immers niet de, reeds jarenlang aanwezige, gezondheidsklachten van [betrokkene 1] ten grondslag aan haar doodswens, maar de gedachte dat zij 'klaar was met leven'. De verdachte stond achter de wens van [betrokkene 1] , kon die wens begrijpen en voelde zich niet in de positie om tegen die wens in te gaan. Op de vraag in hoeverre zijn moeder aan hem duidelijk heeft gevraagd om haar te helpen om haar leven te beëindigen, heeft de verdachte op 23 februari 2010 bij de politie verklaard dat hij dat eigenlijk niet goed weet. Het was voor hem echter duidelijk dat ze dat graag wilde, zo verklaart hij en, gelet op het feit dat [betrokkene 1] 'gewoon dood' wilde en niemand wilde verleiden tot het plegen van een strafbaar feit, heeft hij een andere arts (dan de huisarts [betrokkene 2] ) niet nogmaals willen verzoeken mee te werken aan euthanasie.
In het daarop volgende gesprek op 4 april 2008 reageerde de huisarts wederom terughoudend op een hernieuwd euthanasieverzoek. In overleg is toen besloten om te stoppen met de medicatie voor hart- en nierproblemen van [betrokkene 1] . Ook in het volgende gesprek met de huisarts heeft [betrokkene 1] haar verzoek wederom herhaald, zonder dat dit volgens de huisarts verandering in haar standpunt heeft gebracht.
Bovendien is gekeken naar alternatieven, dat wil zeggen pogingen van de huisarts om het [betrokkene 1] meer naar de zin te maken in het leven. Huisarts [betrokkene 2] geeft in haar verklaring tegenover de raadsheer-commissaris d.d. 3 februari 2015 verder aan dat zij zeker weet dat er is gesproken over de mogelijkheid van versterven, maar dat dit voorstel door [betrokkene 1] resoluut van de hand werd gewezen. De huisarts kon zich tenslotte niet voorstellen dat er een andere arts bereid zou zijn gevonden om, binnen de bestaande wetgeving, de euthanasiewens van [betrokkene 1] uit te voeren kennelijk, zo begrijpt het hof haar verklaring, omdat het zijn van levensmoe de hoofdreden was en niet het ziek zijn.
Volgens de verdachte was het, gelet daarop en ingevolge het Brongersma-arrest van de Hoge Raad, ondenkbaar dat een arts [betrokkene 1] zou helpen in 2008, omdat dit ook voor een arts verboden was in de gegeven omstandigheden. De verdachte durfde daarom ook niet om een (andere) arts een dergelijke vraag voor te leggen; een arts zou daardoor in een ongemakkelijke situatie worden gebracht en dat wilde verdachte niet. De verdachte heeft daarom niet verder gezocht naar een (andere) arts en niet geverifieerd of het Brongersma-arrest - dat dateert van 24 december 2002 - nog steeds actueel was en onverkort gold. In plaats daarvan heeft hij, op verzoek van [betrokkene 1] , contact opgenomen met de NVVE. De consultatie van een vrijwilliger van de NVVE heeft naar het oordeel van het hof evenwel niet te gelden als de consultatie van een arts, nu is gesteld noch gebleken dat die vrijwilligers op enigerlei wijze medisch zijn geschoold of deskundig zijn op medisch gebied.
Vast is komen te staan dat bij [betrokkene 1] ten tijde van haar overlijden geen sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lichamelijk lijden, voortkomende uit een medische oorzaak. Anders dan dat zij levensmoe was en een stervenswens had, is ook niet, althans onvoldoende objectief, komen vast te staan dat sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk geestelijk lijden, voortkomende uit een medische oorzaak. De verdachte heeft derhalve eigenmachtig en in strijd met de wet, de zelfstandige beslissing genomen om [betrokkene 1] behulpzaam te zijn bij haar wens om te sterven, en daarbij willens en wetens voorbijgaand aan de zorgvuldigheidseisen die samenhangen met een dergelijke zwaarwegende beslissing. Het hof stelt vast dat de verdachte bij zijn uiteindelijke beslissing om zijn stiefmoeder actief te helpen bij haar zelfdoding zich enkel heeft laten leiden door die wens van zijn stiefmoeder en daarbij niet dan wel onvoldoende heeft betrokken dat zijn handelen strafbaar was. In dit kader betrekt het hof ook de verklaring van verdachte afgelegd ter zitting van 4 december 2017, waar hij op de vraag of het respect voor het feit dat de wens van [betrokkene 1] om de regie te behouden diende te eindigen bij het verbod tot hulp bij zelfdoding, heeft geantwoord dat de consequenties die zijn handelen zou hebben voor hemzelf niet hebben meegespeeld bij zijn beslissing om [betrokkene 1] te helpen. De verdachte was zich wel bewust van die consequenties, maar vond dat het voor [betrokkene 1] geen rol moest spelen op dat moment. Ook heeft verdachte ter zitting van het hof verklaard dat hij niet met de heer [betrokkene 3] , de consulent van het NVVE met wie verdachte contact had, heeft besproken of de heer [betrokkene 3] een andere arts kende die mogelijk wél wilde meewerken aan de door [betrokkene 1] gewenste euthanasie.
Nadat de verdachte [betrokkene 1] op de avond van haar overlijden heeft geholpen met het innemen van een dodelijke hoeveelheid medicijnen, is hij weggegaan en heeft haar alleen gelaten. Het hof acht dit volstrekt onverantwoord en onbegrijpelijk nu de verdachte ter terechtzitting van het hof van 4 december 2017 zelf immers heeft gesteld dat hij zijn daad, de hulp bij de zelfdoding van zijn stiefmoeder, juist heeft gepleegd omdat hij zijn stiefmoeder niet alleen wilde laten doodgaan. Niet ondenkbaar is immers dat er tijdens het stervensproces onverwachte complicaties konden optreden, die een onmiddellijk ingrijpen van een arts zouden hebben vereist. De volgende dag is door de huisarts een verklaring van natuurlijk overlijden van [betrokkene 1] afgegeven, wat de verdachte maar zo heeft gelaten. Hij vond het een 'meevaller', zo verklaarde hij ter terechtzitting van 4 december 2017. Eerst na het tonen van de eerdergenoemde en op 8 februari 2010 uitgezonden documentaire heeft de raadsman van de verdachte dit handelen onder de aandacht van het openbaar ministerie gebracht, waarna een justitieel onderzoek is gestart.
Gelet op het voren overwogene is het hof van oordeel dat de verdachte niet met succes een beroep kan doen op overmacht in de zin van noodtoestand. In dit verband overweegt het hof dat ook overigens naar zijn oordeel niet aannemelijk is geworden dat de verdachte verkeerde in een dusdanige toestand dat die een dergelijk beroep zou kunnen rechtvaardigen. Het verweer dient derhalve te worden verworpen.
2.3.4.
Beroep op artikel 8 lid 1 EVRM
Ten aanzien van het door de verdediging gevoerde verweer inhoudende dat art. 294 lid 2 Sr buiten toepassing dient te worden verklaard nu onverkorte toepassing van dat artikel in strijd is met art. 8, eerste lid, EVRM, overweegt het hof in algemene zin allereerst als volgt.
Het recht op leven is onder andere vastgelegd in art. 2 EVRM. Het recht op leven behoort tot de meest fundamentele rechten van de mens. Het legt staten een verbod op om moedwillig mensen te doden alsook de verplichting om het leven te beschermen van alle mensen binnen de nationale rechtsmacht.
In de zaak Pretty v. United Kingdom oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat art. 2 EVRM geen recht om te sterven omvat, zoals door de ongeneeslijk zieke mevrouw Pretty werd aangevoerd. Volgens het EHRM heeft art. 2 EVRM geen negatieve dimensie maar alleen de positieve verplichting voor de overheid om het leven te beschermen. Er is volgens het EHRM ook geen verband tussen het te beschermen recht op leven en de kwaliteit van dat leven of wat een persoon verkiest te doen met dat leven. Art. 2 EVRM vestigt dus geen recht op zelfbeschikking over het eigen leven. Derhalve zijn de lidstaten niet verplicht om hulp bij zelfdoding te decriminaliseren, zelfs niet in de meest dwingende omstandigheden zoals die van Pretty.
Art. 8 EVRM (recht op privacy en familie- en gezinsleven) daarentegen luidt:
1. Een ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economische welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en de vrijheid van anderen.
Het in deze zaak relevante en uit de tekst van art. 8, eerste lid EVRM te onderscheiden recht op eerbiediging van privéleven raakt aan de individualiteit van de burger en waarvan de bescherming een ontplooiing van zijn persoonlijkheid moet garanderen.
Art. 8 EVRM bevat zowel negatieve als positieve verplichtingen. De staat heeft een negatieve verplichting om de privacy rechten niet in het gedrang te brengen, maar daarnaast heeft de jurisprudentie van het EHRM art. 8 EVRM uitgebreid met een positieve verplichting van de staat om maatregelen te nemen om te voorkomen dat particuliere partijen zich met deze rechten bemoeien.
Het EHRM beschouwt het recht om medische behandeling te weigeren, zelfs als het een mogelijk levensreddende medische behandeling betreft, als een wezenlijk aspect voor het recht op zelfbeschikking. Een aanspreekbare volwassen patiënt moet immers het recht hebben om keuzes te maken volgens zijn eigen opvattingen en waarden, ook binnen de gezondheidszorg. De overheid heeft zich daar niet mee te bemoeien. Ofschoon uit de jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat een oorspronkelijke, persoonlijke beslissing tot beëindiging van het leven onderdeel is van het recht op privéleven, is het nog niet juridisch vastgesteld hoeveel ruimte de overheid hierbij aan burgers moet geven om deze doodswens uit te voeren. Met betrekking tot nationale wetgeving over hulp bij zelfdoding hanteert het EHRM een ruime 'margin of appreciation' voor de nationale overheid. Deze mag de rechten van art. 8 EVRM beperken wanneer dat 'in overeenstemming met de wet' is en 'noodzakelijk in een democratische samenleving'.
Het hof overweegt dat de 'margin of appreciation' een kernbeginsel is dat het EVRM beheerst. De 'margin of appreciation' is een beoordelingsmarge die de lidstaten wordt geboden en die vaak wordt ingeroepen wanneer het moeilijk is om uniforme Europese opvattingen over de reikwijdte van rechten of beperkingen te achterhalen. Een gebrek aan consensus tussen de lidstaten is een indicatie voor het EHRM dat de zaak het beste aan de afzonderlijke lidstaten kan worden overgelaten. Veel factoren, zoals verschillen in lokale wetten en culturen, geven steun aan de toepassing van de beoordelingsmarge, met name in het kader van zeer gevoelige kwesties, zoals die van de zelfmoord, een alom bekend politiek en moreel debat in de hele wereld, dat duidelijk binnen de beoordelingsmarge valt die aan de lidstaten wordt toegekend.
De vaststelling van de breedte van de beoordelingsmarge is afhankelijk van het geheel van de omstandigheden. Hoewel de aanwezigheid van een consensus op zich niet betekent dat er een (smalle) appreciatiemarge bestaat, is anderzijds het ontbreken van consensus waarschijnlijk een doorslaggevende factor om te concluderen dat er een (brede) appreciatiemarge is. Zo weigerde het EHRM in de zaak Koch v. Germany, waar het EHRM een procedurele schending van art. 8 EVRM heeft vastgesteld, een oordeel te geven over de materiële klacht en merkte op dat de meerderheid van de staten geen enkele vorm van hulp bij zelfdoding toestond en dat het, gezien de 'margin of appreciation' in de eerste plaats aan de nationale rechtbanken was om de gegrondheid van de vordering te onderzoeken.
Ofschoon dit recht nooit uitputtend is gedefinieerd, wordt het begrip 'privéleven' in de jurisprudentie van het EHRM zeer ruim uitgelegd. Zo toont de jurisprudentie een ontwikkeling naar een recht op zelfbeschikking. In het hiervoor aangehaalde euthanasiearrest Pretty v. United Kingdom is voor het eerst uitdrukkelijk beslist dat 'personal autonomy' en 'the right to self-determination' tot het wezen van art. 8 EVRM behoren (§ 60).
In Nederland is sinds 2002 de huidige euthanasiewetgeving van kracht. Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding is nog steeds strafbaar volgens de art. 293 en 294 Sr. Op grond van art. 293 lid 2 Sr is de uitvoerend arts, indien hij een euthanasie uitvoert conform specifieke zorgvuldigheidseisen, niet strafbaar.
Bij de totstandkoming van de Wtl stelde de Nederlandse overheid zich op het standpunt dat het recht op leven niet onvervreemdbaar is: "Het recht op leven kan niet als onvervreemdbaar worden beschouwd in de zin dat die onvervreemdbaarheid in de weg zou staan aan de hoogst individuele en persoonlijke afweging die iemand kan maken om het eigen leven niet voort te zetten wanneer dat leven in de ogen van de betrokkene niet langer als menswaardig wordt beschouwd."
Het samenstel van art. 293 lid 2 Sr en de in art. 2, lid 1, van de Wtl neergelegde zorgvuldigheidseisen legt een bijzondere strafuitsluitingsgrond vast voor de arts die handelt overeenkomstig de uitdrukkelijke doodswens van de patiënt. Daarom is de wet volgens de regering niet in strijd met het in mensenrechtelijke verdragen vastgelegde recht op leven. De regering is van mening dat uit art. 2 EVRM niet de verplichting voortvloeit om de vraag of de arts zorgvuldig heeft gehandeld in alle gevallen aan het oordeel van de rechter te onderwerpen.
In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat de stiefmoeder van de verdachte in haar wens haar leven te beëindigen onder omstandigheden aanspraak had kunnen maken op bescherming van haar privéleven als bedoeld in art. 8, eerste lid EVRM.
Beoordeeld zal moeten worden of, zoals door de verdediging wordt gesteld, de verdachte, niet zijnde een arts, onder de gegeven omstandigheden waar het de gang van zaken rond het zelfverkozen levenseinde van zijn stiefmoeder betreft, op grond van het EVRM een eigen of afgeleid beroep op eerbiediging van privéleven toekomt.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat het handelen van de verdachte, gelet op zijn nauwe relatie met zijn stiefmoeder, valt binnen de reikwijdte van zijn door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven, valt naar het oordeel van het hof niet uit het (in dit verband door de verdediging aangehaalde) arrest Koch v. Germany en de andere door de verdediging aangehaalde jurisprudentie van het EHRM af te leiden dat verdachte onder deze omstandigheden een zelfstandig of afgeleid recht heeft op het geven van hulp bij zelfdoding dat hij zou kunnen ontlenen aan zijn eigen door art. 8, eerste lid EVRM beschermde recht op privéleven. In deze zaak (Koch v. Germany) heeft het EHRM geoordeeld dat, gelet met name op de uitzonderlijk nauwe band die tussen verzoeker en zijn echtgenote bestond, en op zijn onmiddellijke betrokkenheid bij de vervulling van haar wens om haar dagen te beëindigen, verzoeker rechtstreeks getroffen had kunnen worden door de weigering om haar toestemming te verlenen voor het verkrijgen van een dodelijke dosis geneesmiddelen. Het EHRM oordeelde dat in het betreffende geval verzoekers procedurele rechten uit hoofde van art. 8 EVRM zijn geschonden, aangezien de Duitse rechter heeft geweigerd de gegrondheid van zijn klacht inhoudelijk te onderzoeken. Wat de grond van de klacht van verzoekster betreft, was het EHRM evenwel van oordeel dat het in de eerste plaats aan de Duitse rechter was om de gegrondheid ervan te onderzoeken, met name gezien het feit dat er tussen de lidstaten van de Raad van Europa geen overeenstemming bestond over de vraag of er al dan niet enige vorm van zelfmoord moest worden toegestaan.
Het hof is voorts met het openbaar ministerie van oordeel dat door de verdediging wordt miskend dat het binnen de 'margin of appreciation' van een staat valt om te bepalen in welke gevallen het verantwoord is om een uitzondering te maken op een verbod op hulp bij zelfdoding. Dit brengt met zich dat het niet in strijd is met art. 8 EVRM om hulp bij zelfdoding alleen toe te staan onder de in art. 293 lid 2 Sr genoemde voorwaarden, waarnaar de tweede zin van art. 294 lid 2 Sr verwijst.
De verdediging heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat de vervolging van de verdachte niet voldoet aan de beperkingsclausule van art. 8, tweede lid EVRM. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft meer in het bijzonder gesteld dat deze beperkingsclausule weliswaar bij wet is voorzien maar dat die beperking geen legitiem verdragsdoel dient.
Dit standpunt van de verdediging vindt geen steun in het recht. Zoals hiervoor beschreven valt uit de jurisprudentie van het EHRM niet af te leiden dat staten de verplichting hebben om nadere regels te geven omtrent het mogelijk maken van euthanasie, zolang dit bij wet is voorzien.
De beperking genoemd in art. 8, tweede lid, van het EVRM op de in lid 1 van datzelfde artikel genoemde rechten wordt als volgt verwoord 'geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De Nederlandse wetgever heeft de hiervoor genoemde 'margin of appreciation' ingevuld door te bepalen dat het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie niet strafbaar is indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in art. 293, tweede lid, Sr genoemde zorgvuldigheidseisen van art. 2 eerste lid van de Wtl. Dat het aldus door de Nederlandse wetgever invulling geven aan de 'margin of appreciation' onrechtmatig zou zijn, vermag het hof niet in te zien. Dit klemt te meer nu de ratio van art. 294 Sr, voor zover deze wetsbepaling al een inbreuk zou vormen op art. 8 EVRM, in ieder geval omvat het voorkomen van misbruik van hulp bij zelfdoding en derhalve op de bescherming van wilsonbekwame en kwetsbare personen waarop art. 8, tweede lid, EVRM mede betrekking heeft, waarmee aldus een relevant en legitiem doel wordt nagestreefd. Dat art. 8 lid 2 EVRM de beperkingen zoals omschreven in art. 293, tweede lid Sr, niet toestaat is ook overigens niet gebleken.
De Nederlandse wetgever heeft de hulp bij zelfdoding door niet-artsen strafbaar gesteld en de betreffende wettelijke regeling in weerwil van de maatschappelijke discussie (vooralsnog) niet gewijzigd. Het enkele feit dat verdachte in zijn handelen bij het verlenen van hulp bij de zelfdoding van zijn stiefmoeder beperkt wordt maakt dit niet anders.
Ook in het overige genoemde in het verweer van de verdediging heeft het hof geen aanleiding gevonden art. 294, tweede lid, Sr buiten toepassing te laten.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het standpunt van de verdediging in al zijn onderdelen dient te worden verworpen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
(...)
3.3.2.
Beroep op psychische overmacht
(...)
Uit de door de verdachte ter terechtzitting van het hof van 4 december 2017 afgelegde verklaring blijkt dat de verdachte druk voelde om zijn stiefmoeder te helpen omdat zij medicijnen had verzameld waarmee zij zelfdoding wilde bewerkstelligen. Verdachte heeft vervolgens zelf aangeboden om voor [betrokkene 1] andere medicijnen te verzamelen en haar te helpen bij de uitvoering van haar wens te sterven. Vervolgens heeft hij uit eigen beweging een protocol opgesteld voor de avond waarop [betrokkene 1] zou sterven en heeft hij diverse geneesmiddelen verzameld. Het hof is van oordeel dat daaruit blijkt dat [betrokkene 1] geen druk op de verdachte heeft uitgeoefend om geholpen te worden bij haar dood, maar van een aanbod van de verdachte, waarvan [betrokkene 1] gebruik heeft gemaakt. Met het openbaar ministerie is het hof van oordeel dat verdachte het wellicht zo voelde dat hij geen andere optie had dan het overtreden van de wet, maar acht het hof niet aannemelijk geworden dat het voor verdachte op het moment van handelen onmogelijk was anders te handelen dan hij heeft gedaan. In dit kader verwijst het hof naar de door verdachte geheel of ten dele onbenut gelaten mogelijkheid om te trachten zijn stiefmoeder, al dan niet door tussenkomst van derden, op andere gedachten te brengen dan wel - al dan niet via de NVVE - één of meer andere artsen te consulteren teneinde met hen de doodswens van [betrokkene 1] te bespreken. Daarmee is aldus het hof geen sprake van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en behoefde te bieden, zoals een geslaagd beroep op psychische overmacht wel vereist. Het verweer faalt reeds om die reden en wordt verworpen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde."
4. Juridisch kader
De volgende wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen zijn van belang:
- art. 293 Sr:
"1. Hij die opzettelijk het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen beëindigt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Het in het eerste lid bedoelde feit is niet strafbaar, indien het is begaan door een arts die daarbij voldoet aan de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en hiervan mededeling doet aan de gemeentelijke lijkschouwer overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging."
- art. 294 Sr:
"1. Hij die opzettelijk een ander tot zelfdoding aanzet, wordt, indien de zelfdoding volgt, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Hij die opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam is of hem de middelen daartoe verschaft, wordt, indien de zelfdoding volgt, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie. Artikel 293, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing."
- art. 8 EVRM:
"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1.
Het tweede middel klaagt over de verwerping van het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand.
5.2.
De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor onder 2 al vermelde arrest van 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:418, het volgende overwogen:
"4.2.1. (...) Het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie zijn strafbaar gesteld bij art. 293 en art. 294 Sr (...). Het feit is niet strafbaar indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in art. 293, tweede lid, Sr genoemde zorgvuldigheidseisen van art. 2, eerste lid, WTL[Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding]. Zoals wordt bevestigd door de wetsgeschiedenis, heeft de wetgever aldus een bijzonder stelsel van zorgvuldigheidseisen in het leven geroepen dat ertoe strekt de juiste balans te waarborgen tussen enerzijds het belang van persoonlijke autonomie van mensen die uitzichtloos en ondraaglijk lijden, en anderzijds de plicht van de overheid tot bescherming van het leven van individuele burgers. De genoemde niet-strafbaarheid en de daarmee samenhangende zorgvuldigheidseisen hebben uitsluitend betrekking op levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding door artsen en zijn onder andere gericht op een door de betrokken arts te verrichten toetsing van het vrijwillige en weloverwogen karakter van het verzoek tot levensbeëindiging alsmede op het consulteren van een andere, onafhankelijke arts. De beoordeling of de betrokken arts de zorgvuldigheidseisen in acht heeft genomen, geschiedt primair door een multidisciplinair samengestelde regionale commissie voor de toetsing van meldingen van gevallen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. In verband daarmee voorziet art. 7, tweede lid, Wet op de lijkbezorging in een op de betrokken arts rustende plicht tot melding aan de gemeentelijke lijkschouwer van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding als bedoeld in art. 293, tweede lid, onderscheidenlijk art. 294, tweede lid tweede volzin, Sr, bij welke melding een verslag dient te worden gevoegd betreffende de inachtneming van de zorgvuldigheidseisen.
4.2.2.
Uitzonderlijke omstandigheden kunnen in een individueel geval meebrengen dat gedragingen zoals de in art. 293 en art. 294 Sr genoemde handelingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, ook indien het feit is begaan door iemand die de hoedanigheid van arts mist. Dat kan het geval zijn indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen - in het algemeen gesproken - dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Een dergelijk beroep zal slechts bij hoge uitzondering kunnen worden aanvaard, mede in het licht van de omstandigheid dat de wetgever naar huidig recht - zoals hiervoor is overwogen - heeft voorzien in een bijzondere en specifieke rechtvaardigingsgrond die zich beperkt tot het handelen van artsen en die nauw is verbonden met de deskundigheid alsmede de normen en ethiek van de medische professie alsook met een uitgewerkt stelsel van zorgvuldigheidseisen en procedurele voorschriften. Het eerbiedigen van deze terughoudendheid bij de aanvaarding van een dergelijk beroep op noodtoestand is tevens geboden in het licht van het (...) maatschappelijke en politieke debat dat wordt gevoerd over levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding."
5.3.
Het Hof heeft onder meer het volgende vastgesteld. Bij [betrokkene 1] bestond de wens haar leven te beëindigen. Zij leed onder een veelheid aan lichamelijke klachten en maakte duidelijk dat zij 'klaar was met haar leven'. De verdachte heeft nadat het euthanasieverzoek van [betrokkene 1] door de huisarts op 8 februari 2008 was afgewezen, bij welk gesprek de verdachte aanwezig is geweest, de mogelijkheid om te trachten zijn (stief)moeder, al dan niet door tussenkomst van derden, op andere gedachten te brengen onbenut gelaten. Tevens heeft hij nagelaten, al dan niet via de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), één of meer artsen te consulteren teneinde met hen de stervenswens van [betrokkene 1] te bespreken. In plaats daarvan heeft de verdachte, nadat hem was gebleken dat zijn (stief)moeder zelf een einde aan haar leven wilde maken en voor dat doel ongeschikte medicatie had verzameld, aangeboden haar te helpen bij de uitvoering van die stervenswens. Daartoe heeft hij uit eigen beweging een protocol opgesteld voor de avond waarop [betrokkene 1] zou sterven en heeft hij diverse geneesmiddelen verzameld. Nadat hij in de avond van 7 juni 2008 zijn (stief)moeder behulpzaam was geweest bij het innemen van een dodelijke hoeveelheid medicijnen, is de verdachte weggegaan en heeft hij haar alleen gelaten, waarna [betrokkene 1] gedurende de daaropvolgende nacht alleen is overleden. Die dag is door de huisarts een verklaring van natuurlijk overlijden van [betrokkene 1] afgegeven, wat de verdachte zo heeft gelaten. Eerst in 2010 heeft de verdachte via zijn raadsman de feitelijke toedracht onder de aandacht van het Openbaar Ministerie gebracht.
5.4.1.
Bij de beoordeling van het door de verdediging gedaan beroep op overmacht in de zin van noodtoestand heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat de wetgever met betrekking tot het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie heeft voorzien in een bijzondere en specifieke rechtvaardigingsgrond die zich beperkt tot het handelen van artsen, en heeft het vervolgens onderzocht of zich in het onderhavige geval niettemin "uitzonderlijke omstandigheden" hebben voorgedaan op grond waarvan de tenlastegelegde handelingen van de verdachte - die de hoedanigheid van arts miste - gerechtvaardigd kunnen worden geacht. Daarvan uitgaande heeft het Hof het verweer verworpen.
5.4.2.
Door aldus te oordelen heeft het Hof het hiervoor onder 5.2 weergegeven toetsingskader niet miskend. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof aan de hiervoor onder 5.3 weergegeven vaststellingen kennelijk en niet onbegrijpelijk de gevolgtrekking heeft verbonden dat niet aannemelijk is geworden dat geen redelijk alternatief bestond voor de door de verdachte gemaakte keuze om zijn (stief)moeder bij haar zelfdoding behulpzaam te zijn, noch voor de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de uitvoering van die keuze in dit geval is geschied.
5.5.
Het middel faalt.
5.6.
Opmerking verdient het volgende. Voor zover het middel berust op de opvatting dat ingeval door een verdachte die geen arts is, een beroep is gedaan op overmacht in de zin van noodtoestand, de rechter bij de beoordeling van dat verweer nooit omstandigheden mag betrekken die ook tot uitdrukking komen in de zorgvuldigheidseisen als bedoeld in art. 293, tweede lid, Sr, vindt deze opvatting geen steun in het recht. Die voor een arts geldende zorgvuldigheidseisen zijn als zodanig niet van toepassing in een geval als het onderhavige waarin de verdachte de - cruciale - hoedanigheid van arts mist (vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:418, rov. 4.3). Het is evenwel niet uitgesloten dat een omstandigheid die in het kader van die zorgvuldigheidseisen relevant is, ook van belang kan zijn voor de beoordeling van een - in een geval als het onderhavige slechts bij hoge uitzondering te aanvaarden - beroep op overmacht in de zin van noodtoestand, bijvoorbeeld bij de beoordeling van eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
6. Beoordeling van het derde middel
6.1.
Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat art. 294, tweede lid, Sr buiten toepassing moet blijven omdat de toepassing daarvan in de onderhavige zaak in strijd is met art. 8 EVRM. Daartoe klaagt het middel in de kern dat de verdachte zich als naaste van zijn (stief)moeder kan beroepen op eerbiediging van zijn privéleven als bedoeld in art. 8, eerste lid, EVRM en dat zijn bestraffing een ontoelaatbare inbreuk op dit recht inhoudt.
6.2.
Blijkens de onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat uit de rechtspraak van het EHRM over het bij art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet kan worden afgeleid dat toepassing van art. 294, tweede lid, Sr in een geval als het onderhavige - waarin de verdachte, die ten tijde van het handelen de hoedanigheid van arts miste, een naast familielid bij zelfdoding behulpzaam is geweest en deze middelen daartoe heeft verschaft - in strijd is met het bij art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Dat oordeel is juist, mede gelet op de jurisprudentie van het EHRM die is samengevat in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 43 tot en met 46 waaruit onder meer naar voren komt dat de lidstaten op dit terrein een ruime "margin of appreciation" toekomt.
6.3.
Het middel faalt.
7. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, M.T. Boerlage en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2019.
Conclusie 18‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Hulp bij zelfdoding van zijn (stief)moeder door niet-arts, art. 294.2 Sr. 1. Overmacht in de zin van noodtoestand? 2. Verweer dat art. 294.2 Sr buiten toepassing moet blijven omdat toepassing daarvan in strijd is met art. 8 EVRM. Kan verdachte zich als naaste van (stief)moeder beroepen op eerbiediging van zijn privéleven? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017:418 m.b.t. strafbaarheid van hulp bij zelfdoding en uitzonderlijke omstandigheden waaronder in art. 293 en 294 Sr strafbaar gestelde handelingen gepleegd door niet-arts gerechtvaardigd kunnen worden geacht. Bij beoordeling van beroep op overmacht in de zin van noodtoestand heeft Hof tot uitgangspunt genomen dat wetgever m.b.t. verlenen van hulp bij zelfdoding en toepassen van euthanasie heeft voorzien in bijzondere en specifieke rechtvaardigingsgrond die zich beperkt tot handelen van artsen en heeft het vervolgens onderzocht of zich niettemin "uitzonderlijke omstandigheden" hebben voorgedaan op grond waarvan tlgd. handelingen van verdachte - die hoedanigheid van arts miste - gerechtvaardigd kunnen worden geacht. Daarvan uitgaande heeft Hof verweer verworpen. Door aldus te oordelen heeft Hof voornoemd toetsingskader niet miskend. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat Hof aan zijn vaststellingen kennelijk en niet onbegrijpelijk gevolgtrekking heeft verbonden dat niet aannemelijk is geworden dat geen redelijk alternatief bestond voor door verdachte gemaakte keuze om zijn (stief)moeder bij haar zelfdoding behulpzaam te zijn, noch voor wijze waarop en omstandigheden waaronder uitvoering van die keuze is geschied. HR merkt op dat opvatting dat ingeval door verdachte die geen arts is beroep is gedaan op overmacht in de zin van noodtoestand, rechter bij beoordeling van dat verweer nooit omstandigheden mag betrekken die ook tot uitdrukking komen in zorgvuldigheidseisen a.b.i. in art. 293.2 Sr, geen steun vindt in het recht. Die voor arts geldende zorgvuldigheidseisen zijn als zodanig niet van toepassing in geval als het onderhavige waarin verdachte - cruciale - hoedanigheid van arts mist (vgl. ECLI:NL:HR:2017:418, rov. 4.3). Het is evenwel niet uitgesloten dat omstandigheid die i.h.k.v. die zorgvuldigheidseisen relevant is, ook van belang kan zijn voor beoordeling van - in geval als het onderhavige slechts bij hoge uitzondering te aanvaarden - beroep op overmacht in de zin van noodtoestand, bijvoorbeeld bij beoordeling van eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ad 2. Hof heeft geoordeeld dat uit rechtspraak van EHRM niet kan worden afgeleid dat toepassing van art. 294.2 Sr in geval als het onderhavige - waarin verdachte, die t.t.v. handelen hoedanigheid van arts miste, naast familielid bij zelfdoding behulpzaam is geweest en deze middelen daartoe heeft verschaft - in strijd is met bij art. 8 EVRM gewaarborgd recht op eerbiediging van persoonlijke levenssfeer. Dat oordeel is juist, mede gelet op in CAG samengevatte jurisprudentie van EHRM, waaruit o.m. naar voren komt dat lidstaten op dit terrein ruime "margin of appreciation" toekomt. Volgt verwerping. Vervolg op ECLI:NL:HR:2017:418.
Nr. 18/00573 Zitting: 18 december 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het cassatieberoep
Het gerechtshof Den Bosch heeft de verdachte bij arrest van 31 januari 2018 wegens “opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam zijn en hem de middelen daartoe verschaffen, terwijl de zelfdoding volgt” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden en mr. J.T.E. Vis, advocaat te Amsterdam, hebben zeven middelen van cassatie voorgesteld.
Feiten en achtergronden
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte is zijn 99-jarige stiefmoeder, [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), opzettelijk behulpzaam geweest bij haar zelfdoding. [betrokkene 1] had haar huisarts kenbaar gemaakt dat zij haar leven wilde beëindigen. De huisarts toonde zich niet bereid daaraan mee te werken, omdat naar haar oordeel niet was voldaan aan de voorwaarden voor de toewijzing van een euthanasieverzoek. Ook een herhaald verzoek om euthanasie honoreerde de huisarts niet. De verdachte heeft besloten [betrokkene 1] te helpen om haar stervenswens te vervullen. Daartoe heeft hij contact gelegd met een consulent van de Nederlandse Vereniging voor Vrijwillig Levenseinde (NVVE), die de verdachte en zijn stiefmoeder heeft geïnformeerd over methoden van zelfdoding. De verdachte ontdekte dat [betrokkene 1] zelf pillen verzamelde met als doel een einde aan haar leven te maken, terwijl de pillen voor dat doel ongeschikt waren. De verdachte heeft [betrokkene 1] aangeboden haar te helpen en zelf medicatie te verzamelen. De verdachte een protocol opgesteld ten behoeve van de uitvoering van de zelfdoding, met zijn stiefmoeder een dag gepland waarop de zelfdoding zou plaatsvinden, de benodigde medicatie verzameld, zijn stiefmoeder instructies gegeven over de tijd en wijze van het innemen van deze medicatie en deze fijngemaakt, vermengd met yoghurt en aan zijn stiefmoeder gegeven. Daarna heeft hij aan zijn stiefmoeder drinken aangereikt om de medicatie mee weg te spoelen. De verdachte is na enige tijd naar huis gegaan om te slapen, waarna [betrokkene 1] is overleden.
Maatschappelijke context
4. De zaak heeft in de media veel aandacht gekregen. De beeldopnamen die de verdachte van het gehele proces heeft gemaakt zijn in een documentaire gebruikt, die in het televisieprogramma Netwerk is uitgezonden.1.Bovendien speelt de zaak een rol in het debat dat in de Tweede Kamer wordt gevoerd over de vraag of er in gevallen waarin mensen hun leven voltooid achten zonder dat sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden met een medische grondslag hulp moet kunnen worden geboden bij zelfdoding.2.Hiermee wordt doorgaans gedoeld op mensen die veelal op hoge leeftijd zijn en die, zonder dat zij overigens in medisch opzicht lijden aan een onbehandelbare en met ernstig lijden gepaard gaande ziekte of aandoening, voor zichzelf tot de conclusie zijn gekomen dat de waarde van het leven zodanig is afgenomen dat zij de dood verkiezen boven verder leven.3.
5. Dit debat vindt plaats mede naar aanleiding van het door de Commissie-Schnabel uitgebrachte rapport met als titel Voltooid leven. Over hulp bij zelfdoding aan mensen die hun leven voltooid achten. De commissie heeft in haar rapport de onderhavige zaak besproken en in het kader van haar onderzoek ook met de verdachte gesprekken gevoerd.4.Eén van de belangrijkste conclusies van de Commissie-Schnabel is dat de huidige wetgeving voldoende ruimte biedt om het merendeel van de gevallen “van de ‘voltooid leven’-problematiek te ondervangen”. De formulering van de wet laat volgens de commissie bij handhaving van de zorgvuldigheidseisen en het medische handelingsmonopolie ruimte voor veranderende inzichten, zowel in verruimende als in beperkende zin.5.Niettemin hebben de ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van (toen nog) Veiligheid en Justitie in een brief van 12 oktober 2016 kenbaar gemaakt een extra uitzondering op de strafbaarheid van hulp bij zelfdoding te willen ontwikkelen, gebaseerd op het recht op autonomie.6.Tweede Kamerlid P. Dijkstra (D66) heeft eind 2016 een concept voor een initiatiefwetsvoorstel – Wetsvoorstel toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek – gepresenteerd. Door de ChristenUnie, Omroep Max en ouderenorganisatie KBO-POCB is juist het initiatief genomen tot het schrijven van een manifest met als strekking leed dat achter de term ‘voltooid leven’ kan schuilgaan te verzachten, “zodat de wil om te leven weer de overhand neemt”. Het manifest is getiteld Waardig ouder worden.7.
6. In het regeerakkoord van 10 oktober 2017 wordt dit manifest betrokken en wordt verwezen naar de uitkomsten van het onderzoek van de Commissie-Schnabel.8.Het regeerakkoord vermeldt dat het kabinet de aanbevelingen van het manifest “Waardig ouder worden” ter hand zal nemen. Hetzelfde geldt voor de aanbevelingen van de Commissie-Schnabel, die de minister van Volksgezondheid zal betrekken bij de derde evaluatie van de euthanasiewetgeving. Voorts zal een onderzoek worden gestart naar de omvang en omstandigheden van de groep mensen “voor wie de door de commissie-Schnabel genoemde ruime interpretatie en toepassing van de bestaande euthanasiewetgeving onvoldoende soelaas biedt in de ogen van betrokkenen.” De regering legt vervolgens de nadruk op het faciliteren van de discussie over waardig ouder worden, de reikwijdte en de toepassing van de huidige euthanasiewetgeving en het onderwerp ‘voltooid leven’. Met de uitkomsten van het onderzoek zal het kabinet bezien wat het te doen staat en kan de Tweede Kamer zelfstandig besluiten over initiatiefwetgeving.
De juridische context
7. Het openbaar ministerie is na de uitzending van de hiervoor genoemde documentaire een strafrechtelijk onderzoek naar het handelen van de verdachte gestart en heeft daarop besloten de verdachte te vervolgen wegens overtreding van art. 294, tweede lid, Sr (het bieden van hulp van zelfdoding). De rechtbank Gelderland heeft de verdachte bij vonnis van 22 oktober 2013 schuldig verklaard en met toepassing van art. 9a Sr afgezien van het opleggen van een straf of maatregel.9.Het hof Arnhem-Leeuwarden ontsloeg de verdachte bij arrest van 13 mei 2015 van alle rechtsvervolging, omdat het hof het bewezen verklaarde niet strafbaar achtte. Volgens het hof kwam de verdachte een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand toe.10.Het openbaar ministerie stelde tegen dit arrest beroep in cassatie in.
8. Bij arrest van 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:418, NJ 2017/269 vernietigde de Hoge Raad het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden ten aanzien van het door het hof gegeven ontslag van alle rechtsvervolging. De Hoge Raad overwoog dat het hof in essentie niet wezenlijk meer had gedaan dan de voor een arts geldende zorgvuldigheidseisen als referentiekader te hanteren, terwijl de verdachte de – in de huidige wetgeving cruciale – hoedanigheid van arts miste. De Hoge Raad voegde daaraan nog toe dat uit de vaststellingen van het hof blijkt dat de verdachte zelfs niet had voldaan aan de vereisten van het door het hof gehanteerde kader. De Hoge Raad verwees de zaak naar het hof Den Bosch, dat de verdachte bij arrest van 31 januari 2018 wel veroordeelde wegens hulp bij zelfdoding. Tegen die uitspraak is het cassatieberoep gericht.
9. Gedurende de gehele procedure is de zaak in de juridische literatuur veelvuldig onderwerp van discussie geweest.11.Ook de verdachte heeft daarover gepubliceerd.12.
10. In onderdeel 4 van haar conclusie voorafgaand aan het hiervoor genoemde arrest van 14 maart 2017 heeft mijn ambtgenoot Spronken ruim aandacht besteed aan de maatschappelijke discussie ten aanzien van mensen die hun leven als voltooid beschouwen en een doodswens hebben. Ik volsta met een verwijzing daarnaar en met de constatering dat het om een onderwerp gaat dat maatschappelijk gevoelig ligt, dat wordt benaderd vanuit verschillende uitgangspunten ten aanzien van de visie op de menselijke autonomie, de bescherming van het leven en de zorg voor – vooral oudere – mensen die hun leven als voltooid beschouwen. Daarbij spelen levensovertuiging en religieuze gezindte een rol van betekenis. Degenen die in het debat de nadruk leggen op barmhartigheid jegens de oudere medemens die het leven als voltooid beschouwt door hem of haar bij te staan bij de stervenswens vinden anderen tegenover zich die de beschermwaardigheid van het menselijk leven vooropstellen en willen investeren in ‘levenshulp’ in plaats van in hulp bij zelfdoding. Mijn voormalig ambtgenoot Keijzer heeft het gebrek aan consensus als volgt verwoord: “Verschillen in levensbeschouwing brengen verschillen in stervensbeschouwing mee”.13.Het gaat daarmee om een fundamentele discussie op het precaire terrein van leven en dood, waarover de meningen in de samenleving en in de politiek verdeeld zijn. In deze discussie is het laatste woord nog niet gezegd. Dat behoedzame strekking van het regeerakkoord vormt daarvan een illustratie. Ook deze cassatieprocedure zal geen einde maken aan de discussie over stervenswensen van mensen die hun leven als voltooid beschouwen.
11. In deze conclusie zal de aandacht verder worden gericht op de beoordeling van de cassatiemiddelen naar huidig recht. Uitgangspunt is de huidige wettelijke regeling. De wetgever heeft in het kader van de totstandkoming van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL)14.de problematiek van stervenswensen van mensen die hun leven als voltooid beschouwen nadrukkelijk onder ogen gezien. Minister Korthals bracht de in dat kader gemaakte keuze als volgt onder woorden:
“Diverse sprekers verzochten naar aanleiding van de zaak- […] om een duidelijk standpunt van het kabinet over de vraag of mensen, die ’’levensmoe’’ of ’’klaar met het
leven’’ zijn, op grond van dit wetsvoorstel voor euthanasie of hulp bij zelfdoding in aanmerking komen. Het antwoord daarop luidt ondubbelzinnig ontkennend. Wij menen niet dat eenieder die geen levenswil meer heeft dan ook de gereguleerde mogelijkheid moet hebben om het leven te (doen) beëindigen. Wel is het zaak dat in de samenleving
aandacht wordt besteed aan dergelijke signalen waarachter een vraag om hulp of aandacht kan schuilgaan. Deze problematiek is een duidelijk maatschappelijk vraagstuk,
maar valt buiten het bereik van dit wetsvoorstel.”15.
12. Voorop staat dat de door de wetgever gemaakte keuze in de onderhavige zaak zal moeten worden geëerbiedigd. De wetgever heeft daarmee getracht een balans te vinden tussen het belang van de persoonlijke autonomie van mensen die uitzichtloos en ondraaglijk lijden aan de ene kant en de plicht van de overheid tot de bescherming van het leven van individuele burgers aan de andere kant. Het is denkbaar dat die balans op termijn onder invloed van veranderende opvattingen in de samenleving verschuift. Maar waar de wetgever heeft gesproken op een terrein dat fundamenteel en kwetsbaar is, waarin de maatschappelijke discussie niet is uitgekristalliseerd en waarin de politieke ontwikkelingen zich moeilijk laten voorspellen, ligt het niet in de rede dat de rechter stappen zet die de wetgever tot op heden niet heeft willen zetten.16.Tegen deze achtergrond kan ook het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:418, NJ 2017/269 in de onderhavige zaak worden gezien. Het toetsingskader dat in dat arrest centraal staat, vormt de basis bij de bespreking van de namens de verdachte voorgestelde cassatiemiddelen.
Bespreking van de cassatiemiddelen
13. In cassatie zijn verschillende middelen geformuleerd. Het eerste middel betreft een klacht over de manier waarop het hof met de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad is omgegaan. Het tweede, vierde en vijfde middel bevatten klachten over het oordeel van het hof ten aanzien van de strafbaarheid van het feit en de verdachte. Daarbij komen overmacht in de zin van noodtoestand (middel 3), ‘verontschuldigbare noodtoestand’ (middel 4) en psychische overmacht (middel 5) aan bod. Ook wordt de aandacht gericht op de invloed van de rechtspraak van het Europese Hof (middel 3). Het zesde en zevende middel ten slotte behelzen klachten over de door het hof opgelegde straf en de motivering daarvan.
13. Hierna bespreek ik de desbetreffende klachten in de volgorde zoals die in de schriftuur worden gepresenteerd.
Vaststelling van feiten na verwijzing
15. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad heeft miskend, omdat het bij de beantwoording van de vragen die na verwijzing in hoger beroep nog aan de orde waren niet slechts is uitgegaan van de feiten zoals deze door het hof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 13 mei 2015 zijn vastgesteld. Voorts bevat het middel de klacht dat het hof heeft verzuimd te responderen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de vraag van welke feiten het hof diende uit te gaan.
15. In zijn arrest van 13 mei 2015 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“ [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1] ) in de periode van 7 juni 2008 tot en met 8 juni 2008 in Ermelo zelfdoding heeft gepleegd (door het innemen van een combinatie van pillen),
waarbij hij, verdachte, op een of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 8 juni 2008, in Ermelo en/of in Midlaren en/of in Ede, althans in Nederland,
opzettelijk [betrokkene 1] behulpzaam is geweest en opzettelijk [betrokkene 1] middelen daartoe heeft verschaft,
terwijl die zelfdoding daarop is gevolgd,
immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk:
- contact gelegd met de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde
(verder: NVVE) en afspraken gemaakt voor een bezoek van een consulent van de NVVE aan [betrokkene 1] en/of aan verdachte, welke consulent [betrokkene 1] en verdachte heeft
geïnformeerd over (een) methode(n) van zelfdoding
en
- een publicatie van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek naar Zorgvuldige
Zelfdoding (verder: WOZZ), uitgave 2008, getiteld 'Informatie over zorgvuldige levensbeëindiging', aangeschaft en geraadpleegd en gebruikt ten behoeve van de (wijze van) zelfdoding van [betrokkene 1]
en
- [betrokkene 1] geïnformeerd over (een) methode(n) van zelfdoding en de wijze
waarop zelfdoding kan plaatsvinden
en
- een dag gepland (tezamen met [betrokkene 1] ) waarop de zelfdoding door inname van een hoeveelheid pillen zou plaatsvinden
en
- een protocol/handleiding opgesteld, met betrekking tot de wijze van
uitvoeren van de zelfdoding
en
- voorafgaand aan en tijdens de uitvoering van de zelfdoding van [betrokkene 1] , [betrokkene 1] instructies en aanwijzingen gegeven omtrent de tijd en wijze van innemen van de voor de zelfdoding benodigde / te gebruiken pillen
en
- aan [betrokkene 1] (een deel van) de voor de zelfdoding benodigde / te
gebruiken pillen verstrekt, namelijk ongeveer 4 zogenaamde anti braak pillen en ongeveer 75 Nivaquine/Chloroquine pillen en ongeveer 45 Oxazepam pillen en ongeveer 35 Temazepam pillen
en
- ongeveer 45 pillen fijn gemaakt in een bakje en vervolgens yoghurt in dat bakje gedaan en ongeveer 75 Nivaquine/Chloroquine pillen in dat bakje gedaan en dit bakje met genoemde inhoud aangereikt aan [betrokkene 1]
en
- ongeveer 35 Temazepam pillen in een bakje gedaan en aangereikt aan [betrokkene 1]
en
- drinken aan [betrokkene 1] aangereikt om de voor de zelfdoding benodigde / te
gebruiken pillen mee weg te spoelen.”
17. De rechter naar wie de Hoge Raad na vernietiging van een uitspraak de zaak heeft verwezen of teruggewezen, is gebonden aan de door de Hoge Raad gegeven beslissing.17.Bij arrest van 14 maart 2017 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden in de onderhavige zaak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft het door het hof gegeven ontslag van alle rechtsvervolging. Dit brengt mee dat het hof zich na verwijzing terecht niet meer heeft gebogen over de vragen van art. 348 Sv en de eerste vraag van art. 350 Sv naar het bewijs van het ten laste gelegde. Wel diende het hof zich opnieuw een oordeel te vormen over de strafbaarheid van het feit en de verdachte en over de strafoplegging.
18. De stellers van het middel betogen dat het hof de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad heeft miskend door bij de beoordeling van de strafbaarheid van het feit andere feitelijke omstandigheden te betrekken dan de vaststellingen door het hof Arnhem-Leeuwarden. Zij gaan er kennelijk van uit dat het hof na een vernietiging en verwijzing als hiervoor bedoeld niet mag afwijken van de feitenvaststellingen zoals deze door het eerdere hof in het kader van de strafbaarheid van het feit en de verdachte zijn gedaan. Deze veronderstelling is onjuist. Het hof mocht in de onderhavige zaak niet treden in een nieuwe beoordeling van het bewijs van het ten laste gelegde en diende aldus uit te gaan van de bewezenverklaring, de bewijsconstructie en de in dat verband vastgestelde feiten. Voor de beoordeling van de strafbaarheid van het feit diende het hof echter alle van belang zijnde omstandigheden in zijn oordeel te betrekken.18.De uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden is immers ten aanzien van het ontslag van alle rechtsvervolging vernietigd. Daarmee diende het hof na verwijzing opnieuw de feitelijke en juridische grondslag van het beroep op ontslag van alle rechtsvervolging te onderzoeken en alle voor de strafoplegging van belang zijnde omstandigheden in zijn oordeel te betrekken. Daarbij stond het het hof vrij in zoverre af te wijken van de door het hof Arnhem-Leeuwarden onder de aanhef ‘Strafbaarheid van het feit: overmacht in de zin van noodtoestand?' vastgestelde feiten. Daarop strandt de klacht.
19. De klacht dat het hof heeft verzuimd te reageren op het verweer van de verdediging dat het hof zou moeten uitgaan van de feiten zoals deze door het hof Arnhem-Leeuwarden zijn vastgesteld, kan niet tot cassatie leiden. Gelet op het voorafgaande, had het hof dit verweer immers slechts kunnen verwerpen.19.
20. Het middel faalt.
Overmacht in de zin van noodtoestand
21. Het tweede middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte zich niet kan beroepen op overmacht in de zin van noodtoestand getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.
21. Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 december 2017 gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat sprake is geweest van overmacht in de zin van noodtoestand en dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. In dat verband heeft de raadsman aangevoerd dat voor de verdachte een conflict van plichten bestond, te weten enerzijds de verplichting om de wet na te leven en anderzijds de ongeschreven plicht om zijn 99-jarige stiefmoeder te helpen bij het realiseren van een pijnloze, vredige en waardige dood. De ontstane nood is volgens de raadsman acuut geworden toen de verdachte werd geconfronteerd met het feit dat [betrokkene 1] zelf medicatie was gaan verzamelen om haar leven te beëindigen. De verdachte heeft volgens de raadsman zorgvuldig gehandeld. De handelwijze van de verdachte voldoet volgens de raadsman aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, omdat hij heeft gekozen voor het meest zwaarwegende belang (het belang van zijn moeder bij een kort, vredig en pijnloos stervensproces) en hem geen minder vergaand middel ter beschikking stond. In dat verband heeft de raadsman gewezen op de omstandigheden dat [betrokkene 1] niet wilde versterven, zonder hulp van derden een verantwoorde zelfdoding niet mogelijk was en in 2008 een euthanasieverzoek – mede gelet op het […] -arrest20.van de Hoge Raad – kansloos was.
23. Het hof heeft het beroep op noodtoestand verworpen en in dat verband het volgende overwogen:
“Door de verdediging is een beroep gedaan op, kort gezegd, gerechtvaardigde overmacht in de zin van noodtoestand.
Onder verwijzing naar het door de Hoge Raad in zijn arrest van 14 maart 2017 voor de beoordeling van dit verweer geschetste kader (in r.o. 4.2.1 ) moet het volgende voorop worden gesteld. Het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie zijn strafbaar gesteld bij art. 293 en art. 294 Sr, zoals deze artikelen ten tijde van het handelen van de verdachte luidden. Het feit is niet strafbaar indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in art. 293, tweede lid, genoemde zorgvuldigheidseisen van art. 2, eerste lid, Wtl. Aldus is een bijzonder stelsel van zorgvuldigheidseisen in het leven geroepen dat ertoe strekt de juiste balans te waarborgen tussen enerzijds het belang van de persoonlijke autonomie van mensen die uitzichtloos en ondraaglijk lijden, en anderzijds de plicht van de overheid tot bescherming van het leven van individuele burgers.
Uitzonderlijke omstandigheden kunnen meebrengen dat gedragingen zoals de in art. 293 en 294 Sr genoemde handelingen die strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, ook indien het feit is gepleegd door iemand die de hoedanigheid van arts mist, onder meer indien daarbij moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen - in het algemeen gesproken - dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Hiervan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn, aldus de Hoge Raad.
Het hof overweegt verder dat naarmate de situatie waarin de dader zich bevindt minder acuut is, de eisen die aan een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand worden gesteld zullen toenemen. Het gedrag van de dader moet bovendien de toetsing van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen doorstaan.
Bij de beoordeling van het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op navolgende feiten en omstandigheden.
Uit de door de verdachte ter terechtzitting van dit hof afgelegde verklaring van 4 december 2017 volgt dat de verdachte op de hoogte was van de in art. 293 en 294 Sr beschreven verboden en de bijbehorende jurisprudentie. Verdachte heeft ervoor gekozen om zijn stiefmoeder hulp te bieden bij haar zelfdoding. De verdachte heeft in dit verband verklaard dat hij niet wilde dat zijn stiefmoeder op een willekeurig moment en in haar eentje zou overlijden en hij voelde druk omdat zij zelf medicijnen was gaan verzamelen. [betrokkene 1] wilde geen 100 jaar worden en was bang om de regie over haar leven te verliezen, aldus de verdachte. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij, na de afwijzing van het euthanasieverzoek van [betrokkene 1] door de huisarts op 8 februari 2008, bij welk gesprek hij aanwezig was, besloten had dan zelf zijn stiefmoeder te helpen bij haar zelfdoding, waartoe hij korte tijd hierna contact heeft gezocht met de NVVE.
De huisarts heeft later in een brief van 24 maart 2010 verklaard dat [betrokkene 1] tijdens dit gesprek medicatie vroeg om haar leven te beëindigen, waarna zij aan [betrokkene 1] heeft aangegeven dat zij hier moeite mee had. [betrokkene 1] had volgens de huisarts weliswaar een beperkte levensverwachting door haar hart- en nierproblemen en haar hoge leeftijd, maar zij had er in deze situatie moeite mee om mee te werken aan euthanasie. Ook uit de verklaringen van verdachte volgt dat de lichamelijke aandoening van [betrokkene 1] maar zeer beperkt meespeelde bij haar wens te overlijden en zou, aldus de verdachte, het een drogreden zijn om euthanasie uit te voeren vanwege een medische grondslag. Feitelijk lagen immers niet de, reeds jarenlang aanwezige, gezondheidsklachten van [betrokkene 1] ten grondslag aan haar doodswens, maar de gedachte dat zij ‘klaar was met leven’. De verdachte stond achter de wens van [betrokkene 1] , kon die wens begrijpen en voelde zich niet in de positie om tegen die wens in te gaan. Op de vraag in hoeverre zijn moeder aan hem duidelijk heeft gevraagd om haar te helpen om haar leven te beëindigen, heeft de verdachte op 23 februari 2010 bij de politie verklaard dat hij dat eigenlijk niet goed weet. Het was voor hem echter duidelijk dat ze dat graag wilde, zo verklaart hij en, gelet op het feit dat [betrokkene 1] ‘gewoon dood’ wilde en niemand wilde verleiden tot het plegen van een strafbaar feit, heeft hij een andere arts (dan de huisarts mevrouw Vet) niet nogmaals willen verzoeken mee te werken aan euthanasie.
In het daarop volgende gesprek op 4 april 2008 reageerde de huisarts wederom terughoudend op een hernieuwd euthanasieverzoek. In overleg is toen besloten om te stoppen met de medicatie voor hart- en nierproblemen van [betrokkene 1] . Ook in het volgende gesprek met de huisarts heeft [betrokkene 1] haar verzoek wederom heeft herhaald, zonder dat dit volgens de huisarts verandering in haar standpunt heeft gebracht.
Bovendien is gekeken naar alternatieven, dat wil zeggen pogingen van de huisarts om het [betrokkene 1] meer naar de zin te maken in het leven. Huisarts [betrokkene 2] geeft in haar verklaring tegenover de raadsheer-commissaris d.d. 3 februari 2015 verder aan dat zij zeker weet dat er is gesproken over de mogelijkheid van versterven, maar dat dit voorstel door [betrokkene 1] resoluut van de hand werd gewezen. De huisarts kon zich tenslotte niet voorstellen dat er een andere arts bereid zou zijn gevonden om, binnen de bestaande wetgeving, de euthanasiewens van [betrokkene 1] uit te voeren kennelijk, zo begrijpt het hof haar verklaring, omdat het zijn van levensmoe de hoofdreden was en niet het ziek zijn.
Volgens de verdachte was het, gelet daarop en ingevolge het […] -arrest van de Hoge Raad, ondenkbaar dat een arts [betrokkene 1] zou helpen in 2008, omdat dit ook voor een arts verboden was in de gegeven omstandigheden. De verdachte durfde daarom ook niet om een (andere) arts een dergelijke vraag voor te leggen; een arts zou daardoor in een ongemakkelijke situatie worden gebracht en dat wilde verdachte niet. De verdachte heeft daarom niet verder gezocht naar een (andere) arts en niet geverifieerd of het […] -arrest - dat dateert van 24 december 2002 - nog steeds actueel was en onverkort gold. In plaats daarvan heeft hij, op verzoek van [betrokkene 1] , contact opgenomen met de NVVE. De consultatie van een vrijwilliger van de NVVE heeft naar het oordeel van het hof evenwel niet te gelden als de consultatie van een arts, nu is gesteld noch gebleken dat die vrijwilligers op enigerlei wijze medisch zijn geschoold of deskundig zijn op medisch gebied.
Vast is komen te staan dat bij [betrokkene 1] ten tijde van haar overlijden geen sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lichamelijk lijden, voortkomende uit een medische oorzaak. Anders dan dat zij levensmoe was en een stervenswens had, is ook niet, althans onvoldoende objectief, komen vast te staan dat sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk geestelijk lijden, voortkomende uit een medische oorzaak. De verdachte heeft derhalve eigenmachtig en in strijd met de wet, de zelfstandige beslissing genomen om [betrokkene 1] behulpzaam te zijn bij haar wens om te sterven, en daarbij willens en wetens voorbijgaand aan de zorgvuldigheidseisen die samenhangen met een dergelijke zwaarwegende beslissing. Het hof stelt vast dat de verdachte bij zijn uiteindelijke beslissing om zijn stiefmoeder actief te helpen bij haar zelfdoding zich enkel heeft laten leiden door die wens van zijn stiefmoeder en daarbij niet dan wel onvoldoende heeft betrokken dat zijn handelen strafbaar was. In dit kader betrekt het hof ook de verklaring van verdachte afgelegd ter zitting van 4 december 2017, waar hij op de vraag of het respect voor het feit dat de wens van [betrokkene 1] om de regie te behouden diende te eindigen bij het verbod tot hulp bij zelfdoding, heeft geantwoord dat de consequenties die zijn handelen zou hebben voor hemzelf niet hebben meegespeeld bij zijn beslissing om [betrokkene 1] te helpen. De verdachte was zich wel bewust van die consequenties, maar vond dat het voor [betrokkene 1] geen rol moest spelen op dat moment. Ook heeft verdachte ter zitting van het hof verklaard dat hij niet met [betrokkene 3] , de consulent van het NVVE met wie verdachte contact had, heeft besproken of [betrokkene 3] een andere arts kende die mogelijk wél wilde meewerken aan de door [betrokkene 1] gewenste euthanasie.
Nadat de verdachte [betrokkene 1] op de avond van haar overlijden heeft geholpen met het innemen van een dodelijke hoeveelheid medicijnen, is hij weggegaan en heeft haar alleen gelaten. Het hof acht dit volstrekt onverantwoord en onbegrijpelijk nu de verdachte ter terechtzitting van het hof van 4 december 2017 zelf immers heeft gesteld dat hij zijn daad, de hulp bij de zelfdoding van zijn stiefmoeder, juist heeft gepleegd omdat hij zijn stiefmoeder niet alleen wilde laten doodgaan. Niet ondenkbaar is immers dat er tijdens het stervensproces onverwachte complicaties konden optreden, die een onmiddellijk ingrijpen van een arts zouden hebben vereist. De volgende dag is door de huisarts een verklaring van natuurlijk overlijden van [betrokkene 1] afgegeven, wat de verdachte maar zo heeft gelaten. Hij vond het een ‘meevaller’, zo verklaarde hij ter terechtzitting van 4 december 2017. Eerst na het tonen van de eerdergenoemde en op 8 februari 2010 uitgezonden documentaire heeft de raadsman van de verdachte dit handelen onder de aandacht van het openbaar ministerie gebracht, waarna een justitieel onderzoek is gestart.
Gelet op het voren overwogene is het hof van oordeel dat de verdachte niet met succes een beroep kan doen op overmacht in de zin van noodtoestand. In dit verband overweegt het hof dat ook overigens naar zijn oordeel niet aannemelijk is geworden dat de verdachte verkeerde in een dusdanige toestand dat die een dergelijk beroep zou kunnen rechtvaardigen. Het verweer dient derhalve te worden verworpen.”
24. Het verlenen van hulp bij zelfdoding is strafbaar gesteld bij art. 294, tweede lid, Sr. Ten tijde van het debat dat sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw in Nederland heeft plaatsgevonden over de strafwaardigheid van euthanasie en hulp bij zelfdoding is rechtspraak tot stand gekomen die enige ruimte heeft geboden tot het door artsen straffeloos verlenen van hulp bij zelfdoding en de straffeloze toepassing van euthanasie door artsen. Deze rechtspraak komt er in de kern op neer dat omstandigheden in een individueel geval kunnen meebrengen dat het verlenen van hulp bij zelfdoding, evenals het toepassen van euthanasie, gerechtvaardigd kan worden geacht. Daarvan is sprake indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand. Dat wil zeggen dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige verplichtingen, de zwaarstwegende is nagekomen. In het bijzonder een arts kan volgens deze rechtspraak in noodtoestand komen te verkeren, wanneer hij wordt gesteld voor de noodzaak te kiezen tussen enerzijds de plicht tot behoud van het leven en anderzijds de plicht om als arts al het mogelijke te doen om ondraaglijk en uitzichtloos lijden van een aan zijn zorgen toevertrouwde patiënt te verlichten.21.
25. De wetgever heeft met de totstandkoming van de WTL aansluiting gezocht bij de rechtspraak van de Hoge Raad. Daartoe is in art. 293, tweede lid, Sr een bijzondere exceptie opgenomen. Art. 294, tweede lid, Sr verklaart art. 293, tweede lid, Sr van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat het toepassen van euthanasie (art. 293, eerste lid, Sr) en het bieden van hulp bij zelfdoding (art. 294, tweede lid, Sr) niet strafbaar zijn indien deze zijn begaan door een arts die daarbij voldoet aan de in art. 2 WTL opgenomen zorgvuldigheidseisen en hiervan mededeling doet aan de gemeentelijke lijkschouwer overeenkomstig art. 7, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging.22.De exceptie is aldus beperkt tot artsen en daarmee verbonden met de normen en ethiek van de medische professie, alsmede met een uitgewerkt stelsel van zorgvuldigheidseisen en procedurele voorschriften. De WTL heeft voorts niet mede betrekking op situaties waarin geen sprake is van medisch geclassificeerde somatische of psychische ziektes en aandoeningen.23.
26. Het gaat in art. 293, tweede lid, Sr, in verbinding met art. 294, tweede lid, Sr om een exceptie waarop slechts artsen zich kunnen beroepen. Voor degenen die geen beroep op de bijzondere strafuitsluitingsgrond van art. 293, tweede lid, Sr kunnen doen, is de weg naar een beroep op art. 40 Sr niet geheel afgesloten.24.De door de wetgever getroffen voorziening staat als zodanig niet in de weg aan een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand (art. 40 Sr) als algemene rechtvaardigingsgrond buiten de door de wetgever voorziene gevallen. Daarvoor is nodig dat de verdachte een gerechtvaardigde keuze maakt tussen strijdige plichten en belangen.25.Dat impliceert dat moet worden voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Het belang dat door het plegen van het strafbare feit wordt gediend, moet naar objectieve maatstaven zwaarder wegen dan het belang dat door de overtreding van de strafwet wordt aangetast (proportionaliteit), terwijl het belangenconflict niet kan worden opgelost op een wijze die geen overtreding van de strafwet inhoudt dan wel een minder ernstige (subsidiariteit).26.Die objectieve benadering brengt ook mee dat de situatie waarin een strafbaar feit wordt begaan omdat de verdachte ten diepste overtuigd is van de onjuistheid van de strafbaarstelling in de regel niet onder het bereik van overmacht in de zin van noodtoestand valt.27.
27. Handelen in noodtoestand betekent handelen in strijd met de wet. Het karakter van noodtoestand als rechtvaardigingsgrond betekent dat het handelen in strijd met de wet gerechtvaardigd wordt geacht. Dat tekent het verstrekkende karakter van deze rechtvaardigingsgrond en noopt tot een beperking van de toepassing tot exceptionele gevallen. Noodtoestand vervult in het stelsel van strafuitsluitingsgronden een soort restfunctie.28.Dat geldt zeker als de wetgever een bijzondere regeling heeft getroffen voor de afweging van de aan de naleving van de wet verbonden nadelen. In gevallen waarin de wetgever welbewust de exceptie niet van toepassing heeft verklaard, zoals in geval van hulp aan zelfdoding door een ander dan een arts, zal een beroep op noodtoestand slechts bij hoge uitzondering kunnen worden aanvaard.29.In wezen wordt de wettelijke regeling in een dergelijk geval twee keer overvleugeld: zowel ten aanzien van de strafbaarstelling als zodanig als ten aanzien van de door de wetgever voorziene uitzondering op de strafbaarstelling. De ruimte voor een beroep op noodtoestand is onder die omstandigheden uiterst gering. In een andere benadering bestaat het risico van het doorkruisen van afwegingen die de wetgever heeft gemaakt.
28. Het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2017 in de onderhavige zaak ademt deze terughoudendheid en bevat in dit opzicht geen verrassingen. De Hoge Raad had al eerder in deze zin geoordeeld in een zaak waarin de verdachte terechtstond voor het telen van medicinale cannabis ten behoeve van de echtgenoot van de verdachte, die leed aan multiple sclerose.30.
29. Voor de volledigheid citeer ik hierna de dragende overwegingen van de Hoge Raad in het arrest van 14 maart 2017 in de zaak tegen de verdachte:31.
“4.2.1.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie zijn strafbaar gesteld bij art. 293 en art. 294 Sr, zoals deze artikelen ten tijde van het handelen van de verdachte luidden en ook thans nog luiden. Het feit is niet strafbaar indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in art. 293, tweede lid, Sr genoemde zorgvuldigheidseisen van art. 2, eerste lid, WTL. Zoals wordt bevestigd door de wetsgeschiedenis, heeft de wetgever aldus een bijzonder stelsel van zorgvuldigheidseisen in het leven geroepen dat ertoe strekt de juiste balans te waarborgen tussen enerzijds het belang van persoonlijke autonomie van mensen die uitzichtloos en ondraaglijk lijden, en anderzijds de plicht van de overheid tot bescherming van het leven van individuele burgers. De genoemde niet-strafbaarheid en de daarmee samenhangende zorgvuldigheidseisen hebben uitsluitend betrekking op levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding door artsen en zijn onder andere gericht op een door de betrokken arts te verrichten toetsing van het vrijwillige en weloverwogen karakter van het verzoek tot levensbeëindiging alsmede op het consulteren van een andere, onafhankelijke arts. De beoordeling of de betrokken arts de zorgvuldigheidseisen in acht heeft genomen, geschiedt primair door een multidisciplinair samengestelde regionale commissie voor de toetsing van meldingen van gevallen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. In verband daarmee voorziet art. 7, tweede lid, Wet op de lijkbezorging in een op de betrokken arts rustende plicht tot melding aan de gemeentelijke lijkschouwer van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding als bedoeld in art. 293, tweede lid, onderscheidenlijk art. 294, tweede lid tweede volzin, Sr, bij welke melding een verslag dient te worden gevoegd betreffende de inachtneming van de zorgvuldigheidseisen.
4.2.2.
Uitzonderlijke omstandigheden kunnen in een individueel geval meebrengen dat gedragingen zoals de in art. 293 en art. 294 Sr genoemde handelingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, ook indien het feit is begaan door iemand die de hoedanigheid van arts mist. Dat kan het geval zijn indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen - in het algemeen gesproken - dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Een dergelijk beroep zal slechts bij hoge uitzondering kunnen worden aanvaard, mede in het licht van de omstandigheid dat de wetgever naar huidig recht - zoals hiervoor is overwogen - heeft voorzien in een bijzondere en specifieke rechtvaardigingsgrond die zich beperkt tot het handelen van artsen en die nauw is verbonden met de deskundigheid alsmede de normen en ethiek van de medische professie alsook met een uitgewerkt stelsel van zorgvuldigheidseisen en procedurele voorschriften. Het eerbiedigen van deze terughoudendheid bij de aanvaarding van een dergelijk beroep op noodtoestand is tevens geboden in het licht van het - in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 in hoofdlijnen geschetste - maatschappelijke en politieke debat dat wordt gevoerd over levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.
4.3.
Blijkens hetgeen onder 2.3.2 is aangehaald heeft het Hof bij zijn beoordeling van het handelen van de verdachte in essentie niet wezenlijk meer gedaan dan het als referentiekader hanteren van de voor een arts geldende zorgvuldigheidseisen, hoewel de verdachte in de bijzondere positie verkeerde dat hij de - in de huidige wetgeving cruciale - hoedanigheid van arts miste. Gelet hierop en, mede in het licht van hetgeen hiervoor onder 4.2.1 en 4.2.2 is vooropgesteld, is niet begrijpelijk dat het Hof het slechts bij hoge uitzondering te aanvaarden beroep op noodtoestand in de onderhavige omstandigheden gegrond heeft bevonden. Daarbij wordt nog daargelaten dat uit de vaststellingen van het Hof blijkt dat de verdachte zelfs niet heeft voldaan aan de vereisten van het door het Hof gehanteerde kader.”
30. De Hoge Raad benadrukt aldus het hoogst uitzonderlijke karakter van een mogelijk beroep op noodtoestand in geval van hulp bij zelfdoding. Dat betekent dat in cassatie het oordeel van het hof dat geen sprake is van omstandigheden die een beroep op noodtoestand kunnen rechtvaardigen niet snel als onbegrijpelijk zal worden aangemerkt.32.Tegen deze achtergrond zal ik hierna de klachten bespreken die in het middel en de toelichting daarop zijn opgeworpen.
31. Het middel bevat allereerst de klacht dat het hof heeft verzuimd te beoordelen of de verdachte, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Daarmee zou het hof niet hebben onderzocht of aan de maatstaven voor een geslaagd beroep op overmacht in de zin van noodtoestand is voldaan. De stellers van het middel betogen dat het hof slechts heeft uitgelegd de verdachte niet in alle opzichten zorgvuldig heeft gehandeld, zonder te onderzoeken of aan de voorwaarden voor overmacht in de zin van noodtoestand is voldaan. Daartoe voeren zij aan dat de geconstateerde onzorgvuldigheden niet aan een geslaagd beroep op overmacht in de zin van noodtoestand in de weg hoeven te staan, terwijl het hof geen woord wijdt aan het conflict van plichten of belangen waarmee de verdachte werd geconfronteerd. Evenmin heeft het hof volgens de stellers van het middel duidelijk gemaakt of de verwerping van het beroep erop berust dat de feiten niet aannemelijk zijn geworden of dat de vastgestelde feiten geen beroep op overmacht in de zin van noodtoestand rechtvaardigen.
31. Ik meen dat het middel in zoverre geen doel treft. Het hof heeft het juiste toetsingskader in zijn oordeel vooropgesteld. Zijn oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Daaraan doet niet af dat het hof niet uitdrukkelijk heeft verwezen naar een conflict van plichten of belangen, al had het naar mijn mening wel in de rede gelegen daaraan in de motivering uitdrukkelijk aandacht te besteden. In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het hof besloten dat, ook als zou worden uitgegaan van het door de verdediging gestelde conflict van plichten of belangen, te weten enerzijds de verplichting om de wet na te leven en anderzijds de ongeschreven plicht om zijn 99-jarige stiefmoeder te helpen bij het realiseren van een pijnloze, vredige en waardige dood33., het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand niet kan slagen omdat niet is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit zijn onderdeel van het toetsingskader in geval van een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand. Door tot uitdrukking te brengen dat niet is voldaan aan deze maatstaven, heeft de verwerping van het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand een juridische grondslag gegeven. Voor zover het middel berust op een andere lezing van het bestreden arrest, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het toepasselijke toetsingskader.
33. Het middel bevat voorts de klacht dat het hof heeft miskend dat art. 40 Sr ruimte biedt voor een geslaagd beroep op noodtoestand in gevallen waarin geen beroep kan worden gedaan op de bijzondere strafuitsluitingsgrond als bedoeld in art. 293, tweede lid, Sr. De stellers van het middel baseren deze klacht op de overweging van het hof dat strafbaarheid onder art. 294 Sr “enkel” uitblijft als het feit is begaan door een arts en is voldaan aan de in art. 293, tweede lid, Sr genoemde zorgvuldigheidseisen. Het hof heeft echter ook overwogen dat gedragingen als bedoeld in de artikelen 293, eerste lid, en 294, tweede lid, Sr in uitzonderlijke omstandigheden gerechtvaardigd kunnen worden geacht indien het feit is begaan door iemand die de hoedanigheid van arts mist en dat dit het geval kan zijn indien die persoon heeft gehandeld in noodtoestand. Daarmee heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht faalt.
33. De stellers van het middel voeren verder aan dat het hof heeft miskend dat de in art. 2 WTL neergelegde zorgvuldigheidseisen niet van toepassing zijn bij de beoordeling of de verdachte, die geen arts is, een geslaagd beroep op noodtoestand toekomt. Daartoe wijzen zij erop dat het hof overweegt dat de verdachte geen tweede arts heeft geraadpleegd nadat de huisarts van zijn stiefmoeder het euthanasieverzoek had afgewezen en dat niet is komen vast te staan dat sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk geestelijk lijden, voortkomend uit een medische oorzaak. Ook deze klacht kan niet slagen. Ik wijs daartoe op het volgende.
33. Bij arrest van 14 maart 2017 oordeelde de Hoge Raad dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in essentie niet wezenlijk meer had gedaan dan het als referentiekader hanteren van de voor een arts geldende zorgvuldigheidseisen, terwijl uit de vaststellingen van het hof bovendien bleek dat de verdachte niet aan die vereisten had voldaan. Deze overweging betekent niet dat bij de beoordeling van een beroep op noodtoestand in een geval als het onderhavige in het geheel geen acht mag worden geslagen op de zorgvuldigheidseisen als bedoeld in art. 2 WTL. Deze zorgvuldigheidseisen zijn door de wetgever ontwikkeld in het kader van een zoektocht naar de juiste balans tussen enerzijds het belang van persoonlijke autonomie van mensen en uitzichtloos en ondraaglijk lijden en anderzijds de plicht van de overheid tot bescherming van het leven van individuele burgers. Voor een succesvol beroep op noodtoestand moet zijn voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Aan die toetsing kan mede invulling worden gegeven door daarin zorgvuldigheidseisen als bedoeld in art. 2 WTL te betrekken.34.
36. Het hof heeft het voorafgaande onderkend. Vervolgens heeft het hof vastgesteld dat de verdachte de stervenswens van [betrokkene 1] niet aan een andere arts heeft voorgelegd dan aan de huisarts die niet bereid was een euthanasieverzoek van [betrokkene 1] in te willigen. Het hof heeft vastgesteld dat geen sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, voortkomend uit een medische oorzaak. Voorts heeft het hof vastgesteld dat de verdachte is weggegaan nadat hij [betrokkene 1] had geholpen met het innemen van een dodelijke hoeveelheid medicijnen. Het hof wees er in dit verband op dat niet ondenkbaar is dat tijdens het stervensproces complicaties optreden, terwijl het hof het weggaan onbegrijpelijk achtte in het licht van de verklaring van de verdachte dat hij zijn stiefmoeder heeft geholpen omdat hij haar niet alleen wilde laten sterven. Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte het “maar zo heeft gelaten” nadat de huisarts een verklaring van natuurlijk overlijden had afgegeven en daarmee aanvankelijk geen openheid van zaken heeft gegeven. Het daarop volgende oordeel van het hof dat aan de verdachte geen beroep op noodtoestand toekomt acht ik in het licht van de vaststellingen van het hof niet onbegrijpelijk. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand slechts bij hoge uitzondering kan worden aanvaard. Het oordeel is toereikend gemotiveerd.
36. De overige klachten die uit de toelichting op het eerste middel kunnen worden afgeleid, brengen mij niet tot een andere conclusie. De stellers van het middel richten hun pijlen op de overweging van het hof dat de verdachte in februari 2008, na de afwijzing van het euthanasieverzoek door de huisarts, besloot om zijn stiefmoeder zelf te helpen bij haar zelfdoding en daartoe contact zocht met de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (de NVVE). Volgens de stellers van het middel is deze overweging in strijd met hetgeen de verdachte heeft verklaard, te weten dat hij contact zocht met de NVVE op uitdrukkelijk verzoek van [betrokkene 1] en dat hij pas heeft besloten om zijn stiefmoeder met de zelfdoding te helpen nadat hij ermee werd geconfronteerd dat zijn stiefmoeder haar besluit had genomen en medicatie had verzameld om haar besluit daadwerkelijk tot uitvoering te brengen. Ook zou de overweging in strijd zijn met de feiten die het hof Arnhem-Leeuwarden heeft vastgesteld. Relevant is dat laatste niet. Het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden is immers in zoverre vernietigd. Ook overigens deel ik het standpunt van de stellers van het middel niet. Daarbij wijs ik er nog op dat het hof heeft (op p. 9 van het arrest) overwogen dat de verdachte heeft verklaard dat hij niet wilde dat zijn stiefmoeder op een willekeurig moment en in haar eentje zou overlijden en dat hij druk voelde omdat zij zelf medicijnen was gaan verzamelen. Voor een verdere toetsing van de feitelijke vaststellingen door het hof is in cassatie geen plaats. Ook deze klacht faalt.
36. Het middel faalt.
36. Het derde middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd het verweer van de verdediging dat art. 294, tweede lid, Sr buiten toepassing moet worden gelaten omdat de onverkorte toepassing in strijd is met art. 8 EVRM, heeft verworpen.
36. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 4 december 2017 en de daaraan gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de onverkorte toepassing van art. 294, tweede lid, Sr een ontoelaatbare schending zou opleveren van het recht van de verdachte op eerbiediging van het privéleven en dat de strafvervolging op basis van art. 294, tweede lid, Sr niet voldoet aan de beperkingsclausule van het tweede lid van art. 8 EVRM. Art. 294, tweede lid, Sr moet volgens hem daarom in het onderhavige geval buiten toepassing worden gelaten en de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. In dat verband heeft de raadsman aangevoerd dat art. 8 EVRM een recht op zelfbeschikking omvat, dat de stiefmoeder van de verdachte ingevolge art. 8 EVRM een recht op zelfbeschikking toekwam en de verdachte eveneens bescherming geniet van art. 8 EVRM. Dat recht ontleent de verdachte volgens de raadsman aan zijn hoedanigheid van naaste van zijn stiefmoeder. Ook zou hij een van het recht van zijn stiefmoeder afgeleid recht hebben. De raadsman heeft gewezen op verschillende uitspraken van het Europese hof, waaronder Pretty tegen het Verenigd Koninkrijk, Haas tegen Zwitserland en Koch tegen Duitsland.35.In het bijzonder uit de uitspraak in de zaak Koch tegen Duitsland kan volgens de raadsman worden afgeleid dat de verdachte bescherming onder art. 8, eerste lid, EVRM toekomt. Er is volgens hem niet voldaan aan de beperkingsclausule van art. 8, tweede lid, EVRM, omdat de strafbaarstelling van art. 294, tweede lid, Sr in het onderhavige geval geen legitiem verdragsdoel dient en niet noodzakelijk is in een democratische samenleving. De raadsman heeft erop gewezen dat de strafbaarstelling van art. 294, tweede lid, Sr berust op de notie van de bescherming van het leven als objectief rechtsgoed en dat deze notie niet kan worden aangemerkt als legitieme beperkingsgrond als bedoeld in art. 8, tweede lid, EVRM. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat er geen “pressing social need” bestaat voor de onderhavige vervolging, dat deze niet “relevant and sufficient” is en evenmin “proportionate to the legitimate aim pursued”. De verdachte heeft volgens hem immers transparant en zorgvuldig gehandeld, terwijl er voor hem geen alternatieven voorhanden waren en er al jaren maatschappelijke steun bestaat voor het bieden van meer ruimte voor zelfbeschikking.
41. Het hof heeft het verweer verworpen. Het heeft in dat verband het volgende overwogen36.:
“Ten aanzien van het door de verdediging gevoerde verweer inhoudende dat art. 294 lid 2 Sr buiten toepassing dient te worden verklaard nu onverkorte toepassing van dat artikel in strijd is met art. 8, eerste lid, EVRM, overweegt het hof in algemene zin allereerst als volgt.
Het recht op leven is onder andere vastgelegd in art. 2 EVRM. Het recht op leven behoort tot de meest fundamentele rechten van de mens. Het legt staten een verbod op om moedwillig mensen te doden alsook de verplichting om het leven te beschermen van alle mensen binnen de nationale rechtsmacht.
In de zaak Pretty v. United Kingdom oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat art. 2 EVRM geen recht om te sterven omvat, zoals door de ongeneeslijk zieke mevrouw Pretty werd aangevoerd. Volgens het EHRM heeft art. 2 EVRM geen negatieve dimensie maar alleen de positieve verplichting voor de overheid om het leven te beschermen. Er is volgens het EHRM ook geen verband tussen het te beschermen recht op leven en de kwaliteit van dat leven of wat een persoon verkiest te doen met dat leven. Art. 2 EVRM vestigt dus geen recht op zelfbeschikking over het eigen leven. Derhalve zijn de lidstaten niet verplicht om hulp bij zelfdoding te decriminaliseren, zelfs niet in de meest dwingende omstandigheden zoals die van Pretty.
Art. 8 EVRM (recht op privacy en familie- en gezinsleven) daarentegen luidt:
1. Een ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van ’s lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economische welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en de vrijheid van anderen.
Het in deze zaak relevante en uit de tekst van art. 8, eerste lid EVRM te onderscheiden recht op eerbiediging van privéleven raakt aan de individualiteit van de burger en waarvan de bescherming een ontplooiing van zijn persoonlijkheid moet garanderen.
Art. 8 EVRM bevat zowel negatieve als positieve verplichtingen. De staat heeft een negatieve verplichting om de privacy rechten niet in het gedrang te brengen, maar daarnaast heeft de jurisprudentie van het EHRM art. 8 EVRM uitgebreid met een positieve verplichting van de staat om maatregelen te nemen om te voorkomen dat particuliere partijen zich met deze rechten bemoeien.
Het EHRM beschouwt het recht om medische behandeling te weigeren, zelfs als het een mogelijk levensreddende medische behandeling betreft, als een wezenlijk aspect voor het recht op zelfbeschikking. Een aanspreekbare volwassen patiënt moet immers het recht hebben om keuzes te maken volgens zijn eigen opvattingen en waarden, ook binnen de gezondheidszorg. De overheid heeft zich daar niet mee te bemoeien. Ofschoon uit de jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat een oorspronkelijke, persoonlijke beslissing tot beëindiging van het leven onderdeel is van het recht op privéleven, is het nog niet juridisch vastgesteld hoeveel ruimte de overheid hierbij aan burgers moet geven om deze doodswens uit te voeren. Met betrekking tot nationale wetgeving over hulp bij zelfdoding hanteert het EHRM een ruime ‘margin of appreciation’ voor de nationale overheid. Deze mag de rechten van art. 8 EVRM beperken wanneer dat 'in overeenstemming met de wet' is en 'noodzakelijk in een democratische samenleving'.
Het hof overweegt dat de ‘margin of appreciation ’ een kernbeginsel is dat het EVRM beheerst. De ‘margin of appreciation ’ is een beoordelingsmarge die de lidstaten wordt geboden en die vaak wordt ingeroepen wanneer het moeilijk is om uniforme Europese opvattingen over de reikwijdte van rechten of beperkingen te achterhalen. Een gebrek aan consensus tussen de lidstaten is een indicatie voor het EHRM dat de zaak het beste aan de afzonderlijke lidstaten kan worden overgelaten. Veel factoren, zoals verschillen in lokale wetten en culturen, geven steun aan de toepassing van de beoordelingsmarge, met name in het kader van zeer gevoelige kwesties, zoals die van de zelfmoord, een alom bekend politiek en moreel debat in de hele wereld, dat duidelijk binnen de beoordelingsmarge valt die aan de lidstaten wordt toegekend.
De vaststelling van de breedte van de beoordelingsmarge is afhankelijk van het geheel van de omstandigheden. Hoewel de aanwezigheid van een consensus op zich niet betekent dat er een [smalle] appreciatiemarge bestaat, is anderzijds het ontbreken van consensus waarschijnlijk een doorslaggevende factor om te concluderen dat er een [brede] appreciatiemarge is. Zo weigerde het EHRM in de zaak Koch v. Germany, waar het EHRM een procedurele schending van art. 8 EVRM heeft vastgesteld, een oordeel te geven over de materiële klacht en merkte op dat de meerderheid van de staten geen enkele vorm van hulp bij zelfdoding toestond en dat het, gezien de ‘margin of appreciation in de eerste plaats aan de nationale rechtbanken was om de gegrondheid van de vordering te onderzoeken.
Ofschoon dit recht nooit uitputtend is gedefinieerd, wordt het begrip 'privéleven' in de jurisprudentie van het EHRM zeer ruim uitgelegd. Zo toont de jurisprudentie een ontwikkeling naar een recht op zelfbeschikking. In het hiervoor aangehaalde euthanasiearrest Pretty v. United Kingdom is voor het eerst uitdrukkelijk beslist dat ‘personal autonomy ' en ‘the right to self-determination ’ tot het wezen van art. 8 EVRM behoren (§ 60).
In Nederland is sinds 2002 de huidige euthanasiewetgeving van kracht. Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding is nog steeds strafbaar volgens de art. 293 en 294 Sr. Op grond van art. 293 lid 2 Sr is de uitvoerend arts, indien hij een euthanasie uitvoert conform specifieke zorgvuldigheidseisen, niet strafbaar.
Bij de totstandkoming van de Wtl stelde de Nederlandse overheid zich op het standpunt dat het recht op leven niet onvervreemdbaar is: “Het recht op leven kan niet als onvervreemdbaar worden beschouwd in de zin dat die onvervreemdbaarheid in de weg zou staan aan de hoogst individuele en persoonlijke afweging die iemand kan maken om het eigen leven niet voort te zetten wanneer dat leven in de ogen van de betrokkene niet langer als menswaardig wordt beschouwd.”
Het samenstel van art. 293 lid 2 Sr en de in art. 2, lid 1, van de Wtl neergelegde zorgvuldigheidseisen legt een bijzondere strafuitsluitingsgrond vast voor de arts die handelt overeenkomstig de uitdrukkelijke doodswens van de patiënt. Daarom is de wet volgens de regering niet in strijd met het in mensenrechtelijke verdragen vastgelegde recht op leven. De regering is van mening dat uit art. 2 EVRM niet de verplichting voortvloeit om de vraag of de arts zorgvuldig heeft gehandeld in alle gevallen aan het oordeel van de rechter te onderwerpen.
In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat de stiefmoeder van de verdachte in haar wens haar leven te beëindigen onder omstandigheden aanspraak had kunnen maken op bescherming van haar privéleven als bedoeld in art. 8, eerste lid EVRM.
Beoordeeld zal moeten worden of, zoals door de verdediging wordt gesteld, de verdachte, niet zijnde een arts, onder de gegeven omstandigheden waar het de gang van zaken rond het zelfverkozen levenseinde van zijn stiefmoeder betreft, op grond van het EVRM een eigen of afgeleid beroep op eerbiediging van privéleven toekomt.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat het handelen van de verdachte, gelet op zijn nauwe relatie met zijn stiefmoeder, valt binnen de reikwijdte van zijn door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven, valt naar het oordeel van het hof niet uit het (in dit verband door de verdediging aangehaalde) arrest Koch v. Germany en de andere door de verdediging aangehaalde jurisprudentie van het EHRM af te leiden dat verdachte onder deze omstandigheden een zelfstandig of afgeleid recht heeft op het geven van hulp bij zelfdoding dat hij zou kunnen ontlenen aan zijn eigen door art. 8, eerste lid EVRM beschermde recht op privéleven. In deze zaak (Koch v. Germany) heeft het EHRM geoordeeld dat, gelet met name op de uitzonderlijk nauwe band die tussen verzoeker en zijn echtgenote bestond, en op zijn onmiddellijke betrokkenheid bij de vervulling van haar wens om haar dagen te beëindigen, verzoeker rechtstreeks getroffen had kunnen worden door de weigering om haar toestemming te verlenen voor het verkrijgen van een dodelijke dosis geneesmiddelen. Het EHRM oordeelde dat in het betreffende geval verzoekers procedurele rechten uit hoofde van art. 8 EVRM zijn geschonden, aangezien de Duitse rechter heeft geweigerd de gegrondheid van zijn klacht inhoudelijk te onderzoeken. Wat de grond van de klacht van verzoekster betreft, was het EHRM evenwel van oordeel dat het in de eerste plaats aan de Duitse rechter was om de gegrondheid ervan te onderzoeken, met name gezien het feit dat er tussen de lidstaten van de Raad van Europa geen overeenstemming bestond over de vraag of er al dan niet enige vorm van zelfmoord moest worden toegestaan.
Het hof is voorts met het openbaar ministerie van oordeel dat door de verdediging wordt miskend dat het binnen de ‘margin of appreciation’ van een staat valt om te bepalen in welke gevallen het verantwoord is om een uitzondering te maken op een verbod op hulp bij zelfdoding. Dit brengt met zich dat het niet in strijd is met art. 8 EVRM om hulp bij zelfdoding alleen toe te staan onder de in art. 293 lid 2 Sr genoemde voorwaarden, waarnaar de tweede zin van art. 294 lid 2 Sr verwijst.
De verdediging heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat de vervolging van de verdachte niet voldoet aan de beperkingsclausule van art. 8, tweede lid EVRM. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft meer in het bijzonder gesteld dat deze beperkingsclausule weliswaar bij wet is voorzien maar dat die beperking geen legitiem verdragsdoel dient.
Dit standpunt van de verdediging vindt geen steun in het recht. Zoals hiervoor beschreven valt uit de jurisprudentie van het EHRM niet af te leiden dat staten de verplichting hebben om euthanasie mogelijk te maken. Binnen de ‘margin of appreciation ’ staat het staten vrij om nadere regels te geven omtrent het mogelijk maken van euthanasie, zolang dit bij wet is voorzien.
De beperking genoemd in art. 8, tweede lid, van het EVRM op de in lid 1 van datzelfde artikel genoemde rechten wordt als volgt verwoord ‘geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De Nederlandse wetgever heeft de hiervoor genoemde ‘margin of appreciation ’ ingevuld door te bepalen dat het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie niet strafbaar is indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in art. 293, tweede lid, Sr genoemde zorgvuldigheidseisen van art. 2 eerste lid van de Wtl. Dat het aldus door de Nederlandse wetgever invulling geven aan de ‘margin of appreciation ’ onrechtmatig zou zijn, vermag het hof niet in te zien. Dit klemt te meer nu de ratio van art. 294 Sr, voor zover deze wetsbepaling al een inbreuk zou vormen op art. 8 EVRM, in ieder geval omvat het voorkomen van misbruik van hulp bij zelfdoding en derhalve op de bescherming van wilsonbekwame en kwetsbare personen waarop art. 8, tweede lid EVRM mede betrekking heeft, waarmee aldus een relevant en legitiem doel wordt nagestreefd. Dat art. 8 lid 2 EVRM de beperkingen zoals omschreven in art. 293, tweede lid Sr, niet toestaat is ook overigens niet gebleken.
De Nederlandse wetgever heeft de hulp bij zelfdoding door niet-artsen strafbaar gesteld en de betreffende wettelijke regeling in weerwil van de maatschappelijke discussie (vooralsnog) niet gewijzigd. Het enkele feit dat verdachte in zijn handelen bij het verlenen van hulp bij de zelfdoding van zijn stiefmoeder beperkt wordt maakt dit niet anders.
Ook in het overige genoemde in het verweer van de verdediging heeft het hof geen aanleiding gevonden art. 294, tweede lid Sr buiten toepassing te laten.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het standpunt van de verdediging in al zijn onderdelen dient te worden verworpen.”
42. Het middel stelt de rechtspraak van het Europese hof over het in art. 8 EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven in de context van het bieden van hulp bij zelfdoding centraal. De volgende uitspraken vragen in dat verband de aandacht.
42. De uitspraak in de zaak Pretty tegen het Verenigd Koninkrijk vormt de eerste in een reeks uitspraken waarin het Europese hof zich uitliet over de vraag in hoeverre er onder art. 8 EVRM een recht op zelfbeschikking – waaronder een recht om te overlijden op een zelf gekozen moment – bestaat. De klaagster in deze zaak was een ongeneeslijk zieke vrouw die de Britse autoriteiten tevergeefs had verzocht haar man niet te vervolgen ingeval hij haar zou assisteren bij haar zelfdoding. Het Hof oordeelde dat art. 2 EVRM, dat het recht op leven behelst, geen recht om te sterven omvat.37.Art. 8 EVRM speelt echter wel een rol bij het waarborgen van een bepaalde kwaliteit van leven. Het Hof stelde in dit verband vast dat het concept privéleven als bedoeld in art. 8 EVRM (“private life”) een veelomvattende term is en dat “the notion of personal autonomy is an important principle underlying the interpretation of its guarantees”.38.De wet – in de vorm van een verbod op hulp bij zelfdoding – stond in de onderhavige zaak in de weg aan de keuze van de klager om een onwaardig en pijnlijk leven te vermijden. Het Hof oordeelde dat het niet bereid was om uit te sluiten dat dit een inbreuk op art. 8, eerste lid, EVRM oplevert.39.In het kader van de toetsing aan het bepaalde in het tweede lid van art. 8 EVRM wees het Hof echter op de “margin of appreciation” die de lidstaten in gevallen als het onderhavige (een ruime) eigen beoordelingsruimte biedt. Het kwam vervolgens tot de conclusie dat het absolute verbod op hulp bij zelfdoding niet disproportioneel was. Daarbij nam het Europese hof in aanmerking dat de Britse overheid had verklaard dat van geval tot geval werd beoordeeld of daadwerkelijk een vervolging werd ingesteld en dat lagere straffen konden worden opgelegd als dat passend werd geacht.40.Ook de weigering om toe te zeggen dat de echtgenoot van de klaagster niet zou worden vervolgd, leverde geen schending van art. 8 EVRM op.41.De inmenging in het door art. 8, eerste lid, EVRM beschermde recht op de eerbiediging van het privéleven kon in de desbetreffende zaak worden aangemerkt als “necessary in a democratic society”.
44. In de zaak Haas tegen Zwitserland ging het om een psychiatrische patiënt (de klager) die enkele mislukte zelfmoordpogingen had ondernomen en via zijn psychiater middelen wilde verkrijgen om zijn leven te beëindigen.42.In Zwitserland mogen aan mensen met een stervenswens levensbeëindigende middelen worden verstrekt, maar alleen na een gedegen psychiatrisch onderzoek en op recept. Haas kreeg geen recept en wendde zich tot het Europese Hof met een klacht dat het in Zwitserland bestaande verbod om zonder recept levensbeëindigende middelen te verschaffen een inbreuk op zijn zelfbeschikkingsrecht opleverde. Het Hof overwoog dat “an individual’s right to decide by what means and at what point his or her life will end, provided he or she is capable of freely reaching a decision on this question and acting in consequence, is one of the aspects of the right to respect for private life within the meaning of Article 8 of the Convention”.43.In deze zaak stond volgens het Hof de vraag centraal of er onder art. 8 EVRM een positieve verplichting bestaat voor de staat om middelen te verschaffen voor een waardig einde.44.Het Hof wees erop dat er onder de lidstaten allesbehalve consensus bestaat over de vraag in hoeverre een individu het recht heeft om zelf te beslissen wanneer en hoe zijn leven zou moeten worden beëindigd. Gelet op de verschillende in dit verband af te wegen belangen (de bescherming van het recht op leven tegenover de bescherming van het recht op zelfbeschikking), bestaat er op dit punt een ruime “margin of appreciation”.45.Het EHRM was van oordeel dat de regelingen die Zwitserland heeft getroffen een legitiem doel dienen, te weten het beschermen van de publieke gezondheid en veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten. Het Hof concludeerde dat “even assuming that the States have a positive obligation to adopt measures to facilitate the act of suicide with dignity, the Swiss authorities have not failed to comply with this obligation in the instant case”. In dat verband wees het Hof op het belang van het voorkomen van misbruik van de desbetreffende middelen en van ondoordachte suïcides.46.
45. In de hiervoor genoemde zaken ging het om de vraag of degene met de wens te sterven een beroep kon doen op art. 8 EVRM.47.In de zaak Koch tegen Duitsland stond de vraag centraal of art. 8 EVRM kon worden ingeroepen door de echtgenoot van een ongeneeslijk zieke vrouw met een stervenswens.48.Mevrouw Koch, de echtgenote van de klager, wilde haar leven beëindigen. Zij en haar man hadden een beroep op de Duitse autoriteiten gedaan om daartoe middelen te verschaffen. Dat verzoek werd afgewezen. Tegen die beslissing gingen Koch en zijn echtgenote in beroep. Nadat zijn echtgenote was overleden, procedeerde Koch verder en betoogde hij voor de nationale rechter met een beroep op art. 8 EVRM dat de weigering middelen aan zijn vrouw te verschaffen ook jegens hem onrechtmatig was geweest. Hij werd niet-ontvankelijk verklaard met als argument dat hij geen zelfstandig beroep kon doen op art. 8 EVRM en dat hem geen van zijn vrouw afgeleid recht ten aanzien van art. 8 EVRM toekwam. Bij het Europese hof stond de vraag centraal of de klager was geraakt in zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven door de weigering van de Duitse rechter hem te ontvangen in de procedure die betrekking had op de zelfverkozen dood van zijn vrouw.
46. Art. 8 EVRM omvat niet alleen het recht op de eerbiediging van het privéleven, maar ook het recht op een procedure waarin wordt getoetst of sprake is geweest van een schending van dat recht.49.Het Hof constateerde in dat laatste opzicht een schending.50.Het kwam tot dit oordeel omdat de klager (a) een zeer nauwe band had met zijn vrouw, met wie hij 25 jaar getrouwd was geweest (b) zijn vrouw lange tijd had bijgestaan in haar lijden en uiteindelijk had geaccepteerd dat zij haar leven zou beëindigen en daartoe met haar naar Zwitserland was gereisd (c) eerder al had laten zien belang te hebben bij de zaak, door samen met haar procedures te starten en na haar dood zelf door te blijven procederen. Onder die omstandigheden, zo oordeelde het Hof, had de klager een sterk en indringend belang bij een inhoudelijk oordeel over de zaak.51.Over de vraag of het recht op eerbiediging van het privéleven van de klager daadwerkelijk was geschonden (door de weigering mevrouw Koch middelen te verschaffen om een einde aan haar leven te maken), liet het Hof zich echter niet uit. Het oordeelde dat het – gelet op het beginsel van subsidiariteit – in de eerste plaats aan de nationale rechter was om dat te beoordelen. In dat verband wees het Hof wederom op de ruime “margin of appreciation” op dit terrein.52.Ook overwoog het dat de in art. 8 EVRM neergelegde rechten van persoonlijke aard en niet overdraagbaar zijn. Voor zover de klager zich beriep op de aan zijn overleden vrouw onder art. 8 EVRM toekomende rechten, werd hij daarom in zijn klacht niet-ontvankelijk verklaard.53.
47. De vraag rijst welke conclusies uit de Europese rechtspraak zijn te trekken voor de Nederlandse situatie, in het bijzonder voor de onderhavige zaak. De commissie-Schnabel heeft zich ook gebogen over de betekenis van de rechtspraak van het Europese Hof voor de Nederlandse praktijk van euthanasie en hulp bij zelfdoding. Zij kwam tot de conclusie dat de betekenis in dit verband gering is. Specifiek ten aanzien van mensen die hun leven als voltooid beschouwen, concludeerde de commissie dat er geen positieve verplichting voor de Nederlandse overheid bestaat om in geval van een door de betrokkene ervaren ‘voltooid leven’ het realiseren van die wens te faciliteren. Het EHRM “leidt noch hindert” een eventuele keuze voor een regeling ten aanzien van ‘voltooid leven’. De commissie constateert dat het Hof geen andere eisen lijkt te stellen dan Nederland thans doet, zoals het waarborgen van de vrijwilligheid. De implicaties van het feit dat hulp bij zelfdoding als belang wordt beschermd door artikel 8 EVRM lijken volgens de commissie voor de Nederlandse euthanasiepraktijk en het huidige wettelijke kader gering. Het Hof laat het immers aan de verdragsstaten om te bepalen op welke wijze zij het recht om zelf te beslissen over wijze en moment van zelfdoding wensen te faciliteren via het toekennen van aanspraken en positieve verplichtingen.54.
48. De terughoudende uitleg van de Straatsburgse rechtspraak door de commissie-Schnabel spreekt mij aan. Bedacht moet worden dat het Europese Hof zich niet heeft uitgelaten over een situatie als in de onderhavige zaak aan de orde, waarin degene die hulp biedt bij zelfdoding aanvoert dat hij niet kan worden gestraft vanwege de bescherming die art. 8 EVRM hem zou bieden. Een verbod op bestraffing van hen die behulpzaam zijn bij zelfdoding is in de Europese rechtspraak niet te lezen. Daarbij komt dat art. 2 EVRM juist een positieve verplichting voor de overheid in het leven roept om het leven te beschermen. Het Europese hof heeft in zijn rechtspraak benadrukt dat de lidstaten, gelet op het gebrek aan consensus op dit gevoelige terrein, een ruime “margin of appreciation” toekomt ten aanzien van de manier waarop zij hieraan invulling geven.
48. In de onderhavige zaak gaat het in de kern om de vraag of de verdachte, als naaste van zijn moeder, zich kan beroepen op het recht op eerbiediging van het privéleven zoals bedoeld in art. 8, eerste lid, EVRM en, zo ja, of zijn bestraffing een ontoelaatbare inbreuk op dit recht inhoudt. In hoger beroep is, zoals hiervoor onder 40 weergegeven, een verweer gevoerd met als strekking dat beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord. Het hof heeft dit verweer verworpen.
48. De in cassatie opgeworpen klachten komen er in de kern op neer dat het hof het bedoelde verweer ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen. Deze klachten kunnen niet slagen. Ik wijs daartoe op het volgende.
48. Het hof heeft overwogen dat uit de uitspraak in de zaak Koch tegen Duitsland en de andere door de verdediging aangehaalde jurisprudentie van het Europese hof niet kan worden afgeleid dat de verdachte “onder deze omstandigheden” een zelfstandig of afgeleid recht heeft op het geven van hulp bij zelfdoding dat hij aan art. 8, eerste lid, EVRM zou kunnen ontlenen. Voorts heeft het hof overwogen dat voor zover art. 294, tweede lid, Sr een inbreuk zou vormen op art. 8 EVRM, deze inbreuk is gerechtvaardigd aangezien hiermee een legitiem en relevant doel wordt nagestreefd, te weten “in ieder geval” het voorkomen van misbruik van hulp bij zelfdoding en de bescherming van wilsonbekwame en kwetsbare personen. In deze overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat uit deze jurisprudentie niet kan worden afgeleid dat de strafvervolging en bestraffing van de verdachte een ontoelaatbare inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven van de verdachte opleveren, zoals bedoeld in art. 8 EVRM. Dat oordeel getuigt in het licht van de hiervoor beschreven rechtspraak van het Europese Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Naar aanleiding van de afzonderlijke klachten merk ik het volgende op.
48. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het hof, door te oordelen dat uit de uitspraak in de zaak Koch tegen Duitsland geen zelfstandig of afgeleid recht op hulp bij zelfdoding valt af te leiden, heeft miskend dat de verdediging een dergelijk recht in hoger beroep niet heeft bepleit. Bepleit is – zo wordt in de cassatieschriftuur gesteld – dat het handelen van de verdachte binnen de werkingssfeer van art. 8, eerste lid, EVRM kan worden gebracht, vanwege het eigen beroep van de verdachte op bescherming onder art. 8, eerste lid, EVRM en vanwege de bescherming die zijn stiefmoeder toekwam. Ik begrijp de klacht aldus, dat de stellers van het middel betogen dat het hof heeft miskend dat het eerst diende te beoordelen of het handelen van de verdachte bescherming onder art. 8, eerste lid, EVRM geniet en daarna de vraag diende te beantwoorden of de strafrechtelijke vervolging (en bestraffing) naar aanleiding van dat handelen in het licht van het tweede lid van art. 8 EVRM gerechtvaardigd waren.
48. De klacht slaagt niet. Het hof heeft in zijn overwegingen vooropgesteld dat moet worden beoordeeld of de verdachte onder de gegeven omstandigheden op grond van het EVRM een eigen of afgeleid beroep op eerbiediging van zijn privéleven toekomt. Het hof heeft in het vervolg van zijn uitspraak overwogen dat de verdediging zich op het standpunt heeft gesteld dat de vervolging van de verdachte niet voldoet aan de beperkingsclausule van art. 8, tweede lid, EVRM. Anders dan de stellers van het middel betogen, heeft het hof niet miskend dat de verdediging heeft aangevoerd dat een vervolging op basis van art. 294, tweede lid, Sr “in deze specifieke zaak” in strijd zou zijn met het bepaalde in art. 8, eerste lid, EVRM. Het hof heeft immers overwogen dat het verweer ten aanzien van art. 8 EVRM moet worden beoordeeld “onder de gegeven omstandigheden waar het de gang van zaken rond het zelfverkozen levenseinde van zijn stiefmoeder betreft”. Hieruit volgt dat het hof het pleidooi van de verdediging, zoals dat door de stellers van het middel is geparafraseerd, niet heeft miskend.
48. In het oordeel van het hof dat uit de uitspraak in de zaak Koch tegen Duitsland en de andere door de verdediging aangehaalde jurisprudentie van het Europese hof niet kan worden afgeleid dat de verdachte “onder deze omstandigheden” een zelfstandig of afgeleid recht heeft op het geven van hulp bij zelfdoding dat hij aan art. 8, eerste lid, EVRM zou kunnen ontlenen, ligt besloten dat uit deze jurisprudentie niet kan worden afgeleid dat de handelwijze van de verdachte in de omstandigheden van het geval wordt beschermd door art. 8, eerste lid, EVRM. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat dat vervolging en bestraffing in de omstandigheden van het geval geen ontoelaatbare inmenging in het recht op privéleven in de zin van art. 8 EVRM inhouden en dat er geen grond is art. 294, tweede lid, in het onderhavige geval buiten toepassing te laten. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
48. Daarbij wijs ik erop dat de verdediging in hoger beroep heeft bepleit dat het handelen van de verdachte binnen de werkingssfeer van art. 8, eerste lid, EVRM valt. Dit handelen komt neer op het bieden van hulp bij zelfdoding. Het hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat het in de zaak Koch tegen Duitsland ging om de vraag of de procedurele rechten van de klager uit hoofde van art. 8 EVRM waren geschonden, omdat de Duitse rechter had geweigerd de gegrondheid van diens klacht inhoudelijk te onderzoeken. Voorts heeft het hof erop gewezen dat het Europese hof van oordeel was dat het in de eerste plaats aan de Duitse rechter was om de gegrondheid van zijn klacht te onderzoeken, gelet op het gebrek aan consensus tussen de lidstaten van de Raad van Europa over de vraag of er al dan niet enige vorm van (hulp bij) zelfmoord moest worden toegestaan. Die overwegingen doen recht aan de uitspraak van het Europese hof in de zaak Koch tegen Duitsland. Daaraan voeg ik nog toe dat het Europese hof in de zaak Koch tegen Duitsland heeft overwogen dat de in art. 8, eerste lid, EVRM neergelegde rechten van persoonlijke aard en niet overdraagbaar zijn.55.Voor zover het verweer in hoger beroep inhield dat aan de verdachte een afgeleid beroep op art. 8, eerste lid, EVRM toekomt, was het aldus gedoemd te falen.
56. Het middel bevat voorts de klacht dat het hof met de overweging dat het niet inziet dat “het aldus door de Nederlandse wetgever invulling geven aan de ‘margin of appreciation’ onrechtmatig zou zijn” heeft miskend dat de verdediging een dergelijk verweer niet heeft gevoerd. Ook deze klacht faalt. Kennelijk heeft het hof met deze zinsnede tot uitdrukking willen brengen dat voor zover er sprake is van een inbreuk op de aan de verdachte onder art. 8 EVRM toekomende rechten, deze inbreuk is gerechtvaardigd. Het hof heeft immers aangegeven dat het binnen de “margin of appreciation” van een staat valt om te bepalen in welke gevallen het verantwoord is om een uitzondering te maken op een verbod op hulp bij zelfdoding en dat de Nederlandse wetgever deze “margin of appreciation” heeft ingevuld door te bepalen dat het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie niet strafbaar is indien het feit is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in art. 2, eerste lid, WTL genoemde zorgvuldigheidseisen. Voorts heeft het hof overwogen dat, voor zover met art. 294, tweede lid, Sr een inbreuk zou worden gemaakt op art. 8, eerste lid, EVRM, deze inbreuk is gerechtvaardigd gelet op het relevante en legitieme doel dat met deze bepaling wordt nagestreefd, te weten (onder meer) het voorkomen van misbruik van hulp bij zelfdoding en derhalve de bescherming van wilsonbekwame en kwetsbare personen.
56. In hoger beroep heeft de verdediging onder meer aangevoerd dat de ratio van art. 294, tweede lid, Sr – in de woorden van de verdediging “de bescherming van het leven als ‘objectief rechtsgoed’” – niet kan worden beschouwd als een legitieme beperkingsgrond als bedoeld in het tweede lid van art. 8 EVRM ten aanzien van het recht van de verdachte op eerbiediging van zijn privéleven.56.In cassatie wordt geklaagd dat het hof dit verweer heeft verworpen op ontoereikende gronden. De stellers van het middel voeren daartoe aan dat het hof de ratio van art. 294, tweede lid, Sr heeft miskend.
58. Ook deze klacht faalt. Het hof heeft kennelijk de strafbaarstelling van hulp bij zelfdoding en de daarop bestaande exceptie in hun onderlinge samenhang bezien en in het licht daarvan overwogen dat de ratio van art. 294 Sr “in ieder geval” het voorkomen van misbruik van hulp bij zelfdoding en de bescherming van wilsonbekwame en kwetsbare personen omvat. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hulp bij zelfdoding is in het Wetboek van Strafrecht van 1881 strafbaar gesteld vanwege de “aan het menschelijk leven verschuldigden eerbied”.57.De naderhand tot stand gekomen exceptie en de in dat verband geformuleerde zorgvuldigheidseisen strekken er mede toe te waarborgen dat de arts zich vergewist van de vrijwilligheid en de weloverwogenheid van het verzoek van de patiënt en eventuele defecten in de wilsvorming wegens ziekte of gebrek onderkent.58.Niet valt in te zien dat, uitgaande van de Europese rechtspraak, de bescherming van het leven “in objectieve zin” geen rol kan spelen als legitieme grond bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van inbreuken op het privéleven in de zin van art. 8, tweede lid, EVRM. Het Europese hof wees er in zijn uitspraak in de zaak Haas tegen Zwitserland op dat de meerderheid van de lidstaten meer gewicht toekent aan de bescherming van het leven van een individu dan aan diens recht om zijn of haar leven te beëindigen, zodat staten op dit punt een ruime “margin of appreciation” genieten.59.
59. De klacht dat het hof heeft verzuimd te beoordelen of de door de verdediging gestelde beperking op het recht van de verdachte op eerbiediging van zijn privéleven noodzakelijk is (“necessary in a democratic society”), kan ten slotte evenmin slagen. Het hof heeft, zonder de jurisprudentie van het Europese hof te hebben miskend, overwogen dat het binnen de “margin of appreciation” van een staat valt om te bepalen in welke gevallen het verantwoord is om een uitzondering te maken op een verbod op hulp bij zelfdoding. Voorts heeft het hof omschreven op welke wijze Nederland aan die “margin of appreciation” heeft vormgegeven, te weten door een bijzondere exceptie te creëren voor artsen die aan de in art. 2 WTL neergelegde zorgvuldigheidseisen voldoen. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat met art. 294, tweede lid, Sr een legitiem en relevant doel wordt nagestreefd. In deze overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat de vervolging en de bestraffing van de verdachte op basis van art. 294, tweede lid, Sr – voor zover hiermee al een inmenging plaatsvindt in zijn recht op privéleven als bedoeld in art. 8 EVRM – in de omstandigheden van het geval kan worden beschouwd als “necessary in a democratic society”.60.Dat oordeel geeft in het licht van de hiervoor besproken Europese rechtspraak geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
60. Het middel faalt.
‘Verontschuldigbare noodtoestand’
61. Het vierde middel bevat de klacht dat het hof het verweer dat sprake is geweest van een ‘verontschuldigbare noodtoestand’ heeft verworpen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
61. Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 december 2017 gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte onder verwijzing naar een noot van Mevis heeft aangevoerd dat de verdachte een beroep toekomt op “wat in de juridische literatuur wel is omschreven als ‘verontschuldigbare noodtoestand’; noodtoestand voor handelen met een zeker conflict van plichten en belangen als basis, maar dan als schulduitsluitingsgrond omdat handelen volgens de wet van de verdachte niet kan worden gevergd, een verontschuldigende erkenning rechtens voor een zekere onmacht om volgens de wet te handelen”.61.De raadsman heeft in dat verband aangevoerd dat de verontschuldigbare noodtoestand zich als het ware tussen de noodtoestand (rechtvaardigingsgrond) en de psychische overmacht (schulduitsluitingsgrond) in bevindt en kenmerkende elementen van beide strafuitsluitingsgronden bevat. Van de verdachte kon volgens de raadsman in alle redelijkheid niet worden gevergd dat hij anders handelde dan hij heeft gedaan, zodat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
63. Het hof heeft dit verweer verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Het betoog dat de verdachte heeft gehandeld uit verontschuldigbare noodtoestand faalt reeds omdat het hof hiervóór, onder 2.3., reeds heeft geoordeeld dat geen sprake was van een noodtoestand. Gelet daarop behoeft dat verweer geen bespreking. Het hof heeft daarbij in ogenschouw genomen dat, vanwege het niet aanwezig zijn van een noodtoestand, ook in het verband van het gevoerde verweer betreffende de verontschuldigbare noodtoestand, geen ruimte bestaat om nader in te gaan op dit verweer.”
64. Het middel berust op de veronderstelling dat art. 40 Sr, naast noodtoestand en psychische overmacht, een derde strafuitsluitingsgrond omvat, te weten ‘verontschuldigbare noodtoestand’. Die veronderstelling is onjuist. Daarop strandt het middel reeds, zodat het voor het overige geen bespreking behoeft. Het hof heeft met zijn hiervoor geciteerde overweging kennelijk en niet onbegrijpelijk tot uitdrukking willen brengen dat voor een beroep op ‘verontschuldigbare noodtoestand’ naast een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand geen ruimte bestaat. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
64. Het middel faalt.
Psychische overmacht
66. Het vijfde middel behelst de klacht dat het hof bij de beoordeling van het door de verdediging gedane beroep op psychische overmacht door te oordelen dat niet aannemelijk is geworden dat het voor de verdachte op het moment van handelen onmogelijk was anders te handelen dan hij heeft gedaan niet de juiste maatstaf heeft aangelegd, althans dat de afwijzende beslissing op het beroep op psychische overmacht onbegrijpelijk is.
66. Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 december 2017 gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de verdachte zich kan beroepen op de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht. Hij heeft daartoe naar voren gebracht dat “dit etiket [weliswaar] niet helemaal past” omdat de verdachte weloverwogen handelde, maar dat anders handelen onder gegeven omstandigheden niet van de verdachte kon worden gevergd, zodat er in zoverre van psychische overmacht kan worden gesproken. Voorts heeft hij betoogd dat er sprake was van een van buiten komende drang waaraan de verdachte geen weerstond kon en behoefde te bieden, dat de verdachte niet disproportioneel heeft gehandeld en dat ook aan het vereiste van subsidiariteit is voldaan.
66. Het hof heeft dit verweer verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Ten aanzien van het beroep op psychische overmacht stelt het hof voorop dat, indien hierop een beroep is gedaan, de rechter op grond van dat verweer zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Die houden in dat sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Uit de door de verdachte ter terechtzitting van het hof van 4 december 2017 afgelegde verklaring blijkt dat de verdachte druk voelde om zijn stiefmoeder te helpen omdat zij medicijnen had verzameld waarmee zij zelfdoding wilde bewerkstelligen. Verdachte heeft vervolgens zelf aangeboden om voor [betrokkene 1] andere medicijnen te verzamelen en haar te helpen bij de uitvoering van haar wens te sterven. Vervolgens heeft hij uit eigen beweging een protocol opgesteld voor de avond waarop [betrokkene 1] zou sterven en heeft hij diverse geneesmiddelen verzameld. Het hof is van oordeel dat daaruit blijkt dat [betrokkene 1] geen druk op de verdachte heeft uitgeoefend om geholpen te worden bij haar dood, maar van een aanbod van de verdachte, waarvan [betrokkene 1] gebruik heeft gemaakt. Met het openbaar ministerie is het hof van oordeel dat verdachte het wellicht zo voelde dat hij geen andere optie had dan het overtreden van de wet, maar acht het hof niet aannemelijk geworden dat het voor verdachte op het moment van handelen onmogelijk was anders te handelen dan hij heeft gedaan. In dit kader verwijst het hof naar de door verdachte geheel of ten dele onbenut gelaten mogelijkheid om te trachten zijn stiefmoeder, al dan niet door tussenkomst van derden, op andere gedachten te brengen dan wel -al dan niet via de NVVE — één of meer andere artsen te consulteren teneinde met hen de doodswens van [betrokkene 1] te bespreken. Daarmee is aldus het hof geen sprake van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en behoefde te bieden, zoals een geslaagd beroep op psychische overmacht wel vereist. Het verweer faalt reeds om die reden en wordt verworpen.
69. Voor de aanvaarding van een beroep op psychische overmacht moet sprake zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en behoefde te bieden.62.Psychische overmacht heeft daarmee een normatieve component. Van psychische overmacht zal slechts sprake kunnen zijn als van de verdachte redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij — door weerstand te bieden aan de (psychische) aandrang daartoe — zich anders zou gedragen.63.In zekere zin is daarmee sprake van objectivering. De vrees moet, in het licht van de persoon van de dader, redelijk zijn. Machielse wijst erop dat deze objectivering ertoe kan leiden dat de rechter van oordeel is dat een beroep op psychische overmacht niet opgaat omdat de verdachte heeft moeten beseffen dat er nog andere manieren waren om aan de bedreiging te ontkomen.64.
70. Door te overwegen dat voor de aanvaarding van een beroep op psychische overmacht sprake moet zijn van een buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en behoefde te bieden, heeft het hof er blijk van gegeven de juiste maatstaf te hebben gehanteerd. Het hof heeft voorts overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat het voor de verdachte op het moment van handelen onmogelijk was om anders te handelen dan hij heeft gedaan. Daarmee lijkt de lat te hoog te worden gelegd, maar in samenhang bezien met de andere overwegingen meen ik dat het hof hiermee kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat er voor de verdachte andere manieren waren om zijn stiefmoeder te helpen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd. Het hof heeft immers ook overwogen dat de verdachte mogelijkheden om te trachten zijn stiefmoeder op andere gedachten te brengen dan wel één of meer andere artsen te consulteren onbenut heeft gelaten. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat geen sprake is geweest van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon bieden. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat zich niet de situatie voordoet waarin de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en behoefde te bieden aan de drang die hij voelde. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
70. De klacht over het oordeel van het hof dat de “verdachte het wellicht zo voelde dat hij geen andere optie had dan het overtreden van de wet”, faalt eveneens. Volgens de stellers van het middel zou in deze overweging besloten liggen dat is voldaan aan het vereiste van een van buiten komende drang waaraan de verdachte geen weerstand kon en behoefde te bieden. Daarin volg ik de stellers van het middel niet. Het hof heeft immers tevens overwogen dat geen sprake was van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon bieden. Ten aanzien van het “van buiten komende” karakter van de drang heeft het hof nog overwogen dat [betrokkene 1] geen druk op de verdachte heeft uitgeoefend om te helpen bij haar zelfdoding, maar dat in dat verband sprake is geweest van een aanbod van de verdachte. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat naar zijn oordeel geen sprake is geweest van een van een buiten komende drang, zoals vereist is voor de aanvaarding van een beroep op psychische overmacht. Ook in dit opzicht acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, terwijl het toereikend is gemotiveerd.
70. Het middel faalt.
De strafoplegging
73. Het zesde middel behelst de klacht dat de beslissing van het hof dat aan de voorwaardelijk opgelegde straf een proeftijd van twee jaren wordt gekoppeld zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, omdat er geen bijzondere voorwaarden zijn gesteld en het hof heeft vastgesteld dat er geen kans is op recidive. Het zevende middel bevat de klacht dat de motivering van de strafoplegging tekortschiet, omdat de opgelegde straf tegen de achtergrond van de door de advocaat-generaal gevorderde straf en de door de rechtbank opgelegde straf verbazing wekt. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
73. In eerste aanleg heeft de rechtbank de verdachte schuldig verklaard, maar met toepassing van art. 9a Sr geen straf opgelegd. In hoger beroep is door de advocaten-generaal een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren gevorderd. Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 4 december 2017 gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat het hof toepassing zou moeten geven aan art. 9a Sr.
73. Het hof heeft aan de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden opgelegd en daaraan een proeftijd van twee jaren gekoppeld. Het heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, een en ander zoals bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zijn stiefmoeder geholpen bij de voorbereiding en uitvoering van haar wens om haar leven te beëindigen, terwijl hij zich ervan bewust was dat hij daarmee handelde in strijd met de wet. De verdachte heeft zich bij dat handelen enkel laten leiden door zijn wens om zijn stiefmoeder te helpen en zijn eigen overtuiging dat de bestaande wetgeving aangepast zou moeten worden. Nadat [betrokkene 1] alle pillen tot zich had genomen, maar voordat zij daadwerkelijk was overleden, heeft de verdachte de kamer van waar [betrokkene 1] aanwezig was, verlaten en is naar huis gegaan om te slapen. [betrokkene 1] is vervolgens alleen overleden. Het hof rekent het verdachte aan dat hij onvoldoende oog heeft gehad voor de omstandigheid dat complicaties zouden kunnen optreden in de periode gelegen tussen zijn vertrek en het moment waarop zij zou overlijden. Het vertrek van de verdachte staat bovendien in contrast met de nadien door de verdachte aangevoerde reden voor zijn handelen, inhoudende dat hij wilde voorkomen dat [betrokkene 1] zichzelf het leven zou benemen zonder dat daar iemand bij aanwezig was en zonder dat zij voorafgaand daaraan afscheid van haar naasten zou kunnen nemen.
Het hof heeft bij de strafoplegging voorts ten nadele van de verdachte meegewogen dat hij gedurende de eerste twee jaar na zijn handelen geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden. Toen de dienstdoende huisarts een natuurlijke dood had geconstateerd bij [betrokkene 1] was dat volgens de verdachte ‘een meevaller’.
Pas nadien, toen ‘Netwerk’ aankondigde een documentaire te willen maken over ‘het voltooid leven’, is de verdachte naar voren getreden en heeft de raadsman, op verzoek van de verdachte, bij justitie het handelen van de verdachte gemeld. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting van 4 december 2017 is de verdachte boos op justitie, die hem naar aanleiding van deze melding en uitzending heeft vervolgd wegens het bieden van hulp bij zelfdoding. De verdachte is in de loop van de jaren kennelijk gesterkt in zijn opvatting dat zijn handelen gerechtvaardigd was, reeds omdat hij de mening was en is toegedaan dat de art. 293 en 294 Sr gewijzigd dienen te worden.
Ten voordele van de verdachte weegt het hof mee dat de drijfveer van verdachte is geweest zijn moeder behulpzaam te zijn bij het vervullen van haar doodswens. Hij heeft gehandeld vanuit mededogen. Het hof houdt voorts ten voordele van de verdachte rekening met het tijdsverloop dat heeft plaatsgevonden.
(…)
Bij de vraag welke straf(modaliteit) en -omvang in dit geval passend is heeft het hof zich voorts in belangrijke mate laten leiden door de strafdoelen die door bestraffing in meer of mindere mate gediend kunnen worden. Dat betreft in de eerste plaats de vergelding. Vanuit het oogpunt van vergelding acht het hof, gelet op de aard van het door de verdachte gepleegde feit, het opleggen van een straf aangewezen. Hoewel [betrokkene 1] niet meer verder wilde leven en de verdachte niet tegen haar wil heeft gehandeld, heeft de verdachte de bestaande wetgeving welbewust naast zich neergelegd door op deze wijze in te grijpen in het leven van zijn stiefmoeder.
Naar het oordeel van het hof brengt ook het tweede in ogenschouw te nemen strafdoel, de generale preventie, met zich dat aan de verdachte een straf dient te worden opgelegd. Het hof acht het van belang te bevestigen dat de wettelijk vastgelegde norm - zolang deze niet is gewijzigd door de wetgever - dient te worden nageleefd en, wanneer dat niet gebeurt, dit kan leiden tot vervolging en bestraffing.
Het hof heeft geen aanwijzingen waaruit volgt dat het derde strafdoel, de speciale preventie, eveneens dwingt tot een strafoplegging, nu thans geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat de verdachte zich nogmaals schuldig zal maken aan een feit als bewezen verklaard.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat er geen termen aanwezig te zijn om te volstaan met toepassing van art. 9a Sr en dat niet kan worden volstaan met oplegging van de door de advocaten-generaal gevorderde straf. Het hof zal aan verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden opleggen, met een proeftijd van 2 jaar.
(…)
BESLISSING
Het hof:
(…)
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.”
76. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Volgens vaste jurisprudentie komt de feitenrechter een ruime vrijheid toe bij de selectie en waardering van de factoren die bij de strafoplegging in aanmerking worden genomen. De straftoemeting wordt in cassatie slechts terughoudend getoetst. Niet kan worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte.65.Alleen indien de straftoemeting op zichzelf onbegrijpelijk is of verbazing wekt en als gevolg daarvan onbegrijpelijk is, kan in cassatie worden ingegrepen.66.De rechter mag in hoger beroep - behoudens bijzondere omstandigheden - zonder nadere motivering een zwaardere straf opleggen dan de rechter in eerste aanleg.
77. Het hof heeft, anders dan de rechtbank, ervoor gekozen een straf op te leggen en is daarbij in het nadeel van de verdachte afgeweken van de eis van de advocaten-generaal. Dat stond het hof op zichzelf vrij. Het hof is ruim binnen de maximumduur van drie jaren gevangenisstraf gebleven (vgl. art. 294, tweede lid, Sr). Bovendien heeft het hof uitgebreid gemotiveerd uiteengezet waarom het geen termen aanwezig acht om te volstaan met toepassing van art. 9a Sr en waarom niet kan worden volstaan met oplegging van de door de advocaten-generaal gevorderde straf. Het hof heeft daarbij acht geslagen op handelwijze van de verdachte, in het bijzonder de omstandigheid dat hij zijn stiefmoeder alleen heeft gelaten nadat zij de medicatie had ingenomen maar voordat zij was overleden en het feit dat de verdachte gedurende de eerste twee jaar na zijn handelen volgens het hof geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden. Voorts heeft het hof overwogen dat vergelding en generale preventie in de onderhavige zaak belangrijke strafdoelen zijn. Gelet hierop, acht ik de strafoplegging voldoende gemotiveerd. Het zevende middel faalt aldus.
77. Ook het zesde middel kan niet slagen. Het hof was niet gehouden de motivering van de opgelegde straf specifiek toe te snijden op de aan de voorwaardelijke straf verbonden proeftijd.67.De omstandigheid dat het hof heeft overwogen dat speciale preventie in de onderhavige zaak niet tot strafoplegging dwingt, maakt dit niet anders. Het hof heeft immers tevens overwogen dat de strafdoelen van vergelding en generale preventie wel tot strafoplegging nopen, terwijl de oplegging van een voorwaardelijke straf met een proeftijd voor de duur van twee jaren als zodanig niet is gereserveerd voor die gevallen waarin de rechter tot het oordeel komt dat de speciale preventie dwingt tot strafoplegging.
79. De middelen falen.
79. De middelen falen en kunnen, behoudens het tweede en het derde middel, worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
79. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
82. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑12‑2018
Zie hierover uitgebreid de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken in haar conclusie voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad in deze zaak van 14 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2015:3444, NJ 2017/269 m.nt. Mevis, onderdeel 4.
Aldus de omschrijving in Kamerstukken II 1999/2000, 26 691, nr. 6, p. 30.
Rapport van de adviescommissie voltooid leven, Voltooid leven. Over hulp bij zelfdoding aan mensen die hun leven voltooid achten, Den Haag, januari 2016, p. 22 en p. 72 e.v.
Rapport Voltooid leven, onder meer p. 215-216. Zie hierover nader onderdeel 4.2.3 van de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken voor HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:418, NJ 2017/269 m.nt. Mevis.
Kamerstukken II 2016/17, 32 647, nr. 55, p. 8 e.v.
Raadpleegbaar via <www.waardigouderworden.nl>.
Regeerakkoord VVD, CDA, D66 en ChristenUnie, Vertrouwen in de toekomst, 2017, p. 16-17. Raadpleegbaar via https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2017/10/10/regeerakkoord-2017-vertrouwen-in-de-toekomst.
Rb. Gelderland 22 oktober 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:3976.
Hof Arnhem-Leeuwarden 13 mei 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3444.
Zie onder meer G. den Hartogh, ‘Hulp bij zelfdoding door intimi’, NJB 2014, p. 1173-1605, G. den Hartogh, ‘Hulp bij zelfdoding door intimi. Tweede ronde’, NJB 2015, p. 2215-2220, L. de Vito, ‘Het recht op een zelfgekozen levenseinde’, NJB 2015, p. 1926-1929, M. Buijsen, ‘Betekenis van het arrest in de zaak Heringa is gering’, NJB 2015, p. 1478, P.A.M. Mevis, ‘Strafrecht en hulp bij zelfdoding’, DD 2018, p. 367-384, T. Vink, ‘Reactie bij het editorial ‘Strafrecht en hulp bij zelfdoding (DD 2018/28)’, DD 2018, p. 663 en L. de Vito, ‘Reactie op de uitspraak van het Hof Den Bosch 31 januari 2018 (Heringa)’, NJB 2018, p. 865-869.
[verdachte] , ‘Over enkele essentiële misverstanden in Mevis’ Editorial en meer’, DD 2018, p. 664-668.
Zie zijn conclusie voorafgaand aan HR 24 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8772, NJ 2003/167 m.nt. Schalken, waarin hij ook spreekt van ‘levenshulp’.
Wet van 12 april 2001, Stb. 2001/194. Zie nader Kamerstukken II 1998/99, 26 691, nr. 3, p. 1.
Handelingen Tweede Kamer 22 november 2000, 26-2120.
Zie echter K. Rozemond, ‘De voortdurende invloed van de Hoge Raad op het euthanasierecht’, Ars Aequi 2015, p. 231-237 over de rol van de rechtspraak in de discussie.
Vgl. onder meer HR 27 februari 1996, NJ 1996/478, HR 20 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1112, NJ 2012/217, m.nt. Mevis, rov. 2.4 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1416.
Vgl. ten aanzien van de strafoplegging bijv. HR 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:884, rov. 3.3.
Vgl. HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1804 ten aanzien van een verweer over de nietigheid van de dagvaarding.
In dit arrest uit 2002 (HR 24 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8772, NJ 2003/167 m.nt. Schalken) oordeelde de Hoge Raad dat de vraag of een arts die hulp bij zelfdoding verleent of euthanasie toepast in geval van afwezigheid van medisch geclassificeerde somatische of psychische ziektes of aandoeningen zich onder omstandigheden met vrucht op noodtoestand kan beroepen ontkennend moet worden beantwoord. Zie in het bijzonder rov. 4.2 en 4.6 van het arrest.
Zie onder meer HR 27 november 1984, NJ 1985/106.
Wet van 12 april 2001, Stb. 2001/194. Zie nader Kamerstukken II 1998/99, 26 691, nr. 3, p. 1.
HR 24 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8772, NJ 2003/167, rov. 4.4.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2018, p. 310. Zie nader over noodtoestand: M.M. Dolman, Overmacht in het stelsel van strafuitsluitingsgronden, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006, p. 227 e.v.
Zie A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 7 bij art. 40 (actueel t/m 15 augustus 2018).
Zie ook De Hullu 2018, p. 313 en P.A.M. Mevis, ‘Strafrecht en hulp bij zelfdoding’, DD 2018/28.
Zie ook onderdeel 6.1.4 van de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken voorafgaand aan HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:418, NJ 2017/269 m.nt. Mevis. Zo ook De Hullu 2018, p. 313.
Zie ook A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 8 bij art. 40 (actueel t/m 15 augustus 2018) en De Hullu 2018, p. 312.
HR 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7938, NJ 2010/5 m.nt. Mevis, rov. 5.2.
HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:418, NJ 2017/269 m.nt. Mevis.
Zie in dit verband ook onderdeel 7.1.4 van de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken voor HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:418, NJ 2017/269 m.nt. Mevis.
Vgl. de pleitnotities van de raadsman van de verdachte ten behoeve van de terechtzitting van het hof ’s-Hertogenbosch van 4 december 2017, p. 5-6.
Zie ook de noten van Engberts en Mevis onder het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2017 in de onderhavige zaak in TvGr 2018/42 respectievelijk NJ 2017/269.
EHRM 29 april 2002, nr. 2346/02 (Pretty tegen het Verenigd Koninkrijk), EHRM 20 januari 2011, nr. 31322/07 (Haas tegen Zwitserland) en EHRM 19 juli 2012, nr. 497/09 (Koch tegen Duitsland).
Met weglating van voetnoten.
EHRM 29 april 2002, nr. 2346/02 (Pretty tegen het Verenigd Koninkrijk), rov. 40.
EHRM 29 april 2002, nr. 2346/02 (Pretty tegen het Verenigd Koninkrijk), rov. 61.
EHRM 29 april 2002, nr. 2346/02 (Pretty tegen het Verenigd Koninkrijk), rov. 65-67.
EHRM 29 april 2002, nr. 2346/02 (Pretty tegen het Verenigd Koninkrijk), rov. 76-78.
EHRM 29 april 2002, nr. 2346/02 (Pretty tegen het Verenigd Koninkrijk), rov. 71, 76 en 77.
EHRM 20 januari 2011, nr. 31322/07 (Haas tegen Zwitserland).
EHRM 20 januari 2011, nr. 31322/07 (Haas tegen Zwitserland), rov. 51.
EHRM 20 januari 2011, nr. 31322/07 (Haas tegen Zwitserland), rov. 53.
EHRM 20 januari 2011, nr. 31322/07 (Haas tegen Zwitserland), rov. 55.
EHRM 20 januari 2011, nr. 31322/07 (Haas tegen Zwitserland), rov. 58-61.
Voorts wijs ik nog op de uitspraken in de zaken Nicklinson en Lamb tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 23 juni 2015, nrs. 2478/15 en 1787/15). Het arrest in de zaak Gross tegen Zwitserland (EHRM 14 mei 2013, 67810/10 (Gross tegen Zwitserland) laat ik verder rusten. Deze zaak werd verwezen naar de Grote Kamer en eindigde daar in een niet-ontvankelijkverklaring. Zie EHRM 30 september 2014, nr. 67810/10 (Gross tegen Zwitserland), in het bijzonder rov. 30, 35-37.
EHRM 19 juli 2012, nr. 497/09 (Koch tegen Duitsland).
EHRM 19 juli 2012, nr. 497/09 (Koch tegen Duitsland), rov. 53.
EHRM 19 juli 2012, nr. 497/09 (Koch tegen Duitsland), rov. 68.
EHRM 19 juli 2012, nr. 497/09 (Koch tegen Duitsland), rov. 43-50.
EHRM 19 juli 2012, nr. 497/09 (Koch tegen Duitsland), rov. 69-70.
EHRM 19 juli 2012, nr. 497/09 (Koch tegen Duitsland), rov. 78-82.
Zie het rapport van de commissie-Schnabel, p. 86-91. De bevindingen vinden hun basis in rapporten van M.A.J.M. Buijsen en A. Hendriks, die op verzoek van de commissie zijn opgesteld.
EHRM 19 juli 2012, nr. 497/09 (Koch tegen Duitsland), rov. 78-82.
Zie de pleitnota onder “Europese rechtspraak”, punten 33-39.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, 1891, p. 465.
EHRM 20 januari 2011, nr. 31322/07 (Haas tegen Zwitserland), rov. 55.
Vgl. in dit verband EHRM 29 april 2002, nr. 2346/02 (Pretty tegen het Verenigd Koninkrijk), rov. 70: “According to the Court's established case-law, the notion of necessity implies that the interference corresponds to a pressing social need and, in particular, that it is proportionate to the legitimate aim pursued; in determining whether an interference is “necessary in a democratic society”, the Court will take into account that a margin of appreciation is left to the national authorities, whose decision remains subject to review by the Court for conformity with the requirements of the Convention.”
Onderdeel 14 van de noot van Mevis onder hof Arnhem-Leeuwarden 13 mei 2015, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2015, p. 472-490.
Vgl. onderdeel 8 van mijn conclusie voor HR 22 april 2014, nr. 13/05711 (niet gepubliceerd). Zie bijvoorbeeld HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2067, NJ 2005/94 m.nt. Mevis, rov. 3.5 en HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6734, NJ 2012/594, rov. 2.6.
HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1146, NJ 2012/591 m.nt. Keulen. Zie nader: J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2018, p. 306-309.
A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 3 bij art. 40 (actueel t/m 15 augustus 2018) onder verwijzing naar HR 20 november 1979, NJ 1980/129.
Vlg. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2018, p. 264-265.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Kluwer 2018, p. 922. Zie in dit verband onder meer HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5479, NJ 2006/549, HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8313, NJ 2009/283 en HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6965.
Zie HR 3 februari 1987, NJ 1987/730.
Beroepschrift 30‑08‑2018
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats], dragen wij de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 31 januari 2018, onder parketnummer 20-001005-17, waarbij verzoeker wegens ‘opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam zijn en hem de middelen daartoe verschaffen, terwijl de zelfdoding volgt’ is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden (proeftijd 2 jaren):
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad miskend door bij de beantwoording van de vragen die in het hoger beroep (na verwijzing) nog aan de orde waren, niet slechts uit te gaan van de feiten zoals die door het eerdere hof waren vastgesteld. Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch had de feiten die door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waren vastgesteld moeten eerbiedigen. Een en ander is van belang, nu de feitelijke grondslag relevant was voor de bespreking van de gevoerde verweren en voor de straftoemeting.
Daarnaast heeft het hof (in strijd met het bepaalde in artikel 359, tweede lid, Sv) verzuimd te responderen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over deze kwestie.
Bij arrest 13 mei 2015 is verzoeker ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van ‘opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam zijn en die ander de middelen tot zelfdoding verschaffen, terwijl de zelfdoding volgt’.
Het hof Arnhem-Leeuwarden ging daarbij uit van de volgende feitenvaststellingen, zoals die in het arrest zijn opgenomen onder de volgende kopjes:
- •
Bewezenverklaring (p. 6 en 7);
- •
Het bewijs (p. 3 t/m 5);
- •
Strafbaarheid van het feit (m.u.v. de gevolgtrekkingen die voor rekening van het hof komen en die niet als ‘feiten’ kunnen worden beschouwd) (p. 8 t/m 16).
Een en ander wordt hieronder integraal weergegeven. De passages die niet als feitenvaststelling kunnen worden aangemerkt, zijn in de weergave gemarkeerd.
‘Bewezenverklaring:
dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Mevrouw [betrokkene 1]) in de periode van 7 juni 2008 tot en met 8 juni 2008 in Ermelo zelfdoding heeft gepleegd (door het innemen van een combinatie van pillen),
waarbij hij, verdachte, op een of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 8 juni 2008, in Ermelo en / of Midlaren en / of in Ede, althans in Nederland,
opzettelijk mw. [betrokkene 1] behulpzaam is geweest en opzettelijk mw. [betrokkene 1] middelen heeft verschaft,
terwijl die zelfdoding daarop is gevolgd,
immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk:
- —
contact gelegd met de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (verder: NVVE) en afspraken gemaakt voor een bezoek van een consulent van de NVVE aan mw. [betrokkene 1] en / of aan verdachte, welke consulent mw. [betrokkene 1] en verdachte heeft geïnformeerd over (een) methode(n) van zelfdoding
en
- —
een publicatie van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek naar Zorgvuldige Zelfdoding (verder: WOZZ), uitgave 2008, getiteld ‘Informatie over zorgvuldige levensbeëindiging’, aangeschaft en geraadpleegd en gebruikt ten behoeve van de (wijze van) zelfdoding van mw. [betrokkene 1]
en
- —
mw. [betrokkene 1] geïnformeerd over (een) methode(n) van zelfdoding en de wijze waarop zelfdoding kan plaatsvinden
en
- —
een dag gepland (tezamen met mw. [betrokkene 1]) waarop de zelfdoding door inname van een hoeveelheid pillen zou plaatsvinden
en
- —
een protocol / handleiding opgesteld, met betrekking tot de wijze van uitvoeren van de zelfdoding
en
- —
voorafgaand aan en tijdens de uitvoering van de zelfdoding van mw. [betrokkene 1], mw. [betrokkene 1] instructies en aanwijzingen gegeven omtrent de tijd en wijze van innemen van de voor de zelfdoding benodigde / te gebruiken pillen
en
- —
aan mw. [betrokkene 1] (een deel van) de voor de zelfdoding benodigde / te gebruiken pillen verstrekt, namelijk ongeveer 4, zogenaamde anti braak pillen en ongeveer 75, Nivaquine / Chloroquine pillen en ongeveer 45, Oxazepam pillen en ongeveer 35, Temazepam pillen
en
- —
ongeveer 45, Oxazepam pillen fijn gemaakt in een bakje en vervolgens yoghurt in dat bakje gedaan en ongeveer 75, Nivaquine / Chloroquine pillen in dat bakje gedaan en dit bakje met genoemde inhoud aangereikt aan mw. [betrokkene 1]
en
- —
ongeveer 35, Temazepam pillen in een bakje gedaan en aangereikt aan mw. [betrokkene 1]
en
- —
drinken aan mw. [betrokkene 1] aangereikt om de voor de zelfdoding benodigde / te gebruiken pillen mee weg te spoelen.
Het bewijs
Met de rechtbank gaat het hof uit van de volgende feiten.1.
Op 8 februari 2010 werd op de televisie de documentaire ‘[naam documentaire]’ uitgezonden. In deze documentaire bracht verdachte naar voren dat hij zijn moeder, [betrokkene 1], behulpzaam was geweest bij het realiseren van haar wens tot het beeindigen van haar leven. De raadsman van verdachte heeft deze documentaire onder de aandacht van het Openbaar Ministerie gebracht. Naar aanleiding van deze uitzending werd een justitieel onderzoek ingesteld.
In de documentaire gaf [betrokkene 1] (roepnaam: [betrokkene 1])2. te kennen dat zij haar leven wilde beëindigen. Bij het realiseren hiervan ontving zij hulp van haar stiefzoon [verzoeker], zijnde verdachte.3.
Verdachte heeft onder meer verklaard dat hij op verzoek van zijn moeder op enig moment een afspraak heeft gemaakt met de huisarts omdat zijn moeder haar huisarts wilde vragen om haar te helpen een einde aan haar leven te maken. Volgens verdachte was de huisarts in het daarop gevolgde gesprek terughoudend, gaf zij aan dat zijn moeder daar op dat moment niet voor in aanmerking kwam en dat zij vaker van mevrouw [betrokkene 1] wilde horen dat dit haar wens was.4.
De huisarts heeft naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek in een brief aan de politie onder meer bevestigd dat zij op 8 februari 2008 met mevrouw [betrokkene 1] en verdachte een gesprek heeft gevoerd waarin mevrouw [betrokkene 1] aangaf dat het leven voor haar geen zin meer had. Zij deed het verzoek medicatie voor te schrijven die geschikt zou zijn om haar leven te beëindigen.
Voorts heeft verdachte verklaard dat hij namens zijn moeder contact heeft gezocht met de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (hierna: NVVE).
De heer [betrokkene 3], consulent van de NVVE, heeft mevrouw [betrokkene 1] in de periode april en mei 2008 drie keer bezocht.5. Tijdens één van die bezoeken maakte de heer [betrokkene 3] duidelijk op welke wijze de doodswens van mevrouw [betrokkene 1] gerealiseerd kon worden, namelijk door versterving. Dat wilde zij echter niet.6.
Verdachte schafte gedurende diezelfde periode het zogenoemde WOZZ-boekje aan.7. Dit betreft een publicatie uit 2008 onder de titel ‘Informatie over zorgvuldige levensbeëindiging’ van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek naar Zorgvuldige Zelfdoding.8.
Verdachte heeft verklaard dit boekje geraadpleegd en gebruikt te hebben ten behoeve van de door hem te verlenen hulp bij zelfdoding van zijn moeder. Hij heeft zijn moeder verteld dat haar zelfdoding kon worden gerealiseerd met behulp van (onder andere) malariapillen die hij zelf nog voorhanden had.
De heer [betrokkene 3] heeft de contacten met verdachte en diens moeder bevestigd. Voor hem was zonder meer duidelijk dat mevrouw [betrokkene 1] klaar was met haar leven. Hij heeft met hen ook gesproken over de mogelijkheden tot zelfdoding, waarbij het WOZZ-boekje ter sprake is gekomen.9.
Ongeveer drie of vier weken voordat mevrouw [betrokkene 1] overleed, heeft verdachte samen met zijn moeder de datum bepaald waarop de zelfdoding zou plaatsvinden. Ook hebben zij toen besproken op welke wijze de zelfdoding gerealiseerd zou worden, namelijk door inname van een hoeveelheid pillen. De pillen die daarvoor naast de door verdachte verstrekte malariapillen nodig waren, had zij voor een deel zelf al in haar bezit en zijn voor een ander deel door verdachte aangevuld.
Voorafgaand aan en tijdens de uitvoering van de zelfdoding van mevrouw [betrokkene 1] gaf verdachte haar aanwijzingen omtrent de tijd en wijze van innemen van de voor de zelfdoding benodigde en te gebruiken pillen.10. Verdachte had daartoe een handleiding opgesteld.11. In een gesprek met zijn moeder gebruikt hij ook het woord ‘protocol’.12.
Verdachte heeft verklaard dat hij zijn moeder eerst 4 anti-braakpillen heeft verstrekt. Verdachte heeft vervolgens 45 Oxazepam-pillen fijngemaakt en die in een bakje met yoghurt gedaan. Daarbij zijn ook 75 tot 80 stuks gestampte malariapillen gedaan. Mevrouw [betrokkene 1] heeft vervolgens de yoghurt en de pillen allemaal opgegeten.13. Daarna slikte zij op aangeven van verdachte nog ongeveer 35 Temazepam-pillen.
Verdachte heeft zijn moeder tussendoor een glas drinken (Martini) aangereikt om de pillen mee weg te spoelen.14.
Uit een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) komt naar voren dat inname van 30 tot 60 tabletten á 100mg chloroquine (merknaam: Nivaquine®) tot de dood kan leiden.15. Een soortgelijke pil als die volgens verdachte is gebruikt, is bij hem in beslag16. genomen en ter beschikking van het NFI gesteld. Het tablet bleek na onderzoek door het NFI een hoeveelheid van tussen de 89 en 99 mg chloroquine te bevatten.17. Daarnaast is door prof. dr. D.A. Uges, forensisch en klinisch toxicoloog-farmacoloog, vastgesteld dat de 75 tot 80 chloroquinepillen gezamenlijk ongeveer 7 gram chloroquine bevatten. Gezien de literatuur beschouwt hij 7 gram als een letale dosis. Daarbij stelt prof. Uges dat als een vrouw van 99 jaar, hoe onwaarschijnlijk ook, deze zware overdosering nog had kunnen overleven, zij de hierdoor ontstane geleidingsstoornis in het hart en de afname van de effectieve hartfunctie, in combinatie met de ademhalingsdepressie ten gevolge van de zware overdosering oxazepam en temazepam, niet had kunnen overleven.18.
Zowel de advocaat-generaal als de verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, met dien verstande dat de verdediging heeft bepleit dat het recht op eerbiediging van het ‘private life’ van verdachte zoals neergelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wellicht noopt tot een vrijspraak van het bestanddeel ‘behulpzaam zijn’. Hoewel de verdediging haar voorkeur heeft uitgesproken voor het buiten toepassing laten van artikel 294 tweede lid van het Wetboek van Strafrecht (hetgeen zou leiden tot een ontslag van rechtsvervolging), is ook partiële vrijspraak bepleit. Dit verweer honoreert het hof niet. Schending van artikel 8 EVRM, indien al aan de orde, leidt naar het oordeel van het hof niet tot een uitleg van het begrip ‘behulpzaam zijn’ zoals door de verdediging betoogd, te weten dat daaronder niet valt de hulp door een naaste bij de geheel vrijwillige en weloverwogen levensbeëindiging van de betrokkene.
Strafbaarheid van het feit: overmacht in de zin van noodtoestand?
Evenals in eerste aanleg is ook in hoger beroep namens verdachte een beroep gedaan op overmacht in de vorm van noodtoestand
Daartoe heeft de verdediging, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verdachte moest kiezen tussen onderling strijdende plichten en belangen, te weten enerzijds de plicht om de wet (artikel 294 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) na te leven en anderzijds de ongeschreven morele plicht / maatschappelijke plicht / zorgplicht om zijn 99-jarige moeder te helpen bij het realiseren van haar wens tot een pijnloze, vredige en waardige dood. Verdachte heeft het laatste als het zwaarst wegende laten prevaleren. Bij de afweging van de in het geding zijnde belangen hebben voor de verdachte blijkens de door hem afgelegde verklaringen de volgende punten een gewichtige rol gespeeld.
- —
Zijn moeder was 99 jaar en wilde absoluut geen 100 jaar meer worden. Zij was hierin volstrekt helder en duidelijk;
- —
Haar besluit was vrijwillig, weloverwogen en persistent;
- —
De laatste jaren was verdachte haar enige vertrouwenspersoon. Derhalve was verdachte de enige die handelend zou kunnen optreden bij het realiseren van haar doodswens;
- —
Zijn moeder had voortdurend de regie. Dit vloeide mede voort uit haar persoon, persoonlijkheid en karakter;
- —
Verdachte zag haar lijden, haar wanhoop, haar pijn en haar machteloosheid. Zij had het gevoel in deze situatie door iedereen in de steek te worden gelaten;
- —
Zijn moeder was grotendeels afhankelijk van anderen en gebonden aan kamer en bed;
- —
Zij was zelf absoluut niet in staat de voor een geslaagde zelfdoding benodigde medicijnen te verzamelen terwijl de pillen die zij reeds had verzameld, onvoldoende en volstrekt ongeschikt waren om de dood te realiseren;
- —
Verdachte voelde een zorgplicht ten opzichte van zijn moeder, die zelf juist altijd zo goed voor hem had gezorgd;
- —
Er ontstond bij verdachte aldus een conflict tussen hoofd en hart;
- —
Verdachte kon in deze situatie niet passief blijven, achterover leunen en nietsdoen en tegelijkertijd haar lijden aanschouwen; dit zou bij hem zijn leven lang grote schuldgevoelens veroorzaken.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte geen beroep op overmacht in de zin van noodtoestand toekomt, omdat niet aannemelijk is geworden dat er geen alternatieven voorhanden waren. De verklaring van de huisarts, afgelegd bij de raadsheer-commissaris, dat zij in dit geval geen medewerking aan euthanasie wilde verlenen, maakt dit standpunt niet anders.
Het hof overweegt als volgt.
(…)
Ad a: Het hof is van oordeel dat verdachte op voldoende objectieve gronden de overtuiging heeft gekregen dat zijn moeder al langere tijd de wens koesterde haar leven te beëindigen, dat zij daar vrijwillig voor koos zonder druk van buitenaf en dat zijn moeder daarenboven ook weloverwogen tot deze doodswens was gekomen en hierin volhardde.
Het hof baseert dit oordeel op de volgende dossieronderdelen:
- —
de verklaring van verdachte bij zijn politieverhoor op 23 februari 201019., voor zover inhoudend:
‘V: Wanneer kwam het voor het eerst ter sprake dat zij niet verder wilde leven?
A: Dat is heel geleidelijk aan gekomen. Een jaar of tien geleden zei ze al wel dat het genoeg was geweest. Toen was het nog niet heel dringend, meer de wens om niet wakker te worden. Voor mij werd het acuut op het moment dat ze zei ‘Dat hoop ik niet meer mee te maken ’ Ze zei dat toen ze hoorde dat mijn dochter [betrokkene 5] haar tweede kindje zou krijgen. Toen werd voor mij heel duidelijk hoe serieus ze was met haar gevoel. Daarvoor had ze al gezegd dat ze de verhuizing niet meer hoopte mee te maken naar de nieuwe kamer…
V: Wie bracht het als eerste ter sprake?
A: Dat deed ze zelf.
V: Waarom wilde ze niet meer verder leven?
A: …Voor mij was het duidelijk dat het zo al genoeg was voor haar. Toen kwam die verhuizing erbij, waardoor ze ontworteld raakte. Daar kwamen die klachten bij. Er was ook wel een moment dat ze wakker werd en boos werd omdat ze dacht dat het ochtend was en men haar niet gewekt had. Op haar bellen kwam de nachtzuster en zei dat het half 12 's nachts was. Zij is daar ongelooflijk van geschrokken en was bang dat ze de regie kwijt was. Ik zei dat ik ook wel dingen vergat. Ze zei dat dat anders was. Ik denk dat ze erg bang was om dement te raken. …
Dat gesprek zal ergens in november 2007 zijn geweest, toen bekend werd dat mijn tweede kleinkind er aan kwam. Ze zei dat het niet ging om het kleinkind. Ze wilde niet meer leven. Ze hoopte dat niet meer mee te maken. Ze wilde ook geen 100 worden. Ze wilde die poespas niet meer meemaken. Ik heb haar wel getracht gerust te stellen daarin, maar dat was niet genoeg blijkbaar…
V: Met wie heeft [betrokkene 1] dit nog meer besproken?
A: In ieder geval met mijn oudste dochter [betrokkene 5]. …
V: Met welke arts(en) heeft [betrokkene 1] dit besproken, wanneer?
A: Eigenlijk niet. Behalve in een later stadium, heb ik de huisarts gevraagd om langs te komen, de arts van [B]. Ze heeft toen de vraag aan de arts gesteld, maar heel moeilijk omdat ze het lastig vond. Uiteindelijk heeft de arts dat uit haar getrokken… Mijn moeder wilde aan de arts vragen om haar te helpen om een einde aan haar leven te maken. Zij wilde euthanasie hebben. Maar om dat keihard te zeggen viel mijn moeder niet mee. Ze draaide er om heen. De huisarts benoemde de vraag uiteindelijk.
…
V: Wat was uw indruk over haar geestelijke vermogens toen zij daar over sprak?
A: Precies hetzelfde als anders. Ze wist precies wat ze wou. Ze is altijd hetzelfde geweest. Volledig toerekeningsvatbaar.
…
V: In hoeverre heeft uw moeder aan u gevraagd om haar te helpen om haar leven te beëindigen?
A: Dat weet ik eigenlijk niet zo heel goed. Ze gaf duidelijk aan dat ze er een eind aan wilde maken en dat ze het gevoel had dat de huisarts haar in de steek liet. Zo zat ze niet in elkaar dat ze dat concreet aan mij vroeg. Het was wel duidelijk dat ze dat graag wou. Nadat ze die pillen gespaard had, was ik overtuigd geraakt van haar drang om te willen stoppen met leven.’
- —
de geluids- en beeldopname die verdachte kort voor haar overlijden heeft gemaakt van zijn gesprekken met zijn moeder.
Deze geluidsopnamen zijn uitgewerkt in een proces-verbaal van bevindingen en bevatten onder andere de volgende passages20.:
‘[verzoeker]: Maar ophouden met eten, dat vind je moeilijk?
[betrokkene 1]: Ik weet zeker dat ik dat niet kan. …Dan heb ik honger en ga ik eten…
[verzoeker]: Ik vraag het daarom omdat mensen misschien zullen vragen waarom je dat niet gedaan hebt terwijl dat kan en als ik dan zeg, ja maar ze vond dat ze dat niet kon dan kunnen ze zeggen maar wilde ze dan wel dood. Is dat dan niet een bewijs dat ze eigenlijk toch niet dood wou.
[betrokkene 1]: Nee, ik wil echt wel dood. Ik kijk er zelfs naar uit.
…
[verzoeker]: [betrokkene 1], ik wil nog even voor alle duidelijkheid…
[betrokkene 1]: Ik citeer een hele toepasselijke,.. Ich bin, sprach jeder zum sterben bereit, ich bitte nicht um mein leben…
[verzoeker]: Ik wil gewoon even duidelijk hebben dat je nu weet wat er gebeuren gaat en dat je ja zegt, ik wil dat.
[betrokkene 1]: Ik heb je gezegd toch, dat ik er naar uit keek.
[verzoeker]: Ja, ja.
[betrokkene 1]: Ik ben er dus altijd toe bereid. Vind je mijn nachtpon mooi genoeg?
…
[betrokkene 1]: [verzoeker], bedankt voor alles hoor, niet alleen voor nu, maar voor alles van jou, van je kind zijn af.’
De beeldopnamen waren in hun geheel te zien in de uitzending van Netwerk op 8 februari 2010. Het hof heeft van deze beelden in raadkamer kennisgenomen.
In het bijzonder op grond van deze beelden en de hiervoor aangehaalde geluidsopname-passages is het hof tot de overtuiging gekomen dat mevrouw [betrokkene 1] tot het laatste moment geestelijk helder is geweest en duidelijk wist wat zij wilde.
- —
de verklaring van [betrokkene 5], dochter van verdachte, kleindochter van mevrouw [betrokkene 1]21.:
‘V: Hoe was haar psychische toestand in de jaren dat zij in [B] verbleef?
A: Die was heel helder. Ik heb nauwelijks achteruitgang gezien…
V: Wanneer heeft mevrouw [betrokkene 1] tegen uzelf gezegd, dat zij niet meer verder wilde leven?
A: Zij heeft een duidelijk signaal gegeven toen haar buurman in [B] overleed. Ze zei toen: ‘Ik ben jaloers.’ Daarna kwam ik in januari 2008 bij haar vertellen dat ik zwanger was van ons tweede kind. Ze zei: ‘Oh kind, dat hoop ik niet meer mee te maken’ …Ik was teleurgesteld en geschrokken. Ze heeft toen later uitgelegd dat het meer was dat ze dan zag dat dat over zes maanden was en dat ze hoopte dat ze er dan niet meer zou zijn. Ze zei ook vaak dat ze geen 100 wilde worden.
… Een week voor 7 juni 2008 kwamen we afscheid nemen…. Tijdens het afscheid nemen zei ze dingen als: ‘Dat het prima was zo en dat ze er naar uit keek.’ ‘Ze had er absoluut geen problemen mee.’
- —
de verklaring van [betrokkene 6], dochter van verdachte, kleindochter van mevrouw [betrokkene 1]22.:
‘…Wat mij opviel was dat [betrokkene 1] de laatste maanden zoveel vrolijker was. Dat merkte ik al toen ik er in april 2008 met haar over sprak. Ze wilde graag begrip voor haar beslissing om haar leven te beëindigen. Op hem moment dat ik er vraagtekens bij zette, merkte ik dat ze daar geïrriteerd en verdrietig van werd.
…Ik wist dat ze al jaren een euthanasieverklaring had. Het was bij ons bekend dat ze uitzag naar het einde. Het was wel wat nieuws dat ze daarin actieve stappen zette….De juridische weg, versterven, had ze afgewezen.
… Ze was die dag (6 juni 2008) heel opgewekt, afgezien van de pijn die ze had in haar rug. Toen ik afscheid van haar nam zei ze dat ze er naar uit zag.’
- —
de verklaring van [betrokkene 3], consulent bij de NVVE23.:
‘Het derde gesprek heb ik gevoerd met mevrouw [betrokkene 1] alleen. Het eerste kwartier heb ik met haar …alleen gesproken. Later kwam haar zoon [verzoeker] op bezoek. In het eerste kwartier gaf mevrouw [betrokkene 1] duidelijk aan dat ze haar leven wilde beëindigen. Dit deed ze overigens ook in de eerste twee gesprekken.’
- —
de brief van 24 maart 2010 van de huisarts mevrouw [betrokkene 2], gericht aan mevrouw [betrokkene 7] (lid van het politierechercheteam) voor zover inhoudende:
‘Ik ken mevrouw ([betrokkene 1]) als een lieve, zelfstandige en dappere vrouw die niet veel klaagde. Ze was niet depressief en had geen andere psychiatrische aandoening. Ze wist heel goed wat ze wilde. Ze was tot het einde toe wilsbekwaam. Ze heeft mij vaak te kennen gegeven dat ze het leven moe was en hoopte niet meer 100 te worden, Ze heeft al jaren voor haar overlijden gevraagd om geen levensverlengende maatregelen meer te nemen en haar bij levensbedreigende situaties natuurlijk te laten overlijden. Op 8 februari 2008 heb ik een gesprek gehad met mevrouw en haar zoon. Mevrouw gaf in dit gesprek aan dat het leven voor haar geen zin meer had…Ze vroeg mij om haar medicatie voor te schrijven om haar leven te beëindigen. Ik heb haar aangegeven dat ik hier moeite mee had. Ze had weliswaar een beperkte levensverwachting door haar hart- en nierproblemen en hoge leeftijd maar ik heb veel moeite om in deze situatie mee te werken aan euthanasie. Op 4 april 2008 heb ik haar weer over dit onderwerp gesproken, Ze gaf aan van alle behandelingen die haar leven kunnen verlengen af te willen zien en enkel palliatieve zorg te willen. Daarop hebben we haar hart- en niermedicatie gestopt. Op 31 mei hebben we weer een gesprek gehad waarin mevrouw uitdrukkelijk aangaf niet meer verder te willen leven. Ze heeft toen ook de papieren van een behandelverbod ondertekend en dit is ook met de verzorging van het huis besproken. Mevrouw wist in al deze gesprekken heel goed te zeggen wat ze wilde en kon de consequenties van deze afspraken goed overzien. Ze was niet depressief maar heel duidelijk in haar wens om te sterven. Ondanks pogingen om het haar meer naar de zin te maken bleef zij persisteren in haar wens. Ze vond dat haar leven voltooid was en dat verder leven geen zin meer had.’
Ad b: Het hof is voorts van oordeel dat er uit het dossier voldoende aanwijzingen te putten zijn dat er bij mevrouw [betrokkene 1] sprake was van zeer ernstig fysiek en psychisch lijden dat, gemeten naar de huidige maatstaven, met een grote mate van waarschijnlijkheid zou voldoen aan het vereiste onder b voor het straffeloos toepassen van euthanasie en / of hulp bij zelfdoding door een medicus.
Het hof baseert zich voor dit oordeel, behalve op de hiervoor reeds aangehaalde delen van het dossier, ook op de volgende dossieronderdelen.
- —
de hiervoor vermelde brief van de huisarts [betrokkene 2], voor zover inhoudend:
‘Mevrouw ([betrokkene 1]) leed aan hartfalen, waarvoor ze medicatie kreeg. Verder had zij osteoporose, haar ruggenwervels waren ingezakt en hierdoor had zij altijd veel rugklachten. Hiervoor gebruikte ze regelmatig pijnstillers en was ze beperkt met het bewegen. Mevrouw zag zeer slecht door maculadegeneratie. Ze was nagenoeg blind. Verder had ze een erg slechte nierfunctie (klaring 23), waardoor ze erg vermoeid was. Ook heeft ze een open been gehad.’
- —
de verklaring van mevrouw [betrokkene 2] bij de raadsheer-commissaris op 3 februari 2015, voor zover inhoudende:
‘We hebben gekeken naar alternatieven: ‘pogingen om het haar meer naar de zin te maken’. Dan bedoel ik pogingen die ik kon doen om het haar meer naar de zin te maken in het leven. Maar er waren niet echt mogelijkheden daarin. Als u mij vraagt of er gesproken is over de mogelijkheid van ‘versterven’, dan zeg ik dat ik zeker weet dat ik dat wel een keer heb genoemd, maar dat vond ze geen prettige manier. Dat wees ze vrij resoluut van de hand. Ze wist wat het inhield. Ze was heel goed op de hoogte van alles.’
Ad c, d en e: Op grond van de hiervoor aangehaalde verklaringen van verdachte en de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] staat naar het oordeel van het hof vast dat mevrouw [betrokkene 1] voldoende was voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en dat er in de gegeven situatie geen redelijke andere oplossing bestond om haar lijden te verlichten. Het hof ziet onder ogen dat voor verdachte, als niet-medicus, de subsidiariteitseis nog verder strekt: heeft hij voldoende onderzocht of, na de weigering van de huisarts, een andere arts bereid had kunnen zijn tot het verlenen van hulp?
Het hof heeft acht geslagen op de euthanasiewetgeving, de geldende jurisprudentie (waaronder het ‘Brongersma-arrest’) en de euthanasiepraktijk zoals die gold in 2008. In het dossier bevinden zich de jaarverslagen van de Regional Toetsingscommissie Euthanasie over de jaren 2002 tot en met 2013. Tot en met het jaar 2008 blijkt daaruit niet van euthanasieverlening in een met deze zaak vergelijkbaar geval. In eerste aanleg zijn de gehoorde deskundigen bevraagd op dit punt. Zij schetsen een beeld van een zeer terughoudende euthanasiepraktijk in 2008.
Het hof verwijst ook naar de volgende passage uit het dossier:
- —
de verklaring van de huisarts, mevrouw [betrokkene 2] bij de raadsheercommissaris op 3 februari 2015, voor zover inhoudende:
‘Door haar (mevrouw [betrokkene 1]) of door mij is niet de mogelijkheid geopperd de vraag (om euthanasie) aan een andere arts voor te leggen. Ik heb dat niet voorgesteld omdat ik niet dacht dat een andere arts dat wel wilde doen. Ik dacht dat het binnen de wetgeving toen ook niet kon. Ik heb gekeken naar andere mogelijkheden, maar niet naar andere mogelijkheden van euthanasie. Je had toen geen levensklinieken of zo. Ik herinner mij dat het levensmoe zijn de hoofdreden was en niet het ziek zijn. Dat is wat het voor mij moeilijk maakte Het was anders dan bij een zieke patiënt waar ik geen mogelijkheden heb voor behandeling.
Vraag: Besefte u dat er voor mevrouw [betrokkene 1] die van mening was dat haar leven voltooid was, geen alternatieven waren?
Antwoord: Ja.
Vraag: Was het derhalve voor u al duidelijk dat er ten aanzien van mevrouw [betrokkene 1] in het geheel geen euthanasie mogelijk was in 2008?
Antwoord: Ja.
Vraag: Hoe groot acht u de kans dat er een arts gevonden zou kunnen worden die op haar verzoek was ingegaan?
Antwoord: Die was niet aanwezig…Als u, RHC, mij vraagt of mevrouw [betrokkene 1] in staat was om zonder hulp een einde aan haar leven te kunnen maken, zeg ik dat het heel lastig was voor haar om aan middelen te komen, denk ik. Ze was blind en woonde in een verzorgingstehuis; hoe moest ze dat voor elkaar krijgen? Als u, raadsman, aan mij vraagt of mevrouw [betrokkene 1] met de medicijnen die ze door mij voorgeschreven kreeg een eind aan haar leven had kunnen maken is mijn antwoord: ik denk het niet. In ieder geval niet met zekerheid of snel en niet zonder kans op mislukking.’
Gezien de euthanasiewetgeving en -praktijk in 2008 alsook de inhoud van de hiervoor aangehaalde verklaring van de huisarts en de feitelijke toestand waarin verdachte's moeder verkeerde, acht het hof het alleszins voorstelbaar dat verdachte na het contact met de huisarts [betrokkene 2] geen andere arts meer heeft geraadpleegd.
De kans dat een andere arts onder de gegeven omstandigheden bereid zou zijn geweest om medewerking te verlenen aan de door verdachtes moeder gewenste zelfdoding, moet op grond van de hiervoor weergegeven passages uit het dossier ook naar het oordeel van het hof als theoretisch worden beschouwd.
Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte samen met zijn moeder tot de gerechtvaardigde overtuiging is kunnen komen dat er geen redelijke andere oplossing bestond voor de situatie waarin zij, mevrouw [betrokkene 1], zich bevond.
Ad f: Het hof stelt tenslotte vast dat verdachte, voor zover dat als niet-medicus in zijn vermogen lag, de hulp bij zijn moeders zelfdoding zorgvuldig heeft uitgevoerd.
Verdachte heeft allereerst contact opgenomen met de NVVE.
Hij heeft het WOZZ-boekje aangeschaft en aan de hand daarvan een ‘protocol’ opgesteld en dit doorgenomen met zijn moeder.
In dit protocol was aangegeven welke handelingen achtereenvolgens verricht moesten worden om tot een pijnloze zelfdoding te komen.
Verdachte heeft zich aan dit protocol gehouden.
Het hof verwijst in dit verband naar de verklaring van de deskundige Henricus Antonius Maria Manschot, hoogleraar filosofie en ethiek, afgelegd ter zitting van de rechtbank van 3 september 2013, voor over inhoudende:
‘In 1998 ben ik begonnen, tot 2008 (als lid van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie). Ik heb ongeveer 2.500 dossiers van euthanasie bekeken….De vraag is eigenlijk: heeft hij (verdachte) het zorgvuldig gedaan? Ik heb geen argumenten die zeggen dat hij het niet zorgvuldig heeft gedaan.’
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat verdachte als niet-medicus voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Dat verdachte niet tot het laatste moment, dat waarop de dood intrad, bij zijn moeder is gebleven om bij een eventuele complicatie te kunnen ingrijpen en voorts dat hij geen mededeling heeft gedaan van de niet-natuurlijke dood van zijn moeder, doet aan de zorgvuldigheid niet af en is overigens te begrijpen in het licht van de door verdachte gerespecteerde wens van zijn moeder om haar leven te beëindigen zonder daaraan ruchtbaarheid te geven.
Ook acht het hof dit vanuit de positie van verdachte te begrijpen, opdat hij zelf niet onnodig zou worden blootgesteld aan strafvervolging. Voor het geval dat verdachte zich uiteindelijk toch ooit nog strafrechtelijk zou moeten verantwoorden, heeft hij alles gedaan om zijn optreden op transparante wijze vast te leggen en zijn handelen aldus, ook voor de strafrechter, volkomen toetsbaar te maken.
Dat verdachte zich als gevolg van het door hem gevoelde conflict van plichten bevond in een actuele concrete nood, blijkt uit de hiervoor genoemde feiten, te weten de duidelijke en persistente doodswens van zijn moeder, haar zeer ernstig fysiek en psychisch lijden, gevoegd bij de omstandigheid dat er van artsen geen hulp te verwachten was en zij niet bij machte was om zelfstandig uitvoering te geven aan haar doodswens.
Deze nood werd acuut toen verdachte ongeveer veertien dagen na het eerste bezoek van de heer [betrokkene 3] ontdekte dat zijn moeder zelf pillen aan het verzamelen was en hem na enig onderzoek duidelijk werd dat deze medicijnen ongeschikt waren voor het door haar beoogde doel.
Verdachte heeft toen de plicht gevoeld om zijn moeder te helpen en heeft die plicht zwaarder laten wegen dan de plicht om de wet niet te overtreden. Verdachte heeft dit conflict van plichten zelf prangend als volgt geformuleerd in zijn — zakelijk weergegeven — verklaring ter terechtzitting van het hof:
‘Pas toen ik geconfronteerd werd met het risico dat mijn moeder zelf de daad bij haar wens zou voegen, met de door haar bewust opgespaarde, maar ongeschikte eigen medicijnen, heb ik haar een alternatief aangeboden dat zekerder en veiliger was.’ En: ‘Dat ik daardoor de wet zou overtreden was voor mij minder zwaarwegend dan het horrorscenario dat de innige wens van mijn moeder zou mislukken en zou uitmonden in veel fysieke en psychische narigheid.’.’
Op 14 maart 2017 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, ‘maar uitsluitend wat betreft het door het Hof gegeven ontslag van alle rechtsvervolging’. De zaak werd door de Hoge Raad naar het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch verwezen, ‘opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan’.
Het hof 's‑Hertogenbosch heeft op 11 januari 2018 arrest gewezen. In dit arrest werden de feiten als volgt weergegeven:
‘Mevrouw [betrokkene 1]) in de periode van 7 juni 2008 tot en met 8 juni 2008 in Ermelo zelfdoding heeft gepleegd (door het innemen van een combinatie van pillen),
waarbij hij, verdachte, op een of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 8 juni 2008, in Ermelo en / of Midlaren en / of in Ede, althans in Nederland,
opzettelijk mw. [betrokkene 1] behulpzaam is geweest en
opzettelijk mw. [betrokkene 1] middelen heeft verschaft,
terwijl die zelfdoding daarop is gevolgd,
immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk:
- —
contact gelegd met de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (verder: NWE) en afspraken gemaakt voor een bezoek van een consulent van de NVVE aan mw. [betrokkene 1] en / of aan verdachte, welke consulent mw. [betrokkene 1] en verdachte heeft geïnformeerd over (een) methode(n) van zelfdoding
en
- —
een publicatie van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek naar Zorgvuldige Zelfdoding (verder: WOZZ), uitgave 2008, getiteld ‘Informatie over zorgvuldige levensbeëindiging’, aangeschaft en geraadpleegd en gebruikt ten behoeve van de (wijze van) zelfdoding van mw. [betrokkene 1]
en
- —
mw. [betrokkene 1] geïnformeerd over (een) methode(n) van zelfdoding en de wijze waarop zelfdoding kan plaatsvinden
en
- —
een dag gepland (tezamen met mw. [betrokkene 1]) waarop de zelfdoding door inname van een hoeveelheid pillen zou plaatsvinden
en
- —
een protocol / handleiding opgesteld, met betrekking tot de wijze van uitvoeren van de zelfdoding
en
- —
voorafgaand aan en tijdens de uitvoering van de zelfdoding van mw. [betrokkene 1], mw. [betrokkene 1] instructies en aanwijzingen gegeven omtrent de tijd en wijze van innemen van de voor de zelfdoding benodigde / te gebruiken pillen
en
- —
aan mw. [betrokkene 1] (een deel van) de voor de zelfdoding benodigde / te gebruiken pillen verstrekt, namelijk ongeveer 4, zogenaamde anti braak pillen en ongeveer 75, Nivaquine / Chloroquine pillen en ongeveer 45, Oxazepam pillen en ongeveer 35, Temazepam pillen
en
- —
ongeveer 45, Oxazepam pillen fijn gemaakt in een bakje en vervolgens yoghurt in dat bakje gedaan en ongeveer 75, Nivaquine / Chloroquine pillen in dat bakje gedaan en dit bakje met genoemde inhoud aangereikt aan mw. [betrokkene 1]
en
- —
ongeveer 35, Temazepam pillen in een bakje gedaan en aangereikt aan mw. [betrokkene 1]
en
- —
drinken aan mw. [betrokkene 1] aangereikt om de voor de zelfdoding benodigde / te gebruiken pillen mee weg te spoelen.
(…)
2.3.2. Vaststaande feiten
Bij de beoordeling van de door de verdediging gevoerde verweren gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 8 februari 2010 is op televisie de documentaire ‘[naam documentaire]’ uitgezonden door het televisieprogramma ‘Network’. In die documentaire heeft mevrouw [betrokkene 1] te kennen gegeven dat zij haar leven wil beëindigen en is te zien dat de verdachte, stiefzoon van mevrouw [betrokkene 1], bij dat overlijden behulpzaam is en dat hij daartoe middelen verschaft. De raadsman heeft — op verzoek van verdachte — de documentaire onder de aandacht van het openbaar ministerie gebracht, waarna een justitieel onderzoek is gestart.
De verdachte heeft onder meer verklaard dat hij een afspraak heeft gemaakt met de huisarts van zijn stiefmoeder, drs. [betrokkene 2]. De huisarts heeft op 24 maart 2010 een brief gezonden aan de recherche waarin zij onder meer mededeelt dat zij op 8 februari 2008 een gesprek heeft gevoerd met mevrouw [betrokkene 1] over haar wens om haar leven te beëindigen. De huisarts werkte daaraan toen niet mee omdat, zo begrijpt het hof, zij van oordeel was dat ondanks de veelheid van klachten waaraan mevrouw [betrokkene 1] leed, aan de zorgvuldigheidseisen waar art. 294 lid 2 Sr naar verwijst niet was voldaan. Vervolgens heeft op 4 april 2008 weer een gesprek plaatsgevonden waarin het euthanasieverzoek nogmaals is gedaan. Naar aanleiding van dat gesprek is door de huisarts, in overleg met mevrouw [betrokkene 1], besloten de medicatie die mevrouw [betrokkene 1] kreeg voor haar hart- en nierfalen te beëindigen.
Ook op 31 mei 2008 vond een gesprek plaats met genoemde huisarts, waarin mevrouw [betrokkene 1] haar verzoek heeft herhaald. Ook dit laatste verzoek heeft niet geleid tot wijziging van de beslissing van de huisarts [betrokkene 2].
De betreffende huisarts is op 3 februari 2015 gehoord door de raadsheer-commissaris van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem. Zij heeft verklaard dat er geen indicatie bestond voor het toewijzen van het verzoek om euthanasie van mevrouw [betrokkene 1]. Er is wel gekeken naar mogelijkheden om het mevrouw [betrokkene 1] meer naar de zin te maken in het leven, maar eigenlijk bleek al snel dat die mogelijkheden er niet waren. Voorts is de mogelijkheid van versterving besproken, maar dat was geen optie voor mevrouw [betrokkene 1]. Nu de huisarts van oordeel was dat niet voldaan was aan de zorgvuldigheidseisen om de euthanasie op mevrouw [betrokkene 1] te verrichten heeft zij ook geen SCEN-arts ingeschakeld. De huisarts dacht dat een andere arts toen ook niet zou willen meewerken aan het verzoek.
De verdachte heeft tegenover de politie onder meer verklaard dat hij, na de weigering van de huisarts [betrokkene 2] om mee te werken aan euthanasie, contact heeft gezocht met de NWE. De heeft [betrokkene 3], consulent van de NVVE, heeft mevrouw [betrokkene 1] in de periode van april en mei 2008 drie maal bezocht. Mevrouw [betrokkene 1] maakte tijdens die gesprekken duidelijk dat zij ‘klaar was met haar leven’. [betrokkene 3] heeft zowel met mevrouw [betrokkene 1] gesproken als met de verdachte. Ook kwam het WOZZ-boekje tijdens die gesprekken aan de orde. Het boekje kent als titel ‘Informatie over zorgvuldige levensbeëindiging’, dateert uit 2008 en is afkomstig van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek naar Zorgvuldige Zelfdoding.
Op enig moment is het de verdachte gebleken dat mevrouw [betrokkene 1] zelf pillen had verzameld met als doel zelf een einde aan haar leven te maken, maar dat die pillen voor dat doel ongeschikt waren. Dit laatste heeft verdachte na eigen onderzoek voor zichzelf vastgesteld. De verdachte heeft toen aangeboden om mevrouw [betrokkene 1] te helpen; hij beschikte zelf onder meer over malariapillen (Nivaquine) en heeft tevens de door mevrouw [betrokkene 1] in te nemen anti-braakpillen verschaft. Mevrouw [betrokkene 1] beschikte voor een deel zelf oven pillen zoals Oxazepam. De door haar verzamelde Temazepam-pillen waren niet genoeg. De verdachte heeft die pillen, met hulp van anderen, die dit middel voorgeschreven kregen, aangevuld. De verdachte heeft een protocol opgesteld en op de avond van 7 juni 2008 heeft de verdachte een aantal pillen fijngestampt en vermengd met yoghurt. Mevrouw [betrokkene 1] heeft aldus de verdachte de yoghurt met daarin de middelen Nivaquine, Oxazepam en Temazepam opgegeten en daarbij bovendien Martini gedronken.
Blijkens forensisch onderzoek kan inname van 30 tot 60 tabletten à 100 mg chloroquine (merknaam: Nivaquine) tot de dood leiden. Voorts is gebleken dat een soortgelijke pil als door de verdachte aan mevrouw [betrokkene 1] verstrekt, een hoeveelheid van tussen de 89 en 99 mg chloroquine bevat. Tevens is door de deskundige prof. dr. D.A. Uges, forensisch en klinisch toxicoloog-farmacoloog, vastgesteld dat de door verdachte aan mevrouw [betrokkene 1] verstrekte chloroquinepillen gezamenlijk ongeveer 7 gram chloroquine bevatten, welke dosis hij als letaal beschouwt.
Mevrouw [betrokkene 1] is overleden in de nacht van 7 op 8 juni 2008, alleen en niet in het bijzijn van verdachte, die — volgens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep — naar huis is gegaan om te slapen.’
Onder het kopje ‘2.3.3. Beroep op overmacht in de zin van noodtoestand’ werden door het hof nog nadere feiten opgesomd die bij de beoordeling werden betrokken:
‘Bij de beoordeling van het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op navolgende feiten en omstandigheden.
Uit de door de verdachte ter terechtzitting van dit hof afgelegde verklaring van 4 december 2017 volgt dat de verdachte op de hoogte was van de in art. 293 en 294 Sr beschreven verboden en de bijbehorende jurisprudentie. Verdachte heeft ervoor gekozen om zijn stiefmoeder hulp te bieden bij haar zelfdoding. De verdachte heeft in dit verband verklaard dat hij niet wilde dat zijn stiefmoeder op een willekeurig moment en in haar eentje zou overlijden en hij voelde druk omdat zij zelf medicijnen was gaan verzamelen. Mevrouw [betrokkene 1] wilde geen 100 jaar worden en was bang om de regie over haar leven te verliezen, aldus verdachte. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij, na de afwijzing van het euthanasieverzoek van mevrouw [betrokkene 1] door de huisarts op 8 februari 2008, bij welk gesprek hij aanwezig was, besloten had dan zelf zijn stiefmoeder te helpen bij haar zelfdoding, waartoe hij korte tijd hierna contact heeft gezocht met de NVVE.
De huisarts heeft later in een brief van 25 maart 2010 verklaard dat mevrouw [betrokkene 1] tijdens dit gesprek medicatie vroeg om haar leven te beëindigen, waarna zij aan mevrouw [betrokkene 1] heeft aangegeven dat zij hier moeite mee had. Mevrouw [betrokkene 1] had volgens de huisarts weliswaar een beperkte levensverwachting door haar hart- en nierproblemen en haar hoge leeftijd, maar zij had er in deze situatie moeite mee om mee te werken aan euthanasie. Ook uit de verklaringen van verdachte volgt dat de lichamelijke aandoening van mevrouw [betrokkene 1] maar zeer beperkt meespeelde bij haar wens te overlijden en zou, aldus de verdachte, het een drogreden zijn om euthanasie uit te voeren vanwege een medische grondslag. Feitelijk lagen immers niet de, reeds jarenlang aanwezige, gezondheidsklachten van mevrouw [betrokkene 1] ten grondslag aan haar doodswens, maar de gedachte dat zij ‘klaar was met leven’. De verdachte stond achter de wens van mevrouw [betrokkene 1], kon die wens begrijpen en voelde zich niet in de positie om tegen die wens in te gaan. Op de vraag in hoeverre zijn moeder aan hem duidelijk heeft gevraagd om haar te helpen om haar leven te beëindigen, heeft de verdachte op 23 februari 2010 bij de politie verklaard dat hij dat eigenlijk niet goed weet. Het was voor hem echter duidelijk dat ze dat graag wilde, zo verklaart hij en, gelet op het feit dat mevrouw [betrokkene 1] ‘gewoon dood’ wilde en niemand wilde verleiden tot het plegen van een strafbaar feit, heeft hij een andere arts (dan de huisarts mevrouw [betrokkene 2]) niet nogmaals willen verzoeken mee te werken aan euthanasie.
In het daarop volgende gesprek op 4 april 2008 reageerde de huisarts wederom terughoudend op een hernieuwd euthanasieverzoek. In overleg is toen besloten om te stoppen met de medicatie voor hart- en nierproblemen van mevrouw [betrokkene 1]. Ook in het volgende gesprek met de huisarts heeft mevrouw [betrokkene 1] haar verzoek wederom heeft herhaald, zonder dat dit volgens de huisarts verandering in haar standpunt heeft gebracht.
Bovendien is gekeken naar alternatieven, dat wil zeggen pogingen van de huisarts om het mevrouw [betrokkene 1] meer naar de zin te maken in het leven. Huisarts [betrokkene 2] geeft in haar verklaring tegenover de raadsheer-commissaris d.d. 3 februari 2015 verder aan dat zij zeker weet dat er is gesproken over de mogelijkheid van versterven, maar dat dit voorstel door mevrouw [betrokkene 1] resoluut van de hand werd gewezen. De huisarts kon zich tenslotte niet voorstellen dat er een andere arts bereid zou zijn gevonden om, binnen de bestaande wetgeving, de euthanasiewens van mevrouw [betrokkene 1] uit te voeren kennelijk, zo begrijpt het hof haar verklaring, omdat het zijn van levensmoe de hoofdreden was en niet het ziek zijn.
Volgens de verdachte was het, gelet daarop en ingevolge het Brongersma-arrest van de Hoge Raad, ondenkbaar dat een arts mevrouw [betrokkene 1] zou helpen in 2008, omdat dit ook voor een arts verboden was in de gegeven omstandigheden. De verdachte durfde daarom ook niet om een (andere) arts een dergelijke vraag voor te leggen; een arts zou daardoor in een ongemakkelijke situatie worden gebracht en dat wilde verdachte niet. De verdachte heeft daarom niet verder gezocht naar een (andere) arts en niet geverifieerd of het Brongersma-arrest — dat dateert van 24 december 2002 — nog steeds actueel was en onverkort gold. In plaats daarvan heeft hij, op verzoek van mevrouw [betrokkene 1], contact opgenomen met de NVVE. De consultatie van een vrijwilliger van de NVVE heeft naar het oordeel van het hof evenwel niet te gelden als de consultatie van een arts, nu is gesteld noch gebleken dat die vrijwilligers op enigerlei wijze medisch zijn geschoold of deskundig zijn op medisch gebied.
Vast is komen te staan dat bij mevrouw [betrokkene 1] ten tijde van haar overlijden geen sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lichamelijk lijden, voortkomende uit een medische oorzaak, Anders dan dat zij levensmoe was en een stervenswens had, is ook niet, althans onvoldoende objectief, komen vast te staan dat sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk geestelijk lijden, voortkomende uit een medische oorzaak. De verdachte heeft derhalve eigenmachtig en in strijd met de wet, de zelfstandige beslissing genomen om mevrouw [betrokkene 1] behulpzaam te zijn bij haar wens om te sterven, en daarbij willens en wetens voorbijgaand aan de zorgvuldigheidseisen die samenhangen met een dergelijke zwaarwegende beslissing. Het hof stelt vast dat de verdachte bij zijn uiteindelijke beslissing om zijn stiefmoeder actief te helpen bij haar zelfdoding zich enkel heeft laten leiden door die wens van zijn stiefmoeder en daarbij niet dan wel onvoldoende heeft betrokken dat zijn handelen strafbaar was. In dit kader betrekt het hof ook de verklaring van verdachte afgelegd ter zitting van 4 december 2018, waar hij op de vraag of het respect voor het feit dat de wens van mevrouw [betrokkene 1] om de regie te behouden diende te eindigen bij het verbod tot hulp bij zelfdoding, heeft geantwoord dat de consequenties die zijn handelen zou hebben voor hemzelf niet zou hebben meegespeeld bij zijn beslissing om mevrouw [betrokkene 1] te helpen. De verdachte was zich wel bewust van die consequenties, maar vond dat het voor mevrouw [betrokkene 1] geen rol moest spelen op dat moment. Ook heeft verdachte ter zitting van het hof verklaard dat hij niet met de heer [betrokkene 3], de consulent van het NVVE met wie verdachte contact had, heeft besproken of de heer [betrokkene 3] een andere arts kende die mogelijk wél wilde meewerken aan de door mevrouw [betrokkene 1] gewenste euthanasie.
Nadat de verdachte mevrouw [betrokkene 1] op de avond van haar overlijden heeft geholpen met het innemen van een dodelijke hoeveelheid medicijnen, is hij weggegaan en heeft haar alleen gelaten. Het hof acht dit volstrekt onverantwoord en onbegrijpelijk nu de verdachte ter terechtzitting van het hof van 4 december 2017 zelf immers heeft gesteld dat hij zijn daad, de hulp bij de zelfdoding van zijn stiefmoeder, juist heeft gepleegd omdat hij zijn stiefmoeder niet alleen wilde laten doodgaan. Niet ondenkbaar is immers dat er tijdens het stervensproces onverwachte complicaties konden optreden, die een onmiddellijk ingrijpen van een arts zouden hebben vereist. De volgende dag is door de huisarts een verklaring van natuurlijk overlijden van mevrouw [betrokkene 1] afgegeven, wat de verdachte maar zo heeft gelaten. Hij vond het een ‘meevaller’, zo verklaarde hij ter terechtzitting op 4 december 2017. Eerst na het tonen van de eerdergenoemde en op 8 februari 2010 uitgezonden documentaire heeft de raadsman van de verdachte dit handelen onder de aandacht van het openbaar ministerie gebracht, waarna een justitieel onderzoek is gestart.’
Zelfs bij de motivering van de strafoplegging werden nog ‘nieuwe feiten’ gepresenteerd. Het wrange is dat deze ‘nieuwe feiten’ onjuistheden bevatten. Hoewel de ‘onjuiste feiten’ slechts bij de motivering van de strafoplegging worden genoemd door het hof, gaat verzoeker er vanuit dat zij (bewust of onbewust) hun stempel hebben gedrukt op de andere beslissingen (waaronder de beslissingen op de gevoerde verweren). Het is daarom niet zonder belang hierbij kort stil te staan.
Het hof overwoog o.m. het volgende:
‘Verdachte heeft zijn stiefmoeder geholpen bij de voorbereiding en uitvoering van haar wens om haar leven te beëindigen, terwijl hij zich ervan bewust was dat hij daarmee handelde in strijd met de wet. De verdachte heeft zich bij dat handelen enkel laten leiden door zijn wens om zijn stiefmoeder te helpen en zijn eigen overtuiging dat de bestaande wetgeving aangepast zou moeten worden. Nadat mevrouw [betrokkene 1] alle pillen tot zich had genomen maar voordat zij daadwerkelijk was overleden, heeft de verdachte de kamer van waar mevrouw [betrokkene 1] aanwezig was, verlaten en is naar huis gegaan om te slapen. Mevrouw [betrokkene 1] is vervolgens alleen overleden.’
Wat verzoeker met name raakt in deze overweging is de ‘constatering’ van het hof dat verzoeker ‘zich bij dat handelen enkel [heeft] laten leiden door zijn wens om zijn stiefmoeder te helpen en zijn eigen overtuiging dat de bestaande wetgeving aangepast zou moeten worden.’ Beide beweringen zijn niet waar (en vinden vanzelfsprekend dan ook geen enkele steun in de bewijsmiddelen), maar zijn wel enorm suggestief in het licht van de gevoerde verweren. Een verdachte die zich laat leiden door zijn eigen wensen en zijn eigen overtuiging, zal zich immers niet gauw met succes kunnen beroepen op overmacht (noodtoestand / conflict van plichten), verontschuldigbare noodtoestand of psychische overmacht. Het hof had zich tot de feiten moeten beperken en zijn beoordeling van de zaak niet moeten baseren op onjuiste veronderstellingen. Feit is dat verzoeker zich bij zijn handelen heeft laten leiden door de beslissing van zijn moeder om een einde aan haar leven te maken. De overtuiging dat de wetgeving zou moeten worden aangepast ontstond pas lange tijd na het overlijden van de moeder van verzoeker (toen verzoeker bij de documentaire werd betrokken en met name [daarna] toen hij met de onderhavige strafvervolging werd geconfronteerd en met anderen over de kwestie ging spreken en zich nog dieper in de juridische aspecten van het voltooide leven ging verdiepen). Het Bossche hof had zich bij de beoordeling van de zaak moeten beperken tot de (reeds in Arnhem vastgestelde) feiten.
De verdediging heeft (o.a.) in haar pleidooi aandacht gevraagd voor de feitelijke grondslag (zoals die door het hof als uitgangspunt zou moeten worden genomen bij de beantwoording van de vragen van art. 350 Sv die nog aan de orde zijn na de eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 14 maart 2017). De raadsman (mr. J. Boksem) van verzoeker leidde zijn pleidooi over deze kwestie als volgt in:
‘Voor ik in ga op de bespreking van de feiten merk ik op dat de advocaat-generaal uitgebreid inging op de zaak. De verdediging zal de accenten anders leggen, dat zal u niet verbazen. Vanochtend heeft de voorzitter een samenvatting gegeven van de zaak door daarvan een overzicht op te sommen. Dat overzicht is niet volledig overeenkomstig de feiten zoals het hof Arnhem-Leeuwarden die heeft vastgesteld, terwijl die feiten wel het vertrekpunt zijn van de beoordeling van deze zaak na cassatie. Door het hof zijn vervolgens vragen gesteld aan de verdachte. De verdediging vraagt zich af in hoeverre de beantwoording van die vragen kan meespelen bij de beoordeling van de zaak. De advocaat-generaal zei al dat de feiten niet meer ter discussie staan. De verdediging is het in zoverre eens met de advocaat-generaal. Het is opmerkelijk dat de advocaat-generaal vervolgens wel voorbij is gegaan aan de door het hof Arnhem-Leeuwarden vastgestelde feiten.’
Vervolgens heeft de raadsman een nadere toelichting gegeven aan de hand van de door hem overgelegde pleitnota. Deze pleitnota hield o.m. het volgende in:
‘De feiten
De verdediging heeft op voorhand — op 10 augustus j.l. — aandacht gevraagd voor de feitelijke grondslag na de uitspraak van de Hoge Raad van 14 maart 2017. Die feitelijke grondslag is van belang omdat na cassatie dient te worden uitgegaan van de feiten zoals die destijds door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingslocatie Arnhem, zijn vastgesteld.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, ‘maar uitsluitend wat betreft het door het Hof gegeven ontslag van alle rechtsvervolging’. De zaak werd door de Hoge Raad verwezen naar Uw hof, ‘opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan’.
Deze beslissing van de Hoge Raad brengt met zich dat in het vervolg van de procedure dient te worden uitgegaan van de feiten zoals die door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zijn vastgesteld. Anders gezegd: die feitenvaststelling vormt het vertrekpunt voor de beoordeling van eventuele verweren die door de verdediging zullen worden gevoerd. Het is daarom van belang om vooraf te inventariseren over welke feiten we het precies hebben.
Als we het hebben over ‘de feiten’, dan hebben we het niet alleen over de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen, maar over de volledige feitelijke grondslag die nodig is voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. De verdediging heeft geprobeerd die feitelijke grondslag zo volledig mogelijk weer te geven, zodat we bij het beantwoorden van de vragen die nu nog aan de orde zijn (de vraag naar de strafbaarheid van het feit en de dader, en — eventueel — de straftoemeting), al van tevoren overeenstemming zouden kunnen hebben over de vraag van welke feiten dient te worden uitgegaan. Voor het gemak van alle procesdeelnemers heeft de verdediging aan het feitenoverzicht een (korte en overzichtelijke) opsomming / samenvatting van de belangrijkste door het hof vastgestelde feiten toegevoegd. Deze opsomming bevat louter feitelijke vaststellingen en geen conclusies, meningen of oordelen van het hof, en is in de ogen van de verdediging zeer wel bruikbaar om als kapstok voor verweren en standpunten te dienen.
De Advocaat-Generaal heeft in een korte reactie (die de verdediging op 9 oktober per e-mail ontving) een aantal kanttekeningen geplaatst bij het feitenoverzicht zoals dat door de verdediging was opgemaakt. Zij stelt voor dat volstaan wordt met een weergave van de feiten zoals die in het arrest van het hof zijn weergegeven. De verdediging kan zich hierin vinden.
De opsomming / samenvatting van de door het hof Arnhem-Leeuwarden vastgestelde feiten is bedoeld als handzaam overzicht van de belangrijkste vaststellingen.
De verdediging gaat uit van de volgende feitenvaststellingen, zoals die in het arrest van het hof zijn opgenomen onder de volgende kopjes:
- •
Bewezenverklaring (p. 6 en 7);
- •
Het bewijs (p. 3 t/m 5);
- •
Strafbaarheid van het feit (m.u.v. de gevolgtrekkingen die voor rekening van het hof komen en die niet als ‘feiten’ kunnen worden beschouwd) (p. 8 t/m 16).’
Het hof heeft in zijn arrest van 31 januari 2018 geen expliciete beslissing(en) opgenomen naar aanleiding van de standpunten van de verdediging ten aanzien van de feitelijke grondslag. Wel heeft het hof bij de bespreking van de gevoerde verweren (telkens) de feiten benoemd die bij de beoordeling een rol hebben gespeeld. Deze feiten wijken hier en daar — en volgens verzoeker ook op wezenlijke punten — af van de door het eerdere hof vastgestelde feiten.
In het oog springt bijvoorbeeld de volgende vaststelling die het hof Arnhem-Leeuwarden heeft gedaan en die (als zodanig) niet terugkomt in het arrest van het hof's‑Hertogenbosch: ‘De kans dat een andere arts onder de gegeven omstandigheden bereid zou zijn geweest om medewerking te verlenen aan de door verdachtes moeder gewenste zelfdoding, moet op grond van de hiervoor weergegeven passages uit het dossier ook naar het oordeel van het hof als theoretisch worden beschouwd.’ Hetzelfde geldt voor de volgende vaststelling van het hof Arnhem-Leeuwarden: ‘Het hof stelt tenslotte vast dat verdachte, voor zover dat als een niet-medicus in zijn vermogen lag, de hulp bij zijn moeders zelfdoding zorgvuldig heeft uitgevoerd.’ En voor de vaststelling dat sprake was van een acute noodsituatie waarin sprake was van een conflict van plichten: ‘Dat verdachte zich als gevolg van het door hem gevoelde conflict van plichten bevond in een actuele concrete nood, blijkt uit de hiervoor genoemde feiten, te weten de duidelijke en persistente doodswens van zijn moeder, haar zeer ernstig fysiek en psychisch lijden, gevoegd bij de omstandigheid dat er van artsen geen hulp te verwachten was en zij niet bij machte was om zelfstandig uitvoering te geven aan haar doodswens. Deze nood werd acuut toen verdachte ongeveer veertien dagen na het eerste bezoek van de heer [betrokkene 3] ontdekte dat zijn moeder zelf pillen aan het verzamelen was en hem na enig onderzoek duidelijk werd dat deze medicijnen ongeschikt waren voor het door haar beoogde doel. Verdachte heeft toen de plicht gevoeld om zijn moeder te helpen en heeft die plicht zwaarder laten wegen dan de plicht om de wet niet te overtreden.’.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de rechter naar wie de Hoge Raad na (partiële) vernietiging van een uitspraak de zaak heeft verwezen of teruggewezen, gebonden is aan de door de Hoge Raad gegeven beslissing (vgl. HR 17 oktober 2017, nr. S 16/01216). Dit brengt mee dat het hof op grond van de beslissing van de Hoge Raad de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw had moeten berechten en afdoen voor wat betreft het door het hof gegeven ontslag van alle rechtsvervolging (en vervolgens evt. de straftoemeting). Voor de feitelijke grondslag van zijn oordeel was het hof gebonden aan de feiten zoals die reeds door het eerdere hof (Arnhem-Leeuwarden) waren vastgesteld. Door ook andere feiten (en onjuiste veronderstellingen) bij de beoordeling te betrekken, heeft het hof de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad miskend. Het hof had de feiten zoals die door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waren vastgesteld, moeten eerbiedigen.
Door bovendien geen (expliciete) reactie te geven op het uitdrukkelijke standpunt van de verdediging ten aanzien van de feitelijke grondslag, heeft het hof op z'n minst de suggestie gewekt dat de feiten voor het hof nog niet vastlagen. Dit heeft bij verzoeker veel onzekerheid teweeggebracht. De feitelijke grondslag is immers bepalend voor de haalbaarheid (in de zin van: de kans van slagen) van de te voeren verweren. De verschillen tussen de feiten zoals die zijn vastgesteld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, maken het uiteindelijke oordeel van het hof 's‑Hertogenbosch ten aanzien van de gevoerde verweren onbegrijpelijk.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof met betrekking tot de vraag of er sprake was van overmacht in de zin van noodtoestand / conflict van plichten, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk, nu het hof niet (althans onvoldoende) heeft uitgelegd waarom er onder de gegeven omstandigheden geen sprake was overmacht in de zin van noodtoestand.
Het hof heeft in plaats van een deugdelijke onderbouwing van zijn oordeel te geven, slechts uitgelegd dat verzoeker op onderdelen niet (helemaal) zorgvuldig heeft gehandeld, zonder evenwel te onderzoeken of i.c. aan de voorwaarden voor een geslaagd beroep op ovennacht in de zin van noodtoestand was voldaan. Verzoeker merkt in dit verband op dat de geconstateerde onzorgvuldigheden niet aan een geslaagd beroep op overmacht in de zin van noodtoestand in de weg hoeven te staan (juist omdat er in het geval van een noodtoestand sprake is van een actuele en concrete nood, waardoor niet elke onzorgvuldigheid zonder meer onverenigbaar is met het slagen van het beroep op overmacht). Het oordeel van het hof is in zoverre onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, waardoor de onderbouwing de beslissing op het verweer niet kan dragen.
Daar komt bij dat het hof toch weer aansluiting lijkt te hebben willen zoeken bij de zorgvuldigheidseisen van artikel 2 WTL, terwijl Uw Raad naar aanleiding van het arrest van het vorige hof (in de onderhavige zaak) al had geoordeeld dat deze eisen uitsluitend betrekking hebben op levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding door artsen (en verzoeker die hoedanigheid mist). Door de voor de arts geldende zorgvuldigheidseisen i.c. als referentiekader te hanteren (althans daaraan uitdrukkelijk te refereren) bij de beoordeling van het verweer waarin een beroep werd gedaan op overmacht in de zin van noodtoestand, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de reikwijdte van de WTL en de beoordeling van een beroep op overmacht.
Zeer frappant is in dit verband de volgende overweging van het hof:
‘Het hof stelt voorop dat in de artikelen 293 en 294 Sr het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie strafbaar is gesteld. Enkel [curs. van ons; JB&JTEV] in het geval het feit is begaan door een arts en is voldaan aan de in art. 293 lid 2 Sr genoemde zorgvuldigheidseisen, die zijn neergelegd in art. 2 lid 1 van de Wtl, is het feit niet strafbaar. Aldus heeft de wetgever een bijzonder stelsel van zorgvuldigheidseisen in het leven geroepen dat ertoe strekt de juiste balans te waarborgen tussen enerzijds het belang van persoonlijke autonomie van mensen die uitzichtloos en ondraaglijk lijden en anderzijds de plicht van de overheid tot bescherming van het leven van individuele burgers.’
Wat het hof hier voorop stelt is onbegrijpelijk en juridisch onjuist. Door te overwegen dat ‘enkel’ de uitzondering van artikel 293, tweede lid, Sr tot straffeloosheid kan leiden, miskent het hof de reikwijdte van artikel 40 Sr (en van de andere strafuitsluitingsgronden) en vernauwt het hof de speelruimte die het zegt te hebben bij de beoordeling van een beroep op een algemene strafuitsluitingsgrond. Hieraan doet niet af dat het hof in een volgende overweging constateert dat de Hoge Raad onder omstandigheden nog wel ruimte ziet voor een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand.
Door te overwegen ‘dat het niet aannemelijk is geworden dat de verdachte verkeerde in een dusdanige toestand dat die een dergelijk beroep zou kunnen rechtvaardigen’ heeft het hof bovendien onvoldoende duidelijk gemaakt of de feiten die nodig zijn voor een geslaagd beroep op overmacht in de zin van noodtoestand niet aannemelijk zijn geworden of dat niet aannemelijk is geworden dat de vastgestelde feiten een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand (kunnen) rechtvaardigden.
Door de raadsman (mr. W. Anker) werd — voor zover hier van belang — het volgende aangevoerd:
‘De verdediging gaat uit van de feiten zoals die door mr. J. Boksem zijn geformuleerd.
Ik concentreer mij thans op het klassieke verweer ‘overmacht als noodtoestand’.
Dit gerechtshof kwam bij arrest van 13 mei 2015 tot een ontslag van alle rechtsvervolging. Het hof stelde dat cliënt terecht een beroep op noodtoestand had gedaan, een rechtvaardigingsgrond.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 14 maart 2017 de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd.
Kort gezegd: De Hoge Raad achtte het door het hof gehanteerde toetsingskader niet juist. Volgens de Hoge Raad heeft het hof ten onrechte [verzoeker] langs de meetlat van de WTL gelegd.
Heden staan wij bij uw hof.
Cliënt en raadsman hechten eraan twee punten vooraf extra accent te geven:
- 1.
[verzoeker] is een naaste, een burger, geen arts. Er is sprake van een bijzondere en langdurige (63 jaren!) moeder-zoonrelatie. Tegen die achtergrond dient het handelen van cliënt te worden beoordeeld. Het gaat vandaag niet om de zorgvuldigheidseisen genoemd in de WTL.
- 2.
Bij [betrokkene 1] ging en gaat het in de kern om een existentiële vraag. Ze wilde absoluut geen 100 jaar worden. Zij was helder en duidelijk van mening dat haar rijke leven voltooid was. Het gaat naar onze mening in deze gevoelige zaak om lijden dat valt buiten het medische domein. Dat is van groot belang voor de inkleuring van de hiernavolgende verweren.
Bovenstaande relativeert ook de overweging van de Hoge Raad in het arrest van 14 maart 2017 over de specifieke rechtvaardigingsgrond voor de arts. De Hoge Raad stelt dat die nauw verbonden is met de deskundigheid, alsmede de normen en ethiek van de medische professie.
Deze zaak speelt niet op dat veld.
Het verweer ‘overmacht als noodtoestand’ heb ik ook naar voren gebracht tijdens de zitting bij de rechtbank te Zutphen en het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Ik zal mij heden met name richten op de springende feitelijke en juridische punten.
Vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geeft het volgende beeld:
‘Uitzonderlijke omstandigheden kunnen in een individueel geval meebrengen dat gedragingen zoals de in art. 293 en art. 294 Sr genoemde handelingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, ook indien het feit is begaan door iemand die de hoedanigheid van een arts mist. Dat kan het geval zijn indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen — in het algemeen gesproken — dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren’.
Indien de wetgever een bijzondere regeling heeft getroffen zoals b.v. in de Opiumwet en op het gebied van euthanasie/hulp bij zelfdoding, dan zal dit beroep slechts bij hoge uitzondering kunnen worden aanvaard.
Toch is de verdediging van mening dat er voldoende ruimte is voor [verzoeker] in deze zaak.
Van belang is met name het arrest van de Hoge Raad van 16 September 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC7938).
Het gaat om onze cliënt [naam 1] die de Opiumwet had overtreden. Hij leed aan MS en de door hem geteelde cannabis had een zeer positief effect op zijn spasmen en pijn.
Het gerechtshof te Leeuwarden oordeelt in zijn arrest van 17 oktober 2006 onder meer:
‘Het hof is van oordeel dat er in de onderhavige zaak sprake is van een conflict van belangen. Enerzijds het maatschappelijk belang bij naleving van Opiumwet en anderzijds het bestrijden van de spasticiteit en de pijn veroorzaakt door de ziekte MS’.
Het hof stelt vervolgens dat de verdachten ([naam 1] en zijn echtgenote) cannabisplanten hebben geteeld die een bijzonder positieve uitwerking op zijn ziekte hebben en blijkens de verklaringen van de deskundigen waren er geen redelijke alternatieven. Het belang van het bestrijden van de spasticiteit en de pijn door de ziekte MS bij [naam 1] moet zwaarder wegen dan het maatschappelijk belang bij handhaving van de Opiumwet.
Het door de verdediging gedane beroep op overmacht/noodtoestand wordt gehonoreerd en verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging!
Ook in de zaak van [naam 1] was er sprake van een bijzondere wettelijke regeling. De manoeuvreerruimte voor een beroep op noodtoestand is dan gering, doch kennelijk groot genoeg voor [naam 1].
Datzelfde geldt naar onze mening ook in de zaak van [verzoeker].
De jurisprudentie rond art. 294 lid 2 Sr heeft de laatste decennia steeds betrekking op hulpverleners die verbonden zijn aan de NVVE, Stichting De Einder of de SVL(Stichting Vrijwillig Leven).
In casu gaat het om een moeder-zoonrelatie die al 63 jaren bestond.
Het gebeurt zelden of nooit dat naasten worden vervolgd op grond van dit artikel. Ook in die zin is dit een bijzondere casus.
In Tekst en Commentaar bij art. 40 Sr staat onder het kopje ‘Begrenzing/Garantenstellung’ onder meer het volgende: ‘Sommige verdachten worden geacht de belangen adequater af te wegen, met name wanneer delicten functioneel zijn gepleegd. Dit versmalt de marges van een beroep op overmacht’.
Die situatie doet zich bij [verzoeker] niet voor.
Alle hulpverleners, genoemd in de jurisprudentie van de laatste twee decennia, hadden niet een persoonlijke band met de hulpvrager. De casus van [verzoeker] dient derhalve anders beoordeeld te worden.
Naar de mening van cliënt en verdediging is de manoeuvreerruimte voor cliënt in de onderhavige casus groter dan die van een hulpverlener/niet-arts. In die zin is nieuwe jurisprudentie wenselijk en noodzakelijk.
Hiervoor is in grote lijnen het juridische kader geschetst.
Gaan we thans over tot de concrete casus en het spanningsveld waarin [verzoeker] opereerde. Cliënt en raadsman zijn van mening dat hij, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdende plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren!
Enerzijds bestond de plicht om de wet (294 lid 2 Sr) na te leven. Cliënt kende deze bepaling en hij was ook goed op de hoogte van de jurisprudentie rond dit artikel. Ook kende hij het Brongersma-arrest van de Hoge Raad.
Daartegenover stond de ongeschreven morele plicht/maatschappelijke plicht/zorgplicht van [verzoeker] om zijn 99-jarige moeder te helpen bij het realiseren van een pijnloze, vredige en waardige dood.
Bij de belangenafweging spelen de volgende punten een gewichtige rol:
- —
[betrokkene 1] was 99 jaar en wilde absoluut geen 100 jaar worden. Zij was hierin volstrekt helder en duidelijk. Dit wordt in het proces-verbaal door meerdere familieleden en andere betrokkenen onderstreept.
- —
Haar besluit was vrijwillig, weloverwogen en persistent.
- —
De laatste jaren was [ verzoeker] de enige vertrouwenspersoon. Hij was derhalve ook de enige die handelend zou kunnen optreden (zie Opticien-arrest).
- —
Voor alle duidelijkheid: [betrokkene 1] had de regie en zeker niet [verzoeker]. Dit vloeit mede voort uit haar persoon, persoonlijkheid en karakter.
- —
Cliënt zag haar lijden, haar wanhoop, haar pijn en haar machteloosheid. Zij had het gevoel door iedereen in de steek te worden gelaten.
- —
Ze was grotendeels afhankelijk van anderen en gebonden aan kamer en bed.
- —
Zij was zelf absoluut niet in staat de benodigde medicijnen te verzamelen en de pillen die zij had verzameld, waren onvoldoende en volstrekt ongeschikt om de dood te realiseren.
- —
Versterven (stoppen met eten en drinken) was voor [betrokkene 1] totaal geen optie. Cliënt wist dit als geen ander.
- —
[verzoeker] voelde ook een zorgplicht ten opzichte van [betrokkene 1] die hem eerder zo goed had verzorgd.
- —
Er ontstond een conflict tussen hoofd en hart.
- —
[verzoeker] kon niet passief blijven, achterover leunen en nietsdoen en tegelijkertijd haar lijden aanschouwen.
- —
Dit zou grote schuldgevoelens hebben veroorzaakt, een leven lang. Een gevoel van falen, tekortschieten, [betrokkene 1] in de steek laten, juist toen ze hem zo nodig had.
[verzoeker] heeft een keuze gemaakt, handelend uit liefde. Hij heeft, kiezend uit onderling strijdende plichten en belangen, de zwaarstwegende laten prevaleren.
In dit verband wijs ik op de volgende belangrijke verklaringen:
Cliënt stelt in zijn verklaring, afgelegd ter terechtzitting van het Hof Arnhem-Leeuwarden onder meer: ‘Pas toen ik geconfronteerd werd met het risico dat mijn moeder zelf de daad bij haar wens zou voegen, met de door haar bewust opgespaarde, maar ongeschikte eigen medicijnen, heb ik haar een alternatief aangeboden dat zekerder en veiliger was. Ik wilde ook voorkomen dat ze die stop in alle eenzaamheid zou zetten.’
De verdediging is van mening dat dit een cruciaal moment is. Toen werd de nood acuut.
Ook het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden stelt in zijn arrest dat de nood acuut werd toen verdachte ontdekte dat zijn moeder zelf pillen aan het verzamelen was!
En even verder in die verklaring: ‘Dat ik daarvoor de wet zou moeten overtreden was voor mij minder zwaarwegend dan het horror-scenario dat de innige wens van mijn moeder zou mislukken en uitmonden in veel fysieke en psychische narigheid. Het vonnis gaat geheel voorbij aan deze noodtoestand waarmee ik geconfronteerd werd.’
En aan het slot van zijn verklaring: ‘Ik was geen hulpverlener, maar de zoon die ongewild en onverwacht in een dwangsituatie belandde, in het bewustzijn dat ook artsen hier geen uitkomst konden bieden. De wet bood mij maar twee opties: niets doen of overtreden. Niets doen was voor mij geen acceptabele optie.’
De oplopende spanning blijkt ook uit de verklaring van zijn partner [betrokkene 8], waarin zij spreekt over het telefoontje op zondagochtend 8 juni 2008: ‘Daarna was er een heftige emotionele ontlading van [verzoeker]’.
Voorts uit één van de verklaringen van [verzoeker] bij de recherche:
‘Wat voor mij telde was dat ik voor mijn moeder iets wilde betekenen. De wanhoop van mijn moeder was voor mij zo evident. Je moet dat ook voor je zien, zoals zich dat in de loop van de jaren zo opbouwt. Toen ik dat zo zag moest ik handelen en kon ik niet stilzitten. Ik zou mij ongelofelijk schuldig hebben gevoeld als ik niets had gedaan’.
De deskundige H. Manschot stelt in zijn schriftelijke verklaring, voorafgaande aan de zitting te Zutphen: ‘Zij die nauw betrokken zijn bij het leven van oudere mensen met een doodswens komen in een buitengewoon moeilijke en vaak ook pijnlijke situatie terecht.’
En voorts: ‘Deze vraag leidt bij de huidige interpretatie van de wet tot een ernstig en onoplosbaar moreel dilemma bij hulpvragende en hulpverlener.’
Voorts op pag. 2 van deze schriftelijke verklaring: ‘De naasten ervaren dat ze de persoon in kwestie juist daarin niet alleen mogen laten. Niet de vraag óf, maar wélke hulp daarbij past, komt op. Hoe meer men betrokken is hoe sterker dit dilemma zal worden gevoeld.’
En tenslotte: ‘Wie de keuze maakt om te helpen komt vervolgens voor het dilemma te staan dat dit helpen onvermijdelijk een keuze uit twee kwaden betekent. Hulp is strafbaar, maar de ander alleen laten is moreel onverdraaglijk.’
Nu ga ik in op de mate van zorgvuldigheid bij het handelen van [verzoeker] en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, die een belangrijke rol spelen in de jurisprudentie rond dit verweer.
a. Mate van zorgvuldigheid
- —
Er is geen enkele twijfel met betrekking tot de doorleefde doodswens van [betrokkene 1].
- —
Haar opvatting over sterven was intrinsiek verweven met haar persoon, persoonlijkheid en karakter en de wijze van in het leven staan.
- —
Zij was geestelijk scherp en kon alle consequenties van haar beslissing overzien.
- —
Er is contact opgenomen, op verzoek van [betrokkene 1], met de NVVE. De heer [betrokkene 3] stelde dat versterven een optie zou zijn. In een van de gesprekken heeft hij ook nog genoemd dat zij allerlei medicijnen zou kunnen opsparen die tot de dood zouden kunnen leiden. Verder kon hij niets voor haar doen.
- —
Client legde zijn ‘protocol’ voor aan deze consulent ter controle. Vervolgens had de heer [betrokkene 3] nog een gesprek met [betrokkene 1] om haar beslissing te verifiëren en haar wilsbekwaamheid.
- —
Cliënt heeft vervolgens het WOZZ-boekje aangeschaft (uitgave 2008!). Aan de hand van dit boekje heeft hij een protocol opgesteld, dat minutieus aangeeft welke handelingen achtereenvolgens zouden moeten worden verricht om tot een pijnloze en vredige zelfdoding te komen.
- —
Cliënt heeft zich hieraan vervolgens strikt gehouden. Zo is [betrokkene 1] op vrijdag 6 juni 2008 al begonnen met het innemen van antibraakpillen.
- —
Gelet op de inhoud van het WOZZ-boekje waren er naar de mening van [verzoeker] ruim voldoende medicijnen aanwezig om tot het overlijden van [betrokkene 1] te komen. De beschikbare medicijnen in casu kwamen alle voor in het eerder genoemde boekje. Het NFI acht, na onderzoek, de ingenomen medicijnen geschikt en de hoeveelheden (ruim) voldoende om bij deze 99-jarige vrouw te komen tot zelfdoding.
- —
[verzoeker] heeft diverse gesprekken, voorafgaande aan de zelfdoding, op band opgenomen. Daaruit blijkt duidelijk wat zij wilde, wie de regie had en wat de rol van haar zoon was.
- —
Cliënt heeft ook filmopnamen gemaakt, opdat duidelijk zou worden dat [betrokkene 1] zelf alle medicijnen had ingenomen.
- —
Waardevol is ook dat de naasten uitgebreid afscheid hebben kunnen nemen van [betrokkene 1]. Men heeft oude herinneringen opgehaald aan de hand van foto's en er was — zeker in het geval van [verzoeker] — sprake van frequent en intens contact.
- —
Wellicht het belangrijkste is de reactie van [betrokkene 1] zelf op pag. 62 van het pv; ‘Ik kan je niet zeggen hoe dankbaar ik ben.’ (tegen zoon [verzoeker]).
De deskundige H. Manschot zegt hierover ter terechtzitting op 3 september 2013: ‘Ik heb ook de dochters gezien die reageerden. Ik heb de rust gezien waarin [betrokkene 1] haar woorden sprak. Ik heb de zorgvuldigheid gezien waarmee de heer [verzoeker] een en ander heeft proberen vast te leggen. Het maakte op mij een heel positieve indruk.’
En even verderop op het p.v. van de zitting op pag. 18: ‘Ik heb geen argumenten die zeggen dat hij het niet zorgvuldig gedaan heeft. Nee. En dat is zijn keuze.’
De deskundige mevrouw R. Dijkman stelt op pag. 26 in het eerdergenoemde p.v. van de zitting van 3 september 2013, op een vraag van de raadsman of het handelen van [verzoeker] zorgvuldig genoemd kan worden: ‘Wat is de defnitie van zorgvuldigheid? Dat zou ik niet beter kunnen doen met mijn kennis. Zo simpel is het.’
Ook het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden stelt dat cliënt zorgvuldig heeft gehandeld.
Het hof stelt onder meer:
‘Het hof stelt tenslotte vast dat verdachte voor zover dat als niet-medicus in zijn vermogen lag, de hulp bij zijn moeders zelfdoding zorgvuldig heeft uitgevoerd’.
b. Proportionaliteit
Het handelen van cliënt kan zeker proportioneel genoemd worden. gelet op de wijze waarop de zelfdoding(via medicijnen) heeft plaatsgevonden en gelet op de zorgvuldige en humane wijze waarop.
Cliënt heeft in de belangenafweging gekozen voor het meest zwaarwegende belang: het lijden aan het leven van [betrokkene 1], haar absolute doodswens en haar wens dat het stervensproces kort, vredig en pijnloos zou zijn.
De Hoge Raad heeft eerder al gesteld dat de rechter in feitelijke aanleg een grote vrijheid heeft in de waardering van de strijdende belangen! (HR 26 mei 1987, NJ 1988/168.
c. Subsidiariteit
Had [verzoeker] een minder verregaand middel kunnen aanwenden, andere wegen moeten bewandelen, andere acties moeten ondernemen?
Antwoord van cliënt en verdediging: neen.
Er waren in deze gevoelige en complexe zaak geen alternatieven voor [verzoeker].
Versterven (stoppen met eten en drinken) was voor [betrokkene 1] totaal geen optie. Cliënt wist dit als geen ander. [betrokkene 1] was helder en duidelijk: zij wilde een snelle en — nu het niet anders kon — heimelijke dood. Ook wilde zij de instelling waarin zij verbleef niet belasten met dit langdurige en pijnlijke proces. Cliënt was van dit alles op de hoogte.
Zoals hiervoor al eerder gemeld, was het voor [betrokkene 1] ook volstrekt onmogelijk om zelf de noodzakelijk medicijnen te verzamelen. Zonder hulp van derden was een verantwoorde zelfdoding op deze wijze omnogelijk. Haar leefwereld was beperkt tot het bed en de kamer en hetgeen zij aan medicatie had verzameld werd door [verzoeker], controlerend met behulp van internet, apotheek en aan de hand van het WOZZ-boekje, volstrekt onvoldoende geacht. Het moment dat [betrokkene 1] cliënt vertelde dat ze zelf al pillen had verzameld was voor [verzoeker] een cruciaal moment!
Belangrijke vraag in deze zaak is of cliënt nog andere artsen had moeten raadplegen of dat dat in 2008 zinloos zou zijn geweest.
We spreken over een verzoek in het eerste half jaar van 2008. Toen waren dergelijke verzoeken kansloos. Het gewijzigde standpunt van de KNMG dateert van 23 juni 2011.
Het jaarverslag van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie van 2008 rept onder het kopje ‘Ontwikkelingen in 2008’ niet over voltooid leven of klaar met het leven.
Er wordt ook geen enkele casuspositie in deze sfeer beschreven!
Markant is dat in het jaarverslag van 2010 wel uitgebreid aandacht wordt besteed aan ‘voltooid leven’ onder het kopje ‘ontwikkelingen in 2010’.
Opvallend is dat dat onder het kopie ‘Ontwikkelingen’ in de verslagen van 2009, 2011, 2012 en 2013 niet wordt gesproken over voltooid leven, klaar met het leven of levensmoe. Wel wordt in die jaarverslagen steeds stilgestaan bij bijzondere euthanasiesituaties, zoals bij dementie, psychiatrische ziekte of stoornis, coma en verlaagd bewustzijn.
Alleen in het jaarverslag van 2013 wordt op pagina 30 en 31 enige aandacht besteed aan de problematiek rond ‘klaar met het leven’.
Een bevestiging van de visie van de verdediging: begin 2008 was het zoeken naar een arts die in dergelijke gevallen euthanasie zou willen toepassen, een theoretische exercitie. Kansloos dus.
Sterker nog: de artsen kenden in 2008 het Brongersma-arrest van 2002. Bij hulp aan [betrokkene 1] zouden ze toentertijd een misdrijf hebben gepleegd!
De Rechtbank Gelderland stelt echter in haar vonnis dat het benaderen van een andere arts of andere artsen niet bij voorbaat volstrekt vruchteloos en kansloos zou zijn geweest.
Het is jammer dat de rechtbank zich daarbij mede baseert op een casus (casusnummer 11) uit het jaarverslag van 2010 van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie.
De rechtbank stelt dat deze casus parallellen vertoont met de toestand en het verzoek van mevrouw [betrokkene 1].
De rechtbank stelt ook dat de euthanasiewens in die casus al in de jaren voorafgaand aan de euthanasie (2010) bij de betrokken arts is neergelegd.
De rechtbank is echter niet volledig en zelfs enigszins selectief.
Uit casusnummer 11 (pag. 31 e.v. van het jaarverslag) blijkt dat vanaf eind 2009 het verzoek van de betreffende vrouw steeds concreter werd. Letterlijk staat er: ‘Sinds de herfst van 2009 uitte zij een concrete euthanasiewens.’
We moeten ons realiseren dat [betrokkene 1] is overleden op 8 juni 2008.
Ook overigens zijn er grote verschillen tussen de casus van [betrokkene 1] en casusnr. 11, zoals eerder genoemd.
Zo stelt de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie nadrukkelijk dat er niet sprake is van een ‘klaar met leven’ situatie.
Bovendien was er in die beschreven casus sprake van een jarenlange en intensieve relatie tussen de huisarts en de patiënte.
Ook mr. dr. N. Rozemond, universitair hoofddocent strafrecht aan de Vrije Universiteit Amsterdam (Ars Aequi maart 2015) uit kritiek op het noemen van deze casus in het vonnis van de Rechtbank Gelderland. Hij noemt de redernering van de Rechtbank Gelderland problematisch en stelt dat zij is gebaseerd op een (ogenschijnlijk) inconsistente uitspraak van de toetsingscommissie!
Ook interessant is de verklaring van mevrouw [betrokkene 2] van 3 februari 2015. Ik citeer: ‘Door haar of door mij is niet de mogelijkheid geopperd de vraag aan een andere arts voor te leggen. Ik heb dat niet voorgesteld omdat ik niet dacht dat een andere arts dat wel wilde doen. Als je een SCEN-arts wilt inschakelen moet je al weten dat je het zelf wilt doen. Ik dacht dat een andere collega uit de regio dat ook niet wilde doen.’
Op de vraag (vraag 11) van de raadsman ‘Was het derhalve voor u al duidelijk dat er ten aanzien van mevrouw [betrokkene 1] in het geheel geen euthanasie mogelijk was in 2008? ‘ antwoordt zij: ‘Ja’.
En op de vraag van de raadsman hoe groot zij de kans acht dat er toentertijd een arts gevonden zou kunnen worden die op haar verzoek was ingegaan stelt zij: ‘Die kans was niet aanwezig’.
Markant is tenslotte de formulering van cliënt in zijn verklaring bij het Hof Arnhem-Leeuwarden op 2 december 2014.
Ik citeer: ‘Ik achtte het in 2008, toen het Brongersma-arrest nog onverkort staande jurisprudentie was, zinloos een arts te zoeken die bereid zou zijn zijn of haar nek in de strop te steken voor een willekeurige klant. Met die kennis had het voor mij zelfs ook iets onbetamelijks een dergelijk verzoek aan een arts te doen, De wens van mijn moeder had immers geen medische achtergrond en ze viel overduidelijk buiten het medisch domein. Dat zij wel haar arts consulteerde was meer de gebruikelijke reflex, dat je voor euthanasie bij een arts moet zijn.’
Mooi geformuleerd door [verzoeker]!
De conclusie onzerzijds is helder: geen andere arts had midden 2008 het verzoek van [betrokkene 1]/cliënt gehonoreerd. Het bieden van hulp was in 2008 immers strafbaar.
Daarnaast hadden zij zich dan moeten wenden tot een arts die [betrokkene 1] in het geheel niet kende. Er ontbreekt dan de bijzondere arts-patiëntrelatie. En aan die arts zou dan gevraagd worden om euthanasie of hulp bij zelfdoding? Het is zonneklaar dat die drempel veel te hoog is.
Dat was in 2008 een theoretische en kansloze exercitie!
Ook in deze sfeer het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, al eerder genoemd.
Ik citeer:
‘Gezien de euthanasiewetgeving en -praktijk in 2008, alsook de inhoud van de hiervoor aangehaalde verklaring van de huisarts en de feitelijke toestand waarin verdachtes moeder verkeerde, acht het hof het alleszins voorstelbaar dat verdachte na het contact met de huisarts geen andere arts meer heeft geraadpleegd’.
En voorts:
‘De kans dat een andere arts onder de gegeven omstandigheden bereid zou zijn geweest om medewerking te verlenen aan de door verdachtes moeder gewenste zelfdoding, moet op grond van de hiervoor weergegeven passages uit het dossier ook naar het oordeel van het hof als theoretisch worden beschouwd’.
En tenslotte:
‘Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte samen met zijn moeder tot de gerechtvaardigde overtuiging is kunnen komen dat er geen redelijke andere oplossing bestond voor de situatie waarin zij ([betrokkene 1]) zich bevond’.
Ten slotte nog enige jurisprudentie op het punt van dit verweer:
1.
Hoge Raad 15 oktober 1923, NJ 1923, 1329 (Opticien-arrest).
De verdachte verkocht na winkelsluitingstijd een bril aan een man die zijn bril was verloren, zonder bril niet kon zien en daardoor in hulpeloze toestand verkeerde. Dit was niet strafbaar wegens noodtoestand, nu het een voor verdachte maatschappelijke verplichting was in deze omstandigheden de alleen van hem te verwachten hulp te bieden.
In deze zaak was ook sprake van een conflict tussen een geschreven en een ongeschreven (maatschappelijke) plicht. De maatschappelijke plicht die onder die omstandigheden op dat moment alleen van de opticien gevergd mocht worden, woog zwaarder. De hulp die [verzoeker] [betrokkene 1] heeft geboden was ontegenzeggelijk ook een maatschappelijke/morele plicht en die hulp kon onder de omstandigheden van het geval slechts van [verzoeker] als naaste en dierbare worden verwacht.
2.
Hoge Raad 16 september 2008, al eerder genoemd.
De MS-patiënt [naam 1] liet het belang van het bestrijden van spasticiteit en pijnen, veroorzaakt door de ziekte MS, zwaarder wegen dan het belang van handhaving van de Opiumwet. Dit was een gerechtvaardigde keuze. Ook zijn echtgenote, zijn naaste, mocht op deze gerechtvaardigde keuze varen bij het verlichten van zijn lijden.
3.
Hof Den Bosch 5 juli 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:3050).
Het betreft hier een confrontatie tussen twee honden bij een hondenuitlaatgebied. Eén van de honden is door de verdachte gestoken en als gevolg daarvan overleden. Het hof spreekt de verdachte vrij van overtreding van art. 350 Sr, omdat sprake was van een situatie van noodtoestand.
Het hof stelt vast dat er sprake is van een actuele en concrete nood en staat vervolgens stil bij de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof komt tot de conclusie dat op grond van de uitzonderlijke omstandigheden van dit concrete geval een situatie van noodtoestand bestond. Vrijspraak is het gevolg.
Conclusie in de zaak van [verzoeker]:
Het feit is te bewijzen, doch op grond van ovennacht in de vorm van noodtoestand is het feit niet strafbaar. De rechtvaardigheidsgrond neemt de wederrechtelijkheid van de gedraging weg. Wederrechtelijkheid is geen bestanddeel van de tenlastegelegde delictsomschrijving, om die reden verzoek ik u [verzoeker] te ontslaan van rechtsvervolging.’
Het hof heeft naar aanleiding van dit verweer het volgende overwogen en beslist:
‘2.3.3
Beroep op overmacht in de zin van noodtoestand
Door de verdediging is een beroep gedaan op, kort gezegd, gerechtvaardigde overmacht in de zin van noodtoestand.
Onder verwijzing naar het door de Hoge Raad in zijn arrest van 14 maart 2017 voor de beoordeling van dit verweer geschetste kader (in r.o. 4.2.1) moet het volgende voorop worden gesteld. Het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie zijn strafbaar gesteld bij art. 293 en art. 294 Sr, zoals deze artikelen ten tijde van het handelen van de verdachte luidden. Het feit is niet strafbaar indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in art. 293, tweede lid, genoemde zorgvuldigheidseisen van art. 2, eerste lid, Wtl. Aldus is een bijzonder stelsel van zorgvuldigheidseisen in het leven geroepen dat ertoe strekt de juiste balans te waarborgen tussen enerzijds het belang van de persoonlijke autonomie van mensen die uitzichtloos en ondraaglijk lijden, en anderzijds de plicht van de overheid tot bescherming van het leven van individuele burgers.
Uitzonderlijke omstandigheden kunnen meebrengen dat gedragingen zoals de in art. 293 en 294 Sr genoemde handelingen die strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, ook indien het feit is gepleegd door iemand die de hoedanigheid van arts mist, onder meer indien daarbij moet worden aangenomen is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen-in het algemeen gesproken — dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Hiervan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn, aldus de Hoge Raad.
Het hof overweegt verder dat naarmate de situatie waarin de dader zich bevindt minder acuut is, de eisen die aan een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand worden gesteld zullen toenemen. Het gedrag van de dader moet bovendien de toetsing van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen doorstaan.
Bij de beoordeling van het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op navolgende feiten en omstandigheden.
Uit de door de verdachte ter terechtzitting van dit hof afgelegde verklaring van 4 december 2017 volgt dat de verdachte op de hoogte was van de in art. 293 en 294 Sr beschreven verboden en de bijbehorende jurisprudentie. Verdachte heeft ervoor gekozen om zijn stiefmoeder hulp te bieden bij haar zelfdoding. De verdachte heeft in dit verband verklaard dat hij niet wilde dat zijn stiefmoeder op een willekeurig moment en in haar eentje zou overlijden en hij voelde druk omdat zij zelf medicijnen was gaan verzamelen. Mevrouw [betrokkene 1] wilde geen 100 jaar worden en was bang om de regie over haar leven te verliezen, aldus de verdachte. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij, na de afwijzing van het euthanasieverzoek van mevrouw [betrokkene 1] door de huisarts op 8 februari 2008, bij welk gesprek hij aanwezig was, besloten had dan zelf zijn stiefmoeder te helpen bij haar zelfdoding, waartoe hij korte tijd hierna contact heeft gezocht met de NVVE.
De huisarts heeft later in een brief van 24 maart 2010 verklaard dat mevrouw [betrokkene 1] tijdens dit gesprek medicatie vroeg om haar leven te beëindigen, waarna zij aan mevrouw [betrokkene 1] heeft aangegeven dat zij hier moeite mee had. Mevrouw [betrokkene 1] had volgens de huisarts weliswaar een beperkte levensverwachting door haar hart- en nierproblemen en haar hoge leeftijd, maar zij had er in deze situatie moeite mee om mee te werken aan euthanasie. Ook uit de verklaringen van de verdachte volgt dat de lichamelijke aandoening van mevrouw [betrokkene 1] maar zeer beperkt meespeelde bij haar wens te overlijden en zou, aldus de verdachte, het een drogreden zijn om euthanasie uit te voeren vanwege een medische grondslag. Feitelijk lagen immers niet de, reeds jarenlang aanwezige, gezondheidsklachten van mevrouw [betrokkene 1] ten grondslag aan haar doodswens, maar de gedachte dat zij ‘klaar was met leven’. De verdachte stond achter de wens van mevrouw [betrokkene 1], kon die wens begrijpen en voelde zich niet in de positie om tegen die wens in te gaan. Op de vraag in hoeverre zijn moeder aan hem duidelijk heeft gevraagd om haar te helpen om haar leven te beëindigen, heeft de verdachte op 23 februari 2010 bij de politie verklaard dat hij dat eigenlijk niet goed weet. Het was voor hem echter duidelijk dat ze dat graag wilde, zo verklaart hij en, gelet op het feit dat mevrouw [betrokkene 1] ‘gewoon dood’ wilde en niemand wilde verleiden tot het plegen van een strafbaar feit, heeft hij een andere arts (dan de huisarts mevrouw [betrokkene 2]) niet nogmaals willen verzoeken mee te werken aan euthanasie.
In het daarop volgende gesprek op 4 april 2008 reageerde de huisarts wederom terughoudend op een hernieuwd euthanasieverzoek. In overleg is toen besloten om te stoppen met de medicatie voor hart- en nierproblemen van mevrouw [betrokkene 1]. Ook in het volgende gesprek met de huisarts heeft mevrouw [betrokkene 1] haar verzoek wederom heeft herhaald, zonder dat dit volgens de huisarts verandering in haar standpunt heeft gebracht.
Bovendien is gekeken naar alternatieven, dat wil zeggen pogingen van de huisarts om het mevrouw [betrokkene 1] meer naar de zin te maken in het leven. Huisarts [betrokkene 2] geeft in haar verklaring tegenover de raadsheer-commissaris d.d. 3 februari 2015 verder aan dat zij zeker weet dat er is gesproken over de mogelijkheid van versterven, maar dat dit voorstel door mevrouw [betrokkene 1] resoluut van de hand werd gewezen. De huisarts kon zich tenslotte niet voorstellen dat er een andere arts bereid zou zijn gevonden om, binnen de bestaande wetgeving, de euthanasiewens van mevrouw [betrokkene 1] uit te voeren kennelijk, zo begrijpt het hof haar verklaring, omdat het zijn van levensmoe de hoofdreden was en niet het ziek zijn.
Volgens de verdachte was het, gelet daarop en ingevolge het Brongersma-arrest van de Hoge Raad, ondenkbaar dat een arts mevrouw [betrokkene 1] zou helpen in 2008, omdat dit ook voor een arts verboden was in de gegeven omstandigheden. De verdachte durfde daarom ook niet om een (andere) arts een dergelijke vraag voor te leggen; een arts zou daardoor in een ongemakkelijke situatie worden gebracht en dat wilde verdachte niet. De verdachte heeft daarom niet verder gezocht naar een (andere) arts en niet geverifieerd of het Brongersma-arrest — dat dateert van 24 december 2002 — nog steeds actueel was en onverkort gold. In plaats daarvan heeft hij, op verzoek van mevrouw [betrokkene 1], contact opgenomen met de NVVE. De consultatie van een vrijwilliger van de NVVE heeft naar het oordeel van het hof evenwel niet te gelden als de consultatie van een arts, nu is gesteld noch gebleken dat die vrijwilligers op enigerlei wijze medisch zijn geschoold of deskundig zijn op medisch gebied.
Vast is komen te staan dat bij mevrouw [betrokkene 1] ten tijde van haar overlijden geen sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, voortkomende uit een medische oorzaak. Anders dan dat zij levensmoe was en een stervenswens had, is ook niet, althans onvoldoende objectief, komen vast te staan dat sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk geestelijk lijden, voortkomende uit een medische oorzaak. De verdachte heeft derhalve eigenmachtig en in strijd met de wet, de zelfstandige beslissing genomen om mevrouw [betrokkene 1] behulpzaam te zijn bij haar wens om te sterven, en daarbij willens en wetens voorbijgaand aan de zorgvuldigheidseisen die samenhangen met een dergelijke zwaarwegende beslissing. Het hof stelt vast dat de verdachte bij zijn uiteindelijke beslissing om zijn stiefmoeder actief te helpen bij haar zelfdoding zich enkel heeft laten leiden door die wens van zijn stiefmoeder en daarbij niet dan wel onvoldoende heeft betrokken dat zijn handelen strafbaar was. In dit kader betrekt het hof ook de verklaring van verdachte afgelegd ter zitting van 4 december 2017, waar hij op de vraag of het respect voor het feit dat de wens van mevrouw [betrokkene 1] om de regie te behouden diende te eindigen bij het verbod tot hulp bij zelfdoding, heeft geantwoord dat de consequenties die zijn handelen zou hebben voor hemzelf niet hebben meegespeeld bij zijn beslissing om mevrouw [betrokkene 1] te helpen. De verdachte was zich wel bewust van die consequenties, maar vond dat het voor mevrouw [betrokkene 1] geen rol moest spelen op dat moment. Ook heeft verdachte ter zitting van het hof verklaard dat hij niet met de heer [betrokkene 3], de consulent van het NVVE met wie verdachte contact had, heeft besproken of de heer [betrokkene 3] een andere arts kende die mogelijk wél wilde meewerken aan de door mevrouw [betrokkene 1] gewenste euthanasie.
Nadat de verdachte mevrouw [betrokkene 1] op de avond van haar overlijden heeft geholpen met het innemen van een dodelijke hoeveelheid medicijnen, is hij weggegaan en heeft haar alleen gelaten. Het hof acht dit volstrekt onverantwoord en onbegrijpelijk nu de verdachte ter terechtzitting van het hof van 4 december 2017 zelf immers heeft gesteld dat hij zijn daad, de hulp bij de zelfdoding van zijn stiefmoeder, juist heeft gepleegd omdat hij zijn stiefmoeder niet alleen wilde laten doodgaan. Niet ondenkbaar is immers dat er tijdens het stervensproces onverwachte complicaties konden optreden, die een onmiddellijk ingrijpen van een arts zouden hebben vereist. De volgende dag is door de huisarts een verklaring van natuurlijk overlijden van mevrouw [betrokkene 1] afgegeven, wat de verdachte maar zo heeft gelaten. Hij vond het een ‘meevaller’, zo verklaarde hij ter terechtzitting van 4 december 2017. Eerst na het tonen van de eerdergenoemde en op 8 februari 2010 uitgezonden documentaire heeft de raadsman van de verdachte dit handelen onder de aandacht van het openbaar ministerie gebracht, waarna een justitieel onderzoek is gestart.
Gelet op het voren overwogene is het hof van oordeel dat de verdachte niet met succes een beroep kan doen op overmacht in de zin van noodtoestand. In dit verband overweegt het hof dat ook overigens naar zijn oordeel niet aannemelijk is geworden dat de verdachte verkeerde in een dusdanige toestand dat die een dergelijk beroep zou kunnen rechtvaardigen. Het verweer dient derhalve te worden verworpen.’
Uw Raad heeft in het eerdere arrest in de onderhavige zaak (HR 14 maart 2017, nr. S 15/03999) reeds stilgestaan bij het door de verdediging gevoerde verweer waarin een beroep werd gedaan op overmacht in de zin van noodtoestand. Destijds werd het volgende overwogen:
‘4.2.1.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie zijn strafbaar gesteld bij art. 293 en art. 294 Sr, zoals deze artikelen ten tijde van het handelen van de verdachte luidden en ook thans nog luiden. Het feit is niet strafbaar indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in art. 293, tweede lid, Sr genoemde zorgvuldigheidseisen van art. 2, eerste lid, WTL. Zoals wordt bevestigd door de wetsgeschiedenis, heeft de wetgever aldus een bijzonder stelsel van zorgvuldigheidseisen in het leven geroepen dat ertoe strekt de juiste balans te waarborgen tussen enerzijds het belang van persoonlijke autonomie van mensen die uitzichtloos en ondraaglijk lijden, en anderzijds de plicht van de overheid tot bescherming van het leven van individuele burgers. De genoemde niet-strafbaarheid en de daarmee samenhangende zorgvuldigheidseisen hebben uitsluitend betrekking op levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding door artsen en zijn onder andere gericht op een door de betrokken arts te verrichten toetsing van het vrijwillige en weloverwogen karakter van het verzoek tot levensbeëindiging alsmede op het consulteren van een andere, onafhankelijke arts. De beoordeling of de betrokken arts de zorgvuldigheidseisen in acht heeft genomen, geschiedt primair door een multidisciplinair samengestelde regionale commissie voor de toetsing van meldingen van gevallen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. In verband daarmee voorziet art. 7, tweede lid, Wet op de lijkbezorging in een op de betrokken arts rustende plicht tot melding aan de gemeentelijke lijkschouwer als bedoeld in art. 293, tweede lid, onderscheidenlijk art. 294, tweede lid tweede volzin, Sr, bij welke melding een verslag dient te worden gevoegd betreffende de inachtneming van de zorgvuldigheidseisen.
4.2.2.
Uitzonderlijke omstandigheden kunnen in een individueel geval meebrengen dat gedragingen zoals de in art. 293 en art. 294 Sr genoemde handelingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, ook indien het feit is begaan door iemand die de hoedanigheid van arts mist. Dat kan het geval zijn indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen — in het algemeen gesproken — dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Een dergelijk beroep zal slechts bij hoge uitzondering kunnen worden aanvaard, mede in het licht van de omstandigheid dat de wetgever naar huidig recht — zoals hiervoor is overwogen — heeft voorzien in een bijzondere en specifieke rechtvaardigingsgrond die zich beperkt tot het handelen van artsen en die nauw is verbonden met de deskundigheid alsmede de normen en ethiek van de medische professie alsook met een uitgewerkt stelsel van zorgvuldigheidseisen en procedurele voorschriften. Het eerbiedigen van deze terughoudendheid bij de aanvaarding van een dergelijk beroep op noodtoestand is tevens geboden in het licht van het — in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 in hoofdlijnen geschetste — maatschappelijke en politieke debat dat wordt gevoerd over levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.’
Na een aantal algemene opmerkingen te hebben gemaakt over het juridisch kader, begint het hof zijn motivering van het oordeel dat het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand moet worden afgewezen met te overwegen dat verzoeker al in februari 2008 (op 8 februari 2008 om precies te zijn) besloot om zijn moeder te helpen bij haar zelfdoding en dat hij daartoe contact heeft gezocht met de NVVE. Deze overweging is niet in overeenstemming met de feiten zoals die door het hof Arnhem-Leeuwarden zijn vastgesteld (‘Deze nood werd acuut toen verdachte ongeveer veertien dagen na het eerste bezoek van de heer [betrokkene 3] ontdekte dat zijn moeder zelf pillen aan het verzamelen was en hem na enig onderzoek duidelijk werd dat deze medicijnen ongeschikt waren voor het door haar beoogde doel. Verdachte heeft toen [curs. van ons; JB&JTEV] de plicht gevoeld om zijn moeder te helpen en heeft die plicht zwaarder laten wegen dan de plicht om de wet niet te overtreden. Verdachte heeft dit conflict van plichten zelf prangend als volgt geformuleerd in zijn — zakelijk weergegeven — verklaring ter terechtzitting van het hof: ‘Pas toen ik geconfronteerd werd met het risico dat mijn moeder zelf de daad bij haar wens zou voegen, met de door haar bewust opgespaarde, maar ongeschikte eigen medicijnen, heb ik haar een alternatief aangeboden dat zekerder en veiliger was.’.’), en evenmin met de weergave van de feiten door het hof 's‑Hertogenbosch zelf (‘Op enig moment is het de verdachte gebleken dat mevrouw [betrokkene 1] zelf pillen had verzameld met als doel zelf een einde aan haar leven te maken, maar dat die pillen voor dat doel ongeschikt waren. Dit laatste heeft verdachte na eigen onderzoek voor zichzelf vastgesteld. De verdachte heeft toen [curs. van ons; JB&JTEV] aangeboden om mevrouw [betrokkene 1] te helpen; hij beschikte zelf onder meer over malariapillen (Nivaquine) en heeft tevens de door mevrouw [betrokkene 1] in te nemen anti-braakpillen verschaft.’).
De overweging van het hof dat verzoeker na de afwijzing van het euthanasieverzoek door de huisarts op 8 februari 2008 heeft besloten dan zelf zijn moeder te helpen bij haar zelfdoding (en daarna en met dat doel contact heeft gezocht met de NVVE), is niet alleen in strijd met de zojuist aangehaalde vaststellingen, maar is bovendien feitelijk onjuist en vindt sowieso geen steun in de bewijsmiddelen. Verzoeker heeft dat nimmer verklaard (en kan dat ook niet zo hebben verklaard, omdat het niet waar is). Het contact zoeken met de NVVE gebeurde op uitdrukkelijk verzoek van mevrouw [betrokkene 1], en het besluit om zijn moeder met de zelfdoding te helpen werd eerst door verzoeker genomen nadat hij ermee werd geconfronteerd dat zijn moeder haar besluit had genomen en pillen had verzameld om haar besluit ook daadwerkelijk tot uitvoering te brengen. Op dat moment was er sprake van een acute situatie. Door de feiten bij de bespreking van het gevoerde verweer anders voor stellen, raakt dit (voor de beoordeling van het verweer) wezenlijke aspect ten onrechte uit beeld. Verzoeker neemt het het hof zeer kwalijk dat het bij de beoordeling van het verweer (kennelijk) betekenis heeft toegekend aan ‘verdraaide feiten’ (of — om in de terminologie van tegenwoordig te spreken —; ‘alternative facts’). Alleen al om deze reden mag het oordeel van het hof niet in stand blijven. Maar er is nog meer op het oordeel van het hof aan te merken.
Zelfdoding is in Nederland geen strafbaar feit. De beslissing om zelf een einde aan het (eigen!) leven te maken, is een existentiële beslissing die wordt beschermd door het recht op eerbiediging van het privéleven (art. 8 EVRM). Iemand die besluit zijn leven te beëindigen, hoeft zich daarvoor niet te verantwoorden. Hij of zij hoeft geen (medische) reden(en) op te geven. Er hoeft dus ook geen sprake te zijn van uitzichtloos en ondraaglijk lijden.
Iemand helpen bij zelfdoding is — indien de zelfdoding volgt — (in beginsel) strafbaar (art. 294, tweede lid, Sr). In bepaalde gevallen kunnen artsen (op grond van art. 293, tweede lid, Sr) vrijuit gaan. Er moet dan o.a. sprake zijn van uitzichtloos en ondraaglijk lijden (art. 2 WTL). Voor iemand die geen arts is, geldt deze uitzondering niet. Hij of zij kan echter wel vrijuit gaan wanneer er een strafuitsluitingsgrond aanwezig is. Bij de beoordeling daarvan wordt niet gekeken naar de reden(en) voor de zelfdoding en evenmin naar de zorgvuldigheidseisen die voor de arts gelden op grond van artikel 2 WTL. De rechter moet (slechts) beoordelen of aan de specifieke voorwaarden is voldaan die gelden voor de betreffende strafuitsluitingsgrond. In het arrest van 14 maart 2017 (in de onderhavige zaak) heeft Uw Raad benadrukt dat de uitzondering van artikel 293, tweede lid, Sr en de daarmee samenhangende zorgvuldigheidseisen uit de WTL uitsluitend betrekking hebben op levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding door artsen. De (feiten-)rechter wordt geacht om bij de beoordeling van een beroep op een strafuitsluitingsgrond door een ‘gewone’ verdachte (die geen arts is), niet te toetsen aan de regels die voor artsen gelden (o.g.v. de WTL). Een andere benadering zou ook niet logisch zijn, aangezien de zelfmoordenaar geen medische reden(en) voor zijn of haar suïcide hoeft hebben en degene die behulpzaam is (meestal) geen medische opleiding heeft gehad en daarom niet in staat moet worden geacht een aan de arts voorbehouden afweging te maken. Voor een beoordeling van een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand / conflict van plichten is het dan ook volstrekt niet relevant of de beslissing om tot zelfdoding over te gaan was gebaseerd op uitzichtloos en ondraaglijk lijden, en evenmin of degene die behulpzaam is geweest een of meer artsen heeft geconsulteerd alvorens die hulp te verlenen. Er hoeft immers geen medische reden te zijn voor de suïcide.
Uit de overwegingen van het hof blijkt op een aantal plaatsen dat er bij het hof desondanks sprake is geweest van een WTL-fixatie. Het hof heeft het handelen van verzoeker — hoewel de uitzondering van artikel 293, tweede lid, Sr niet van toepassing is — toch langs de meetlat van de WTL gelegd. Het hof heeft kennelijk de eisen die aan artsen worden gesteld die een beroep willen doen op de uitzondering van artikel 293, tweede lid, Sr meegewogen bij de beoordeling van het beroep dat i.c. door de verdediging werd gedaan op overmacht (noodtoestand / conflict van plichten). Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het hof dat — mede gelet op de eerdere uitspraak van Uw Raad in de onderhavige zaak — niet mogen doen en dat het (daardoor) het verweer waarin een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand / conflict van plichten werd gedaan, heeft verworpen op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Hieronder volgen enkele citaten waaruit de WTL-fixatie ondubbelzinnig blijkt:
‘De verdachte durfde daarom ook niet om een (andere) arts een dergelijke vraag voor te leggen: een arts zou daardoor in een ongemakkelijke situatie worden gebracht en dat wilde verdachte niet. De verdachte heeft daarom niet verder gezocht naar een (andere) arts en niet geverifieerd of het Brongersma-arrest — dat dateert van 24 december 2002 — nog steeds actueel was en onverkort gold. In plaats daarvan heeft hij, op verzoek van mevrouw [betrokkene 1], contact opgenomen met de NVVE. De consultatie van een vrijwilliger van de NVVE heeft naar het oordeel van het hof evenwel niet te gelden als de consultatie van een arts [curs. van ons; JB&JTEV], nu is gesteld noch gebleken dat die vrijwilligers op enigerlei wijze medisch zijn geschoold of deskundig zijn op medisch gebied.’
(p. 10–11).
‘Vast is komen te staan dat bij mevrouw [betrokkene 1] ten tijde van haar overlijden geen sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, voortkomende uit een medische oorzaak [curs. van ons; JB&JTEV]. Anders dan dat zij levensmoe was en een stervenswens had, is ook niet, althans onvoldoende objectief, komen vast te staan dat sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk geestelijk lijden, voortkomende uit een medische oorzaak [curs. van ons; JB&JTEV].’
(p. 11).
‘Ook heeft verdachte ter zitting van het hof verklaard dat hij niet met de heer [betrokkene 3], de consulent van het NVVE met wie verdachte contact had, heeft besproken of de heer [betrokkene 3] een andere arts kende die mogelijk wél wilde meewerken aan de door mevrouw [betrokkene 1] gewenste euthanasie [curs. van ons; JB&JTEV].’
(p. 11).
‘In dit kader verwijst het hof naar de door verdachte geheel of ten dele onbenut gelaten mogelijkheid om te trachten zijn stiefmoeder, al dan niet door tussenkomst van derden, op andere gedachten te brengen dan wel — al dan niet via de NVVE — één of meer andere artsen te consulteren [curs. van ons; JB&JTEV] teneinde met hen de doodswens van mevrouw [betrokkene 1] te bespreken.’
(p.18).
Het hof stelt hier eisen aan verzoeker die het recht niet kent als het gaat om de beoordeling van een beroep op overmacht. Verzoeker hoefde niet te zoeken naar een andere arts. Hij hoefde geen (tweede) arts te consulteren. Hij hoefde niet te verifiëren of het arrest in de zaak Brongersma nog actueel was. Hij hoefde niet te beoordelen of er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Etc.
Verzoeker is geen arts. De WTL is niet op hem van toepassing en daarmee ook de uitzondering van artikel 293, tweede lid, Sr niet. Verzoeker wist bovendien dat zijn moeder — gelet op de (destijds) geldende rechtspraak — niet een arts zou kunnen vinden om haar te helpen uitvoering te geven aan haar wens om haar leven te beeindigen. Zij stond er in zoverre alleen voor en voor verzoeker was er ook geen andere mogelijkheid dan om zelf in actie te komen toen hij werd geconfronteerd met het feit dat zijn moeder pillen had verzameld om daarmee een einde aan haar leven te maken. Hij wist dat er geen sprake was van een impulsieve daad van zijn moeder. Hij wist dat zij vastbesloten was haar voornemen tot uitvoering te brengen. En hij wist dat de middelen die zij daarvoor wilde gebruiken daartoe niet geschikt waren. Verzoeker werd aldus geconfronteerd met een acute noodsituatie. In die situatie heeft hij een belangenafweging gemaakt en uiteindelijk gekozen voor het belang dat op dat moment voor hem het zwaarste woog.
Niets doen was geen optie. Zijn moeder had immers haar beslissing genomen. Zou zij de middelen die zij zelf had verzameld innemen, dan zou zij hoogstwaarschijnlijk niet zijn komen te overlijden, maar wel erg ziek en afhankelijk van anderen zijn geworden.
De weg van de WTL stond niet open.
Verzoeker respecteerde de beslissing die zijn moeder had genomen, en heeft er voor gezorgd dat zij over de juiste middelen kon beschikken om menswaardig te kunnen sterven. Staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, heeft verzoeker de zwaarstwegende laten prevaleren.
Het oordeel van het hof naar aanleiding van het gevoerde verweer waarin dit aan de orde werd gesteld, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Het hof had er (ondubbelzinnig) vanuit moeten gaan dat i.c. geen sprake was van een WTL-zaak. Er was immers — zoals het hof nota bene zelf heeft overwogen — komen vast te staan dat bij mevrouw [betrokkene 1] ten tijde van haar overlijden geen sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, voortkomende uit een medische oorzaak. Een arts kon haar dus sowieso niet helpen (gelet op o.a. het Brongersma-arrest dat ook toen nog onverkort gold). Toch heeft het hof veel betekenis toegekend aan de zorgvuldigheidseisen uit de WTL (door te overwegen dat verzoeker willens en weten is voorbijgegaan aan de zorgvuldigheidseisen die samenhangen met een dergelijke beslissing). Bovendien heeft verzoeker zich — aldus het hof — laten leiden door de wens van zijn moeder, zonder zich er om te bekommeren dat zijn handelen strafbaar was. Verzoeker merkt in dit verband op dat het kenmerkend is voor overmacht in de zin van noodtoestand dat de betrokkene een strafbaar feit pleegt (omdat een ander belang in de gegeven situatie moet prevaleren). In zoverre is niet duidelijk wat het hof heeft willen zeggen met de overweging dat verzoeker zich heeft laten leiden door de wens van zijn moeder. Natuurlijk heeft hij zich door die wens laten leiden. Die wens was aanleiding voor verzoeker om in actie te komen op het moment dat hij geconfronteerd werd met het feit dat zijn moeder daadwerkelijk stappen had gezet om uitvoering te geven aan haar wens (door zelf pillen te verzamelen met de bedoeling om daarmee een einde aan haar leven te maken).
Verder verwijt het hof verzoeker dat hij op enig moment is vertrokken uit het verpleeghuis. Het hof noemt dit ‘volstrekt onverantwoord en onbegrijpelijk’. Verzoeker begrijpt deze overweging niet en begrijpt nog minder waarom zijn vertrek uit het verpleeghuis aan het slagen van een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand in de weg zou moeten staan. Verzoeker heeft uiterst zorgvuldig gehandeld. Hij wilde zijn moeder niet haar eigen gang laten gaan. Hij heeft er daarom voor gezorgd dat zij kon beschikken over middelen die geschikt waren voor het doel waarvoor ze gebruikt werden. Hij was erbij toen zijn moeder de middelen innam. Ze hebben afscheid genomen. Verzoeker is pas weggegaan nadat zijn moeder diep in slaap / bewusteloos was. Zij lag daar rustig en er was geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat er op dat moment nog complicaties zouden kunnen optreden. Dat hij wegging had er o.a. mee te maken dat het avond was en dat bezoek geacht werd 's nachts niet in het bejaardenhuis te blijven.
Wat opvalt aan de overwegingen van het hof dat slechts wordt benadrukt dat verzoeker op bepaalde punten — naar het oordeel van het hof — niet zorgvuldig is geweest. maar dat met geen woord wordt ingegaan op de belangenafweging die doorslaggevend is als het gaat om de beoordeling van een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand. Het hof had moeten beoordelen of verzoeker, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Over die beoordeling wordt met geen woord gerept. Daarmee geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de beoordeling van een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand. Mocht Uw Raad van oordeel zijn dat die beoordeling toch besloten ligt in de hierboven aangehaalde overwegingen van het hof, dan is die beoordeling (door het hof) van de belangenafweging die verzoeker heeft gemaakt onbegrijpelijk (althans niet zonder meer begrijpelijk), nu de door het hof benoemde zorgvuldigheidseisen niet bepalend (kunnen) zijn voor een geslaagd beroep op overmacht in de zin van noodtoestand en het hof niet uitdrukkelijk op de ‘onderling strijdige plichten en belangen’ is ingegaan.
Het hof stelt door te overwegen zoals het heeft gedaan te hoge eisen aan een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand.
Wat het hof heeft bedoeld met de laatste overweging (ten overvloede) ‘dat ook overigens naar zijn oordeel niet aannemelijk is geworden dat de verdachte verkeerde in een dusdanige toestand dat die een dergelijk beroep zou kunnen rechtvaardigen’ is onbegrijpelijk, nu het hof op geen enkele wijze motiveert wat er dan niet aannemelijk is geworden. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand in alle opzichten (zowel in feitelijke als in juridische zin) voldoende duidelijk is onderbouwd. Het is niet duidelijk welke (voor de beoordeling van het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand relevante) aspecten (feitelijk of juridisch) niet aannemelijk zijn geworden. Verzoeker tast volkomen in het duister als het gaat om het antwoord op de vraag in welke toestand hij volgens het hof had moeten verkeren om met succes een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand te kunnen doen. Verzoeker was niet in de war en was in staat weloverwogen te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen. De toestand waarin verzoeker verkeerde toen hij de noodzakelijke beslissingen heeft genomen en zijn moeder behulpzaam is geweest, is hoe dan ook voldoende aannemelijk geworden. Het oordeel van het hof is in zoverre onbegrijpelijk.
Middel 3:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof met betrekking tot de vraag of art. 294, tweede lid Sr buiten toepassing dient te worden verklaard nu onverkorte toepassing van dat artikel in strijd is met art. 8 eerste lid EVRM, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk, nu het hof niet (althans onvoldoende) heeft uitgelegd waarom het verweer behoort te worden verworpen.
De verdediging heeft zowel in de aan het hof overgelegde pleitnotities — met verwijzing naar en ingelasting van de inhoud van de pleitnotities voor het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden, locatie Arnhem van 13 april 2015, waarmee het hof heeft ingestemd (proces-verbaal ter terechtzitting, d.d. 4 december 2017, blad 16) — als in het overige verhandelde ter terechtzitting, uitvoerig verweer gevoerd met betrekking tot schending van art. 8, eerste lid EVRM bij onverkorte toepassing van art. 294, tweede lid Sr in onderhavige zaak. De verdediging heeft bij pleidooi het volgende aangevoerd:
‘1. Inleiding en verdedigingsstandpunt
1.
Evenals ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden, locatie Arnhem van 13 april 2015, voert de verdediging verweer met betrekking tot het buiten toepassing verklaren van art. 294, tweede lid Sr.
Indien de verweren met betrekking tot het klassieke systeem van strafuitsluitingsgronden niet zouden slagen, dient de vraag zich aan of toepassing van de strafbaarstelling wel verenigbaar is met de verdragsrechtelijke bescherming van [verzoeker]. De verdediging meent van niet. Beknopt samengevat, geldt dat de bewuste strafbepaling in dat geval — in deze zaak — buiten toepassing moet worden verklaard, nu onverkorte toepassing ervan een ontoelaatbare schending zou opleveren van [verzoeker] zijn recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, zoals beschermd door art. 8, eerste lid EVRM.
Deze verdragsrechtelijke bescherming grijpt dan terug naar beantwoording van de tweede materiële vraag uit art. 350 Sv en staat vervolgens aan kwalificering van het bewezenverklaarde als strafbaar feit in de weg, reden waarom alsnog ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
1.1. Verzoek pleidooi 13 april 2015 als herhaald en ingelast te beschouwen
2.
Het verweer dat wordt gevoerd raakt aan de kwalificeerbaarheid van het bewezenverklaarde. Daarmee betreft het een verweer waaromtrent de beslissing op grond van zowel 358, tweede lid Sv, 358, derde lid Sv en 359, tweede lid Sv een nadere motivering verlangt. Dat is temeer het geval nu de verdediging daaromtrent ook uitdrukkelijk onderbouwde standpunten zal innemen.
Omwille van de proces-efficiency zal zij evenwel niet integraal en telkens herhalen wat hieromtrent bij pleidooi op 13 april 2015 is aangevoerd. Zij zal — uiteraard — wel de verweren en de onderdelen daarvan uitdrukkelijk benoemen en daaraan conclusies verbinden,24. maar zal voor de feitelijke adstructie ervan ook verwijzen naar delen van dat pleidooi, met het verzoek die onderdelen als alhier herhaald en ingelast te beschouwen.
De verdediging verzoekt u met deze gang van zaken in te stemmen en zulks ook aan te tekenen in het proces-verbaal ter terechtzitting
2. Bijzondere positie van [verzoeker] als naaste
3.
Het is voor een goed begrip van onderhavige zaak en van de bescherming die art. 8 EVRM aan [verzoeker] biedt cruciaal om diens bijzondere positie nogmaals te benadrukken. In onderhavige zaak wordt cliënt vervolgd wegens het bieden van bijstand aan zijn moeder bij het vervullen van haar verlangen naar een zelfverkozen levenseinde. Anders gezegd: hij heeft in 2008 zijn 99-jarige (stief)moeder geholpen bij haar sterven. Van doorslaggevend belang is dat haar diepgewortelde en meermalen bestendigde wens — buiten twijfel — onder de bescherming van art. 8 EVRM valt en dat zij bovendien al een begin van uitvoering had gemaakt met het verwezenlijken daarvan. Dit was haar wens, en zij wilde niet meer terug. De verdediging voert aan dat van cliënt niet meer kon worden verlangd dat hij zich daaraan zou onttrekken, en dat hem daarom eveneens bescherming ex art. 8 EVRM toekomt.
4.
Hulp bij zelfdoding is naar Nederlands recht strafbaar op grond van art. 294, tweede lid Sr. Hoewel het Nederlandse recht een strafuitsluitingsgrond (in de vorm van een bijzondere rechtvaardigingsgrond) kent voor gevallen van levensbeëindiging ‘op uitdrukkelijk en ernstig verlangen’ van de ander en tevens voor het verlenen van hulp bij zelfdoding, is deze strafuitsluitingsgrond slechts van toepassing op ‘de arts […]’.25. [verzoeker] evenwel was geen arts en handelde als zodanig evenmin expliciet conform voormelde vereisten.
5.
De wet differentieert verder niet tussen naasten en anderen, terwijl die eersten zich, na een eenmaal gevestigde en bestendigde wens naar een zelfverkozen levenseinde van de betrokkene, niet kunnen distantiëren. Dat is treffend verwoord door deskundige Manschot:
‘Zij die nauw betrokken zijn bij het leven van oudere mensen met een doodswens komen in een buitengewoon moeilijke en vaak ook pijnlijke situatie terecht. […] De naasten ervaren dat ze de persoon in kwestie juist daarin niet alleen mogen laten. Niet de vraag óf, maar wélke hulp daarbij past, komt op. […] Hulp is strafbaar, maar de ander alleen laten is moreel onverdraaglijk.’
Manschot maakte dat in diens deskundigenverhoor nog verder duidelijk, door aan te geven dat loslaten en alleen laten ondraaglijk is: ‘Daar ligt wel degelijk, ik zou het niet in termen van rechten en plichten willen formuleren, maar een ontwikkeling van een band die je met elkaar hebt, dat je in zo'n situatie niet zomaar weg kan’.26. De naaste kan zich niet onttrekken in een situatie waarin een dierbare overgaat tot het verwezenlijken van een vrijwillig levenseinde.
Ook Den Hartogh heeft zich daarover vaker uitgelaten, in algemene zin:
‘Aan het recht op een privé- en gezinsleven (artikel 8 EVRM, artikel 10 Gw) wordt [door de Adviescommissie Voltooid Leven, JTEV] een zuiver individualistische interpretatie gegeven. Maar mensen zijn sociale dieren; het ligt in hun natuur om bij het nemen en uitvoeren van zulke fundamentele besluiten over hun leven hun familie en hun intieme vrienden te betrekken. Dat die nu opeens op hun handen moeten gaan zitten en moeder moeten laten aanmodderen met de pillen en de via, kunnen zij alleen maar als een vergaande inbreuk op hun gedeelte privéleven ervaren.’27.
Maar ook in concrete zin over onderhavige zaak:
‘Zeker, [verzoeker] heeft een verdedigbare keuze gemaakt in een conflict van plichten. Maar de plicht die botste met zijn plicht om de wet te gehoorzamen was niet de plicht om zijn moeder voor verder lijden te behoeden als geen arts bereid was om dat te doen, maar de plicht om te voorkomen dat zij de beslissing om haar leven te beëindigen met ondeugdelijke middelen zou uitvoeren.28.
6.
Door het ontbreken van een dergelijke differentiatie tussen naasten en anderen, geldt de onderhavige vervolging als ontoelaatbaar klemmend. Dit is in temeer het geval nu buiten kijf staat dat de moeder van cliënt een reeds lang geconsolideerde en bestendigde, weloverwogen wens naar een zelfverkozen levenseinde koesterde. Zij was daartoe zelf reeds begonnen met het verzamelen van middelen een en ander te bespoedigen voordat cliënt überhaupt in beeld kwam. Over zijn positie als naaste heeft cliënt zeer invoelbaar verklaard:
‘Ik was er volstrekt van overtuigd dat ze [een suïcidepoging zou ondernemen]. Dat ze medicijnen aan het verzamelen was, was voor mij echter een verrassing. Veertien dagen na het bezoek van de consulent van de NVVE liet zij mij de door haar verzamelde medicijnen zien. Ik schrok daarvan. Ik was er niet op voorbereid. Het was voor mij ook een teken hoe vastbesloten ze was en het ultieme bewijs dat er geen enkele twijfel over haar doodswens was. Ze vertelde dat ze op een gegeven avond de medicijnen zou innemen en als de ochtenddienst haar 's morgens zou begroeten dan was ze er niet meer. Dat idee, daar schrok ik ook van. Dat betekende ook dat ze het allemaal in haar eentje zou gaan doen. Ik heb toen tegen haar gezegd dat ik het zo niet wilde en dat we wel afscheid van haar wilden kunnen nemen.
Pas toen ik geconfronteerd werd met het risico dat mijn moeder zelf de daad bij het woord zou voegen, met de door haar bewust opgespaarde maar ongeschikte eigen medicijnen, heb ik haar een alternatief geboden dat zekerder en veiliger was. […] Ik was ervan overtuigd dat ze het ging doen. Als ik niets gedaan had, zou ze de door haar gespaarde medicijnen hebben ingenomen. Zo wanhopig was ze op dat moment. Ze wilde gewoon niet meer. Ze had voor haar gevoel al heel lang dat moment voor zich uitgeschoven. […]’29.
2.1. De rechtsgevolgen van het zijn van ‘naaste’
7.
Op basis van Europese jurisprudentie, kan — zoals de verdediging zal betogen — niet ter discussie staan dat de moeder van cliënt ten aanzien van haar eigen levenseinde een recht op zelfbeschikking toekwam. De gedragingen van cliënt vallen, op basis van diezelfde Europese jurisprudentie, zowel als naaste qualitate qua als afgeleid van het recht van zijn moeder ook onder de reikwijdte van de bescherming ex art. 8, eerste lid EVRM.
8.
Ten onrechte is — in het bijzonder door de rechtbank in eerste aanleg — de rechtsvraag gegoten in een onderzoek naar de subsidiariteitsafweging in verband met keuzes die cliënt en zijn moeder nog openstonden (een tweede arts, heroverweging door de eerste, versterven, et cetera). Maar, dat is niet dat vandaag aan de orde is. De vandaag te beantwoorden vraag dien te worden beoordeeld het licht van de keuze die cliënt nog openstond ten aanzien van het reeds bestaande, geconsolideerde en bestendigde verlangen van diens moeder.
9.
Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat, gelet op de rechtspraak van het Europese Hof, het in vervulling gaan van dat verlangen voor haar een recht vormde dat werd bestreken door art. 8, eerste lid EVRM. Een betrokkene ertoe veroordelen in eenzaamheid, zonder naasten en in onwaardigheid te steven, vormt niet alleen de door deskundige Manschot geschetste morele laesie maar is tevens een ontoelaatbare aantasting van dat recht op ‘private life’ in de zin van art. 8, eerste lid EVRM.30. In de woorden van Den Hartogh: het was cliënt zijn ‘plicht om te voorkomen dat zij de beslissing om haar leven te beëindigen met ondeugdelijke middelen zou uitvoeren’.31. Het worden vervolgd voor het zich daaraan niet onttrekken en het verwezenlijken van zijn moeders onvermijdelijke wens, vormt een ontoelaatbare inbreuk op deze verdragsbescherming.
10.
Een reden temeer om die bescherming in onderhavig geval ook te erkennen is dat naasten — behoudens dit onderhavige geval van cliënt — voor het verschaffen van vergelijkbare hulp doorgaans bewust niet worden vervolgd, ook al wordt het openbaar ministerie wel degelijk met dergelijke situaties van hulpverlening geconfronteerd. Sterker, er wordt zeer welbewust afgezien van vervolging van naasten — juist vanwége de emotionele betrokkenheid van naasten bij de overlijdenswens en het overlijden van een dierbare.32. Diezelfde ratio dient in dit geval op te gaan bij de beoordeling van het geval van cliënt: deze rechtsonzekerheid dient temeer te leiden tot de conclusie dat art. 8, eerste lid EVRM in dit geval zou worden geschonden.
2.2. Overzicht
11.
De verdediging meent dat de huidige vervolging op onaanvaardbare wijze in deze keuze treedt en daarmee op ontoelaatbare wijze de reikwijdte van client zijn ‘private life’ beperkt, zoals dat hem toekomt op basis van art. 8, eerste lid EVRM.33. De verdediging meent om die reden dat de bepaling van art. 294, tweede lid Sr wegens strijd met art. 8, eerste lid EVRM buiten toepassing dient te worden verklaard en dat om die reden ontslag van rechtsvervolging dient te volgen, wegens niet-strafbaarheid van het feit.
12.
Ter verdere onderbouwing van dit beroep beschouwt de verdediging nog eens — kort — de stand van de Europese rechtspraak op dit punt, schetst zij hoe cliënt als naaste op twee manieren bescherming van art. 8 EVRM toekomt en zal zij vervolgens bepleiten dat de huidige vervolging in strijd komt met de beschermingsclausule van art. 8, tweede lid EVRM. De verdediging zal ten slotte betogen waarom dit — in dit geval — dient te leiden tot buitentoepassingverklaring van art. 294, tweede lid Sr.
3. Europese rechtspraak: een overzicht
13.
De verdediging heeft bij pleidooi van 13 april 2015 een uitvoerige uiteenzetting gegeven van de Europese rechtspraak op het punt van het zelfverkozen levenseinde.34. Zij verzoekt u om de inhoud van deze uiteenzetting als alhier herhaald en ingelast te beschouwen. Niettemin is het van belang de daaruit te trekken (tussen)conclusies kort weer te geven ten behoeve van de beoordeling van de reikwijdte van art. 8, eerste lid EVRM.
3.1. De zaak ‘Pretty v. het Verenigd Koninkrijk’
14.
Uit de uitspraak ‘Pretty v. het Verenigd Koninkrijk’ kan, voor onderhavige zaak van belang, worden afgeleid:35.
- —
Dat verdragsstaten die een zelfbeschikkingsrecht erkennen niet. in strijd handelen met de positieve bepalingen van art. 2 EVRM;
- —
Dat het zelfverkozen levenseinde behoort tot het ‘private life’ en aldus valt onder de reikwijdte van art. 8, eerste lid EVRM;
- —
Dat om die reden inperkingen van dat recht dienen te voldoen aan de beperkingstoets van het EHRM, in die zin dat (i) de beperking bij wet moet zijn voorzien, (ii) dat zij een legitiem in het verdragsrecht genoemd doel moet dienen en (iii) dat zij in een democratische samenleving noodzakelijk moet zijn.
- —
Dat staten bij de invulling van de derde subvraag weliswaar een grote appreciatiemarge toekomen, waarbij de bescherming voor diegenen die niet in staat zijn weloverwogen beslissingen te nemen door het EHRM van doorslaggevend belang werd geacht, maar dat voor individuele staten ruimte bestaat voor uitzonderingen.
3.2. De zaak ‘Haas v. Zwitserland’
15.
Uit de uitspraak ‘Haas v. Zwitserland’ kan, zover voor onderhavige zaak van belang, worden afgeleid:36.
- —
Dat de notie dat het zelfverkozen levenseinde onder de reikwijdte van art. 8, eerste lid EVRM valt is bestendigd;
- —
Dat de overheid van een verdragsstaat positieve verplichtingen heeft ten aanzien van de bescherming van het recht op leven ten aanzien van diegenen die daaromtrent niet of niet genoegzaam weloverwogen beschikkingen kan nemen;
- —
Dat echter een weloverwogen waardig zelfverkozen levenseinde in niet slechts ‘theoretical and illusory’ mag zijn, maar dat het recht ex art. 8, eerste lid EVRM ‘practical and effective’ moet zijn.
3.3. De zaak ‘Gross v. Zwitserland’
16.
Uit de uitspraak ‘Gross v. Zwitserland’ kan, zover voor onderhavige zaak van belang, worden afgeleid:37.
- —
Dat zij geen kracht van gewijsde heeft gekregen en om die reden geen bindende uitleg van art. 8 EVRM bevat,38. maar;
- —
Dat zij verdere bestendiging omvat van de notie dat het zelfverkozen levenseinde wordt beschermd door art. 8, eerste lid EVRM;
- —
Dat het EHRM de werking daarvan niet slechts beoogt te beperken tot (terminaal) zieken, maar dat daaronder tevens een zelfVerkozen levenseinde bij, bijvoorbeeld, ‘voltooid leven’ onder valt.
3.4. De zaak ‘Koch v. Duitsland’
17.
Uit de uitspraak ‘Koch v. Duitsland’ kan, zover voor onderhavige zaak van belang, worden afgeleid:39.
- —
Dat naasten van personen met een wens naar een zelfverkozen levenseinde tevens bescherming toekomen op basis van art. 8, eerste lid EVRM;
- —
Dat deze bescherming zowel vorm kan krijgen als naaste qualitate qua, maar ook als afgeleide van de bescherming van de betrokkene zelf;
- —
Dat voor de vaststelling daarvan de mate van ‘naastheid’ van belang is, alsook het driepuntig criterium van (a) nauwe familiebanden; (b) voldoende persoonlijk belang bij de uitkomst van de procedure en (c) eerdere interesse in de kwestie;
- —
Dat de verdragsstaat een rechtsingang moet bieden voor bescherming van art. 8, eerste lid EVRM voor naasten.
3.5. De zaken ‘Nicklinson en Lamb v. het Verenigd Koninkrijk’
18.
Sinds 2015 heeft het Europese Hof zich nog eens over het zelfverkozen levenseinde uitgelaten, maar heeft daarmee feitelijk niet veel meer gedaan dan het bestendigen van de hiervoor geschetste jurisprudentiële lijn.
In de zaken ‘Nicklinson en Lamb v. het Verenigd Koninkrijk’ werden twee kwesties door het Hof beoordeeld.40. In het eerste geval de vraag of de nationale rechter kon worden gehouden een materieel oordeel over het bestaan van de ‘Suicide Act 1961’ te geven, in de zaak van een weduwe van een ernstige zieke man die zijn leven wenste te beëindigen maar daartoe niet genoegzaam in staat werd gesteld vanwege het bestaan van die wet. In het tweede geval klaagde de verlamde verzoeker over het ontbreken van een rechtsingang hem in staat te stellen toestemming te verkrijgen voor een vrijwilliger die hem een dodelijke dosis medicijnen zou toedienen. Beide zaken werden niet-ontvankelijk verklaard. Dat wekt niet veel verbazing, gelet op het eerdere oordeel in Pretty.
19.
In de zaak Nicklinson werd het bestaan van de wet an sich ter discussie gesteld, niet de toepassing ervan in een individuele zaak. Dat is per definitie iets waar het Europese Hof terughoudend in is. De nationale rechters gaven aan dat het bestaan van de wet toch primair een kwestie van het parlement is, en dat de rechter daar niet veel van kan vinden zonder het parlement in de wielen te rijden. Het Hof heeft vervolgens onderzocht of art. 8 EVRM voor klaagster een recht zou bieden toch een ‘materieel oordeel’ over het bestaan van de wet te krijgen. Dat gaat het Hof evenwel te ver: hij wil de nationale rechter niet verplichten een oordeel over de innerlijke waarde van de wet te geven. Dat is aan de wetgever zelf, dat brengt de trias politica ook mee. Bovendien was het Hof ervan overtuigd dat de nationale rechter de claim van Nicklinson wel degelijk inhoudelijk heeft bekeken, maar dat de rechter terecht oordeelde dat de verzoekster — ondanks de ontwikkelingen sinds de zaak Pretty — niet heeft aangetoond dat de Engelse wet niet langer een proportionele beperking vormt van art. 8 EVRM.
In de zaak Lamb ging het om een nog veel technischer kwestie: het punt waar Lamb op pleitte (‘om aan art. 8 EVRM te voldoen zou er een rechterlijke toets moeten komen om euthanasie toe te staan in bijzondere gevallen’) heeft hij bij het Hooggerechtshof niet aangevoerd. Om die reden heeft het Hooggerechtshof daarop niet kunnen beslissen en golden de nationale rechtsmiddelen nog niet als uitgeput. Het Hof verklaart hem daarom niet-ontvankelijk.
20.
Kortom: de zaken Nicklinson en Lamb betreft een tweetal kwesties die opnieuw de bescherming van art. 8 EVRM ook ter zake het zelfverkozen levenseinde bevestigen, maar die omwille van procedurele redenen niet tot een inhoudelijk oordeel van het Hof leidden.
3.6. Literatuur inzake Europese rechtspraak
21.
Inmiddels is over het bereik van art. 8 EVRM in zaken gerelateerd aan zelfbeschikking ook veel gepubliceerd. Daaruit vloeit een bevestiging van hetgeen de verdediging reeds aanvoerde: het zelfverkozen levenseinde behoort — al sinds Pretty — tot het ‘private life’ en valt aldus onder de reikwijdte van bescherming door art. 8 EVRM.
22.
Zo concludeert bijvoorbeeld ook McCann in zijn recente proefschrift:
‘[…] Article 8 encapsulates a prima facie legal right to choose to avoid an undignified and distressing end to life’, alsook: ‘The scope of Article 8(1) identified in Pretty is broad enough to include other means to exercise the right to choose to avoid an undignified and distressing end to life — such as voluntary active euthanasia’.41.
23.
De conclusie wordt evenzo gedeeld door het — juist als conservatieve denktank bekend staande — European Center for Law and Justice, in een belangwekkend artikel van Gregor Puppinck en Claire de La Houghe:42.
‘The court did not oppose assisted suicide or even euthanasia by principle, although it ‘considers that the risks of abuse inherent in a system that facilitates access to assisted suicide should not be underestimated’. The Court has not only tolerated this practice, but also progressively developed a real conventional right to assisted suicide as well as a procedural framework implicating positive obligations on the state. To do so, it has progressively expanded the scope of Article 8 so as to include voluntary death and developed the procedural obligations of the state in this matter.’43.
‘The case law of the court clearly leads to the acceptance of a right to assisted suicide, progressively elaborated over the course of 12 years by four cases which will be presented below [Pretty, Haas, Koch en Gross, JTBV]. The court exclusively mentions assisted suicide, even when the situation of the candidate to suicide makes it impossible for him to execute the lethal act himself. Such cases actually constitute euthanasia.’44.
Daarbij zien de auteurs overigens een belangrijke ontwikkeling: niet langer is het ‘right to life’ als bedoeld in art. 2 EVRM bepalend, in die zin dat de beschermwaardigheid van het leven in het algemeen het lichtend baken vormt in de oordeelsvorming. Nee, het Hof is in de rechtspraak overgegaan tot een duidelijke ontwikkeling om bij het leven als zodanig ook de kwaliteit daarvan te betrekken: ‘Here the shift from the objective right to life to the subjective right to the quality of life is manifest: what is essential now is the quality of life, which prevails over life itself’.45.
24.
En deze mening is ook Hendriks toegedaan in diens beantwoording van onderzoeksvragen van de Adviescommissie Voltooid Leven:
‘In de zaak Pretty v Verenigd Koninkrijk heeft het EHRM expliciet gesteld dat ‘de notie van persoonlijke autonomie’ een belangrijk onderdeel uitmaakt van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer (art. 8 EVRM). In latere zaken is het EHRM zelfbeschikking ook als recht gaan betitelen. In de zaak Haas v Zwitserland heeft het EHRM het recht op een zelfgekozen dood erkend als onderdeel uitmakend van art. 8 EVRM onder de voorwaarde dat betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen in staat is geweest.’46.
25.
Kortom: het recht op ‘private life’ brengt naar de huidige stand van de Europese jurisprudentie onomwonden mee dat wilsbekwame individuen daaraan ook bescherming ontlenen ‘to decide by what means and at what point his or her life will end’.47.
Wat de verdediging betreft kan ten gevolge van de Koch rechtspraak van hetzelfde Europese Hof niet anders dan worden geconcludeerd dat de naasten van diegenen die deze keuze maken óók bescherming toekomen, zowel via de band van het zijn van naaste qualitate qua alsook als afgeleide bescherming van de betrokkene zelf. De bescherming die besloten ligt in art. 8 EVRM dient immers niet slechts ‘theoretical and illusory’ te zijn maar ‘practical and effective’.48.
4. Toepassing op onderhavige zaak
26.
Wat de verdediging betreft staat, gelet op het door het EHRM overwogene in alle hiervoor besproken uitspraken, niet ter discussie dat het tot de ‘grondrechten’ van de moeder van cliënt behoorde dat zij haar leven zelfstandig op waardige wijze mocht beëindigen.
Die vraag staat — om misvattingen maar te voorkomen — los van de vraag of zij al dan niet in aanmerking zou kunnen komen voor vrijwillige levensbeëindiging in de vorm van euthanasie en de vervolgvraag of zij daar dan vervolgens voor zou moeten/hoeven kiezen. Haar uitdrukkelijke, vrijwillige en bestendigde verlangen naar een zelfverkozen levenseinde van haar keuze maakte onderdeel uit van haar leven en werd (en wordt) in dier voege bestreken door art. 8, eerste lid EVRM. Dat haar keuze welbewust en in volledige vrijheid is gemaakt lijdt geen enkele twijfel. Haar keuze was bovendien zeer invoelbaar. Zij wilde geen honderd worden en had dit verscheidene malen expressis verbis met haar naasten besproken. Zij heeft weloverwogen en vrijwillig deze keuze gemaakt en was — ook nadat cliënt betrokken is geraakt — de regisseuse van haar laatste akte. Zij heeft gehandeld op een wijze die, op grond van de voormelde rechtspraak, expliciet wordt bestreken door de bescherming van art. 8, eerste lid EVRM.
27.
De vraag is vervolgens of ook het handelen van cliënt binnen de werkingssfeer van dat artikel kan worden gebracht. De verdediging meent dat ook deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Uit de hiervoor uitvoerig besproken zaak Koch vloeit voort dat ook naasten een eigen beroep of een afgeleid beroep op art. 8, eerste lid EVRM toekomen.
28.
Het ‘driepuntig’ criterium van het EHRM is op de situatie van cliënt zonder meer van toepassing: hij was naaste van zijn moeder, sterker, hij was haar enige. Hij had (a) met haar een nauwe familieband; (b) heeft nadrukkelijk een persoonlijk belang bij de uitkomst van onderhavige procedure en (c) heeft, blijkens zijn gedragingen, eerdere interesse in de kwestie getoond. Cliënt was de enige die zijn moeder nog had, de enige die haar kon bijstaan en de enige met wie zij haar uitdrukkelijke en bestendigde verlangen kon delen. Zij was van anderen, in het bijzonder van cliënt, afhankelijk. Zij was grotendeels aan kamer en bed gekluisterd. Het is daarbij ook van belang dat zij wel was gestart met het verzamelen van medicatie om haar levenseinde te bespoedigen maar dat haar poging ondeugdelijk en gevaarlijk was — zie daartoe de aangrijpende verklaring van cliënt, zoals eerder ook weergegeven in dit pleidooi.
29.
Gelet op de relatie die cliënt in dit stadium met zijn moeder had, was hij de enige bij wie zij in redelijkheid terecht kon voor het vervullen van haar wens. Het is interessant dat ook medisch-ethicus Den Hartogh sociale interactie met dierbaren op dit punt juist kenschetst als noodzakelijk voor het zich kunnen manifesteren van persoonlijke autonomie en dit daarmee expliciet plaatst binnen het bereik van art. 8, eerste lid EVRM.49. Cliënt kon daarbij niet passief blijven en raakte bij het zelfverkozen levenseinde van zijn moeder betrokken, waarvoor zij een ontzaglijke dankbaarheid koesterde die voor haar niet meer in woorden was uit te drukken.
30.
Gelet op deze nauwe relatie, in het bijzonder in deze fase van het leven van de moeder van cliënt, is aan het ‘naastheidscriterium’ van het Hof ruimschoots voldaan. Cliënt komt dan ook een eigen beroep toe op art. 8, eerste lid EVRM waar het de gang van zaken rond het zelfverkozen levenseinde van zijn moeder betreft.
Minst genomen komt hem een beroep toe op de afgeleide bescherming voortvloeiend uit het recht op ‘private life’ van zijn moeder. Dat recht immers houdt in dat zij, in de uitvoering van haar keuze ‘to decide by what means and at what point his or her life will end’, heeft gekozen haar naaste te betrekken — terwijl hij zich daaraan niet heeft kunnen en niet heeft hoeven onttrekken. [verzoeker] komt, in elk geval, afgeleide bescherming toe.
5. Niet voldaan aan de beperkingsclausule
31.
De vraag die vervolgens in beeld komt en moet worden beantwoord is of de huidige vervolging voldoet aan de beperkingsclausule van art. 8, tweede lid EVRM. De verdediging zal daartoe beschouwen (i) of de beperking bij wet is voorzien; (ii) of de huidige beperking een legitiem in het verdragsrecht genoemd beperkingsdoel kent en (iii) of de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. Ook hier geldt dat de verdediging de belangrijkste conclusies uiteraard expliciet benoemt, maar dat zij verzoekt ter verdere adstructie het pleidooi van 13 april 2015 als alhier herhaald en ingelast te beschouwen.
5.1. De beperking is bij wet voorzien
32.
Zoals ook d.d. 13 april 2015 aangegeven,50. vloeit de vervolging voort uit de strafbaarstelling ex art. 294, tweede lid Sr. In dier voege geldt de beperking als bij wet voorzien.
5.2. De beperking dient geen legitiem verdragsdoel
33.
Beperkingen zijn slechts toegestaan voor zover deze een legitiem verdragsdoel kennen, die in art. 8, tweede lid Sr als volgt — en limitatief — zijn omschreven: ‘in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen’.
34.
Zoals door de verdediging uitvoerig weergegeven,51. berust de strafbaarstelling zoals neergelegd in de artt. 293 en 294 Sr op de notie van de eerbied die aan het leven in het algemeen verschuldigd is. Anders gezegd, de achtergrond van de strafbepaling van art. 294 Sr is gelegen in de bescherming van het leven als — bij gebrek aan een beter woord — ‘objectief rechtsgoed’.52.
35.
Deze abstracte notie kan niet — althans in ieder geval niet langer — worden gebillijkt als legitieme beperkingsgrond. Het is ten eerste maar zeer de vraag onder welk van de eerder weergegeven beperkingsgronden de bescherming van het leven als ‘objectief rechtsgoed’ überhaupt zou zijn te rubriceren. De huidige vervolging voor art. 294, tweede lid Sr is immers op die ratio gebaseerd. De verdediging meent aldus dat dit door art. 294, tweede lid Sr beschermde belang niet is te rubriceren onder de bescherming van ‘de gezondheid’, ‘de goede zeden’, of ‘de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen’. Reeds daarom dient de conclusie te volgen dat de huidige vervolging niet voldoet aan een legitiem verdragsdoel.
36.
Bovendien blijkt uit de hiervoor geschetste uitspraken van het EHRM juist dat hoewel het Hof het leven als rechtsgoed wel degelijk waarde toekent (zie daarvoor de overwegingen in Pretty over artikel 2 EVRM en ‘the principle of sanctity of life protected under the Convention’), dat dit uitdrukkelijk niet meebrengt dat de noties van waardig leven en een waardig sterven niet worden bestreken door art. 8, eerste lid EVRM. Om de woorden van Puppinck en De la Hougue nog eens te memoreren: ‘Here the shift from the objective right to life to the subjective right to the quality of life is manifest: what is essential now is the quality of life, which prevails over life itself.53. Het gaat niet langer om beschermwaardigheid van het leven al zodanig, het gaat om beschermwaardigheid van leven en de kwaliteit daarvan in subjectieve zin. In die zin heeft het EHRM zelf de beperkingsgrond van het leven als objectief rechtsgoed teniet gedaan.
37.
Gelet op het voorgaande acht de verdediging de beperking die in onderhavige zaak wordt toegepast, namelijk een strafvervolging op basis van een strafbepaling gericht op het beschermen van het leven als ‘objectief rechtsgoed’, in strijd met het vereiste uit de tweede subvraag van art. 8, tweede lid EVRM. Er is niet voldaan aan een legitieme beperkingsgrond voorzien in het verdrag. Schending van het recht op ‘private life’ ex art. 8, eerste lid EVRM moet daarom worden aangenomen.
5.3. De beperking is niet noodzakelijk in een democratische samenleving
38.
De vraag naar het bestaan van een noodzaak in een democratische samenleving voor de beperking zoals in onderhavig geval moet pertinent ontkennend worden beantwoord. Hoewel het niet ter discussie staat dat staten een grote appreciatiemarge hebben bij de kwestie van zelfbeschikking, moet de afweging van de noodzakelijkheid, de subsidiariteit en de proportionaliteit van de beperking in de vorm van onderhavige vervolging leiden tot de conclusie dat zij niet noodzakelijk is in de zin van de derde subvraag.
39.
De verdediging meent dat geen ‘pressing social need’ bestaat voor de onderhavige vervolging, dat zij niet ‘relevant and sufficient’ is en dat zij evenmin ‘proportionate to the legitimate aims pursued’ is en dat de beperking bijgevolg om die redenen niet toelaatbaar is.54.
40.
Dit geldt wat de verdediging betreft evenmin indien wordt aangenomen dat de strafbaarstelling van art. 294, tweede lid Sr niet slechts ziet op bescherming van het leven als ‘objectief rechtsgoed’ maar tevens op voorkoming van misbruik bij levensbeëindiging op verzoek — bescherming van anderen. Het zij nogmaals benadrukt dat deze achtergrond niet uit de wetsgeschiedenis blijkt en de verdediging van mening is dat 294, tweede lid Sr aldus geen legitiem doel kent.
41.
Ook memoreert de verdediging nogmaals dat de rechterlijke toets gaat over gevolgen van de zaak in kwestie bij onverkorte toepassing van de litigieuze bepaling en niet om het bestaan van deze bepaling an sich. Om in termen van verdragstoetsingsscholen te spreken: van u wordt geen ‘generalistische’ benadering van art. 294, tweede lid Sr verlangd, maar een ‘contextuele’. De rechter heeft de vrijheid — en jegens cliënt in dit geval de dure plicht — de onverkorte toepassing van art. 294, tweede lid Sr in dit specifieke geval te wegen tegen het elementaire recht op eerbied voor ‘private life’ uit art. 8, eerste lid EVRM. De noodzaak voor de onderhavige beperking in een democratische samenleving dient dus contextueel te worden benaderd: is er ‘pressing social need’ voor een veroordeling van cliënt wegens onverkorte toepassing van art. 294, tweede lid Sr?
42.
Het staat in onderhavige zaak niet ter discussie dat de moeder van cliënt haar beslissing in volledige vrijheid heeft genomen, dat zij haar uitdrukkelijke verlangen bestendig koesterde en dat zij dit weloverwogen heeft gedaan. Evenmin is er iets ‘misgelopen’ of onopgehelderd gebleven bij de feitelijke vervulling van dat verlangen: het is welhaast niet in te denken dat een zelfverkozen levenseinde op transparanter wijze wordt ingevuld dan het in de onderhavige zaak is gebeurd. De onderhavige zaak toont onomwonden aan dat hulp bij een zelfverkozen levenseinde kan worden verleend zonder gevaar voor misbruik in enige fase van het proces.
43.
Het EHRM heeft, onder meer in de zaak Pretty, aangegeven dat — ook bij bepalingen die beogen de zwakkeren en kwetsbaren te beschermen — uitzonderingen mogelijk zijn. Een voorafgaand fiat behoefde volgens het Hof daar niet te worden gegeven, althans het Verenigd Koninkrijk kwam voldoende appreciatiemarge toe dat niet te hoeven doen, maar dat zegt natuurlijk niets over de toepassing van een wetsbepaling bij een hulpverlener na afloop, zoals in deze zaak. De ruimte die een staat neemt om zwakkeren en kwetsbaren te beschermen dient per slot van rekening wel doelmatig, subsidiair (‘relevant and sufficient’) te zijn en dient niet breder te worden genomen dan redelijkerwijs noodzakelijk om het doel te realiseren (‘proportionate to the legitimate aim pursued’). Indien, zoals in onderhavige zaak, is aangetoond dat — anders dan de situatie in Pretty en anders dan in Haas — voldoende waarborgen zijn getroffen tegen niet-weloverwogen beslissingen en dat aldus de positieve verplichtingen van de staat om het recht op leven ex art. 2 EVRM niet in het geding zijn, kan niet langer worden gesproken van een beperking die voldoende subsidiair en proportioneel is aan het doel dat met de beperking wordt nagestreefd.
44.
Daarbij kan niet uit het oog worden verloren dat het daadwerkelijke, blijkens de wetgeschiedenis vastgestelde, oogmerk van de strafbepaling waar client nu voor wordt vervolgd niet in de beschermingssfeer is gelegen maar in de archaïsche idee van het leven als ‘objectief rechtsgoed’. Van die fictie heeft het EHRM zich ontdaan en ook wij in Nederland hanteren haar niet langer, gelet op onze, in de kern, progressieve houding en wetgeving op het gebied van het zelfverkozen levenseinde.
45.
Op de achtergrond dient toch ook mee te wegen dat het redelijkerwijs voor ‘theoretical and illusory’ moet worden gehouden dat de behandelend arts destijds een door de wet gebillijkte ‘medische’ euthanasie zou hebben uitgevoerd op basis van de situatie van de moeder van cliënt. Er was aldus geen genoegzaam vangnet voor moeder om haar zelfverkozen levenseinde op een andere wijze te verwezenlijken. Het destijds voor zijn moeder ontbreken van redelijke alternatieven maakt dat cliënts hulp bij haar zelfverkozen levenseinde als waarborg heeft gegolden tegen het illusoir worden van háár recht. Het cliënt desalniettemin voor het bieden van die waarborg vervolgen is, wat de verdediging betreft, strijdig met de notie dat de staat dient te voorzien in het verzekeren van ‘practical and effective’ toegang tot een weloverwogen waardige zelfverkozen dood van de moeder.
46.
Dit overigens met de belangrijke kanttekening dat ook al zou de optie er wel zijn geweest, deze cliënt — zoals hiervoor uitvoerig betoogd — in het kader van zijn eigen beroep op art. 8, eerste lid EVRM niet kan worden tegengeworpen. Hem stond die keuze niet vrij: zijn moeder had haar keuze gemaakt en het wegkijken zou betekenen dat hij haar aan haar lot zou overlaten. Dat kan en mag van een naaste niet worden verwacht.
47.
Het ontbreken van de ‘pressing social need’ dient verder te worden begrepen tegen de achtergrond van de jarenlange maatschappelijke steun voor het bieden van meer ruimte voor zelfbeschikking. Verwezen wordt naar datgeen daaromtrent bij pleidooi in 2015 is opgemerkt, welke cijfers nog als onverminderd actueel gelden. Inmiddels geldt dat ook het kabinet voorstander is van een ruimere regeling dan slechts die van de Wtl55. en dat bovendien recent grote maatschappelijke steun is uitgesproken voor het — onder voorwaarden — ter beschikking stellen van euthanatica door de Coöperatie Laatste Wil.56. Consequent wijzen peilingen uit dat zo'n driekwart van de Nederlanders actief een verruiming wenst van de mogelijkheden tot zelfbeschikking, dat bovendien grote steun bestaat voor het doen vervallen van de strafbepaling die in deze zaak aan de orde is57. en dat voorts een overgrote meerderheid zelfs in dit concrete geval heeft aangegeven pertinent tegen bestraffing van [verzoeker] te zijn.58. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat onze democratische samenleving een ‘pressing social need’ kent voor een veroordeling van cliënt wegens onverkorte toepassing van art. 294, tweede lid Sr.
48.
De beperking is om deze redenen niet noodzakelijk in een democratische samenleving en is aldus niet toegestaan.
5.4. Conclusie met betrekking tot schending van art. 8 EVRM
49.
De verdediging meent dat de huidige vervolging geen toelaatbare beperking vormt van het recht op eerbiediging van ‘private life’ ex art. 8, eerste lid EVRM van cliënt — zowel als naaste qualitate qua als afgeleid van het recht van zijn moeder. Primair niet omdat zij geen legitiem beperkingsdoel dient en subsidiair niet omdat de noodzaak van de beperking in een democratische samenleving — om een scala van redenen — ontbreekt. Het verdragsrecht van cliënt wordt aldus geschonden bij een onverkorte toepassing van art. 294, tweede lid Sr.
6. Consequenties voor de onderhavige strafvervolging
50.
De verdediging heeft bij pleidooi van 13 april 2015 uitvoerig geschetst op welke wijze de internationale inbedding van onze rechtsorde meebrengt dat verdragsrechten er soms toe kunnen leiden dat nationale wetgeving buiten toepassing behoort te blijven.59. Kort gezegd komt het daarop neer dat de rechtsgevolgen van een wettelijke bepaling in de voorgelegde zaak in kaart moet brengen, en dient te bezien of deze rechtsgevolgen strijd zouden opleveren met een rechtstreeks werkende bepaling uit het verdrag. Indien dat het geval is, krijgt toepassing van de verdragsbepaling voorrang en blijft de nationale bepaling buiten toepassing.
51.
De schending van art. 8, eerste lid EVRM brengt mee dat onverkorte toepassing van art. 294, tweede lid Sr niet langer aan de orde kan zijn. De rechtsgevolgen van onverkorte toepassing komen immers — beoordeeld in concreto — in strijd met de eerbiediging van cliënt zijn ‘private life’ als naaste van zijn moeder bij haar zelfverkozen levenseinde. Toepassing van de nationale bepaling is niet verenigbaar met de eenieder verbindende verdragsbepaling van art. 8, eerste lid EVRM. Zij moet buiten toepassing worden gelaten ex art. 94 Gw. Het bewezenverklaard handelen kan in dat geval niet (langer) ex. art. 350 Sv worden gekwalificeerd als strafbaar feit. Om die reden dient cliënt te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
52.
De verdediging verzoekt uw hof daarbij nadrukkelijk acht te slaan op de omstandigheid dat een ontslag van alle rechtsvervolging in deze zaak, beoordeeld in concreto,niet meebrengt dat de strafbepaling in zijn geheel obsoleet is.60. Dat een veroordeling van cliënt onder de onderhavige omstandigheden niet verenigbaar is met art. 8, eerste lid EVRM, betekent uiteraard niet dat geen omstandigheden denkbaar zijn waaronder een veroordeling voor het verlenen van strafbare hulp bij zelfdoding wel noodzakelijk kan en zal zijn.
53.
Bij het buiten toepassing verklaren van art. 294, tweede lid Sr in dit geval voorziet u zowel in recht voor cliënt, geeft u zich rekenschap van zijn positie als naaste, geconfronteerd met een uitdrukkelijke en bestendige wens van een dierbare, maar doet u ook recht aan de bescherming van zwakkeren en kwetsbaren, althans diegenen die — anders dan de moeder van cliënt — niet weloverwogen tot hun beslissing kunnen komen. Op gedragingen ten aanzien van hen blijft immers art. 294, tweede lid Sr wel degelijk van toepassing. Om met de woorden van Den Hartogh te spreken:
‘Er is dus sprake van een ongewenste mate van rechtsonzekerheid [voor naasten, JTEV], die inderdaad wel eens in strijd zou kunnen zijn met de eisen van art. 8, lid 2 EVRM. Een rechterlijke uitspraak die de strafbaarheid van hulp zou beperken tot gevallen waarin niet vastgesteld kan worden dat de betrokkene zonder druk of manipulatie en in het volle bezit van zijn geestvermogens tot de beslissing is gekomen, zou daaraan een welkom einde maken in overeenstemming met de erkende mensenrechten en het heersende rechtsgevoel.’61.
7. Conclusie
54.
De bescherming van art. 8 EVRM bestrijkt het recht op zelfbeschikking over een waardig levenseinde. Het bepalen op welke wijze, onder welke omstandigheden en op welk moment het leven eindigt maakt onderdeel uit van het leven zelf. De moeder van cliënt koesterde een lang geconsolideerde en bestendigde, weloverwogen wens naar haar zelfverkozen levenseinde. Cliënt kon zich als naaste aan dit diepste verlangen van zijn moeder niet onttrekken. Dat wél van hem verwachten zou niet alleen een onaanvaardbare morele consequentie meebrengen maar ook een ontoelaatbare beperking van zijn keuzevrijheid als naaste, juist in dat moment zo nauw met zijn moeder verbonden.
54.
De Nederlandse strafwet biedt geen differentiatie tussen deze naasten of anderen. Dat levert de onaanvaardbaar klemmende situatie op dat cliënt thans voor het borgen van een waardig, zelfverkozen levenseinde van zijn moeder — haar ‘grondrecht — wordt vervolgd. Het onverkort toepassen van de Nederlandse strafbepaling leidt tot een onaanvaardbare inbreuk op het verdragsrechtelijk beschermde private leven van cliënt. Zij is vooreerst geen legitieme inbreuk en bovendien kent onze samenleving niet de vereiste dringende noodzaak voor de inbreuk. De nationale wet kan in dit uitzonderlijke geval geen toepassing vinden.
Cliënt dient daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’
Voorts werd — voor zover hier van belang — ter terechtzitting nog het volgende aangevoerd:
‘De raadsman, mr. Vis, deelt voorts het volgende mede.
[…]
Bij pagina 13 van de pleitnota merk ik na punt 13 op dat uit de Europese rechtspraak in eerste aanleg getrokken (tussen)conclusies kort dienen te worden weergegeven, met name ook omdat het openbaar ministerie het onderscheid tussen de twee te beantwoorden vragen op het gebied van Europese [verdragsbescherming; kennelijke verschrijving in PV; JB&JTEV] niet helemaal in de vingers lijkt te hebben. Het openbaar ministerie gaat voorbij aan de tweeledige toets die het Europese Hof van ons verlangt. Ten eerste de vraag of er prima facie bescherming is van de verdragsbepaling, dus: valt het handelen van de verdachte onder de verdragsbepaling, en zo ja, dan is de tweede vraag of dan de beperking daarvan is gerechtvaardigd. Het openbaar ministerie voegt de vragen samen, ook in de weergave van de Europese jurisprudentie.
Bij pagina 19 van de pleitnota voeg ik na punt 21 toe dat de benadering die het openbaar ministerie kiest om de genoemde Europese uitspraken te bezien als een aantal casus waarin het Europese hof niet veel zegt over een basisrecht achterhaald is en niet kan worden aanvaard. Dat geldt ook voor de interpretatie van Pretty, alsof het Europese hof daar uit gaat van een soort theoretische kwestie. Over dit punt is een proefschrift geschreven. McCann concludeert dat daaruit een recht op een zelfverkozen levenseinde moet worden afgeleid, ook al heeft het hof zich wat omslachtig uitgedrukt.
[…]
Bij pagina 21 van de pleitnota na punt 24 merk ik op dat dit leidt tot een andere beantwoording van de eerste vraag dan het openbaar ministerie voorstaat. De verwijzingen van het openbaar ministerie naar onder andere de adviescommissie Schnabel en de deskundigen miskennen dat hun te beantwoorden vraag een andere is dan hier vandaag aan de orde is. De deskundigen in de Adviescommissie Schnabel, Hendriks en Buijsen, werd de vraag gesteld of een recht op hulp bij zelfdoding kan worden afgeleid uit het verdrag. Dat gaat te ver. Zij hebben de vraag beantwoord of er positieve verplichtingen zijn voor een staat om daar een rol bij te spelen. Nee, dat is niet zo.
Dat is iets anders dan de vraag die hier aan de orde is. Hier gaat het om gedrag van [betrokkene 1] en gedrag van verdachte dat op grond van de Europese jurisprudentie onder de bescherming van artikel 8, eerste lid EVRM valt, en het gaat over de vraag of beperking daarvan — de onderhavige vervolging — gerechtvaardigd is. Dat is iets anders dan het afleiden van een recht op hulp bij zelfdoding uit het verdrag.
De nationale rechter moet beoordelen of in dit geval in deze zaak die bescherming er was voor verdachte en [betrokkene 1]. Ja, die was er volgens de verdediging. Vervolgens dient beoordeeld te worden of beperking van dat recht van artikel 8 lid 1 EVRM toelaatbaar is. Nee, betoogt de verdediging.
[…]
Pagina 29 van de pleitnota vul ik na punt 36 nog aan met het volgende. Volgens het openbaar ministerie moet bij dit punt worden betrokken het bestaan van de Wtl. Artikel 294 lid 2 Sr zou in samenhang met de Wtl moeten worden gezien. Dat is een gelegenheidsargument dat niet uit de wetsgeschiedenis kan blijken. De grondslag van art. 294 lid 2 Sr is heel duidelijk: destijds, bij de totstandkoming van de wet, moesten de zaken [naam 2] en [naam 3] worden berecht. Zelfdoding is niet strafbaar zei de wetgever. Er is lang gedebatteerd over de vraag of hulp aan iets dat niet strafbaar is, wel strafbaar zou moeten zijn. Er is voor gekozen om hulp bij zelfdoding sui generis strafbaar te stellen. De reden daarvoor was de beschermwaardigheid van het leven als objectief rechtsgoed.
Die beschermingsgedachte heeft elders in de wet zijn [neerslag, kennelijke verschrijving in PV; JB&JTEV] gekregen, namelijk in de bepalingen van moord, doodslag en artikel 294 lid 1 Sr (het verbod tot het aanzetten tot zelfdoding). In dit verband wijs ik op het proefschrift van [Weyers, kennelijke verschrijving in PV; JB&JTEV] die hierover uitvoerig heeft gepubliceerd. Als de redenering van het openbaar ministerie zou worden geaccepteerd, dan kan dat niet slagen omdat in deze zaak bij uitstek de vervolging niet dat doel dient. Ook voor het openbaar ministerie staat vast dat [betrokkene 1] zelf wilde en dat haar verlangen bestendig was. Als we zouden accepteren dat aan artikel 294 lid 2 een beschermingsgedachte ten grondslag ligt, dan kan in dit geval nog niet worden aangenomen dat de vervolging op die gedachte is gebaseerd.
Met betrekking tot de appreciatiemarge merk ik na punt 43 op pagina 33 van de pleitnota op dat het openbaar ministerie daaraan veel algemene woorden heeft gewijd in het requisitoir. Het openbaar ministerie miskent daarmee dat het hof in concreto moet toetsen. Het openbaar ministerie beroept zich op artikelen van Buijsen en Hendriks met Europese rechtspraak en concludeert dat de Nederlandse wetgever voorwaarden mag verbinden aan euthanasie. Ook mogen eisen worden gesteld aan wilsbekwaamheid van mensen die euthanasie verlangen en mogen waarborgen worden getroffen om misbruik van kwetsbaren te voorkomen.
In dit geval gaat het echter om de vraag of de beperking die in deze zaak aan de orde is — de vervolging van de verdachte voor het verwezenlijken van het levenseinde van [betrokkene 1] — noodzakelijk is. Die vraag dient negatief te worden beantwoord. Het openbaar ministerie miskent dat appreciatiemarge niet in alle landen van de Europese gemeenschap gelijk is. Als een staat een andere praktijk voert, zoals hier, moet die appreciatiemarge anders worden ingevuld. De nationale regeling, de Wtl, bood in dit geval geen soelaas omdat deze niet van toepassing was op de situatie van [betrokkene 1]. Dan dient bezien te worden of de vervolging van de verdachte een toelaatbare beperking vormt en de conclusie luidt dat dit niet zo is.
Anders dan bijvoorbeeld in de uitspraak van Pretty, is de idee van zelfbeschikking in onze rechtsorde al ingebed, onder meer via de Wtl. De Wtl ziet niet alleen op barmhartigheid zo erkende de Minister onlangs, maar ook op het idee van persoonlijke autonomie. Daarom wordt nu gezocht naar wetgeving voor het voltooid leven. Die gedachte van zelfbeschikking, van persoonlijke autonomie, maakt onderdeel uit van onze rechtsorde en de margin of appreciation is daarmee kleiner. Het beroep op Pretty faalt omdat de situatie daar anders is. Hier moeten we strikter oordelen naar de beperkingen die op het verdragsrecht worden gemaakt. Bovendien geldt dat het Europese hof in deze uitspraken minimumnormen stelt. Het staat iedere verdragsstaat vrij om meer verdragsbescherming te bieden van de minimumnorm die het EHRM vestigt.
De wijze waarop het openbaar ministerie die margin of appreciation in deze concrete zaak invult miskent niet alleen de plicht om die beperking te zien in de context van de Nederlandse rechtsorde, maar ook dat een dergelijke invulling meebrengt dat we bezig zijn met een race to the bottom. Nederland moet juist vanwege onze rechtsorde, waarin het idee van zelfbeschikking is ingebed, meer bescherming bieden dan waartoe het EHRM ons verplicht. Hetgeen het openbaar ministerie in het requisitoir stelt over de margin of appreciation biedt geen soelaas.
[…]
Mr. Vis deelt het volgende mede:
De verdediging is blij dat het openbaar ministerie erkent dat het geen kwestie van absoluten is in de verdragsbescherming, maar een kwestie van interpretatie van het verdrag en de rechtspraak. De stelregel in dubio pro reo leidt er dan toe dat de door de verdediging gekozen wijze van interpretatie daarin moet worden gevolgd.
Ook is de verdediging blij dat volgens het openbaar ministerie de beantwoording van de vragen door professoren Buijsen en [Hendriks, kennelijke verschrijving in PV; JB&JTEV] ziet op algemene kwesties. Die algemene conclusies over ons stelsel kan de verdediging ook wel billijken, maar het gaat hier om de concrete zaak en de vraag of in dit geval de concrete verdragsinperking toelaatbaar is. De verdediging stelt dat deze verdragsinperking niet conform de eisen van lid 2 van artikel 8 EVRM is.
Als dan wordt geaccepteerd, zoals het openbaar ministerie in het laatste onderdeel van de repliek voorzichtig lijkt te doen, dat onder de bescherming van artikel 8 lid 1 EVRM ook de vrijheid van het zelf inrichten van het levenseinde valt, zegt het openbaar ministerie dat dat berust op de veronderstelling dat er geen alternatieven waren terwijl die er, in de visie van het openbaar ministerie, wel waren. Frappant van artikel 8, eerste lid EVRM is dat het klassiek verdragsrecht is, waarbij het accepteren van de bescherming daarvan meebrengt dat niet veel overheidsbemoeienis behoeft te worden geduld en dus ook niet de eis van het uitgeput zijn van andere alternatieven kan worden gesteld. Het was het recht van [betrokkene 1] en het was de vrijheid van [betrokkene 1] en haar regie. De vervolging van verdachte bij het in vervulling laten gaan van die vrijheid is wat de verdediging betreft een ontoelaatbare beperking van het verdragsrecht.’
Het hof heeft het gevoerde verweer verworpen, met de volgende motivering:
‘2.3.4. Beroep op artikel 8 lid 1 EVRM
Ten aanzien van het door de verdediging gevoerde verweer inhoudende dat art. 294 lid 2 Sr buiten toepassing dient te worden verklaard nu onverkorte toepassing van dat artikel in strijd is met art. 8, eerste lid, EVRM, overweegt het hof in algemene zin allereerst als volgt.
Het recht op leven is onder andere vastgelegd in art. 2 EVRM. Het recht op leven behoort tot de meest fundamentele rechten van de mens. Het legt staten een verbod op om moedwillig mensen te doden alsook de verplichting om het leven te beschermen van alle mensen binnen de nationale rechtsmacht.
In de zaak Pretty v. United Kingdom oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat art. 2 EVRM geen recht om te sterven omvat, zoals door de ongeneeslijk zieke mevrouw Pretty werd aangevoerd. Volgens het EHRM heeft art. 2 EVRM geen negatieve dimensie maar alleen de positieve verplichting voor de overheid om het leven te beschermen. Er is volgens het EHRM ook geen verband tussen het te beschermen recht op leven en de kwaliteit van dat leven of wat een persoon verkiest te doen met dat leven. Art. 2 EVRM vestigt dus geen recht op zelfbeschikking over het eigen leven. Derhalve zijn de lidstaten niet verplicht om hulp bij zelfdoding te decriminaliseren, zelfs niet in de meest dwingende omstandigheden zoals die van Pretty.
Art. 8 EVRM (recht op privacy en familie- en gezinsleven) daarentegen luidt:
- 1.
Een ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling.
- 2.
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economische welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en de vrijheid van anderen.
Het in deze zaak relevante en uit de tekst van art. 8, eerste lid EVRM te onderscheiden recht op eerbiediging van privéleven raakt aan de individualiteit van de burger en waarvan de bescherming een ontplooiing van zijn persoonlijkheid moet garanderen.
Art. 8 EVRM bevat zowel negatieve als positieve verplichtingen. De staat heeft een negatieve verplichting om de privacy rechten niet in het gedrang te brengen, maar daarnaast heeft de jurisprudentie van het EHRM art. 8 EVRM uitgebreid met een positieve verplichting van de staat om maatregelen te nemen om te voorkomen dat particuliere partijen zich met deze rechten bemoeien.
Het EHRM beschouwt het recht om medische behandeling te weigeren, zelfs als het een mogelijk levensreddende medische behandeling betreft, als een wezenlijk aspect voor het recht op zelfbeschikking. Een aanspreekbare volwassen patiënt moet immers het recht hebben om keuzes te maken volgens zijn eigen opvattingen en waarden, ook binnen de gezondheidszorg. De overheid heeft zich daar niet mee te bemoeien. Ofschoon uit de jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat een oorspronkelijke, persoonlijke beslissing tot beëindiging van het leven onderdeel is van het recht op privéleven, is het nog niet juridisch vastgesteld hoeveel ruimte de overheid hierbij aan burgers moet geven om deze doodswens uit te voeren. Met betrekking tot nationale wetgeving over hulp bij zelfdoding hanteert het EHRM een ruime ‘margin of appreciation’ voor de nationale overheid. Deze mag de rechten van art. 8 EVRM beperken wanneer dat ‘in overeenstemming met de wet’ is en ‘noodzakelijk in een democratische samenleving’.
Het hof overweegt dat de ‘margin of appreciation’ een kernbeginsel is dat het EVRM beheerst. De ‘margin of appreciation’ is een beoordelingsmarge die de lidstaten wordt geboden en die vaak wordt ingeroepen wanneer het moeilijk is om uniforme Europese opvattingen over de reikwijdte van rechten of beperkingen te achterhalen. Een gebrek aan consensus tussen de lidstaten is een indicatie voor het EHRM dat de zaak het beste aan de afzonderlijke lidstaten kan worden overgelaten. Veel factoren, zoals verschillen in lokale wetten en culturen, geven steun aan de toepassing van de beoordelingsmarge, met name in het kader van zeer gevoelige kwesties, zoals die van de zelfmoord, een alom bekend politiek en moreel debat in de hele wereld, dat duidelijk binnen de beoordelingsmarge valt die aan de lidstaten wordt toegekend.
De vaststelling van de breedte van de beoordelingsmarge is afhankelijk van het geheel van de omstandigheden. Hoewel de aanwezigheid van een consensus op zich niet betekent dat er een [smalle] appreciatiemarge bestaat, is anderzijds het ontbreken van consensus waarschijnlijk een doorslaggevende factor om te concluderen dat er een [brede] appreciatiemarge is. Zo weigerde het EHRM in de zaak Koch v. Germany, waar het EHRM een procedurele schending van art. 8 EVRM heeft vastgesteld, een oordeel te geven over de materiële klacht en merkte op dat de meerderheid van de staten geen enkele vorm van hulp bij zelfdoding toestond en dat het, gezien de ‘margin of appreciation’, in de eerste plaats aan de nationale rechtbanken was om de gegrondheid van de vordering te onderzoeken.
Ofschoon dit recht nooit uitputtend is gedefinieerd, wordt het begrip ‘privéleven’ in de jurisprudentie van het EHRM zeer ruim uitgelegd. Zo toont de jurisprudentie een ontwikkeling naar een recht op zelfbeschikking. In het hiervoor aangehaalde euthanasiearrest Pretty v. United Kingdom is voor het eerst uitdrukkelijk beslist dat ‘personal autonomy’ en ‘the right to self-determination’ tot het wezen van art. 8 EVRM behoren (§ 60).
In Nederland is sinds 2002 de huidige euthanasiewetgeving van kracht. Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding is nog steeds strafbaar volgens de art. 293 en 294 Sr. Op grond van art. 293 lid 2 Sr is de uitvoerend arts, indien hij een euthanasie uitvoert conform specifieke zorgvuldigheidseisen, niet strafbaar.
Bij de totstandkoming van de Wtl stelde de Nederlandse overheid zich op het standpunt dat het recht op leven niet onvervreemdbaar is: ‘Het recht op leven kan niet als onvervreemdbaar worden beschouwd in de zin dat die onvervreemdbaarheid in de weg zou staan aan de hoogst individuele en persoonlijke afweging die iemand kan maken om het eigen leven niet voort te zetten wanneer dat leven in de ogen van de betrokkene niet langer als menswaardig wordt beschouwd.’6
Het samenstel van art. 293 lid 2 Sr en de in art. 2, lid 1, van de Wtl neergelegde zorgvuldigheidseisen legt een bijzondere strafuitsluitingsgrond vast voor de arts die handelt overeenkomstig de uitdrukkelijke doodswens van de patiënt. Daarom is de wet volgens de regering niet in strijd met het in mensenrechtelijke verdragen vastgelegde recht op leven. De regering is van mening dat uit art. 2 EVRM niet de verplichting voortvloeit om de vraag of de arts zorgvuldig heeft gehandeld in alle gevallen aan het oordeel van de rechter te onderwerpen.
In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat de stiefmoeder van de verdachte in haar wens haar leven te beëindigen onder omstandigheden aanspraak had kunnen maken op bescherming van haar privéleven als bedoeld in art. 8, eerste lid EVRM.
Beoordeeld zal moeten worden of, zoals door de verdediging wordt gesteld, de verdachte, niet zijnde een arts, onder de gegeven omstandigheden waar het de gang van zaken rond het zelfverkozen levenseinde van zijn stiefmoeder betreft, op grond van het EVRM een eigen of afgeleid beroep op eerbiediging van privéleven toekomt.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat het handelen van de verdachte, gelet op zijn nauwe relatie met zijn stiefmoeder, valt binnen de reikwijdte van zijn door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven, valt naar het oordeel van het hof niet uit het (in dit verband door de verdediging aangehaalde) arrest Koch v. Germany en de andere door de verdediging aangehaalde jurisprudentie van het EHRM af te leiden dat verdachte onder deze omstandigheden een zelfstandig of afgeleid recht heeft op het geven van hulp bij zelfdoding dat hij zou kunnen ontlenen aan zijn eigen door art. 8, eerste lid EVRM beschermde recht op privéleven. In deze zaak (Koch v. Germany) heeft het EHRM geoordeeld dat, gelet met name op de uitzonderlijk nauwe band die tussen verzoeker en zijn echtgenote bestond, en op zijn onmiddellijke betrokkenheid bij de vervulling van haar wens om haar dagen te beëindigen, verzoeker rechtstreeks getroffen had kunnen worden door de weigering om haar toestemming te verlenen voor het verkrijgen van een dodelijke dosis geneesmiddelen. Het EHRM oordeelde dat in het betreffende geval verzoekers procedurele rechten uit hoofde van art. 8 EVRM zijn geschonden, aangezien de Duitse rechter heeft geweigerd de gegrondheid van zijn klacht inhoudelijk te onderzoeken. Wat de grond van de klacht van verzoekster betreft, was het EHRM evenwel van oordeel dat het in de eerste plaats aan de Duitse rechter was om de gegrondheid ervan te onderzoeken, met name gezien het feit dat er tussen de lidstaten van de Raad van Europa geen overeenstemming bestond over de vraag of er al dan niet enige vorm van zelfmoord moest worden toegestaan.
Het hof is voorts met het openbaar ministerie van oordeel dat door de verdediging wordt miskend dat het binnen de ‘margin of appreciation’ van een staat valt om te bepalen in welke gevallen het verantwoord is om een uitzondering te maken op een verbod op hulp bij zelfdoding. Dit brengt met zich dat het niet in strijd is met art. 8 EVRM om hulp bij zelfdoding alleen toe te staan onder de in art. 293 lid 2 Sr genoemde voorwaarden, waarnaar de tweede zin van art. 294 lid 2 Sr verwijst.
De verdediging heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat de vervolging van de verdachte niet voldoet aan de beperkingsclausule van art. 8, tweede lid EVRM. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft meer in het bijzonder gesteld dat deze beperkingsclausule weliswaar bij wet is voorzien maar dat die beperking geen legitiem verdragsdoel dient.
Dit standpunt van de verdediging vindt geen steun in het recht. Zoals hiervoor beschreven valt uit de jurisprudentie van het EHRM niet af te leiden dat staten de verplichting hebben om euthanasie mogelijk te maken. Binnen de ‘margin of appreciation’ staat het staten vrij om nadere regels te geven omtrent het mogelijk maken van euthanasie, zolang dit bij wet is voorzien.
De beperking genoemd in art. 8, tweede lid, van het EVRM op de in lid 1 van datzelfde artikel genoemde rechten wordt als volgt verwoord ‘geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De Nederlandse wetgever heeft de hiervoor genoemde ‘margin of appreciation’ ingevuld door te bepalen dat het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie niet strafbaar is indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in art. 293, tweede lid, Sr genoemde zorgvuldigheidseisen van art. 2 eerste lid van de Wtl. Dat het aldus door de Nederlandse wetgever invulling geven aan de ‘margin of appreciation’ onrechtmatig zou zijn, vermag het hof niet in te zien. Dit klemt te meer nu de ratio van art. 294 Sr, voor zover deze wetsbepaling al een inbreuk zou vormen op art. 8 EVRM, in ieder geval omvat het voorkomen van misbruik van hulp bij zelfdoding en derhalve op de bescherming van wilsonbekwame en kwetsbare personen waarop art. 8, tweede lid EVRM mede betrekking heeft, waarmee aldus een relevant en legitiem doel wordt nagestreefd. Dat art. 8 lid 2 EVRM de beperkingen zoals omschreven in art. 293, tweede lid Sr, niet toestaat is ook overigens niet gebleken.
De Nederlandse wetgever heeft de hulp bij zelfdoding door niet-artsen strafbaar gesteld en de betreffende wettelijke regeling in weerwil van de maatschappelijke discussie (vooralsnog) niet gewijzigd. Het enkele feit dat verdachte in zijn handelen bij het verlenen van hulp bij de zelfdoding van zijn stiefmoeder beperkt wordt maakt dit niet anders.
Ook in het overige genoemde in het verweer van de verdediging heeft het hof geen aanleiding gevonden art. 294, tweede lid Sr buiten toepassing te laten.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het standpunt van de verdediging in al zijn onderdelen dient te worden verworpen.’
De beslissing getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk, of in elk geval ontoereikend gemotiveerd, om de volgende redenen.
Het hof heeft vooreerst het toetsingsmechanisme uit art. 94 Gw jo art. 8 EVRM miskend en daardoor in zijn beslissing blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, of de verwerping van het gevoerde verweer is daardoor onbegrijpelijk, of — minst genomen — ontoereikend gemotiveerd. Zoals de verdediging ter terechtzitting specifiek heeft benadrukt, verlangt het Europese Hof voor de Rechten van de Mens een tweeledige toets (proces-verbaal ter terechtzitting, d.d. 4 december 2017, blad 17):
‘Ten eerste de vraag of er prima facie bescherming is van de verdragsbepaling, dus: valt het handelen van de verdachte onder de verdragsbepaling, en zo ja, dan is de tweede vraag of dan de beperking daarvan is gerechtvaardigd.’
Het hof overweegt ter motivering van zijn beslissing weliswaar dat ‘niet uit het (in dit verband door de verdediging aangehaalde) arrest Koch v. Germany en de andere door de verdediging aangehaalde jurisprudentie van het EHRM valt af te leiden dat verdachte onder deze omstandigheden een zelfstandig of afgeleid recht heeft op het geven van hulp bij zelfdoding, dat hij zou kunnen ontlenen aan zijn eigen door art. 8, eerste lid EVRM beschermde recht op privéleven’, maar daarmee wordt miskend dat een dergelijke stelling nooit is ingenomen. Een ‘recht op het geven van hulp bij zelfdoding’ is door de verdediging in het geheel niet bepleit.
Wat door de verdediging wel is bepleit, is dat de zelfbeschikking van [betrokkene 1] door de haar toekomende bescherming van art. 8, eerste lid EVRM werd bestreken. Het hof heeft zulks niet weersproken en heeft zich met die gedachte zelfs verenigd, door daarover te oordelen dat dergelijke bescherming ‘niet ter discussie staat’. De verdediging heeft vervolgens bepleit dat ook het handelen van verzoeker binnen de werkingssfeer van dat artikel kan worden gebracht, in de eerste plaats vanwege een eigen beroep op bescherming van art. 8, eerste lid EVRM in verband met zijn ‘naastheid’ tot [betrokkene 1] en in de tweede plaats vanwege een afgeleide bescherming die [betrokkene 1] toekwam (vide de pleitnotities, ptn. 26–30).
Door aan de eerste vraag van de door het EHRM verlangde tweeledige toets — namelijk of het handelen van de verdachte onder de bescherming van de verdragsbepaling kan worden gebracht — de eis te stellen dat uit art. 8, eerste lid EVRM een ‘recht op het geven van hulp bij zelfdoding’ zou moeten voortvloeien, heeft het hof een eis gesteld die het recht niet kent. In ieder geval geldt dat het hof het verweer heeft verworpen op gronden die de verwerping ervan niet kunnen dragen.
Dat volgt temeer uit het gegeven dat het hof ook bij de invulling van de ‘margin of appreciation’ eenzelfde buitenwettelijke eis stelt, of in ieder geval het gevoerde verweer op onbegrijpelijke en onvoldoende gemotiveerde wijze verwerpt, nu het hof het welslagen van het gevoerde verweer afhankelijk heeft gesteld van de vraag of ‘het [door middel van de WTL] door de Nederlandse wetgever invulling geven aan de ‘margin of appreciation’onrechtmatig zou zijn’. Ook daarmee stelt het hof een eis die het recht niet kent, waardoor de beslissing tot verwerping van het verweer getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. In elk geval geldt de verwerping van het verweer als onbegrijpelijk, of tenminste ontoereikend gemotiveerd. Dat bovendien nu de verdediging ook deze stelling nooit heeft ingenomen, en het hof door het miskennen van het verweer eveneens heeft verzuimd genoegzaam te reageren op een door de verdediging ter terechtzitting ingenomen, uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
Daarbij komt dat het hof het verweer ook heeft miskend en op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen, door vervolgens te overwegen dat ‘voor zover [art. 294 Sr] al een inbreuk zou vormen op art. 8 EVRM’, de ratio van de wetsbepaling maakt dat ‘aldus een relevant en legitiem doel wordt nagestreefd’. De verdediging heeft nu juist niet betoogd dat art. 294 Sr als zodanig een inbreuk zou vormen op art. 8 EVRM, maar heeft aangevoerd dat onverkorte toepassing van art. 294, tweede lid Sr in de vervolging van verzoeker in deze specifieke zaak een ontoelaatbare schending zou opleveren van zijn recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, zoals beschermd door art. 8, eerste lid EVRM.
Door het verweer te miskennen als weergegeven, geldt de beslissing van het hof als onbegrijpelijk en in ieder geval als ontoereikend gemotiveerd. Doordat het hof immers heeft volstaan met het toetsen van de ‘onrechtmatigheid’ (van het via de Wtl invulling geven aan de ‘margin of appreciation’) in plaats van het genoegzaam toepassen van de verdragstoetsingssystematiek, heeft het hof verzuimd de vraag te beantwoorden of de beperking die in deze zaak aan de orde is — de vervolging van verzoeker voor het verwezenlijken van het levenseinde van [betrokkene 1] — in een democratische samenleving noodzakelijk is. Het hof lijkt in zijn overwegingen aan te nemen dat het zelfverkozen levenseinde van [betrokkene 1] wordt bestreken door de bescherming van art. 8, eerste lid EVRM. Vervolgens gaat het hof in zijn beslissing ook in op zowel de vraag of de beperking — de vervolging van verzoeker — bij wet is voorzien, alsook op de vraag of de beperking een legitiem verdragsdoel dient. Door het bij zijn overwegingen betrekken van de ‘margin of appreciation’, geeft het hof verder ook blijk van toetsing aan de ‘noodzaak in een democratische samenleving’ (daargelaten de ontoereikendheid van die toetsing). Hiermee brengt het hof kennelijk tot uitdrukking dat het handelen van verzoeker binnen de werkingssfeer van de bescherming van art. 8, eerste lid EVRM kan worden gebracht, nu beantwoording van voornoemde vragen anders niet noodzakelijk zou zijn geweest. Het hof verzuimt evenwel in concreto de toets aan te leggen of de beperking van het verdragsrecht van verzoeker door de vervolging noodzakelijk is in een democratische samenleving, zoals door de verdediging bepleit. Door niet inhoudelijk en niet genoegzaam in te gaan op het door de verdediging aangevoerde, blijven de vragen die betrekking hebben op de door de verdediging in het pleidooi en overigens ter terechtzitting aan de orde gestelde kwesties ten onrechte onbeantwoord. Daarmee geldt de beslissing van het hof als onbegrijpelijk, althans in ieder geval als ontoereikend gemotiveerd in het licht van het ter terechtzitting aangevoerde.
De beslissing is ook onbegrijpelijk nu de ratio van art. 294, tweede lid Sr, anders dan het hof overweegt, juist niet is geworteld in ‘het voorkomen van misbruik bij hulp bij zelfdoding en derhalve op de bescherming van wilsonbekwame en kwetsbare personen waarop art. 8, tweede lid EVRM mede betrekking heeft’. De ratio van art. 294, tweede lid Sr is per slot van rekening gelegen in de ‘eerbied die aan het leven in het algemeen verschuldigd is’, zoals de verdediging ook heeft betoogd, met verwijzing naar het als herhaald en ingelast beschouwde pleidooi d.d. 13 april 2015, en de daarin onder punten 36–39 weergegeven wetsgeschiedenis en overigens ter terechtzitting. Dat is relevant, nu het hof in zijn arrest wel expliciet aansluiting heeft gezocht bij de visie van de wetgever die het recht op leven niet (langer) als onvervreemdbaar beschouwt, ‘in die zin dat die onvervreemdbaarheid in de weg zou staan aan de hoogst individuele en persoonlijke afweging die iemand kan maken om het eigen leven niet voort te zetten wanneer dat leven in de ogen van de betrokkene niet langer als menswaardig wordt beschouwd’. Daarmee sluiten wetgever en hof aan bij de gedachte die ook het EHRM huldigt, namelijk dat het niet langer gaat om beschermwaardigheid van het leven als zodanig, maar om beschermwaardigheid van leven en de kwaliteit ervan in subjectieve zin (vlg. de pleitnotities, pt. 36–37). Een beperkingsgrond die is gegrond op de gedachte van de beschermwaardigheid van het leven als objectief rechtsgoed is daarmee niet (langer) houdbaar. Zowel door het geven van een onjuiste, althans onbegrijpelijke, uitleg aan de ratio van art. 294, tweede lid Sr, alsook door niettemin aan te haken bij de opvatting dat het leven niet (langer) onvervreemdbaar is, heeft het hof de verwerping van het verweer gestoeld op gronden die haar niet kunnen dragen.
Middel 4:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het verweer waarin een beroep werd gedaan op ‘verontschuldigbare noodtoestand’ is verworpen op gronden die de beslissing niet kunnen dragen. Het oordeel dat het verweer reeds faalt ‘omdat het hof (…) reeds heeft geoordeeld dat geen sprake was van een noodtoestand’, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. Bovendien heeft het hof-door niet inhoudelijk op het verweer in te gaan — niet voldaan aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359, tweede lid, Sv (dat op straffe van nietigheid is voorgeschreven en dat in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is).
Door de verdediging (mr. J. Boksem) werd het volgende aangevoerd:
‘Verontschuldigbare noodtoestand
Overmacht als ‘noodtoestand’ is in de Nederlandse rechtspraak erkend als een rechtvaardigingsgrond. Er moet aan specifieke eisen — die maken dat het handelen van de verdachte gerechtvaardigd is — zijn voldaan, om met succes een beroep op deze rechtvaardigingsgrond te kunnen doen. In de rechtspraak wordt een en ander nader uitgewerkt. In de onderhavige zaak overwoog de Hoge Raad met betrekking tot noodtoestand als rechtvaardigingsgrond het volgende:
‘Uitzonderlijke omstandigheden kunnen in een individueel geval meebrengen dat gedragingen zoals de in art. 293 en art. 294 Sr genoemde handelingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, ook indien het feit is begaan door iemand die de hoedanigheid van arts mist. Dat kan het geval zijn indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen — in het algemeen gesproken — dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Een dergelijk beroep zal slechts bij hoge uitzondering kunnen worden aanvaard, mede in het licht van de omstandigheid dat de wetgever naar huidig recht — zoals hierboven is overwogen — heeft voorzien in een bijzondere en specifieke rechtvaardigingsgrond die zich beperkt tot het handelen van artsen een die nauw is verbonden met de deskundigheid alsmede de normen en ethiek van de medische professie alsook met een uitgewerkt stelsel van zorgvuldigheidseisen en procedurele voorschriften. Het eerbiedigen van deze terughoudendheid bij de aanvaarding van een dergelijk beroep op noodtoestand is tevens geboden in het licht van het (…) maatschappelijke en politieke debat dat wordt gevoerd over levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.’
De Hoge Raad heeft het hier over noodtoestand als rechtvaardigingsgrond. Het primaire verweer van de verdediging is op deze rechtvaardigingsgrond gericht.
Subsidiair doet de verdediging een beroep op noodtoestand als schulduitsluitingsgrond (verontschuldigbare noodtoestand). Dit verweer is geïnspireerd op een annotatie van Mevis onder het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden in deze zaak.62. Mevis schrijft o.m. het volgende:
‘(…) Maar het hof stelt ook vast dat de verdachte op enig moment moest vaststellen dat zijn moeder ook buiten hem om bezig was de zelfmoord uit te voeren, of althans buiten hem om (niet adequate) geneesmiddelen verzamelde en dat zijn moeder sowieso de regie over de situatie hield, inclusief het afwijzen van ‘versterven’ als alternatief, en ongeacht wat deze weigering voor verdachte in zijn positie rechtens kon betekenen. Het hof citeert de verklaring van de verdachte ter terechtzitting ter zake. Dat zijn omstandigheden die er, in termen van strafuitsluitingsgronden gedacht, (eerder) op wijzen dat de verdachte met omstandigheden wordt geconfronteerd waaraan hij redelijkerwijze geen weerstand kan bieden en die hem vervolgens tot zijn daden hebben gebracht. Omstandigheden dus waarin, ook rechtens, van de verdachte, juist van deze verdachte, in feite geen ander gedrag kan en daarom ook rechtens niet mag worden gevergd; (ook) het strafrecht gaat normatief niet van de allerhoogste eisen uit. (…)
Voor zover die kwalificatie van ‘psychische overmacht’ associaties kan oproepen met een soort ‘door de overweldigende indringendheid van de omstandigheden niet meer helemaal zuiver (hebben kunnen) afwegen van het eigen handelen’, terwijl verdachte i.c. nu juist — en niet ten onrechte — claimt voortdurend weloverwogen te hebben gehandeld, roept een strafzaak als deze (opnieuw) de vraag op of er niet ook ruimte moet komen voor wat in de juridische literatuur wel is omschreven als ‘verontschuldigbare noodtoestand’; noodtoestand voor handelen met een zeker conflict van plichten en belangen als basis, maar dan als schulduitsluitingsgrond omdat handelen volgens de wet van de verdachte niet kan worden gevergd, een verontschuldigende erkenning rechtens voor een zekere onmacht om volgens de wet te handelen.’
In de Nederlandse rechtspraak is deze vorm van noodtoestand, voor zover ik dat heb kunnen nagaan, nog nooit expliciet aan de orde geweest.63. De casus [verzoeker] lijkt zich echter prima te lenen voor een beroep op deze schulduitsluitingsgrond. Bovendien lijkt artikel 40 Sr ruimte te bieden voor deze variant (die in Duitsland gewoon in de wet staat; par. 35 StGB).
Artikel 40 Sr kent een algemene — zeer ruime — aanduiding van de strafuitsluitingsgrond overmacht:
‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen’.
Een nadere omschrijving ontbreekt. Het wordt m.a.w. aan de rechtspraak overgelaten om inhoud te geven aan het begrip ‘overmacht’. De wetsgeschiedenis biedt enig houvast, maar veel is dat niet. In de Memorie van Toelichting bij het Oorspronkelijk Regerings Ontwerp (O.R.O.) staat onder het kopje ‘Uitwendige oorzaken van ontoerekenbaarheid’ o.m. het volgende geschreven:
‘(Art. 50) Overmagt is elke kracht, elke drang, elke dwang, waaraan men geen weerstand kan bieden.’
(Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, eerste deel, tweede druk 1891, p. 404).
Tegenwoordig zou men waarschijnlijk het woordje ‘redelijkerwijze’ toevoegen. Het moet gaan om een drang waartegen iemand redelijkerwijze geen weerstand kan bieden.
Bij verontschuldigbare noodtoestand gaat het dan om een handeling die gericht is op het opheffen van een als onhoudbaar beschouwde situatie. Het handelen was niet gerechtvaardigd, maar het kon in de gegeven situatie niet van de betrokkene worden gevergd dat hij anders handelde dan hij deed. De redelijkheidstoets ligt dan besloten in het woordje ‘gevergd’. In Duitsland gebruikt men hiervoor het woord ‘Unzumutbarkeit’.
De betrokkene handelt met een zeker conflict van plichten en belangen als basis, maar dan als schulduitsluitingsgrond, omdat handelen volgens de wet niet van hem kan worden gevergd. Hij verkeert — anders gezegd — in een zekere onmacht om volgens de wet te handelen. In Duitsland is deze vorm van overmacht opgenomen in artikel 35 StGB.
§ 35 Entschuldigender Notstand
1.
Wer in einer gegenwärtigen, nicht anders abwendbaren Gefahr für Leben, Leib oder Freiheit eine rechtswidrige Tat begeht, um die Gefahr von sich, einem Angehörigen oder einer anderen ihm nahestehenden Person abzuwenden, handelt ohne Schuld. (…)
In het Duitse stelsel wordt — als het gaat om schulduitsluitingsgronden — onderscheid gemaakt tussen ‘Schuldausschlieβ;ungsgründe’ en ‘Enschuldigungsgründe’. Bij de eerste categorie ligt de nadruk volledig op het ontbreken van enige vorm van schuld. Denk aan de ontoerekeningsvatbaarheid. Bij de tweede categorie ligt de grondslag in de afname van zowel de schuld (in de zin van toerekenbaarheid) als van de wederrechtelijkheid. De schuld hoeft daarbij niet volledig afwezig te zijn. Waar het om gaat is dat de gedragingen van de dader in voldoende mate verontschuldigbaar zijn (waardoor een veroordeling en strafoplegging niet vereist en ook niet gepast zou zijn).
Nu heeft het natuurlijk weinig zin om bij Uw hof een beroep te doen op een Duitse schulduitsluitingsgrond. Dat is ook niet de strekking van mijn betoog. Waar het de verdediging om te doen is, is om Uw hof uit te dagen om in dit geval — in deze zaak — buiten de gebaande paden te treden. U bent bij de toepassing van artikel 40 Sr niet gebonden aan begrippen als noodtoestand als rechtvaardigingsgrond of psychische overmacht. Het staat U vrij om maatwerk te leveren en te oordelen dat in dit specifieke geval het beroep op verontschuldigbare noodtoestand de vlag is die de lading dekt en dat de heer [verzoeker] zich met succes kan beroepen op overmacht als bedoeld in artikel 40 Sr.
Bij de heer [verzoeker] deed de overmacht-situatie zich voor op het moment dat hij er achter kwam dat zijn moeder64. zelf pillen verzamelde om daarmee een eind aan haar leven te maken. Zijn moeder was vastbesloten om haar besluit uit te voeren. Het was voor de heer [verzoeker] echter ook duidelijk dat de pillen die zijn moeder had opgespaard, niet geschikt waren voor het doel waarvoor ze gebruikt zouden worden. De kans was daardoor groot dat zijn moeder niet zou komen te overlijden, maar juist nog zieker en afhankelijker van anderen zou worden, waardoor haar lijden alleen nog maar zou toenemen. Als zoon wilde hij zijn moeder daarvoor behoeden.
Enerzijds rustte op hem de (wettelijke) plicht om niet behulpzaam te zijn bij zelfdoding. Anderzijds ervoer hij de (morele) plicht om zijn moeder te behoeden voor nog meer ellende die het gevolg zou zijn van het innemen van medicijnen die niet geschikt waren voor het doel waarvoor zijn moeder ze had opgespaard. De heer [verzoeker] wist dat zijn moeder niet van haar plan was af te brengen. Zou hij niets doen, dan zou zij doorgaan met het opsparen van verkeerde medicijnen en zou zij die medicijnen uiteindelijk ook innemen. Er kon van hem niet worden gevergd dat hij in deze situatie passief bleef.
Wanneer we toch naar het Duitse recht kijken, dan zien we dat aldaar een aantal voorwaarden wordt gesteld aan een geslaagd beroep op verontschuldigbare noodtoestand65.:
Noodsituatie
Er moet sprake zijn van een actuele en objectieve noodsituatie, waarbij het duidelijk moet zijn dat de verwezenlijking van het gevaar en de schadelijke gevolgen daarvan, met zekerheid of in ieder geval hoogstwaarschijnlijk zullen intreden (wanneer er niet wordt ingegrepen). Daarbij geldt dat voldoende is dat moet worden gehandeld (of nagelaten) ter afwending van een dan nog toekomstig maar onvermijdelijk gevaar, dat zich op het moment van de gedraging nog niet voordoet en waarbij later ingrijpen te laat zou komen.
In het geval van de heer [verzoeker] is zonder enige twijfel aan deze voorwaarde voldaan. Zijn moeder had een beslissing genomen en was daar niet vanaf te brengen. Zou zij de middelen die zij zelf had verzameld, hebben ingenomen, dan zou dat zeer waarschijnlijk hebben. geleid tot meer lijden en afhankelijkheid, en vrijwel zeker niet tot het einde zoals dat haar voor ogen stond.
Rechtsgoederen
In Duitsland geldt een limitatieve opsomming van in aanmerking komende rechtsgoederen, te weten Leben, Leib en Freiheit. Het gaat — anders gezegd — bij deze schulduitsluitingsgrond om de bescherming van zwaarwegende (existentiële) belangen die beschermd moeten worden. Uiteraard speelt hierbij de proportionaliteit een rol.
De heer [verzoeker] heeft zijn moeder geholpen toen het voor hem duidelijk was dat haar beslissing om te sterven definitief was. Met dat gegeven als uitgangspunt, heeft hij haar geholpen om onnodig lijden te voorkomen. Bij bescherming van het leven en de gezondheid hoort vanzelfsprekend ook dat iemand (zo mogelijk) op een goede (menswaardige) manier kan sterven (en in dat verband het voorkomen van onnodig lijden). De heer [verzoeker] heeft door zijn handelen eraan bijgedragen dat zijn moeder vredig kon sterven en dat haar veel ellende bespaard is gebleven (waarmee zij hoogstwaarschijnlijk wel geconfronteerd zou zijn geweest wanneer zij de medicijnen had ingenomen die niet geschikt waren voor het door haar beoogde levenseinde).
Kring van personen
Het gevaar moet een bedreiging vormen voor de dader zelf of voor iemand die hem zeer na staat.
In dit geval ging het om de moeder van de heer [verzoeker] wier menswaardig leven acuut bedreigd werd door het zelfgekozen levenseinde (met middelen die zich daarvoor niet leenden).
De Notstandshandlung
De reactie van de dader op het dreigende gevaar moet erop gericht zijn het gevaar af te wenden. Daarbij geldt dat het doel dat de pleger van het feit voor ogen staat en de buitengewone drang die zijn motivering hierbij (mede) vorm-geeft en zijn handelen stuurt, voor een groot deel de mate van vermindering van zowel de schuld van de dader als ook van de wederrechtelijkheid van zijn daad bepalen die aan een eventuele verontschuldiging ten grondslag liggen. De door zijn bewustzijn van de noodsituatie opgewekte psychische drang verontschuldigt samen met de door die drang ontstane en versterkte achterliggende beweegredenen het gedrag. De rationele afweging ten aanzien van de verschillende rechtsinbreuken, die hij als gevolg van dit alles moet maken, vermindert daarnaast de wederrechtelijkheid van zijn daad.
Hier dreigde een onnodig, maar ondraaglijk lijden dat kon worden voorkomen door het verstrekken van middelen die beter geschikt waren voor het doel waarvoor ze gebruikt zouden worden. Als zoon van zijn moeder, wilde de heer [verzoeker] hoe dan ook voorkomen dat zij door haar eigen handelen ondraaglijk zou gaan lijden. Andere mogelijkheden, zoals euthanasie door een arts, waren uitgesloten en er moest worden ingegrepen nu de moeder van de heer [verzoeker] het besluit had genomen om haar leven hoe dan ook te beëindigen.
Subsidiariteit (Erforderlichkeit)
Hierbij gaat het om de vraag of er wellicht nog andere oplossingen waren. Had de heer [verzoeker] nog andere opties kunnen en moeten proberen?
Andere reële opties waren er niet. Euthanasie door een arts was uitgesloten. Versterving was geen optie omdat de moeder van de heer [verzoeker] dat niet wilde. Zij wilde zelf de regie houden en had besloten dat zij door de inname van medicijnen zou overlijden. Zij verkoos een snelle dood boven een langer traject van aftakeling dat zou volgen wanneer zij zou stoppen met eten en drinken. De heer [verzoeker] stond in zoverre volledig met de rug tegen de muur. Hij kon ervoor kiezen niets te doen (in de wetenschap dat zijn moeder dan hoe dan ook zou proberen haar voorgenomen besluit uit te voeren op een wijze die niet geschikt was om het doel te bereiken) of hij kon zijn moeder helpen (door haar de middelen te geven die zeker tot het door haar gewenste resultaat zouden leiden). Niets doen was geen optie, zodat alleen het verlenen van daadwerkelijke hulp en steun als optie overbleef. Iets anders kon in alle redelijkheid niet van hem worden gevergd.
De verontschuldigbare noodtoestand bevindt zich als het ware tussen de noodtoestand als rechtvaardigingsgrond en de psychische overmacht (schulduitsluitingsgrond) in. Het bevat kenmerkende elementen van beide strafuitsluitingsgronden. Zowel de wederrechtelijkheid als de verwijtbaarheid zijn in meer of mindere mate aangetast, waarbij het niet zo is dat het handelen volledig objectief gerechtvaardigd is (zoals bij noodtoestand als rechtvaardigingsgrond) of dat de dader zichzelf niet meer in de hand had (zoals bij psychische overmacht). Naast het door de psychisch dringende of dwingende druk veroorzaakte handelen, is er ook duidelijk plaats ingeruimd voor de ‘juiste’ keuze die moet worden gemaakt in het kader van een belangenafweging ten aanzien van de tegenover elkaar staande rechtsgoederen.
Dat er sprake is van overmacht is evident. Anders dan bij noodtoestand als rechtvaardigingsgrond ligt het zwaartepunt niet zozeer bij de objectieve afweging van de juistheid van de gedwongen keuze tussen twee belangen, maar bij de drang van de dader om een bepaald belang te redden. Het gaat bij verontschuldigbare noodtoestand om het geredde belang, de persoon van de dader en de omstandigheden waaronder hij het belang ten koste van het strafbare feit redt.
In de strafrechtelijke literatuur wordt in dit verband wel gesproken over ‘subjectieve (relatieve) overmacht’. Meestal wordt dan gedoeld op een specifieke vorm daarvan, te weten de zogenoemde psychische overmacht. De verdediging is van mening dat het etiket ‘psychische overmacht’ niet de vlag is die de lading kan dekken, omdat een belangrijk kenmerk van psychische overmacht is dat iemand door de van buiten komende druk zichzelf niet meer in de hand heeft en daardoor een strafbaar feit begaat, terwijl de heer [verzoeker] voortdurend ‘in control’ is geweest.
Dit neemt niet weg dat ook verontschuldigbare noodtoestand gezien zou kunnen worden als een vorm van subjectieve overmacht. Ik citeer Dolman, die het onderscheid tussen objectieve overmacht en subjectieve overmacht in één zin uitlegt:
‘Van subjectieve overmacht is dus sprake als naleving van de wet redelijkerwijs niet gevergd kon worden, van objectieve overmacht als de wettelijke norm in concreto niet gold.’66.
Hij vervolgt (even verder):
‘Maatstaf is dan wat in redelijkheid van de dader kan worden gevergd. Dat is een normatieve maatstaf: beslissend is niet of de dader in staat was weerstand te bieden aan de drang om een strafbaar feit te begaan, maar of hij dat behoorde te doen. Niet het subjectieve oordeel van de dader, maar het objectieve oordeel van de rechter moet de doorslag geven: sluit overmacht toerekening uit?’67.
In dit geval kon van de heer [verzoeker] (als zoon van een moeder met een duidelijke en persistentie wens om te sterven) niet worden gevergd dat hij anders handelde dan hij heeft gedaan. Hij heeft — nadat hij geconfronteerd was met het besluit van zijn moeder dat zij wilde sterven, en nadat hem was gebleken dat zijn moeder niet van haar besluit was af te brengen en het ook duidelijk was dat zij daadwerkelijk voorbereidingen trof om de daad bij het woord te voegen door medicijnen op te sparen — zijn moeder willen behoeden voor een onnodige lijdensweg. Daarbij was het inmiddels duidelijk geworden dat euthanasie geen reële mogelijkheid was en dat een traject van versterven voor zijn moeder geen optie was omdat zij dan de regie kwijt zou raken.
Verzocht wordt de heer [verzoeker] te ontslaan van alle rechtsvervolging wegens overmacht, omdat in alle redelijkheid niet van hem kon worden gevergd dat hij onder de gegeven omstandigheden (in dit concrete geval) passief bleef.’
Het hof is niet (inhoudelijk) op dit verweer ingegaan. Het hof heeft daarentegen het volgende overwogen en beslist:
‘3.3.1. Beroep op verontschuldigbare noodtoestand
Het betoog dat de verdachte heeft gehandeld uit verontschuldigbare noodtoestand faalt reeds omdat het hof hiervóór, onder 2.3., reeds heeft geoordeeld dat geen sprake was van een noodtoestand. Gelet daarop behoeft dat verweer geen bespreking. Het hof heeft daarbij in ogenschouw genomen dat, vanwege het niet aanwezig zijn van een noodtoestand, ook in het verband van het gevoerde verweer betreffende de verontschuldigbare noodtoestand, geen ruimte bestaat om nader in te gaan op dit verweer.’
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het hof hiermee veel te kort door de bocht is gegaan. Het hof lijkt te zeggen dat voor een geslaagd beroep op deze vorm van subjectieve overmacht er (altijd) sprake moet zijn van een noodtoestand.
Los van het feit dat verzoeker nog steeds van mening is dat er bij hem sprake was van handelen uit noodtoestand, stelt het hof hier een eis die het recht niet kent. De aanwezigheid van een ‘noodtoestand’ zou immers (in beginsel) geleid hebben tot geslaagd beroep op een rechtvaardigingsgrond. Het is niet logisch om te verlangen dat voor een geslaagd beroep op een schulduitsluitingsgrond voldaan moet zijn voor de eisen die gesteld worden aan een rechtvaardigingsgrond. Het handelen van de verdachte hoeft bij de schulduitsluitingsgrond niet volledig objectief gerechtvaardigd te zijn.
Door de verdediging werd t.a.v. het onderhavige verweer benadrukt dat het bij dit verweer om een schulduitsluitingsgrond gaat dat zich ‘als het ware tussen de noodtoestand als rechtvaardigingsgrond en de psychische overmacht (schulduitsluitingsgrond) in’ bevindt. Er is — aldus de verdediging — sprake van een bijzondere vorm van overmacht (als schulduitsluitingsgrond). Het hof heeft dat miskend door niet inhoudelijk op het verweer in te gaan.
Daarmee heeft het hof bovendien een belangrijk motiveringsvoorschrift geschonden, te weten het voorschrift dat de afwijzing van een beroep op een strafuitsluitingsgrond in het arrest met redenen omkleed moet worden. Dit voorschrift, dat is neergelegd in artikel 359, tweede lid, Sv, is voorgeschreven op straffe van nietigheid (art. 359, achtste lid, Sv).
Bij overmacht als schulduitsluitingsgrond gaat het om de vraag of onder de gegeven omstandigheden van de verdachte kon worden gevergd dat hij zich niet aan het strafbare feit zou schuldig maken. Toegespitst op de onderhavige casus is dan de vraag wat het schuldverwijt nog is op het moment dat verzoeker besluit om zijn moeder te helpen nadat dat hij heeft ontdekt dat zij, buiten hem om, inefficiënte middelen aan het verzamelen was om daarmee (te proberen) een einde aan haar leven te maken. Kon van hem in alle redelijkheid worden gevergd dat hij in die situatie niets deed, in de wetenschap dat zijn moeder dan pillen zou gaan innemen die hoogstwaarschijnlijk niet tot de dood zouden (kunnen) leiden maar die naar verwachting wel een ernstig nadelige invloed zouden hebben op de kwaliteit van haar leven? Van het hof mag worden verlangd dat het — gelet op de inhoud van hetgeen door de verdediging naar voren werd gebracht &ged; antwoord geeft op deze en andere relevante vragen. Nu het hof niet inhoudelijk op het beroep op overmacht als schulduitsluitingsgrond is ingegaan, blijven alle vragen die betrekking hebben op de door de verdediging (onder het kopje ‘verontschuldigbare noodtoestand’) aan de orde gestelde kwesties ten onrechte onbeantwoord. De verwerping van het verweer is — zonder nadere motivering, die ontbreekt — onbegrijpelijk.
Middel 5:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft bij de beoordeling van het beroep dat door de verdediging werd gedaan op psychische overmacht niet de juiste maatstaf gehanteerd, door te oordelen dat het niet aannemelijk is geworden dat ‘het voor verdachte op het moment van handelen onmogelijk was anders te handelen dan hij heeft gedaan’. Het hof stelt hier een eis die het recht niet kent.
Indien een beroep op psychische overmacht is gedaan, zal de rechter op grond van dat verweer moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Die houden in dat sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Door de verdediging (mr. J. Boksem) werd het volgende verweer gevoerd:
‘Psychische overmacht
Mocht Uw hof het beroep op ‘verontschuldigbare noodtoestand’ te vooruitstrevend vinden maar toch van oordeel zijn dat de heer [verzoeker] geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, dan kunt U natuurlijk altijd nog kiezen voor de vertrouwde vorm van subjectieve overmacht, te weten: psychische overmacht.
De verdediging is weliswaar van mening dat dit etiket niet helemaal past, omdat de wil van de heer [verzoeker] niet werd aangetast — hij handelde immers weloverwogen —, maar dit neemt niet weg dat anders handelen onder de gegeven omstandigheden niet van hem kon worden gevergd, zodat er in zoverre van psychische overmacht kan worden gesproken.
Ik citeer opnieuw Mevis, die in zijn noot onder het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden in de onderhavige zaak o.m. het volgende opmerkt:
‘(…) Maar het hof stelt ook vast dat de verdachte op enig moment moest vaststellen dat zijn moeder ook buiten hem om bezig was de zelfmoord uit te voeren, of althans buiten hem om (niet adequate) geneesmiddelen verzamelde en dat zijn moeder sowieso de regie over de situatie hield, inclusief het afwijzen van ‘versterven’ als alternatief, en ongeacht wat deze weigering voor verdachte in zijn positie rechtens kon betekenen. (…) Dat zijn omstandigheden die er, in termen van strafuitsluitingsgronden gedacht, (eerder) op wijzen dat de verdachte met omstandigheden wordt geconfronteerd waarin hij redelijkerwijze geen weerstand kan bieden en die hem vervolgens tot zijn dader hebben gebracht. Omstandigheden dus waarin, ook rechtens, van de verdachte, juist van deze verdachte, in feite geen ander gedrag kan en daarom ook rechtens niet mag worden gevergd: (ook) het strafrecht gaat normatief niet van de allerhoogste eisen uit. Vanwege dat ‘redelijkerwijze geen weerstand kunnen bieden’ laat het strafrecht ruimte voor begrip voor het (op zichzelf strafbare) handelen van de verdachte, zonder dat het recht dat handelen rechtvaardigt. Dat begrip kan tot uitdrukking komen in het eindoordeel van ‘wel strafbaar, maar geen straf’, zoals de rechtbank i.c. deed. Maar het strafrecht staat ook toe dat de verdachte deswege wordt ontslagen van rechtsvervolging. Dan zijn we nog steeds bij de strafuitsluitingsgrond van overmacht, maar dan in de betekenis van de al genoemde (…) ‘psychische overmacht’ als schulduitsluitingsgrond (niet als rechtvaardigingsgrond), vooral gebaseerd op de erkenning dat van deze verdachte in deze omstandigheden in de redelijkheid van de strafrechtelijke normativiteit (toch) geen ander gedrag kon worden gevergd.’68.
De verdediging is het met Mevis eens en doet daarom — zoals gezegd — een subsidiair beroep psychische overmacht.
De gebruikelijke definitie van psychische overmacht luidt als volgt: Er moet sprake zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden (vgl. HR 9 oktober 2012, NJ 2012/594; HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:888). Daarbij dient — in beperkte mate — te worden getoetst aan de proportionaliteit en de subsidiariteit.
In dit geval is aan de te stellen voorwaarden (voor een succesvol beroep op psychische overmacht) voldaan.
Er was sprake van een van buiten komende drang. De moeder van de heer [verzoeker] had besloten dat zij geen honderd jaar wilde worden en was begonnen met het verzamelen van medicijnen om daarmee een einde aan haar leven te maken. Zij deelde haar beslissing met haar zoon, die daarmee voor een voldongen feit werd geplaatst. Als zoon kon hij zijn moeder in deze fase van haar leven niet in de steek laten.
Hij kon en hoefde geen weerstand te bieden aan de druk die voortkwam uit de beslissing die zijn moeder al had genomen. Als zoon wil je normaal gesproken het beste voor je ouders. Je wilt niet dat ze doodgaan, maar als de dood aan de deur klopt, dan wil je niet dat ze onnodig en ondraaglijk lijden. De moeder van de heer [verzoeker] had haar keuze gemaakt, maar zou — wanneer ze haar eigen weg zou volgen — waarschijnlijk een onnodige en zware lijdensweg tegemoet gaan. Als kind wil je er vanzelfsprekend alles aan doen om dat te voorkomen.
Daarbij heeft de heer [verzoeker] niet disproportioneel gehandeld. Hij heeft informatie ingewonnen en heeft geschikte middelen aan zijn moeder verstrekt, waardoor zijn moeder — die tot het einde zelf de regie heeft gehouden — vredig kon sterven.
Ook aan het subsidiariteitsvereiste is voldaan. Zijn moeder had een besluit genomen en was daar niet meer vanaf te brengen. Euthanasie bleek niet mogelijk te zijn. Artsen bleken niet bereid te zijn om aan de wens van de moeder van de heer [verzoeker] uitvoering te geven. Ook versterving was geen optie, omdat de moeder van de heer [verzoeker] dat niet wilde. Bovendien betekent versterven dat er een lijdensweg wordt gecreëerd. Er is dan geen sprake van een snelle, pijnloze dood, maar van een proces waarin lichaamsfuncties afnemen en de dood uiteindelijk als een verlossing komt. Versterven kan gepaard gaan met erge pijn en gaat sowieso gepaard met uitval, aftakeling en verval. Het proces van versterving kan lang duren en leidt in ieder geval niet tot een menswaardiger sterven dan het proces dat de moeder van de heer [verzoeker] nu heeft doorgemaakt en waarin zij zelf bepaalde dat (en op welke wijze en wanneer) haar leven eindigde.
Onder deze omstandigheden kan de heer [verzoeker] in redelijkheid geen strafrechtelijk verwijt worden gemaakt. Van hem kon niet worden gevergd dat hij anders handelde dan hij heeft gedaan. Er is met andere woorden sprake van (psychische) overmacht.’
Naar aanleiding van dit verweer heeft het hof het volgende overwogen en beslist:
‘Ten aanzien van het beroep op psychische overmacht stelt het hof voorop dat, indien hierop een beroep is gedaan, de rechter op grond van dat verweer zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Die houden in dat sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Uit de door de verdachte ter terechtzitting van het hof van 4 december 2017 afgelegde verklaring blijkt dat de verdachte druk voelde om zijn stiefmoeder te helpen omdat zij medicijnen had verzameld waarmee zij zelfdoding wilde bewerkstelligen. Verdachte heeft vervolgens zelf aangeboden om voor mevrouw [betrokkene 1] andere medicijnen te verzamelen en haar te helpen bij de uitvoering van haar wens te sterven. Vervolgens heeft hij uit eigen beweging een protocol opgesteld voor de avond waarop mevrouw [betrokkene 1] zou sterven en heeft hij diverse geneesmiddelen verzameld. Het hof is van oordeel dat daaruit blijkt dat mevrouw [betrokkene 1] geen druk op de verdachte heeft uitgeoefend om geholpen te worden bij haar dood, maar van een aanbod van de verdachte, waarvan mevrouw [betrokkene 1] gebruik heeft gemaakt. Met het openbaar ministerie is het hof van oordeel dat verdachte het wellicht zo voelde dat hij geen andere optie had dan het overtreden van de wet, maar acht het hof niet aannemelijk geworden dat het voor verdachte op het moment van handelen onmogelijk was anders te handelen dan hij heeft gedaan. In dit kader verwijst het hof naar de door verdachte geheel of ten dele onbenut gelaten mogelijkheid om te trachten zijn stiefmoeder, al dan niet door tussenkomst van derden, op andere gedachten te brengen dan wel — al dan niet via de NVVE één of meer andere artsen te consulteren teneinde met hen de doodswens van mevrouw [betrokkene 1] te bespreken. Daarmee is aldus het hof geen sprake van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en behoefde te bieden, zoals een geslaagd beroep op psychische overmacht wel vereist. Het verweer faalt reeds om die reden en wordt verworpen.’
Het hof heeft bij de invulling van de juiste maatstaf (‘een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden’) eisen gesteld die blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en / of die onbegrijpelijk zijn, door te overwegen dat het niet aannemelijk is geworden ‘dat het voor verdachte op het moment van handelen onmogelijk was anders te handelen dan hij heeft gedaan’. Het hof lijkt hier van verzoeker te verlangen dat hij had moeten proberen zijn moeder op andere gedachten te brengen, of dat hij een of meer andere artsen had moeten consulteren om met hem (haar) / hen de doodswens van zijn moeder te bespreken. Deze ‘eisen’ vloeien niet voort uit artikel 294 Sr, noch uit enige andere wettelijke bepaling. Dat geldt zowel voor de eis dat verzoeker één of meer andere artsen had moeten consulteren, als voor de eis dat hij had moeten proberen zijn moeder op andere gedachten te brengen. Het hof had eerder al vastgesteld dat er geen sprake was van een WTL-zaak (zodat het vereiste van een tweede arts nergens op gebaseerd lijkt te zijn). Bovendien kon uit de vaste rechtspraak (o.a. inzake Brongersma) worden afgeleid dat artsen de verlangde hulp niet zouden hebben mogen bieden. De eis dat verzoeker zijn moeder had moeten trachten te overreden van haar besluit terug te komen, is een eis die nergens wordt gesteld en die in alle redelijkheid ook niet gesteld had mogen worden. Bovendien lijkt met name deze laatstgenoemde eis niet in overeenstemming te zijn met het eerdere oordeel van het hof dat de moeder van verzoeker in haar wens om haar leven te beëindigen werd beschermd door het recht op eerbiediging van privéleven (zoals bedoeld in artikel 8 EVRM).
Het gaat er bij psychische overmacht niet om of het al dan niet onmogelijk was om anders te handelen. Waar het veeleer om gaat is of (onder de gegeven omstandigheden) van de verdachte kon worden gevergd dat hij anders zou handelen dan hij deed. Het hof lijkt dat te negeren.
In dit verband is het zeer opmerkelijk dat het hof heeft geoordeeld dat verzoeker ‘het wellicht zo voelde dat hij geen andere optie had dan het overtreden van de wet’.
Deze vaststelling maakt het oordeel van het hof temeer onbegrijpelijk, omdat in deze vaststelling / constatering de voor psychische overmacht vereiste van buiten komende drang waaraan de betrokkene kennelijk geen weerstand heeft kunnen bieden, besloten ligt. De vraag die dan overblijft is de vraag of onder de gegeven omstandigheden van de betrokkene desondanks kon worden gevergd dat hij anders handelde dan hij deed. Op die vraag heeft het hof geen antwoord gegeven.
Het stond buiten iedere twijfel dat artsen niets voor de moeder van verzoeker konden betekenen waar het betrof de uitvoering van haar wens om haar leven te beëindigen.
Het stond bovendien vast dat de moeder van verzoeker weloverwogen tot haar besluit was gekomen om te willen sterven en dat zij inmiddels bezig was (daartoe niet geschikte) medicijnen te verzamelen. Haar besluit stond vast.
Uitgaande van deze feiten, kon verzoeker twee dingen doen. Hij kon niets doen en zijn moeder haar gang laten gaan in de wetenschap dat zijn moeder waarschijnlijk niet door haar eigen handelen zou komen te overlijden (maar wel enorm zou inboeten op haar kwaliteit van leven). Of hij kon zijn moeder steunen door er onder andere voor te zorgen dat zij kon beschikken over middelen die wel geschikt waren om het overlijden te bewerkstelligen en door bij haar te zijn op het moment dat zij de middelen zou innemen.
De uitweg die het hof min of meer ‘voorschrijft’ was voor verzoeker niet aan de orde. Er was immers sprake van een (in het licht van o.a. artikel 8 EVRM) te respecteren besluit van zijn moeder om uit het leven te stappen. Verzoeker heeft dat besluit (vanzelfsprekend) gerespecteerd, maar kon vervolgens niet aanzien dat zijn moeder door het gebruik van verkeerde middelen onnodig zou gaan lijden. Er was in zoverre sprake van een van buiten komende drang waaraan verzoeker in alle redelijkheid geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden en die voortkwam uit het voornemen tot en de voorbereiding van de suïcide door zijn moeder. Het oordeel van het hof dat het niet aannemelijk is geworden dat het onmogelijk was voor verzoeker om anders te handelen dan hij heeft gedaan en dat er daarom geen sprake was van een van buiten komende drang waaraan hij (verzoeker) redelijkerwijze geen weerstand kon en behoefde te bieden, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Middel 6:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De door het hof opgelegde proeftijd voor de duur van maar liefst twee jaren, komt uit de lucht vallen — en is derhalve onbegrijpelijk —, in aanmerking genomen dat er geen bijzondere voorwaarden zijn gesteld en de speciale preventie in dit specifieke geval niet als strafdoel in aanmerking kan komen (nu geen reële recidivekans is, zoals ook in de afgelopen 10 jaar wel is gebleken). Met betrekking tot dit laatste aspect heeft het hof expliciet het volgende overwogen:
‘Het hof heeft geen aanwijzingen waaruit volgt dat het derde strafdoel, de speciale preventie, eveneens dwingt tot een strafoplegging, nu thans geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat de verdachte zich nogmaals schuldig zal maken aan een feit als bewezen verklaard.’
Gelet op deze uitdrukkelijke overweging van het hof is het niet, althans niet zonder meer begrijpelijk, dat het hof bij de strafoplegging (in het dictum) heeft bepaald dat verzoeker gedurende een periode van twee jaren in een proeftijd moet zitten en dat er al die tijd een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden boven zijn hoofd hangt. Een dergelijk zware stok achter de deur gedurende een periode van maar liefst twee jaren, dient geen enkel (redelijk) doel en is — zonder nadere motivering — onbegrijpelijk. Wanneer het hof zou hebben gekozen voor een proeftijd van één dag, zou dat logischer en begrijpelijker zijn geweest, wanneer daarbij in aanmerking wordt genomen dat de andere strafdoelen die door het hof zijn meegewogen (vergelding en generale preventie) tot uitdrukking komen in de duur van de opgelegde (voorwaardelijke) gevangenisstraf en niet (tevens) in de duur van de proeftijd.
Middel 7:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De uitzonderlijk hoge straf die het hof heeft opgelegd — t.w. een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden — werkt verbazing. Dat geldt temeer nu de rechtbank in eerste aanleg artikel 9a Sr (rechterlijk pardon) had toegepast en het vorige hof tot ontslag van alle rechtsvervolging was gekomen vanwege de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond, en zelfs het openbaar ministerie geen gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden had geëist.
Wanneer gekeken wordt naar het wettelijk strafmaximum (drie jaren gevangenisstraf) en de gebruikelijke straffen die worden opgelegd voor misdrijven waarop dezelfde maximumstraf staat (bijvoorbeeld artikel 300, eerste lid, Sr), dan is de opgelegde straf in dit geval nog minder begrijpelijk. Voor bijvoorbeeld eenvoudige mishandeling wordt — wanneer er geen sprake is van recidive en er verder geen bijzonderheden aan de orde zijn — in de regel volstaan met het opleggen van een geldboete van maximaal een paar honderd euro. Het verschil met de opgelegde gevangenisstraf voor de in dit geval bewezenverklaarde hulp bij zelfdoding is onverklaarbaar.
De door het hof gegeven motivering kan de verbazing niet wegnemen.
In die motivering geeft het hof aan veel betekenis toe te kennen aan ‘vergelding’ als strafdoel. Vergelding kan worden omschreven als ‘het verdiend leed toevoegen’. Kwaad wordt met kwaad vergolden. In de woorden van Van Hamel: ‘Wie lijden doet, lijden moet’. Anders gezegd: voor vergelding is krenking een noodzakelijke voorwaarde. Vergelding als strafdoel past in principe slechts bij feiten waarbij een slachtoffer is te betreuren. In de onderhavige zaak is het dan ook de vraag welk kwaad / leed vergolden moet worden. Anders dan bijvoorbeeld mishandeling, moord of verkrachting, is hulp bij zelfdoding in wezen een slachtofferloos delict. De overledene is geen slachtoffer (hij of zij wilde immers zelf dood) en de verdachte handelde overeenkomstig de wens van de overledene. Toch overwoog het hof dat het vanuit het oogpunt van vergelding, gelet op de aard van het door de verdachte gepleegde feit, het opleggen van een straf aangewezen acht. Daarbij legde het hof de nadruk op het feit dat verzoeker de bestaande wetgeving naast zich neer heeft gelegd. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het feit dat de wet is overtreden op zichzelf geen reden voor vergelding is. Waarom het hof toch de vergelding als strafdoel voorop stelt, is voor verzoeker dan ook een raadsel.
Wellicht dat het hof daar ook zelf mee geworsteld heeft. Uit de strafmotivering blijkt immers dat de normhandhaving ook uitdrukkelijk wordt genoemd in verband met een ander strafdoel, te weten de generale preventie.
Nu er niets te vergelden valt en speciale preventie uitdrukkelijk niet als strafdoel wordt aangemerkt door het hof, moet het belang van de normhandhaving (in het kader van de generale preventie als strafdoel) de strafoplegging (kunnen) dragen. Verzoeker begrijpt niet dat (na 10 jaar) een dergelijk argument (nog) dwingt tot oplegging van een vrijheidsstraf (gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden). Ook objectief gezien wekt de strafoplegging verbazing. De gegeven motivering kan de opgelegde straf niet dragen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door MR. J. BOKSEM, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de (8911 LE) Ossekop 11, en door MR. J.T.E. VIS, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de (1016 EW) Keizersgracht 278, die bij deze verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden / Amsterdam, [30] augustus 2018
mr. J. Boksem
mr. J.T.E. Vis
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑08‑2018
Wanneer hierna verwezen wordt naar dossierpagina's, betreft dit delen van de in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij (stam)proces-verbaal, nummer PL0610 2010020191, Regiopolitie Noord- en Oost Gelderland, gesloten en ondertekend op 16 juli 2011.
Het hof kiest ervoor haar hierna aan te duiden als ‘mevrouw [betrokkene 1]’ of als: de moeder van verdachte.
Proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina's 068 – 073.
Proces-verbaal verhoor verdachte, dossierpagina 103.
Proces-verbaal verhoor getuige, dossierpagina 024.
Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 3 september 2013, dossierpagina 37.
Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 3 september 2013 en proces-verbaal verhoor verdachte, dossierpagina's 099 – 110.
Proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina 077.
Proces-verbaal verhoor getuige, dossierpagina 024 en proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 3 september 2013, dossierpagina 37.
Proces-verbaal verhoor verdachte, dossierpagina 106.
Idem, dossierpagina 107.
Proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina 058.
Idem, dossierpagina 106.
Proces-verbaal verhoor verdachte, dossierpagina 106.
Rapport NFI ‘Vragen naar aanleiding bij mogelijke hulp zelfdoding van [betrokkene 1]’, dossierpagina 123.
Kennisgeving van inbeslagneming, dossierpagina 002.
Rapport NFI ‘Inhoudelijke vraag over rapport 2011.02.15.033 aanvraag 1’, dossierpagina 127.
Brief van prof. dr. D.R.A. Uges d.d. 9 augustus 2012.
Proces-verbaal verhoor verdachte, dossierpagina 99.
Proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina 050.
Proces-verbaal verhoor getuige, dossierpagina 033.
Proces-verbaal verhoor getuige, dossierpagina 017.
Proces-verbaal verhoor getuige, dossierpagina 023.
Een en ander conform HR 11 april 2006, NJ 2006,393, m.nt. Buruma (uitdrukkelijk onderbouwd standpunt)
De arts die daarbij voldoet aan de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en hiervan mededeling doet aan de gemeentelijke lijkschouwer overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging.
Verhoor H.A.M. Manschot, ter terechtzitting van 3 september 2013, proces-verbaal, blad 9
G.A. den Hartogh, Voltooid leven: hoe verder na Schnabel?, NJB 2016, afl. 13, pp. 860–861
G.A. den Hartogh, Hulp bij zelfdoding door intimi: tweede ronde, NJB 2015, af. 32, p. 2218
Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 3 april 2015, blad 3 en 4
Zie voor deze opinie ook: prof. dr. G.A. den Hartogh, Hulp bij zelfdoding door intimi, NJB 2014 (24), p. 1600 [Den Hartogh, NJB 2014]
Den Hartogh, NJB 2015,p.2218
Zie daartoe bijvoorbeeld expliciet het oordeel van de rechtbank Almelo, 29 mei 2009, ECLI:NL:RBALM:2009:BI5891, bij de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer inzake de vervolging van een consulent, waarbij de familie evenzo een faciliterende rol had gespeeld. Zie ook Den Hartogh, NJB 2015, p. 2220.
Waar in dit pleidooi over art. 8 EVRM wordt gesproken, dienen tevens art, 7 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en art. 17, eerste lid Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten, welke bepalingen zich eveneens lenen voor rechtstreekse toepassing, te worden gelezen.
Pleidooi d.d. 13 april 2015, o.m. ptn. 8–31
EHRM, Pretty v. het Verenigd Koninkrijk, 29 april 2002, app. no. 2346/02
EHRM, Haas v. Zwitserland, 20 januari 2011, app. no. 31322/07
EHRM, Gross v. Zwitserland, kleine kamer, 14 mei 2013, app. no. 67810/10
EHRM, Gross v. Zwitserland, Grand Chamber, 30 september 2014, app. no. 67810/10, paras. 9 e.v.
EHRM, Koch v, Duitsland, 19 juli 2012, app. no. 497/09
EHRM, Nicklinson en Lamb v. het Verenigd Koninkrijk, 23 juni 2015, app. nos. 2478/15 en 1787/15
A. McCann, ‘Assisted dying in Europe: A comparative law and governance analysis of four national and two supranational systems’, diss. 2016, Groningen, p. 213
G. Puppinck en C. de La Hogue, The right to assisted suicide in the case law of the European Court of Human Rights, IJHR 2014, pp. 735 e.v.
Id., p. 736
Id., p. 737
Id., p. 746
Zie immers EHRM, 9 oktober 1989, Airey v. Ierland, app. no. 6289/73, NJ 1980, 376 m.nt. Alkema en EHRM, 13 mei 1980, app. no. 6694/74, NJ 1980, 586.
Zie ook weer Den Hartogh in NJB 2016, pp. 860–861
Pleidooi d.d. 13 april 2015, pt. 35
Zie het pleidooi d.d. 13 april 2015, ptn. 36–39
Aansluitend bij de definitie van J. Feinberg in The moral limits of the criminal law, Oxford: Oxford University press, Oxford; Vol. 1, Harm to others, 1984; Vol. 2 Offense to others, 1985; Vol. 3 Harm to self, 1986, Vol. 4 Harmless Wrongdoing, 1988, uitvoerig besproken in prof. dr. C.P.M. Cleiren e.a. (red.), Criteria voor strafbaarstelling in een nieuwe dynamiek, Den Haag (Boom Lemma) 2012
Puppinck en De la Hougue, IJHR 2014, p. 746
Dit betreft de termen die het EHRM heeft ontwikkeld als toetscriteria voor vaststelling van noodzaak in een democratische samenleving, doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit. De termen zijn overgenomen door ook de Hoge Raad, zoals blijkt uit (o.m.) NJ 2009, 379 m.nt. Dommering, r.o.v. 3.3
Zie o.m. de EenVandaag peiling uit september 2013, https://eenvandaag.avrotros.nl/panels/opiniepanel/alle-uitslagen/item/meerderheid-tegen-straf-[verzoeker]-na-zelfdoding-moeder/
Pleidooi 13 april 2015, o.m. ptn. 7, 48–50
Zie bijvoorbeeld de vergelijkbare passages uit het oordeel van het Hof Amsterdam, door de Hoge Raad in stand gelaten, in de ‘Mein Kampf-zaak’, te weten Hof Amsterdam, 1 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:299 en HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:220.
Den Hartogh, NJB 2015, p. 2220
TvGR 2015 (39) 6, p. 472–490.
Het meest in de buurt komen de uitspraken van de BRvC in NJ 1947, 149 en NJ 1951, 627.
In het pleidooi spreek ik consequent over de ‘moeder’ van de heer [verzoeker], hoewel hij niet haar biologische zoon was. Zij was zijn stiefmoeder, maar hun relatie was die van een moeder met haar zoon. Voor de heer [verzoeker] was ‘[betrokkene 1]’ zijn moeder.
Zie o.a. G.J. Tieks, Psychische overmacht en entschuldigender Notstand, Een Nederlands-Duitse rechtsvergelijking, Tilburg 2012.
M.M. (Menno) Dolman, Overmacht in het stelsel van strafuitsluitingsgronden, diss. UvA, 2006, p. 188.
A.w., p. 189.
A.w., p. 489.