Kamerstukken II 2003/04, 29 291, 3, p. 2 (MvT).
HR, 16-05-2017, nr. 14/05623
ECLI:NL:HR:2017:888
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-05-2017
- Zaaknummer
14/05623
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:888, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑05‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:4428
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:342, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:342, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:888, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑06‑2016
- Wetingang
art. 197a Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2017/367 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
SR-Updates.nl 2017-0227 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/221 met annotatie van Mr. J. Boksem
Uitspraak 16‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplegen van mensensmokkel door samen met een ander behulpzaam te zijn bij de illegale binnenkomst en doorreis van twee vreemdelingen, art. 197a.1 Sr. Beroep op niet strafbaarheid vanwege handelen op ideële en humanitaire gronden. ’s Hofs verwerping van het verweer dat de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt dan wel sprake is van psychische overmacht omdat verdachte enkel uit humanitaire overwegingen heeft gehandeld, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat in de wetsgeschiedenis bij art. 197a Sr aan de orde is gesteld dat humanitaire overwegingen aanleiding kunnen vormen voor straffeloosheid, noopte het Hof niet tot een nadere motivering. HR maakt enkele algemene opmerkingen over een beroep op de niet-strafbaarheid van (de verdachte van) mensensmokkel vanwege handelen op ideële en humanitaire gronden. Dergelijk handelen kan onder omstandigheden o.g.v. een algemene strafuitsluitingsgrond in de weg staan aan de strafbaarheid van de in art. 197a Sr omschreven mensensmokkel of van de dader daarvan. Daarbij kan worden gedacht aan noodtoestand en psychische overmacht.
Partij(en)
16 mei 2017
Strafkamer
nr. S 14/05623
CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 oktober 2014, nummer 23/005090-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. van Koesveld, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt dan wel sprake is van psychische overmacht omdat de verdachte enkel uit humanitaire overwegingen heeft gehandeld ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde, kort gezegd het door de verdachte bieden van hulp bij illegale binnenkomst en doorreis van twee vreemdelingen als bedoeld in art. 197a, eerste lid, Sr.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
"feit 1:
zij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 16 juli 2012 in Nederland en/of Oeganda, tezamen en in vereniging met anderen, een ander, te weten een persoon genaamd of zich noemende [betrokkene 1], behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen, in elk geval een staat die is toegetreden tot op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad, immers hebben verdachte en haar mededaders,
- met een of meer personen (telefonische) contacten onderhouden en overleg gevoerd en aanwijzingen gegeven en ontvangen en
- een vervalst paspoort op naam van [betrokkene 2], met daarin een goedgelijkende foto van [betrokkene 1], geregeld en
- een of meer geldbedragen aan [betrokkene 1] ter beschikking gesteld en
- op valse gronden een visum voor Duitsland geregeld voor [betrokkene 1] en
- dat paspoort en dat visum voor Duitsland ter beschikking gesteld aan [betrokkene 1] en
- een vliegticket van Italië naar Nederland geregeld en ter beschikking gesteld aan [betrokkene 1] en
- (telefonische) contacten onderhouden met [betrokkene 1];
terwijl verdachte en haar mededaders wisten dat die toegang wederrechtelijk was.
feit 2:
zij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 07 augustus 2012 in Nederland en/of Oeganda, tezamen en in vereniging met anderen, een ander, te weten een persoon genaamd of zich noemende [betrokkene 3], behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen, in elk geval een staat die is toegetreden tot het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad, immers hebben verdachte en haar mededaders,
- met een of meer personen (telefonische) contacten onderhouden en overleg gevoerd en aanwijzingen gegeven en ontvangen en
- een paspoort op naam van [betrokkene 4], geregeld en
- dat paspoort inhoudende een Schengenvisum ter beschikking gesteld aan [betrokkene 3] en
- een geldbedrag naar Italië gestuurd ten behoeve van de aanschaf van een ticket van Italië naar Nederland en
- een vliegticket van Italië naar Nederland geregeld en ter beschikking gesteld aan [betrokkene 3] en
- een telefoon en een simkaart aan [betrokkene 3] ter beschikking gesteld en
- een of meer geldbedragen aan [betrokkene 3] ter beschikking gesteld en
- (telefonische) contacten onderhouden met [betrokkene 3] en
- [betrokkene 3] aanwijzingen en/of opdrachten gegeven;
terwijl verdachte en haar mededaders wisten dat die toegang wederrechtelijk was."
2.2.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de feiten 1 en 2 een beroep gedaan op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid en ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat - kort gezegd - de verdachte (het hof begrijpt: enkel) heeft gehandeld uit humanitaire motieven. Het hof overweegt in dit verband dat zo al enkel sprake zou zijn van handelen uit humanitaire overwegingen, dit op zichzelf nog niet tot gevolg heeft dat in de onderhavige situatie de materiële wederrechtelijkheid van het thans bewezen geachte ontbreekt. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de verdachte ook op legale wijze had kunnen trachten [betrokkene 1] en [betrokkene 3] naar Nederland te laten komen en dat niet op voorhand elke mogelijkheid daartoe ontbrak. Het verweer wordt verworpen.
(...)
Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte ten aanzien van de feiten 1 en 2 betoogd - kort gezegd - dat de verdachte handelde uit psychische overmacht, als gevolg waarvan verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de hulp van verdachte aan familie louter uit medemenselijkheid is gebeurd en er door de vriendin van de zoon van verdachte een zeer dringend en dwingend beroep op haar hulp werd gedaan dat maakte dat niet van haar verlangd kon worden dat ze daartegen weerstand zou bieden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een beroep op psychische overmacht sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Er zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die inhouden dat er voor de verdachte geen geschikte alternatieven voorhanden waren om de vriendin van haar zoon en haar neef te helpen. Bovendien bevonden zij zich niet in een acute levensbedreigende situatie waarin van verdachte niet anders gevergd kon worden dan zij heeft gedaan. Het hof stelt vast dat daartoe niets concreets is aangevoerd. Verder zijn er geen feiten of omstandigheden door de raadsvrouw aangevoerd of anderszins aannemelijk geworden die het door verdachte nagestreefde doel rechtvaardigen. Het verweer wordt verworpen."
2.3.
Deze oordelen van het Hof geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn niet onbegrijpelijk en, mede gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. De omstandigheid dat in de geschiedenis van de totstandkoming van art. 197a Sr aan de orde is gesteld dat humanitaire overwegingen de aanleiding kunnen vormen voor straffeloosheid, noopte het Hof - anders dan waarvan het middel uitgaat - niet tot nadere motivering van zijn oordelen.
Het middel faalt.
2.4.1.
De Hoge Raad ziet aanleiding om nog enkele algemene opmerkingen te maken over een beroep op de niet-strafbaarheid van (de verdachte van) mensensmokkel vanwege handelen op ideële en humanitaire gronden.
2.4.2.
Op 1 januari 2005 is in werking getreden de Wet van 9 december 2004 tot uitvoering van internationale regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel, Stb. 2004, 645, waarbij art. 197a, eerste lid, Sr is ingevoerd. Dit art. 197a, eerste lid, Sr is nadien ten aanzien van het strafmaximum gewijzigd en luidt thans:
"Hij die een ander behulpzaam is bij het zich verschaffen van toegang tot of doorreis door Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen of een staat die is toegetreden tot het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad, of hem daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat die toegang of doorreis wederrechtelijk is, wordt als schuldig aan mensensmokkel gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie."
2.4.3.
Aan de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling kan worden ontleend dat aanvankelijk was voorgesteld om in deze bepaling, waarin mensensmokkel ook zonder winstbejag strafbaar werd gesteld, een zogenoemde humanitaire clausule in het tweede lid op te nemen ("Niet strafbaar is degene die het feit, omschreven in het eerste lid, begaat met het oogmerk humanitaire bijstand aan die ander te bieden"). Die clausule is uiteindelijk geschrapt na aanneming in de Tweede Kamer van een daartoe strekkend amendement.
2.4.4.
Met betrekking tot (de schrapping van) deze 'humanitaire clausule' - houdt de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot voornoemde wet onder meer het volgende in:
"In de memorie van toelichting zijn de overwegingen genoemd die ten grondslag liggen aan het voorstel om gebruik te maken van de in de richtlijn inzake mensensmokkel geboden mogelijkheid om een humanitaire clausule op te nemen voor hulp bij illegale binnenkomst en doorreis.
Ingevolge de richtlijn inzake mensensmokkel geldt voor hulp bij illegale binnenkomst en doorreis in een van de lidstaten niet langer het bestanddeel winstbejag. Mensensmokkel wordt daarmee zonder meer strafbaar. Op de vervolgende instantie rust niet langer de last het bestanddeel winstbejag te bewijzen. Ter compensatie van het schrappen van voornoemd bestanddeel is een optionele rechtvaardigingsgrond opgenomen in de richtlijn. Nederland heeft zich destijds bij de onderhandelingen over deze richtlijn met steun van het parlement ingezet voor een dergelijke optionele clausule. Voorgesteld is om van deze optie gebruik te maken en een uitdrukkelijke rechtvaardigingsgrond in artikel 197a Sr op te nemen. Naar het oordeel van de regering is dit een evenwichtig voorstel, omdat het een goede balans houdt tussen het belang van een effectieve strafrechtelijke aanpak van mensensmokkel en het belang van bescherming van personen en instellingen die handelen uit humanitaire beweegredenen. Enerzijds kan schrapping van het bestanddeel winstbejag de strafrechtelijke aanpak van mensensmokkel faciliteren. Anderzijds wordt uitdrukkelijk rekening gehouden met de belangen van personen die louter op humanitaire gronden en zonder uit te zijn op geldelijk gewin vreemdelingen behulpzaam zijn om bij illegale binnenkomst in Nederland of een van de landen die vallen onder het bereik van artikel 197a Sr."
(Kamerstukken II, 2003/04, 29 291, nr. 7, p. 2-3)
- heeft de Minister van Justitie op vragen die zijn gesteld bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer onder meer geantwoord:
"Het feit dat wij in Nederland een Vreemdelingenwet hebben, betekent in beginsel dat mensensmokkel, om welke reden dan ook, tegengegaan moet worden. Een uitzondering daarop kan worden gemaakt voor hulp bij vluchten; daar gaat het immers in feite om bij humanitaire bijstand."
(Handelingen II, 16 juni 2004, TK 84-5396)
en
"Het is moeilijk voorstelbaar dat de Nederlandse overheid aan de ene kant zegt dat mensen er niet in mogen en dat zij aan de andere kant zegt dat mensen die personen naar binnen brengen om een mooie reden, niet strafbaar zijn. Dan zou ons beleid ten aanzien van mensensmokkel niet geloofwaardig zijn. De bepaling kan alleen worden toegepast in uitzonderingsgevallen waarin aantoonbaar is dat het de enige manier was waarop de betrokken persoon die in nood verkeerde kon worden geholpen. Die situatie is denkbaar."
(Handelingen II, 16 juni 2004, TK 84-5398)
en
"Wij zijn het erover eens dat de voorgestelde humanitaire clausule niet bedoeld is om iedereen te geloven die stelt een nobel motief te hebben. Het gaat om de uitzonderingsgevallen, de gevallen waarin iemand in een noodsituatie echt de grens over moest worden gebracht."
(Handelingen II, 16 juni 2004, TK 84-5399)
- houdt de toelichting op het amendement het volgende in:
"De humanitaire clausule zoals deze momenteel in het wetsvoorstel opgenomen is, is niet strikt genoeg. Van deze bepaling gaat, mede met het oog op de bewijsvoering, geen eenduidig signaal uit. Om kans op misbruik te voorkomen dient dit amendement dan ook tot het schrappen van deze te open clausule in het wetsvoorstel. De huidige regelgeving biedt voldoende mogelijkheden om een beroep te doen op rechtvaardigingsgronden."
- houdt de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer onder meer het volgende in:
"Naar aanleiding van de aanvankelijk in artikel 197a Sr voorgestelde en door amendering geschrapte humanitaire clausule – niet strafbaar is degene die hulp bij illegale binnenkomst en doorreis begaat met het oogmerk humanitaire bijstand te bieden aan een vreemdeling – stelden de leden van de CDA-fractie enige vragen. Deze beantwoord ik hieronder als volgt.
(...) Van de concrete feiten en omstandigheden in de strafzaak hangt af of van de kant van de verdediging aannemelijk kan worden gemaakt dat de bijstand aan de illegale vreemdeling uitsluitend is geboden met het oogmerk humanitaire bijstand te verlenen. De omstandigheid dat enige aanwijzing omtrent materieel voordeel ontbreekt en het feit dat de verdachte niet eerder voor mensensmokkel of een vergelijkbaar delict is veroordeeld zijn vanzelfsprekend relevante factoren bij beantwoording van de vraag of in het concrete geval sprake is van een strafwaardige gedraging.
(...)
Het (voorgestelde) artikel 197a Sr wordt toegepast en zal worden toegepast op een evenwichtige wijze die recht doet aan de strekking van de bepaling. Het schrappen van het bestanddeel winstbejag en het schrappen van de humanitaire clausule wijzigen niet de strekking van deze bepaling. Het gaat en het zal blijven gaan om de aanpak van mensensmokkel, niet om de vervolging van personen of instellingen die uitsluitend op ideële en humanitaire gronden het bieden van hulp aan een illegale vreemdeling geboden achten.
(...) De omstandigheid dat na de illegale binnenkomst een machtiging tot voorlopig verblijf of een verblijfsvergunning is afgegeven kan op zich aan de gedraging haar strafwaardigheid niet ontnemen, maar kan wel een factor zijn bij de beantwoording van de vraag of vervolging in het concrete geval opportuun is.
Het ontvangen van enige vergoeding voor de geboden hulp behoeft op zich een geslaagd beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid niet uit te sluiten. In de door deze leden aan de orde gestelde situaties zal het openbaar ministerie steeds onder ogen zien of vervolging is geïndiceerd."
(Kamerstukken I, 2004/05, 29 291, C, p. 1-2)
- heeft de Minister van Justitie op vragen die zijn gesteld bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer onder meer geantwoord:
"Het begint met de schrapping van de clausule winstbejag, die voortvloeit uit de richtlijn die wij hier onder andere uitvoeren. Ik denk dat dit winst is. Zolang dit onderdeel is van de strafbaarstelling, moet het gesteld en bewezen worden. Dat is een moeilijk onderdeel. Dat betekent dat alle gevallen waarin het wel aannemelijk is, maar je het niet kunt bewijzen, aan de strafbaarstelling zouden ontsnappen.
Dat was de reden voor het kabinet om voor te stellen dat winstbejag wordt geschrapt, juist om de effectiviteit van de bepaling te versterken, maar om de humanitaire grond toe te voegen als rechtvaardigingsgrond. Zoals bekend heeft de Tweede Kamer deze clausule bij amendement geschrapt. Tegelijkertijd moet ik vaststellen dat de algemene straf- en schulduitsluitingsgronden in dezelfde situatie aanleiding zullen zijn voor de rechter om niet tot veroordeling over te gaan.
Uit de behandeling in de Kamer en uit mijn toelichting hier moge duidelijk blijken dat het niet de bedoeling was van dit amendement om ook hulp in humanitaire gevallen strafbaar te stellen. Het gebruik van de clausule zou mogelijk tot een te ruime uitleg leiden, als dat extra wordt genoemd naast de algemene straf- en schulduitsluitingsgronden. Dat is de redenering. Derhalve meen ik dat personen en rechtspersonen die hulp uitsluitend om humanitaire redenen hebben geboden, ook zonder uitdrukkelijke wettelijke rechtvaardigingsgrond straffeloos zullen blijven."
(Handelingen I, 7 december 2004, EK 8-390)
2.4.5.
Handelen op humanitaire gronden kan, indien het Openbaar Ministerie heeft geoordeeld dat het opportuun is te vervolgen, derhalve onder omstandigheden op grond van een algemene strafuitsluitingsgrond in de weg staan aan de strafbaarheid van de in art. 197a Sr omschreven mensensmokkel of van de dader daarvan. Daarbij kan vooral worden gedacht aan noodtoestand, waarbij - in het algemeen gesproken - de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. In bijzondere gevallen zou ook denkbaar kunnen zijn een beroep op psychische overmacht waarvoor sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Of een beroep op een dergelijke strafuitsluitingsgrond kan worden aanvaard hangt af van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling kan in het bijzonder worden gedacht aan gevallen van humanitaire bijstand zonder enig oogmerk van eigen bevoordeling aan een vreemdeling van wie aannemelijk is dat hij in een zijn leven of veiligheid bedreigende noodsituatie verkeert en aan wie bij zijn vlucht redelijkerwijze niet op andere wijze hulp kan worden geboden dan door hem wederrechtelijk over de grens met Nederland te brengen of in Nederland verder te brengen.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 216 uren, subsidiair 108 dagen hechtenis, bedragen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 mei 2017.
Conclusie 31‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplegen van mensensmokkel door samen met een ander behulpzaam te zijn bij de illegale binnenkomst en doorreis van twee vreemdelingen, art. 197a.1 Sr. Beroep op niet strafbaarheid vanwege handelen op ideële en humanitaire gronden. ’s Hofs verwerping van het verweer dat de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt dan wel sprake is van psychische overmacht omdat verdachte enkel uit humanitaire overwegingen heeft gehandeld, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat in de wetsgeschiedenis bij art. 197a Sr aan de orde is gesteld dat humanitaire overwegingen aanleiding kunnen vormen voor straffeloosheid, noopte het Hof niet tot een nadere motivering. HR maakt enkele algemene opmerkingen over een beroep op de niet-strafbaarheid van (de verdachte van) mensensmokkel vanwege handelen op ideële en humanitaire gronden. Dergelijk handelen kan onder omstandigheden o.g.v. een algemene strafuitsluitingsgrond in de weg staan aan de strafbaarheid van de in art. 197a Sr omschreven mensensmokkel of van de dader daarvan. Daarbij kan worden gedacht aan noodtoestand en psychische overmacht.
Nr. 14/05623 Zitting: 31 januari 2017 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 23 oktober de verdachte ter zake van “mensensmokkel, in vereniging gepleegd” en “medeplegen poging tot oplichting” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, een taakstraf voor de duur van 240 uur en een proeftijd van twee jaren.
2. Namens de verdachte heeft mr. J. van Koesveld, advocaat te Amsterdam, beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3. Het middel klaagt dat het hof onbegrijpelijk, althans ondeugdelijk heeft gemotiveerd op grond waarvan het schrappen van het element ‘winstbejag’ van lid 1 van art. 197a Sr in relatie tot het delict mensensmokkel dient te worden opgevat in het licht van de vraag of zich in onderhavig geval een rechtvaardigingsgrond voordoet.
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof, voor zover relevant, bewezen verklaard dat:
“feit 1:
zij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 16 juli 2012 in Nederland en/of Oeganda, tezamen en in vereniging met anderen, een ander, te weten een persoon genaamd of zich noemende [betrokkene 1], behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen, in elk geval een staat die is toegetreden tot op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad, immers hebben verdachte en haar mededaders,
- met een of meer personen (telefonische) contacten onderhouden en overleg gevoerd en aanwijzingen gegeven en ontvangen en
- een vervalst paspoort op naam van [betrokkene 2], met daarin een goedgelijkende foto van [betrokkene 1], geregeld en
- een of meer geldbedragen aan [betrokkene 1] ter beschikking gesteld en
- op valse gronden een visum voor Duitsland geregeld voor [betrokkene 1] en
- dat paspoort en dat visum voor Duitsland ter beschikking gesteld aan [betrokkene 1] en
- een vliegticket van Italië naar Nederland geregeld en ter beschikking gesteld aan [betrokkene 1] en
- (telefonische) contacten onderhouden met [betrokkene 1];
terwijl verdachte en haar mededaders wisten dat die toegang wederrechtelijk was.
feit 2:
zij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 7 augustus 2012 in Nederland en/of Oeganda, tezamen en in vereniging met anderen, een ander, te weten een persoon genaamd of zich noemende [betrokkene 3], behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot Nederland een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen, in elk geval een staat die is toegetreden tot het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad, immers hebben verdachte en haar mededaders,
- met een of meer personen (telefonische) contacten onderhouden en overleg gevoerd en aanwijzingen gegeven en ontvangen en
- een paspoort op naam van [betrokkene 4], geregeld en
- dat paspoort inhoudende een Schengenvisum ter beschikking gesteld aan [betrokkene 3] en
- een geldbedrag naar Italië gestuurd ten behoeve van de aanschaf van een ticket van Italië naar Nederlanden
- een vliegticket van Italië naar Nederland geregeld en ter beschikking gesteld aan [betrokkene 3] en
- een telefoon en een simkaart aan [betrokkene 3] ter beschikking gesteld en 1
- een of meer geldbedragen aan [betrokkene 3] ter beschikking gesteld en
- (telefonische) contacten onderhouden met [betrokkene 3] en
- [betrokkene 3] aanwijzingen en/of opdrachten gegeven;
terwijl verdachte en haar mededaders wisten dat die toegang wederrechtelijk was.
(…)”
5. Onder de kop ‘strafbaarheid van het bewezen verklaarde’ heeft het hof, voor zover relevant, overwogen:
“De raadsvrouw heeft ten aanzien van de feiten 1 en 2 een beroep gedaan op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid en ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat - kort gezegd - de verdachte (het hof begrijpt: enkel) heeft gehandeld uit humanitaire motieven. Het hof overweegt in dit verband dat zo al enkel sprake zou zijn van handelen uit humanitaire overwegingen, dit op zichzelf nog niet tot gevolg heeft dat in de onderhavige situatie de materiële wederrechtelijkheid van het thans bewezen geachte ontbreekt. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de verdachte ook op legale wijze had kunnen trachten [betrokkene 1] en [betrokkene 3] naar Nederland te laten komen en dat niet op voorhand elke mogelijkheid daartoe ontbrak. Het verweer wordt verworpen.”
6. Onder de kop ‘strafbaarheid van de verdachte’ heeft het hof, voor zover relevant, overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte ten aanzien van de feiten 1 en 2 betoogd - kort gezegd - dat de verdachte handelde uit psychische overmacht, als gevolg waarvan verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de hulp van verdachte aan familie louter uit medemenselijkheid is gebeurd en er door de vriendin van de zoon van verdachte een zeer dringend en dwingend beroep op haar hulp werd gedaan dat maakte dat niet van haar verlangd kon worden dat ze daartegen weerstand zou bieden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een beroep op psychische overmacht sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Er zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die inhouden dat er voor de verdachte geen geschikte alternatieven voorhanden waren om de vriendin van haar zoon en haar neef te helpen. Bovendien bevonden zij zich niet in een acute levensbedreigende situatie waarin van verdachte niet anders gevergd kon worden dan zij heeft gedaan. Het hof stelt vast dat daartoe niets concreets is aangevoerd. Verder zijn er geen feiten of omstandigheden door de raadsvrouw aangevoerd of anderszins aannemelijk geworden die het door verdachte nagestreefde doel rechtvaardigen. Het verweer wordt verworpen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1,2 en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.”
7. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte behulpzaam is geweest bij de illegale binnenkomst en doorreis van twee vreemdelingen. Het verweer dat de verdachte slechts uit humanitaire overwegingen zou hebben gehandeld en dat dientengevolge de materiële wederrechtelijkheid van de bewezenverklaarde feiten ontbreekt, dan wel dat er sprake zou zijn van psychische overmacht, heeft het hof verworpen. Het middel stelt dat het hof zijn beslissing hieromtrent onbegrijpelijk, althans ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Sinds 1 januari 2005 maakt het vereiste ‘winstbejag’ geen deel meer uit van het eerste lid van art. 197a Sr. De schrapping van het delictsbestanddeel ‘winstbejag’ resulteert volgens de steller van het middel in het ongewenste neveneffect dat personen of organisaties die uit louter humanitaire redenen vreemdelingen behulpzaam zijn bij de komst naar Europa, onder het bereik van het strafrecht komen te vallen. Die situatie zou zich in onderhavig geval voordoen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt volgens de steller van het middel dat de strafrechtspraak gehouden is een beoordelingskader te scheppen waaruit blijkt wanneer humanitaire aspecten de strafbaarheid van een dergelijk feitencomplex en/of dader in de weg staan. Die aan de strafrechtspraak toebedeelde taak heeft het hof blijkens zijn motivering in onderhavig geval miskend, aldus de steller van het middel.
8. Een opmerking vooraf. Teneinde uitvoering te geven aan een aantal mondiale en regionale rechtsinstrumenten inzake (onder andere) mensensmokkel is in 2003 voorgesteld om artikel 197a Sr op diverse punten te wijzigen. Bij mensensmokkel staat, anders dan bij mensenhandel, het belang van de staat dat op zijn grondgebied alleen mensen verblijven die daartoe gerechtigd zijn voorop.1.Om mensensmokkel effectiever te kunnen aanpakken is voorgesteld het bestanddeel ‘winstbejag’ ter zake van het behulpzaam zijn bij illegale binnenkomst en doorreis van een vreemdeling te schrappen.2.Ter compensatie hiervan werd voorgesteld een ‘humanitaire clausule’ in een nieuw tweede lid te verankeren. Een dergelijke clausule zou de mogelijkheid bieden mensensmokkel onbestraft te laten in het geval het doel van de gedraging slechts de humanitaire bijstand aan de betrokken vreemdeling betrof. Echter, in het herziene wetsvoorstel van art. 197a Sr is de humanitaire clausule na een amendement niet opgenomen. De clausule zou niet strikt genoeg zijn en misbruik ervan lag derhalve op de loer. De huidige regelgeving biedt volgens de toelichting op het amendement voorts voldoende mogelijkheden om een beroep te doen op een (reguliere) rechtvaardigingsgrond.3.Sinds 1 januari 2005 luidt art. 197a Sr lid 1 dan ook als volgt:
“Hij die een ander behulpzaam is bij het zich verschaffen van toegang tot of doorreis door Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen of een staat die is toegetreden tot het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad, of hem daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat die toegang of doorreis wederrechtelijk is, wordt als schuldig aan mensensmokkel gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
9. Terug naar het onderhavig geval. Ik begrijp de klacht zo dat het hof vanwege de toepassing van art. 197a lid 1 Sr en de humanitaire aspecten van dit geval op grond van de parlementaire stukken inzake de wijziging van dit artikel gehouden was zijn beslissing nader te motiveren.
10. De parlementaire stukken wijzen uit dat na schrapping van het delictsbestanddeel ‘winstbejag’ uit het eerste lid de mogelijkheid om een humanitaire clausule in het tweede lid van artikel 197a Sr op te nemen is verworpen, waartoe is aangevoerd dat de huidige regelgeving voldoende mogelijkheden bood om een beroep te doen op een ‘reguliere’ rechtvaardigingsgrond. Van een bijzondere door de wetgever ‘aan de rechtspraak toebedeelde taak’ die in gevallen als het onderhavig zijn weerklank in de motivering zou moeten krijgen, geeft de wetgeschiedenis geen blijk. Dat standpunt vindt dan ook geen steun in het recht.
11. Volgens de steller heeft het hof ook overigens onvoldoende gerespondeerd op de verweren aangaande de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond, dan wel een schulduitsluitingsgrond. Ik deel dat standpunt, gezien de motivering van het hof, niet. Anders dan de steller van het middel betoogt, behoefde het hof niet expliciet in te gaan op alle aangevoerde onderdelen van het verweer van de raadsman. De motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv ten aanzien van een beroep op een rechtvaardigingsgrond of een schulduitsluitingsgrond gaat immers niet zover dat bij de verwerping daarvan op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.
12. Ambtshalve vraag ik nog aandacht voor het volgende. De verdachte heeft op 6 november 2014 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan zestien maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
13. Ambtshalve heb ik voor het overige geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven. Het middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑01‑2017
Kamerstukken II 2003/04, 29 291, 3, p. 7 (MvT).
Kamerstukken II, 2003/04, 29 291, 11, p. 1 (amendement)
Beroepschrift 03‑06‑2016
PER FALK
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Strafkamer
Postbus 20303
2500 EH 's‑GRAVENHAGE
[Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN
06 JUNI 2016
DATUM: […]
NR:]
Tevens per fax : 070 — 753 03 52
Datum: 3 juni 2016
Betreft: [verzoekster] / Cassatie
Ons kenmerk: 1249656/JK/JK
Uw kenmerk: S 14/05623
Namens verzoekster, [verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats] ([geboorteland]), wonende te ([postcode]) [woonplaats] op het adres [adres], en optredend als haar bepaaldelijk gevolmachtigde draag ik hierbij de navolgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 oktober 2014 waarbij verzoeker is veroordeeld wegens overtreding van artikel 197a en 326 (medeplegen mensensmokkel en medeplegen oplichting), tot een taakstraf van 240 uren, bij niet verrichten te vervangen door een hechtenis van 120 dagen.
Middel I:
Het recht is geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen zijn verzuimd in het bijzonder artikel 197a Sr omdat het Hof onbegrijpelijk, althans ondeugdelijk heeft gemotiveerd op grond waarvan het zowel materieel als formeel schrappen van het element ‘winstbejag’ in relatie tot het delict mensensmokkel dient te worden opgevat in het licht van de vraag of zich in deze een rechtvaardigdingsgrond voordoet, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 359, tweede lid Sv;
Toelichting:
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is nadrukkelijk en gemotiveerd verweer gevoerd dat zowel ten aanzien van de strafbaarheid van het feit mensensmokkel als ten aanzien van de strafbaarheid van de dader, van belang is welke gevolgen het schrappen van het delictsbestanddeel ‘winstbejag’ bij de totstandkoming van het huidige artikel 197a Sr dient te krijgen bij de beoordeling, meer in het bijzonder onder welke omstandigheden humanitaire beweegredenen aanleiding dienen te zijn voor het straffeloos laten van een verdachte. Dit element is via meerdere invalshoeken in de procedure gebracht. Zowel als rechtvaardigingsgrond met als meest extreme vorm het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid als in de vorm van psychische overmacht. Het Hof heeft in geen van de gebrachte verweren op dit onderwerp nadrukkelijk gerespondeerd, althans heeft dat niet op deugdelijke en begrijpelijk wijze gedaan.
Het Hof is in het geheel niet ingegaan op het verweer dienaangaande waarbij is gerefereerd aan de Memorie van Toelichting bij het huidige artikel 197a en aan de Parlementaire behandeling voorafgaand aan de wijziging van dit wetsartikel. Daaruit volgt immers dat binnen de strafrechtspraak invulling moet worden gegeven aan de betekenis van de zogenoemde ‘humanitaire clausule’. Met andere woorden; indien sprake is van een situatie waarin is gehandeld uit louter humanitaire overwegingen, moet dit binnen het strafrecht haar beslag kunnen krijgen zodat deze personen straffeloos kunnen blijven. Het Hof heeft op geen enkele wijze gemotiveerd op grond waarvan in de onderhavige zaak dit adagium geen opgeld kan doen.
Binnen de parlementaire behandeling van de wijziging van artikel 197a Sr, naar aanleiding van Europese regelgeving, is nadrukkelijk naar voren gebracht dat indien sprake is van handelen uit humanitaire overwegingen dit een rechtvaardigingsgrond kan opleveren die de strafbaarheid van de daad en daarmee die van de dader raakt. Opgemerkt kan worden in dit kader dat het juist de Nederlandse overheid is geweest die deze humanitaire clausule in de Europese richtlijn heeft laten opnemen hetgeen zich niet verhoudt met de situatie waarin deze clausule in de praktijk tot dode letter verwordt.
In de pleitnota in hoger beroep, waarin nadrukkelijk is verwezen naar en is geciteerd uit de pleitnota in eerste aanleg, is uitvoerig beschreven op welke wijze het huidige artikel 197a Sr tot stand is gekomen en hoe binnen de parlementaire behandeling de humanitaire clausule haar betekenis heeft gekregen. Het Hof overweegt in reactie op dit verweer dat het enkel handelen uit humanitaire overwegingen de materiële wederrechtelijkheid niet wegneemt en overweegt daartoe, althans zo begrijpt de verdediging de motivering van het Hof, dat de gesmokkelde vreemdelingen ook op legale wijze naar Nederland hadden kunnen komen in een reguliere aanvraagprocedure om verlening van een verblijfsvergunning en dat niet op voorhand elke mogelijkheid daartoe ontbrak. Verder oordeelt het Hof dat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de feiten onder 1 en 2 (mensensmokkel) uitsluit zodat het bewezen verklaarde strafbaar geacht wordt.
Met deze uiterst summiere motivering miskent het Hof het belang van de vraag op welke wijze het bestaan van humanitaire motieven in zaken waar iemand wordt verdacht van mensensmokkel relevant is voor het strafwaardig achten van het feit en de dader. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is nadrukkelijk onderbouwd gesteld dat het schrappen van het delictsbestanddeel ‘winstbejag’ in een ongewenst neveneffect resulteerde, namelijk dat daarmee ook oprecht handelende personen of organisaties die louter om humanitaire redenen vreemdelingen behulpzaam zijn met de komst naar Europa, binnen de vigeur van het strafrecht zouden komen te vallen. De toenmalige bewindspersoon heeft juist benadrukt dat een dergelijk gevaar niet bestond omdat een beroep op een rechtvaardigingsgrond hiertoe bescherming zou bieden binnen de rechtspraak. Voor zover door de rechtbank dan ook is verwezen naar een motivering van de AG in de zaak met kenmerk ECLI:NL:PHR:2011:BO7918 stelt verzoekster zich op het standpunt dat daarmee geen blijk is gegeven van de daadwerkelijke bedoeling van de wetgever, namelijk dat binnen de rechtspraak de grenzen van de het al dan niet strafbaar achten van daad en dader van mensensmokkel moet worden uitgekristalliseerd. Het is reeds hierom dat het vrijwel ongemotiveerd passeren van dit verweer door het Hof aanleiding kan zijn voor vernietiging van deze beslissing wegens een motiveringsgebrek.
Van belang is immers dat binnen de parlementaire behandeling is gesproken over deze gewetensuitszondering op een strafbepaling. Binnen de parlementaire discussie over de vraag op wie een dergelijke uitzonderingsbepaling van toepassing moet zijn bleek dat de wens en noodzaak weliswaar bestond om een uitzondering op de strafbaarstelling van mensensmokkel mogelijk te maken maar dat het niet goed mogelijk bleek om dat binnen de tekst van artikel 197a Sr te verankeren. Ieder voorstel daartoe bleek op praktische bezwaren te stuiten terwijl de herinvoering van het begrip ‘winstbejag’ strijdig was met de Europese richtlijn. Om die reden is van belang dat binnen de rechtspraak zelf moet worden ontwikkeld waar het grensvlak nu precies ligt in de strafwaardigheid indien een vreemdeling hulp wordt geboden bij het inreizen in Europa. Met andere woorden; binnen de rechtspraak zal moeten worden beoordeeld wanneer getelde humanitaire aspecten aan de strafbaarheid in de weg te staan. Die aan de rechtspraak toebedeelde taak maakt dat een gemotiveerd beroep op een dergelijke rechtvaardigings- schuld dan wel strafuitsluitingsgrond niet met een enkele zinsnede kan worden verworpen. Het Hof had kenbaar moeten motiveren op grond waarvan zij van oordeel is dat dit specifieke feitencomplex niet hetgeen was dat de wetgever voor ogen had toen werd gesproken over de grenzen van de strafbaarheid van mensensmokkel.
Binnen dat vraagstuk kunnen twee binnen de parlementaire discussie genoemde situaties worden onderscheiden. Vooropgesteld moet echter worden dat van winstbejag uiteraard geen sprake is geweest. Voor zover het Hof dan ook overweegt dat winstbejag geen delictsbestanddeel betreft en het ontbreken daarvan derhalve geen nadere consequenties heeft miskent het Hof dat bij gebrek aan enige winstbejag, er wel toe leidt dat zonder dit evident strafbare element van de mensensmokkel, ruimte ontstaat voor het mogelijk aanwezig zijn van een rechtvaardigingsgrond. Enerzijds is de situatie denkbaar dat iemand daadwerkelijke vluchtmotieven heeft om zijn land te verlaten maar geen reële mogelijkheid heeft zijn land te ontvluchten. Anderzijds is de familierelatie binnen deze discussie benoemd waarbij het recht op gezinshereniging — in combinatie met een schrijnende situatie in het land van herkomst — en de onmogelijkheid om dat op andere wijze te bewerkstelligen mensen in gewetensnood brengt. In beide gevallen is indenkbaar dat geen sprake is geweest van enig ander motief dan het bieden van hulp aan iemand in nood. In het onderhavige geval was sprake van familieleden die zich in een benarde situatie in het land van herkomst bevonden in combinatie met een belang te worden herenigd met gezin of familie in Nederland.
In de redenering van het Hof zou deze situatie zich hier niet hebben voorgedaan omdat reguliere wegen zouden hebben bestaan voor het verkrijgen van legaal verblijf in Europa/Nederland. Met deze opmerking miskent het Hof echter dat deze optie zich noch in het geval van [betrokkene 1] noch in het geval van [betrokkene 2] voordeed. Op grond van het vigerende restrictieve toelatingsbeleid van de Nederlandse overheid kan namelijk met recht worden gesteld dat geen reële mogelijkheid bestond voor beide personen in Nederland te worden toegelaten op grond van het reguliere toelatingsbeleid. In het geval van [betrokkene 1] voldeed haar partner niet aan het inkomensvereiste en in het geval van [betrokkene 2] bestond in het geheel geen beperking waaronder een verblijfsvergunning bij aanvraag vanuit Uganda zou zijn ingewilligd. Door ongemotiveerd maar tevens in strijd met de realiteit ten aanzien van het vreemdelingenrecht te stellen dat een beroep op een rechtvaardigingsgrond niet opgaat wegens de mogelijkheden op reguliere wijze naar Nederland te kunnen komen heeft het Hof haar oordeel ondeugdelijk gemotiveerd. Een en ander klemt te meer nu dit aspect niet ter zitting naar voren is gekomen. Ware dit anders geweest dan had een en ander ter zitting kunnen worden weerlegd met een gemotiveerd beroep op en uitleg van het Nederlandse vreemdelingenrecht.
Daar waar een beroep is gedaan op psychische overmacht oordeelt het Hof wederom dat geen omstandigheid zou zijn aangevoerd dan wel aannemelijk is geworden die het door verdachte nagestreefde doel rechtvaardigen. Het Hof miskent hierbij echter dat nu juist het overstijgende vraagstuk van de reikwijdte van de strafbaarheid van artikel 197a Sr ook dit verweer treft.
Uit de jurisprudentie blijkt dat dit onderwerp niet eerder aan bod is gekomen in een vergelijkbaar feitencomplex. In andere zaken was sprake van het aangaan van een schijnhuwelijk of was het feit gepleegd onder de vigeur van het oude artikel 197a Sr waarbij het element van winstbejag nog onderdeel van de tenlastelegging vormde. Uit een conclusie van AG Vellinga (ECLI:NL:PHR:2013:959) zou wellicht blijken dat uitgangspunt dient te zijn dat artikel 197a Sr niet primair ten doel heeft een gesmokkelde vreemdeling te beschermen maar louter dient ter bescherming van de staat (overweging 15). Een dergelijk standpunt doet echter geen recht aan het standpunt dat de Nederlandse overheid in de Europese discussie over de wijziging van dit strafrechtelijke artikel heeft ingenomen en waar men zich juist hard heeft gemaakt voor de bescherming van de mensen die uit menslievendheid handelen en kan ook niet volgen uit de (volledige) parlementaire behandeling. Vraag die hier dan ook juist beantwoord dient te worden is welke gevallen onder die rechtvaardigingsgrond geschaard dienen te worden. Dat is de vraag die het Hof ten onrechte onbeantwoord heeft gelaten terwijl dat wel een gemotiveerde verweer vormt in deze zaak.
Op grond van het vorenstaande is de conclusie gerechtvaardigd dat het Hof in haar uispraak niet dan wel niet op deugdelijke wijze gemotiveerd is ingegaan op de door de verdediging aangedragen verweren met betrekking tot de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van verzoekster.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Van Koesveld, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te (1016DK) Amsterdam aan de Westermarkt 2j, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Amsterdam,
J. van Koesveld