Rov. 3 en 4.1 van het bestreden arrest en rov. 2.1-2.12 van het tussenvonnis van de rechtbank Zutphen van 30 maart 2011.
HR, 15-04-2016, nr. 15/00213
ECLI:NL:HR:2016:663
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-04-2016
- Zaaknummer
15/00213
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:663, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑04‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2413, Gevolgd
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2017:2101
ECLI:NL:PHR:2015:2413, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:663, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑12‑2014
- Wetingang
art. 24 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
AR 2016/1129
JBPr 2016/47 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
JIN 2016/111 met annotatie van E.J.H. Zandbergen
TvPP 2016, afl. 4, p. 99
OR-Updates.nl 2016-0135
JBPr 2016/47 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
JIN 2016/111 met annotatie van E.J.H. Zandbergen
Uitspraak 15‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid. Verjaring en stuiting. Grenzen rechtsstrijd.
Partij(en)
15 april 2016
Eerste Kamer
15/00213
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
[verweerster],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.P.J.L. Tjittes.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 111331/HA ZA 10-975 van de rechtbank Zutphen van 17 november 2010, 30 maart 2011, 21 maart 2012 en 11 juli 2012;
b. het arrest in de zaak 200.117.554 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 september 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. L. van den Eshof.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 24 december 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is enig bestuurder van de Stichting [A] (hierna: de Stichting).
(ii) Op 13 december 1999 heeft [verweerster], die op dat moment een affectieve relatie had met [eiser], een bedrag van f 100.000,-- overgemaakt aan de Stichting (door storting van dit bedrag op een bankrekening van een besloten vennootschap waarvan de Stichting enig aandeelhouder was).
(iii) Op 23 november 2001 hebben de Stichting en [verweerster] een ”leningovereenkomst” ondertekend. Daarin erkent de Stichting op 15 december 1999 een bedrag van f 100.000,-- als lening van [verweerster] te hebben ontvangen, onder de voorwaarden dat de Stichting de eerste tien jaar geen aflossingsverplichting heeft, dat partijen na ommekomst van die termijn met elkaar zullen overleggen omtrent de wijze van aflossing van deze lening, en dat over het geleende bedrag een rente van 6% per jaar is verschuldigd die jaarlijks bij de hoofdsom wordt bijgeschreven.
(iv) Bij brieven van 18 december 2009 en 8 januari 2010 heeft [verweerster] de Stichting en [eiser] uitgenodigd om met haar in overleg te treden over de wijze van aflossing van de lening van f 100.000,--.
(v) Bij brief van 19 januari 2010 heeft [eiser] de advocaat van [verweerster] geschreven dat de Stichting geen inkomsten meer heeft waaruit de vordering van [verweerster] kan worden voldaan.
3.2.1
In dit geding vordert [verweerster], kort samengevat, de Stichting op grond van de overeenkomst van geldlening te veroordelen tot betaling van € 81.265,07 (bestaande uit de hoofdsom vermeerderd met contractuele rente), alsmede voor recht te verklaren dat [eiser] in zijn hoedanigheid van bestuurder van de Stichting aansprakelijk is voor betaling van dit bedrag, en hem tot betaling daarvan te veroordelen.
3.2.2
De rechtbank heeft de vordering tegen de Stichting toegewezen, en voorts voor recht verklaard dat [eiser] aansprakelijk is voor de betaling van een bedrag van € 70.462,22 indien de Stichting niet binnen acht dagen na de betekening van het vonnis tot betaling overgaat, en hem veroordeeld om na ommekomst van die termijn dat bedrag aan [verweerster] te betalen.
3.2.3
Alleen [eiser] is hiervan in beroep gekomen. Het hof heeft hem, voor zover in cassatie van belang, veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 45.378,02 aan [verweerster], indien de Stichting niet binnen acht dagen na betekening van het eindvonnis van de rechtbank tot betaling overeenkomstig dat vonnis overgaat.
Het hof heeft daartoe, samengevat, overwogen dat [eiser] als bestuurder van de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld door te bewerkstelligen dat de Stichting de lening met [verweerster] aanging, terwijl hij redelijkerwijs moest begrijpen dat de Stichting niet tot terugbetaling in staat zou zijn en geen verhaal zou bieden, waarbij hem daarvan een ernstig persoonlijk verwijt treft (rov. 4.3 – 4.14). Met betrekking tot het door [eiser] in hoger beroep gedane beroep op verjaring van de tegen hem gerichte vordering overwoog het hof als volgt:
“4.16 [eiser] stelt in dit verband dat [verweerster] reeds eind 2002 wist dat het bedrijf van de Stichting feitelijk was opgeheven en dat de Stichting geen activiteiten meer zou ondernemen. De Stichting was aldus eind 2002 van rechtswege in verzuim omdat zij niet zou kunnen nakomen. Daarmee is de verjaring gaan lopen. Toen [verweerster] in 2010 dagvaardde, was de vordering al lang verjaard.
4.17
Tussen partijen staat evenwel vast dat [eiser] in 2005 enige aflossingen heeft gedaan op de lening (bijlage 2 bij prod. 12), laatstelijk op 12 oktober 2005. Daarmee heeft [eiser] de vordering erkend en aldus de verjaring gestuit. Vervolgens heeft [verweerster] bij brief van 18 december 2009 (bijlage 4 bij prod. 12) uitdrukkelijk aanspraak gemaakt op terugbetaling, en zodoende opnieuw de verjaring gestuit. Vervolgens is [verweerster] op 9 maart 2010, dus binnen vijf jaar na de laatste betaling, tot dagvaarding overgegaan. Dat een en ander brengt mee dat de vordering ten tijde van de dagvaarding niet was verjaard. (…)”
3.3
De klachten van onderdeel I.1 van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4
Onderdeel I.2 klaagt dat het hof, door het beroep van [eiser] op verjaring af te wijzen op de grond dat de verjaring is gestuit, in strijd met art. 24 Rv de gronden van het verweer heeft aangevuld, en daarmee tevens buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
Deze klacht slaagt. Vaste rechtspraak is dat het de rechter niet vrijstaat zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen. (HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5663, NJ 2006/158)
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerster] niet heeft gesteld dat de verjaring van de vordering is gestuit. Zij heeft (slechts) betwist dat de verjaringstermijn in 2002 is gaan lopen en bovendien gesteld dat het beroep van [eiser] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Door zijn oordeel dat de vordering van [verweerster] niet is verjaard te baseren op stuiting van de verjaring, heeft het hof dan ook in strijd met art. 24 Rv gehandeld en is het buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.6
Het hof heeft de in rov. 4.16 weergegeven stelling van [eiser] dat de verjaringstermijn van de tegen hem gerichte vordering in 2002 is gaan lopen, in rov. 4.17 kennelijk slechts veronderstellenderwijs voor juist gehouden, en heeft de betwisting van die stelling door [verweerster] dan ook onbesproken gelaten. Dat betekent dat na verwijzing zo nodig alsnog onderzocht moet worden op welk moment de verjaringstermijn van de vordering van [verweerster] tegen [eiser], die berust op onrechtmatige daad en waarvan de verjaring dus wordt beheerst door art. 3:310 BW, is gaan lopen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 september 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 944,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 15 april 2016.
Conclusie 11‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid. Verjaring en stuiting. Grenzen rechtsstrijd.
15/00213
mr. Keus
Zitting 11 december 2015
Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: [eiser])
eiser tot cassatie
advocaat: mr. S. Kousedghi
tegen
[verweerster]
(hierna: [verweerster])
verweerster in cassatie
advocaten: mrs. R.P.J.L. Tjittes en L. van den Eshof
Het gaat in deze zaak om een vordering tegen een stichting tot terugbetaling van een geldlening en een vordering tegen de bestuurder van die stichting, [eiser], op grond van bestuurdersaansprakelijkheid.
In cassatie speelt nog slechts de vraag of de vordering jegens [eiser] is verjaard en, meer in het bijzonder, of van stuiting van de verjaring sprake is.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 In 1999 spraken [verweerster] en [eiser], die op dat moment een affectieve relatie hadden, af dat [verweerster] aan (het bedrijf van) [eiser] ƒ 100.000,- zou lenen. Op 13 december 1999 maakte [verweerster] dat bedrag, dat zij zelf weer van een bank had geleend, over op een bankrekening van Financierings- en Verzekeringsbedrijf Oriënt B.V.. Enig aandeelhoudster van dit bedrijf was de Stichting [A] (hierna: de Stichting), een door [eiser] bestuurde stichting.
1.2 Op 23 november 2001 hebben de Stichting en [verweerster] een op 15 januari 2000 gedateerde “Leningovereenkomst” ondertekend, volgens welke de Stichting als schuldenaar erkent op 15 december 1999 een bedrag van ƒ 100.000,- als lening van [verweerster] te hebben ontvangen, onder bepaling dat de Stichting de eerste tien jaar geen aflossingsverplichting heeft en dat “na het einde van deze termijn partijen met elkaar zullen overleggen omtrent de wijze van aflossing van deze lening” alsmede onder bepaling dat over het geleende bedrag een rente van 6% per jaar is verschuldigd, welke rente jaarlijks bij de hoofdsom wordt bijgeschreven.
1.3 Bij brieven van 18 december 2009 en 8 januari 2010 heeft [verweerster] [eiser] en de Stichting uitgenodigd om met haar in overleg te treden omtrent de wijze van aflossing van de lening van ƒ 100.000,-. Daarop heeft [eiser] op 19 januari 2010 aan de advocaat van [verweerster] geschreven dat de Stichting geen inkomsten meer heeft waaruit de vordering van [verweerster] kan worden voldaan.
1.4 Bij exploot van 9 maart 2010 heeft [verweerster] [eiser] en de Stichting voor de rechtbank Zutphen doen dagvaarden. Op 24 maart 2010 is er een herstelexploot uitgebracht. [verweerster] heeft onder meer gevorderd de Stichting te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 81.265,07 op grond van de overeenkomst van geldlening, bestaande uit de hoofdsom van € 45.378,- en de tot 15 december 2009 op € 35.887,07 becijferde contractuele rente, vermeerderd met rente en kosten. Ten aanzien van [eiser] heeft [verweerster] een verklaring voor recht gevorderd dat hij, indien de Stichting niet binnen acht dagen na betekening van het te wijzen vonnis tot betaling aan haar overgaat, in zijn hoedanigheid van bestuurder van de Stichting aansprakelijk is voor betaling van € 81.265,07, vermeerderd met de rente, alsmede [eiser] in dat geval tot betaling van dit bedrag met rente te veroordelen.
[eiser] en de Stichting hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Ingevolge een tussenvonnis van 17 november 2010 heeft op 11 januari 2011 een comparitie plaatsgehad. Voorafgaand aan de comparitie hebben partijen nog nadere stukken in het geding gebracht.
1.5 Bij tussenvonnis van 30 maart 2011 heeft de rechtbank de tegen de Stichting ingestelde geldvordering toewijsbaar geacht vanwege de erkenning daarvan door de Stichting (rov. 4.1). De rechtbank heeft voorts [eiser] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs ten aanzien van het “voorshands oordeel” van de rechtbank dat [eiser] de verhaalsmogelijkheden van [verweerster] op de Stichting heeft gefrustreerd (rov. 4.8 en 4.9). Vervolgens hebben partijen akten in het geding gebracht, hebben er op 16 juni 2011 en 12 oktober 2011 getuigenverhoren plaatsgevonden, hebben partijen na enquête geconcludeerd en heeft [eiser] nog een akte ingediend. Bij tussenvonnis van 21 maart 2012 heeft de rechtbank [verweerster] nog gelegenheid voor een nadere akte geboden. Bij eindvonnis van 11 juli 2012 heeft de rechtbank de vordering op de Stichting geheel en die op [eiser] gedeeltelijk toegewezen.
1.6 Bij exploot van 9 oktober 2012 is [eiser] van de tussenvonnissen van 17 november 2010, 30 maart 2011 en 21 maart 2012 en het eindvonnis van 11 juli 2012 in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem2.. Bij memorie van grieven van 7 mei 2013 heeft [eiser] acht grieven aangevoerd. [verweerster] heeft die grieven bij memorie van antwoord van 30 juli 2013 bestreden. Tevens heeft [verweerster] onder aanvoering van twee grieven incidenteel appel ingesteld. Voorts heeft zij haar eis in die zin gewijzigd dat tevens buitengerechtelijke kosten worden gevorderd ter hoogte van € 1.788,-.
1.7 Nadat [eiser] in het incidentele appel had geantwoord en op de eiswijziging had gereageerd en partijen nog aanvullende producties in het geding hadden gebracht, hebben partijen de zaak op 26 juni 2014 doen bepleiten. Bij eindarrest van 23 september 2014 heeft het hof (inmiddels het hof Arnhem-Leeuwarden) (i) het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 17 november 2010 verworpen (ii) de vonnissen van 30 maart 2011, 21 maart 2012 en 11 juli 2012, voor zover gewezen in het geding tussen [verweerster] en [eiser], voor wat betreft de uitvoerbaar verklaarde kostenveroordelingen bekrachtigd, de vonnissen voor het overige vernietigd en opnieuw rechtdoende [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van € 45.378,02, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 december 1999, indien de Stichting niet binnen acht dagen na betekening van het vonnis van 11 juli 2012 overgaat tot betaling overeenkomstig dat vonnis, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het hoger beroep. Het hof heeft het arrest (voor zover het de veroordelingen betreft) uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen. Het hof heeft daartoe - voor zover in cassatie nog van belang - het volgende overwogen:
“4.15 (…) Grief II, van de strekking dat de vorderingen van [verweerster] zijn verjaard, is eveneens in dat kader aangevoerd, maar kan ook gelding hebben in verband met de eerste grondslag, en verdient daarom afzonderlijke bespreking.
4.16 [eiser] stelt in dit verband dat [verweerster] reeds eind 2002 wist dat het bedrijf van de Stichting feitelijk was opgeheven en dat de Stichting geen activiteiten meer zou ondernemen. De Stichting was aldus eind 2002 van rechtswege in verzuim omdat zij niet zou kunnen nakomen. Daarmee is de verjaring gaan lopen. Toen [verweerster] in 2010 dagvaardde, was de vordering al lang verjaard.
4.17 Tussen partijen staat evenwel vast dat [eiser] in 2005 enige aflossingen heeft gedaan op de lening (bijlage 2 bij prod. 12), laatstelijk op 12 oktober 2005. Daarmee heeft [eiser] de vordering erkend en aldus de verjaring gestuit. Vervolgens heeft [verweerster] bij brief van 18 december 2009 (bijlage 4 bij prod. 12) uitdrukkelijk aanspraak gemaakt op terugbetaling, en zodoende opnieuw de verjaring gestuit. Vervolgens is [verweerster] op 9 maart 2010, dus binnen vijf jaar na de laatste betaling, tot dagvaarding overgegaan. Dat een en ander brengt mee dat de vordering ten tijde van de dagvaarding niet was verjaard. De grief faalt daarom.”
1.8 Bij exploot van 22 december 2014 heeft [eiser] (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten, waarna [eiser] nog heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
[eiser] heeft één middel van cassatie voorgesteld, dat is gericht tegen rov. 4.17 (hiervóór onder 1.7 reeds geciteerd). Het middel omvat, naast een weergave van de kern van het geschil en van de feiten en het procesverloop en naast een inleiding op de klachten, een vijftal hierna als onderdelen aan te duiden klachten (I.1-I.5). De onderdelen I.2 en I.4 omvatten steeds drie subonderdelen.
2.2
Onderdeel I.1 wordt voorgesteld voor zover het hof in rov. 4.17 heeft geoordeeld dat (het zich niet voordoen van) het rechtsfeit stuiting van een verjaringstermijn valt onder de stelplicht en bewijslast van [eiser], omdat hij nu eenmaal een beroep op verjaring van de onderhavige schadevergoedingsvordering heeft gedaan. Het onderdeel klaagt dat het hof in dat geval heeft miskend dat het op grond van de art. 149 en 150 Rv op de weg van [verweerster] lag zich op stuiting te beroepen, zodat de stelplicht en bewijslast daarvan op haar rustte.
2.3
Naar mijn mening berust de klacht op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en mist zij daarom feitelijke grondslag. In het bestreden arrest kan niet worden gelezen dat het hof stuiting van de verjaring heeft aangenomen, omdat [eiser] niet naar behoren zou hebben gesteld dat zodanige stuiting van de door hem ingeroepen verjaring zich niet heeft voorgedaan. Overigens kiest het onderdeel terecht als uitgangspunt dat het op de weg van [verweerster] lag zich op stuiting van de verjaring te beroepen en voor zodanige stuiting toereikende feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen.
2.4
Onderdeel I.2 klaagt dat, voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, het zich aan een verboden ambtshalve aanvulling van een verweer en de daarvoor benodigde feitelijke grondslag, te weten het stuitingsverweer op grond van art. 3:318 BW en art. 3:317 BW heeft schuldig gemaakt. Daarmee heeft het hof volgens het onderdeel art. 24 Rv geschonden en is het buiten het rechtsdebat getreden.
Subonderdeel 1.2.1 licht nader toe dat [verweerster] in haar memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep (onder 92-100) slechts het aanvangsmoment van de verjaringstermijn (als bedoeld in art. 3:310 BW) ter discussie heeft gesteld. Zij heeft volgens het subonderdeel niet gesteld dat de verjaringstermijn niet is voltooid nu de verjaring is gestuit. Zij heeft al helemaal niet aangeduid door welke handeling de verjaring zou zijn gestuit en heeft evenmin aangevoerd dat die stuitingshandeling voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt.
Volgens subonderdeel 1.2.2 is een stuitingsverweer evenmin gevoerd in de pleitnotitie van de zijde van [verweerster] in hoger beroep en blijkt daarvan evenmin uit het proces-verbaal van de pleitzitting.
Uit dit een en ander volgt, volgens subonderdeel 1.2.3, dat [verweerster] geen beroep op stuiting van de verjaring heeft gedaan en dat zij evenmin de door het hof aangenomen feiten en omstandigheden, vereist voor de stuitingshandeling als bedoeld in art. 3:318 BW (erkenning) én voor die als bedoeld in art. 3:317 BW (schriftelijke mededeling in de brief van 18 december 2009, bijlage 4 bij productie 12) heeft ingeroepen. Dit betekent dat het hof op grond van art. 24 Rv, een dergelijk verweer en de daarvoor benodigde feitelijke grondslag niet ambtshalve kon en mocht aanvullen, behandelen en honoreren. Door dat tóch te doen, heeft het hof in feite [verweerster] geholpen aan: én een stuitingsverweer én een daarvoor benodigde feitelijke grondslag, zodat het daarmee art. 24 Rv heeft geschonden en buiten het rechtsdebat is getreden.
2.5
Naar mijn mening is onderdeel I.2 gegrond, nu de gedingstukken geen andere uitleg toelaten dan dat [verweerster] géén beroep op stuiting van de verjaring heeft gedaan. [verweerster] heeft de door het hof in rov. 4.17 aangehaalde feiten - te weten de “aflossingen op de lening” (bijlage 2 bij productie 12) en de “brief van 18 december 2009” (bijlage 4 bij productie 12) - niet aan een stuitingsverweer ten grondslag gelegd.
In haar memorie van antwoord (onder 90-101) tegen het beroep op verjaring heeft [verweerster] slechts verweer gevoerd ten aanzien van het aanvangsmoment van de verjaringstermijn en (onder 91) gesteld dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [verweerster] heeft haar verweer in de memorie van antwoord onder 100-101 als volgt samengevat:
“100. De stelling van [eiser] dat eind 2002 vaststond dat de Stichting niet zou nakomen, kan om de hiervoor weergegeven redenen geen stand houden. [verweerster] wist pas met voldoende zekerheid dat de Stichting niet zou nakomen na de mededelingen van [eiser] namens de Stichting in de brief van 19 januari 2010 (productie 6 bij inleidende dagvaarding). Eerst op dat moment is de schade ontstaan en is [verweerster] bekend geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon.
101. De slotsom is dat de vorderingen van [verweerster] op [eiser] om meerdere redenen niet zijn verjaard.”
Tijdens het pleidooi bij het hof op 26 juni 2014 is zijdens [verweerster] niet nader op het beroep van [eiser] op verjaring ingegaan3..
De “aflossingen op de lening” in 2005 heeft [verweerster] in haar memorie van antwoord (onder 96) slechts genoemd ter adstructie van haar betwisting van de stelling van [eiser] dat eind 2002 al vaststond dat de Stichting niet zou nakomen en dat de verjaringstermijn derhalve toen al is gaan lopen4.. De “brief van 18 december 2009” is door [verweerster] niet genoemd naar aanleiding van het beroep van [eiser] op verjaring, maar is in het geding gebracht als bijlage 4 bij een als productie 12 overgelegde brief van [verweerster] aan de rechtbank (gedateerd 22 december 2010), waarin [verweerster] op chronologische wijze de gebeurtenissen heeft weergegeven vanaf het moment dat zij [eiser] heeft leren kennen tot de eerste sommatie van 18 december 2009 en de daaropvolgende dagvaarding.
2.6
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het de rechter niet vrij staat zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen5..
2.7
Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt tevens en meer specifiek dat de feitelijke grondslag van een beroep op stuiting van de verjaring niet mag worden aangevuld door dat beroep te gronden op feiten die niet in het kader van het beroep op stuiting zijn aangevoerd6..
2.8
Zoals hiervoor (onder 2.5) toegelicht, blijkt uit de gedingstukken niet dat [verweerster] een beroep op stuiting van de verjaring heeft gedaan. Het onderdeel klaagt derhalve terecht dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en art. 24 Rv heeft geschonden door het beroep van [eiser] op verjaring te verwerpen op een niet door [verweerster] aangevoerde grondslag7..
2.9
Voor zover in het verweer van [verweerster] wel een beroep op stuiting besloten zou liggen (hetgeen mijns inziens niet het geval is), geldt dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en art. 24 Rv heeft geschonden door de feitelijke gronden van dit beroep aan te vullen8.. In het procesdossier ontbreekt immers ieder aanknopingspunt dat [verweerster] zich heeft beroepen op stuiting door erkenning in verband met de “aflossingen op de lening” (bijlage 2 bij productie 12) en/of door aanmaning of een uitdrukkelijk voorbehoud van het recht op nakoming in de “brief van 18 december 2009” (bijlage 4 bij productie 12) (zie hiervóór onder 2.5).
2.10
[verweerster] heeft in cassatie9.terecht opgemerkt dat [eiser] geen belang heeft bij de klachten van onderdeel I.2, voor zover die zich keren tegen het oordeel dat [verweerster] met haar brief van 18 december 2009, waarin zij uitdrukkelijk op terugbetaling aanspraak heeft gemaakt, de verjaring heeft gestuit. Het oordeel van het hof ten aanzien van de brief van 18 december 2009 is immers niet dragend voor zijn oordeel dat de verjaring niet is voltooid. Het oordeel dat de verjaring niet is voltooid, heeft het hof immers reeds gebaseerd op de laatste betaling van 12 oktober 2005:
“(…) Vervolgens is [verweerster] op 9 maart 2010, dus binnen vijf jaar na de laatste betaling, tot dagvaarding overgegaan. Dat een en ander brengt mee dat de vordering ten tijde van de dagvaarding niet was verjaard. (…)” (rov. 4.17)
Voor zover de klachten van onderdeel I.2 zijn gericht tegen de overweging van het hof in rov. 4.17 dat [verweerster] met de brief van 18 december 2009 de verjaring opnieuw heeft gestuit, falen zij derhalve wegens gebrek aan belang.
2.11
Aan [verweerster] kan verder worden toegegeven dat - zoals zij in cassatie10.heeft benadrukt - de feitelijke interpretatie van de gedingstukken aan het hof als feitenrechter is voorbehouden. [verweerster] verbindt hieraan echter de conclusie dat het hof daarom uit de gestelde betalingen mocht afleiden dat van stuiting sprake was. Dit laatste standpunt is mijns inziens onhoudbaar, nu de gedingstukken geen enkel aanknopingspunt bieden en onmogelijk aldus kunnen worden uitgelegd dat in verband met de “aflossingen op de lening” een beroep op stuiting is gedaan (zie hiervóór onder 2.5). Met een zodanige uitleg van de gedingstukken behoefde [eiser] ook geen rekening te houden. Ik teken daarbij aan dat indien [eiser] uit de processtukken had kunnen afleiden dat met de “aflossingen op de lening” een beroep op stuiting als bedoeld in art. 3:318 BW werd gedaan (hetgeen het hof kennelijk heeft aangenomen), er goede argumenten denkbaar zouden zijn geweest waarmee [eiser] het beroep op stuiting had kunnen weerleggen (zie hierna de bespreking van subonderdeel 1.4.1 onder 2.16). Wat daarvan verder ook zij, in ieder geval heeft het hof [eiser] tekortgedaan in diens recht zich naar behoren te kunnen verdedigen.
2.12
[verweerster] heeft in cassatie11.nog gewezen op een (niet gepubliceerd) vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 16 maart 2015 in een procedure tussen [eiser] en [verweerster] waarin de voorzieningenrechter onder meer heeft geoordeeld dat het voor de hand lag dat het hof de door [verweerster] gestelde feiten als een beroep op stuiting heeft gekwalificeerd en dat van een kennelijke juridische misslag geen sprake is. Wat daarvan overigens zij, die omstandigheid betreft, zoals [eiser] bij repliek in cassatie heeft gesteld, een ontoelaatbaar novum en dient derhalve in cassatie buiten beschouwing te blijven.
2.13
Volgens onderdeel I.3 raakt gegrondbevinding van één van de klachten van de onderdelen I.1 en I.2 de op de daarmee aangevochten oordelen voortbouwende conclusie in de vierde, vijfde en zesde volzin van rov. 4.17, kort gezegd, inhoudende dat [verweerster] op 9 maart 2010 binnen de verjaringstermijn na de laatste betaling tot dagvaarding is overgegaan, dat haar vordering ten tijde van de dagvaarding dus niet was verjaard en dat grief II (het verjaringsberoep) van [eiser] faalt.
2.14
Nu de klachten van onderdeel I.2 - voor zover die betrekking hebben op het oordeel dat de betaling op 12 oktober 2005 de verjaring heeft gestuit (zie hiervóór onder 2.10) - gegrond zijn, kan ook de conclusie in de vierde, vijfde en zesde volzin van rov. 4.17 niet in stand blijven.
2.15
Subonderdeel I.4.1 klaagt dat het oordeel van het hof in de eerste en tweede volzin van rov. 4.17 van een onjuiste rechtsopvatting van art. 3:318 BW getuigt. Het onderdeel wijst erop dat voor het aannemen van een stuitingshandeling onder meer is vereist dat de erkenningshandeling - c.q. gedraging - door de betreffende schuldenaar is verricht en dat die erkenning - uiteraard - betrekking heeft op de rechtsvordering die door de schuldeiser jegens hem is ingesteld. Gegeven het vaststaande feit dat de aflossingen in 2005 door [eiser] betrekking hebben op de lening van de Stichting (rov. 4.17, eerste volzin) en gegeven het feit dat de vordering van [verweerster] op [eiser] strekt tot schadevergoeding op grond van gestelde bestuurdersaansprakelijkheid (rov. 4.14 en 4.15), is met betrekking tot de vordering van [verweerster] op [eiser] niet aan de wettelijke criteria voor erkenning van een rechtsvordering in de zin van art. 3:318 BW voldaan. Uit de vaststaande feiten volgt immers dat [eiser] de aflossingen namens de Stichting heeft gedaan en wel ten titel van de schuld van die Stichting uit hoofde van geldlening, aldus het subonderdeel. Voor zover het hof dit alles niet heeft miskend, heeft het, nog steeds volgens het subonderdeel, in elk geval niet inzichtelijk gemaakt op grond van welke feiten en omstandigheden het heeft gemeend dat [eiser] zijn schuld jegens [verweerster] in de zin van art. 3:318 BW heeft erkend.
Subonderdeel I.4.2 richt zich tegen de derde volzin van rov. 4.17. Gegeven het vaststaande feit dat de vordering van [verweerster] op [eiser] een schadevergoedingsvordering is op grond van gestelde bestuurdersaansprakelijkheid (en wel op grond van de Beklamel-norm) en dus niet een vordering tot terugbetaling van de geldlening (rov. 4.14 en 4.15), getuigt het oordeel van het hof in de derde volzin van rov. 4.17 volgens het subonderdeel van een onjuiste rechtsopvatting van de wettelijke criteria van de stuitingshandeling zoals bedoeld in art. 3:317 BW. De betreffende brief van 18 december 2009 van [verweerster] (bijlage 4 bij productie 12 in eerste aanleg) die het hof kennelijk als een schriftelijke mededeling in de zin van art. 3:317 BW heeft beschouwd, is immers een mededeling die aan de Stichting is gericht, en die betrekking heeft op de vordering van [verweerster] jegens de Stichting tot terugbetaling van de geldlening die (uitsluitend) deze partijen zijn aangegaan. In elk geval is voornoemd oordeel, nog steeds volgens het subonderdeel, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu het hof van een onjuiste en onbegrijpelijke lezing van de genoemde brief van 18 december 2009 is uitgegaan, zodat zijn oordeel dat door die brief de verjaringstermijn op die datum op grond van art. 3:317 BW is gestuit, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Subonderdeel I.4.3 klaagt dat gegrondbevinding van de klachten van de subonderdelen I.4.1 en I.4.2 raakt aan de daarop volgende conclusie van het hof in de vierde, vijfde en zesde volzin van rov. 4.17 dat [verweerster] op 9 maart 2010 binnen de verjaringstermijn tot dagvaarding is overgegaan, dat haar vordering ten tijde van de dagvaarding niet was verjaard, en dat grief II van [eiser] faalt. Het subonderdeel vervolgt dat indien, onverhoopt, slechts de klacht in I.4.1 slaagt, dat óók de daarop voortbouwende conclusie van het hof in de vierde, vijfde en zesde volzin van rov. 4.17 raakt, nu die conclusie niet gedragen kan worden door de resterende (vermeende) stuitingshandeling, namelijk: de vermeende schriftelijke mededeling in de brief van 18 december 2009, en wel te meer nu het hof heeft nagelaten een onderzoek naar het aanvangsmoment van de onderhavige verjaringstermijn (zoals bedoeld in art. 3:310 BW) te verrichten.
2.16
Nu de klachten van onderdeel I.2 - voor zover die betrekking hebben op het oordeel dat de betaling zoals gedaan op 12 oktober 2005 de verjaring heeft gestuit - slagen, behoeven de klachten van de subonderdelen I.4.1-I.4.3 geen bespreking. Weliswaar bevatten die subonderdelen naast een nadere klacht tegen de door het hof aangenomen stuitende werking van de betaling van 12 oktober 2005 (subonderdeel 1.4.1) ook een nadere klacht tegen de door het hof aangenomen stuitende werking van de brief van 18 december 2009 (subonderdeel 1.4.2), maar zoals hiervóór (onder 2.10) al aan de orde kwam, ontbreekt bij die laatste klacht belang. Het is dan ook ten overvloede dat ik nog het navolgende over de subonderdelen I.4.1-I.4.3 opmerk.
Subonderdeel I.4.1 richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen het kennelijke oordeel van het hof dat de aflossingen die [eiser] in 2005 op de lening heeft gedaan, als een erkenning in de zin van art. 3:318 BW van de vordering van [verweerster] op [eiser] kwalificeren. De rechtsklacht tegen dit oordeel slaagt mijns inziens in zoverre, dat het hof naar mijn mening heeft miskend dat de erkenning betrekking moet hebben op de rechtsvordering (op grond van bestuurdersaansprakelijkheid) die [verweerster] jegens [eiser] heeft ingesteld. Het hof heeft zijn oordeel dat er sprake is van een erkenning in de zin van art. 3:318 BW uitdrukkelijk gebaseerd op “enige aflossingen” die [eiser] “op de lening” (onderstreping toegevoegd; LK) heeft gedaan. Het staat vast dat de lening is verstrekt aan de Stichting en niet aan [eiser] in privé (zie rov. 4.1 van het bestreden arrest en hiervóór onder 1.2). De “aflossingen op de lening, laatstelijk op 12 oktober 2015” behelzen derhalve geen erkenning van de rechtsvordering (op grond van bestuurdersaansprakelijkheid) die [verweerster] op [eiser] pretendeert, doch hoogstens een erkenning van de rechtsvordering die [verweerster] op grond van de overeenkomst van geldlening op de Stichting heeft12..
Subonderdeel I.4.2 richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen het kennelijke oordeel van het hof dat de brief van 18 december 2009 kwalificeert als een schriftelijke aanmaning in de zin van art. 3:317 BW ter zake van de vordering van [verweerster] op [eiser]. Zoals hiervóór onder 2.10 reeds opgemerkt, is het oordeel van het hof ten aanzien van de brief van 18 december 2009 niet dragend voor zijn oordeel dat de verjaring niet is voltooid. De klacht van subonderdeel 1.4.2 faalt derhalve wegens gebrek aan belang.
Overigens gaat het subonderdeel wel terecht ervan uit dat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting van art. 3:317 BW getuigt. Ook bij de toepassing van art. 3:317 BW moet immers worden onderscheiden tussen de vordering van [verweerster] op de Stichting en die op [eiser]. Nu het hof in rov. 4.17 heeft vastgesteld dat in de brief van 18 december 2009 uitdrukkelijk aanspraak wordt gemaakt op “terugbetaling (onderstreping toegevoegd; LK)” en deze “terugbetaling” onmiskenbaar ziet op de overeenkomst van geldlening tussen [verweerster] en de Stichting (zie rov. 4.1 van het bestreden arrest en hiervoor onder 1.2) en niet op de schadevergoedingsvordering van [verweerster] op [eiser] (op grond van bestuurdersaansprakelijkheid), heeft het miskend dat de schriftelijke aanmaning in de zin van art. 3:317 BW betrekking moet hebben op de rechtsvordering ten aanzien waarvan een beroep op stuiting wordt gedaan.
Als de klacht van subonderdeel I.4.1, gericht tegen de eerste en tweede volzin van rov. 4.17, terecht is voorgesteld, kunnen - zoals subonderdeel I.4.3 betoogt - ook de beslissingen in de vierde, vijfde en zesde volzin van rov. 4.17, die op het met subonderdeel 1.4.1 bestreden oordeel voortbouwen, niet in stand blijven.
2.17
Onderdeel I.5 bevat (volgens het daarboven geplaatste opschrift) een algemene veegklacht. Het onderdeel betoogt dat gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten ertoe leidt dat de vordering van [verweerster] op [eiser] ten tijde van de inleidende dagvaarding reeds was verjaard, en dat dit ook raakt aan de behandeling van die vordering in de rov. 4.2-4.13, alsmede aan de daarop voortbouwende conclusies in de rov. 4.14-4.15 en 5.2-5.4 en de veroordeling van [eiser] in het dictum.
2.18
Gegrondbevinding van één of meer van de klachten van onderdeel I.1-I.4 zal ertoe leiden dat de in onderdeel 1.5 bedoelde beslissingen niet zonder meer in stand kunnen blijven. Daarmee staat echter nog niet vast dat [eiser] zich op verjaring kan beroepen. Ook als het hof ervan is uitgegaan dat de verjaring van de vordering van [verweerster] tegen [eiser] reeds eind 2002 is aangevangen13., zal na vernietiging en verwijzing in elk geval nog moeten worden geoordeeld over de stelling van [verweerster] dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is14..
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑12‑2015
De Stichting heeft geen hoger beroep ingesteld.
Proces-verbaal van de zitting bij het hof van 26 juni 2014, p. 2: “Pleidooi mr. Geurts: (…) 1. In het pleidooi van de wederpartij worden nogmaals de verjaringsaspecten naar voren gebracht. Ik ga hier niet nogmaals op in, want dat zou alleen een herhaling zijn. In paragraaf 9 van mijn memorie van antwoord ben ik al uitvoerig ingegaan op het verjaringsaspect en wij blijven bij dat standpunt.”
Zie memorie van antwoord onder 93 waar [verweerster] weergeeft wat [eiser] aan zijn verjaringsberoep ten grondslag legt: “(…) De Stichting verkeerde eind 2002 (al dan niet op basis van de pandvoorwaarden) in verzuim. Omstreeks dat moment was [verweerster] bekend met de gestelde wanprestatie en onrechtmatige daad en is de verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen.”
Zie bijvoorbeeld HR17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5663, NJ 2006/158, rov. 3.6; HR 24 juni 2005, ECLI: NL:HR:2005:AT5466, NJ 2006/46, rov. 4.5; HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9900, NJ 2005/92, rov. 3.4.
HR 8 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6628, NJ 2002/266, rov. 3.2; HR 4 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2798, NJ 1999/269, rov. 3.4.
Vgl. HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7929, NJ 2007/539 m.nt. H.J. Snijders, rov. 4.4.2.
Zie voetnoot 6.
Schriftelijke toelichting onder 21.
Schriftelijke toelichting onder 24.
Schriftelijke toelichting onder 12-15 en 25.
In dit verband teken ik aan dat op de als prod. 104 bij de memorie van antwoord overgelegde bankschriften de volgende omschrijvingen voorkomen: “onverplichte vrijwillige afl. t.b.v. St. [A]” en “onverplichte vrijwperiodieke ovb b.v St. [A] (onderstrepingen toegevoegd; LK).
In rov. 4.17 lijkt het hof (in cassatie onbestreden) van een sedert eind 2002 daadwerkelijk lopende verjaringstermijn te zijn uitgegaan. Het hof heeft daarin gesproken van “de verjaring” (en niet van een eventuele verjaring), die [verweerster] door de betalingen in 2005 en (ten tweede male) door de brief van 18 december 2009 heeft gestuit. Het waren kennelijk slechts die stuitingshandelingen die naar het oordeel van het hof met zich brachten dat de vordering van [verweerster] op [eiser] ten tijde van de inleidende dagvaarding niet was verjaard (“Dit een en ander brengt mee dat de vordering ten tijde van de dagvaarding niet was verjaard.”). Zie overigens voor de aanvang van de verjaring van een vordering op grond van bestuurdersaansprakelijkheid HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
Zie de memorie van antwoord onder 91.
Beroepschrift 22‑12‑2014
Heden, [tweeentwintig december] tweeduizendveertien (2014), op verzoek van de heer [requirant], wonende te [woonplaats], hierna: ‘[requirant]’, voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, requirant als zodanig in na te melden cassatieprocedure zal vertegenwoordigen en als zodanig wordt gesteld;
[Heb ik,]
[Heb ik, Michèl Johannes Maria Hubertus Verlaek, gerechtsdeurwaarder ter standplaats Tilburg, aldaar kantoorhoudende aan de Van Limburg Stirumlaan 2H;]
AAN:
Mevrouw [gerequireerde], wonende te [woonplaats], hierna ‘[gerequireerde]’, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft op het kantoor van de advocaat mr. M.A.C. Geurts, kantoorhoudende te (5216 TZ) 's‑Hertogenbosch aan de Meerendonkweg 21 (Van Iersel en Luchtman N.V.), op de voet van artikel 63 lid 1 Rv mijn exploit aldaar op zijn kantoor doende en een afschrift dezes latende aan:
[mevrouw I. Verlouw]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
- —
dat requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof 's-Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 23 september 2014, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.117.554 tussen gerequireerde als geïntimeerde in het principaal hoger beroep en appellante in incidenteel hoger beroep en requirant als appellant in principaal hoger beroep en geïntimeerde in incidenteel hoger beroep;
- —
alsmede aangezegd dat:
- a.
indien gedaagde, verweerster in cassatie, advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerster om verweer in cassatie te voeren en om van haar zijde in cassatie te komen, vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel1..
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag zestien januari tweeduizendvijftien (2015) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no. 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens requirant tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest, gewezen onder zaaknummer 200.117.554 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. De kern van het geschil
1.1
Het geschil in cassatie gaat enkel nog over de vraag of de onderhavige vordering van [gerequireerde] op [requirant] ten tijde van haar dagvaarding op 9 maart 2010 was verjaard. [requirant] zal in dit cassatieberoep toelichten dat het het hof niet was toegestaan om stuitinghandelingen aan te nemen en om op die grond te oordelen dat die vordering niet is verjaard.
2. De feiten en het procesverloop in het kort
2.1
In dit geding staan de volgende feiten vast:2.
- —
Op 5 december 1997 is [requirant] failliet verklaard.
- —
Sedert 1998 hebben partijen een affectieve relatie gehad.
- —
[requirant] was vanaf 10 februari 1999 enig bestuurder van de stichting ‘[A]’ h.o.d.n ‘[B]’, en ‘[C]’, hierna te noemen: ‘de stichting’. Het doel van deze stichting was het voeren van directie over andere ondernemingen.
- —
Deze stichting is vanaf 3 juni 1998 enig aandeelhouder in de besloten vennootschap Financierings- en Verzekeringsbedrijf Oriënt B.V. (hierna: Oriënt).
- —
In 1999 hebben partijen afgesproken dat [gerequireerde] aan de stichting een bedrag van ƒ 100.000,- zou lenen.
- —
Op 13 december 1999 heeft [gerequireerde] dit bedrag dan ook overgemaakt aan de stichting, via storting van dit bedrag op een bankrekening van Oriënt. [gerequireerde] is hiervoor een kredietovereenkomst met de bank aangegaan voor een bedrag van ƒ 115.000,-.3.
- —
Op 23 november 2001 hebben de stichting en [gerequireerde] een Leningsovereenkomst ondertekend (die op 15 januari 2000 is gedateerd). Daarin heeft de stichting erkend dat zij als schuldenaar op 15 december 1999 een bedrag van ƒ. 100.000,- als lening van [gerequireerde] heeft ontvangen. Daarin is ook bepaald dat de stichting de eerste tien jaar geen aflossingsverplichting heeft en dat ‘na het einde van deze termijn partijen met elkaar zullen overleggen omtrent de wijze van aflossing van deze lening’ en dat over het geleende bedrag een rente van 6% per jaar verschuldigd is welke rente jaarlijks bij de hoofdsom wordt bijgeschreven. De stichting heeft aan [gerequireerde] haar (huidige en toekomstige) voorraden, inventaris, vorderingen, vervoermiddelen en liquide middelen en haar aandelen tot zekerheid in tweede pand gegeven.
- —
Op de pandovereenkomst tussen partijen zijn de Algemene bepalingen van verpanding van de ABN Amro bank van toepassing verklaard.
- —
De stichting heeft per 1 oktober 2002 haar klantenbestand verkocht en overgedragen aan [D] B.V. Daartoe is op 25 oktober 2002 een akte van overdracht opgemaakt.
- —
Oriënt heeft haar activiteiten gestaakt per 1 januari 2003 en de vennootschap is per deze datum ontbonden met benoeming van [requirant] tot vereffenaar. Kort daarvoor had Oriënt haar verzekeringsportefeuille overgedragen aan All Right Verzekeringen B.V. (hierna: All Right).
2.2
Daarnaast zijn in hoger beroep nog de volgende feiten komen vast te staan:
- —
De stichting was na haar mededeling aan [gerequireerde] dat zij haar activiteiten heeft beëindigd ex art. 6:83 onder c BW (en dus van rechtswege) in verzuim.4.
- —
Dat verzuim is eind 2002 ingetreden.5.
- —
In 2004 en 2005 hebben de stichting en [requirant] ten titel van die geldlening een aantal bedragen overgemaakt aan [gerequireerde].
2.3
In de onderhavige procedure heeft [gerequireerde] de stichting aangesproken tot terugbetaling van de genoemde geldlening. Daarnaast heeft [gerequireerde] in deze procedure [requirant] als bestuurder aangesproken tot vergoeding van de schade die zij lijdt indien de stichting het geleende bedrag niet binnen acht dagen na betekening van de uitspraak van de rechtbank kan terugbetalen. Primair heeft zij die bestuurdersaansprakelijkheid gebaseerd op de Beklamel-norm, en subsidiair op verhaalsfrustratie.
2.4
De stichting heeft de verschuldigdheid van de geldvorderingen erkend. [requirant] heeft gemotiveerd betwist dat hij op enige wijze als bestuurder aansprakelijk zou zijn voor de door [gerequireerde] gestelde schade. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat [gerequireerde] vanaf het aangaan van die geldlening zich bewust was van het algemene risico daarvan, en dat hij [gerequireerde] voortijdig op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om de bedrijfsactiviteiten van de stichting te beëindigen.
2.5
Nadat partijen aanvullende producties hebben ingediend en er een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank op 30 maart 2011 haar tussenvonnis gewezen. Daarin heeft zij ter zake de vordering op de stichting op grond van de geldlening geoordeeld dat zij al vanaf het moment waarop medegedeeld is dat haar activiteiten zijn beëindigd van rechtswege in verzuim is getreden, en dat die vordering voor toewijzing gereed ligt.
Ter zake de schadevergoedingsvordering jegens [requirant] op grond van de gestelde bestuurdersaansprakelijkheid, heeft de rechtbank de primaire grond (Beklamel-norm) afgewezen. Daartoe heeft zij, heel kort gezegd, overwogen dat [gerequireerde] een groot risico heeft genomen door de lening te verstrekken en dat zij dat zelf heeft moeten kunnen overzien. Daaraan heeft zij toegevoegd dat het te ver voert om van [requirant] te verwachten dat hij, vanwege de onvoorzienbaar lange termijn van tien jaar voor de aflossingsverplichting, een gedegen analyse verricht van de capaciteit van de stichting om vanaf 2009 de lening en de rente aan [gerequireerde] terug te betalen.
De beslissing over de subsidiaire grond (te weten: verhaalsfrustratie nu de opbrengsten van de transacties aan haar ten goede hadden moeten komen) heeft de rechtbank aangehouden.
2.6
Vervolgens hebben partijen daarover aktes ingediend, heeft er een getuigenverhoor plaatsgevonden en hebben partijen conclusies na enquête (met producties) ingediend.
2.7
Bij haar tussenvonnis van 21 maart 2012 heeft de rechtbank ter zake de overdracht van het klantenbestand van de stichting aan [D] B.V., geoordeeld dat de koopsom van € 11.254,28 aan [gerequireerde] ten goede had moeten komen. Ter zake de transactie van de verzekeringsportefeuille van Oriënt aan All Right heeft de rechtbank [gerequireerde] opgedragen om die stelling nader te onderbouwen.
2.8
Daartoe heeft zij een akte overlegging productie ingediend.
2.9
De rechtbank heeft bij haar eindvonnis van 11 juli 2012, op grond van de genoemde subsidiaire grond, geoordeeld dat [requirant] als bestuurder jegens [gerequireerde] aansprakelijk is voor het feit dat de opbrengsten van de transacties niet aan haar ten goede zijn gekomen. [requirant] is veroordeeld om aan [gerequireerde] een bedrag van € 70.462,22 te betalen.
2.10
Tegen deze toewijzing van de geldleningvordering, heeft de stichting geen hoger beroep ingesteld.
2.11
[requirant], daarentegen, heeft hoger beroep ingesteld, en wel — heel kort gezegd — tegen de door de rechtbank aangenomen bestuurdersaansprakelijkheid. Achter grief II heeft hij aangevoerd dat die vordering jegens [requirant] eind 2007/begin 2008 is verjaard. Daaraan heeft hij onder meer het volgende ten grondslag gelegd:
- —
De stichting was vanaf eind 2002 in verzuim getreden.6.
- —
[gerequireerde] was op de hoogte van de beëindiging van de activiteiten van de stichting. Zij heeft dit feit in eerste aanleg erkend, zie hiervoor: haar brief van 22 december 2010 die als productie 12 bij haar inleidende dagvaarding is overgelegd, alsmede haar antwoordakte van 25 mei 2012.7.
- —
[gerequireerde] heeft in eerste aanleg ook erkend dat zij op 13 december 2002 op verzoek van [requirant], op grond van haar pandrecht een aantal spullen uit de inventaris van de stichting heeft opgehaald, zie hiervoor: haar brief van 22 december 2010 die als productie 12 bij haar inleidende dagvaarding is overgelegd, onderaan bladzijde IV.8.
- —
Eind 2002 wist [gerequireerde] dus dat de stichting in verzuim was, en dat zij geen middelen had om de geldleningovereenkomst na te komen. Zij was op dat moment bekend met de door haar gestelde onrechtmatige daad van [requirant], zodat zij toen de vordering jegens [requirant] had moeten instellen.9.
- —
[gerequireerde] heeft evenwel vanaf dat moment acht jaar stilgezeten: pas in 2010 heeft zij [requirant] op grond van vermeende bestuurdersaansprakelijkheid in rechte betrokken.10.
2.12
[gerequireerde] heeft in haar memorie van antwoord, tevens houdend incidenteel hoger beroep, tegen dit verjaringsberoep verweer gevoerd. Daartoe heeft zij, kort gezegd, aangevoerd dat de verjaringstermijn krachtens art. 3:310 BW niet is aangevangen vanaf het moment waarop de stichting in verzuim was getreden (oftewel: in 2002), maar vanaf 19 januari 2010, omdat zij vanaf dat moment voldoende zekerheid had dat de stichting niet zou nakomen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [gerequireerde], in § 96 onder verwijzing naar haar bankafschriften achter productie 104, verwezen naar een aantal betalingen door de stichting en [requirant] in 2004 en 2005 ter aflossing van die geldlening. Blijkens die bankafschriften is bij iedere overboeking door de stichting de omschrijving vermeld: ‘TBV aflossing lening’, en bij iedere overboeking door [requirant] de volgende omschrijving: ‘vrijwillige onverplichte aflossing van lening St. [requirant] (…)’, dan wel ‘onverplichte vrijwillige afl. t.b.v. St. [requirant]’ dan wel ‘onverplichte vrijwperiodieke [E] B.V. St. [requirant]’. [gerequireerde] heeft geen beroep gedaan op een eventuele stuiting van de verjaringstermijn ex artt. 3:317 e.v. BW.
In haar incidentele grief heeft [gerequireerde] geklaagd dat de rechtbank [requirant] niet op grond van de Beklamel-norm aansprakelijk heeft geacht, en dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast niet heeft omgekeerd.
2.13
[requirant] heeft tegen het incidenteel hoger beroep van [gerequireerde] verweer gevoerd.
2.14
Vervolgens hebben partijen de zaak, aan de hand van pleitnotities, doen bepleiten.
2.15
Het hof heeft [gerequireerde] uiteindelijk in het gelijk gesteld en geoordeeld dat [requirant] als bestuurder op grond van de Beklamel-norm jegens haar persoonlijk aansprakelijk is. Het verjaringsberoep van [requirant] heeft het hof afgewezen, en wel op grond van de stuitingsgrond in art. 3:318 BW en in art. 3:317 BW. Op grond van het voorgaande heeft het hof [requirant] veroordeeld tot betaling van € 45.378,02 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 december 1999, indien aan het vonnis niet binnen acht dagen na betekening wordt voldaan.
2.16
Alhoewel [requirant] het niet eens is met het oordeel van het hof dat hij op grond van de Beklamel-norm jegens [gerequireerde] aansprakelijk is, zal hij zijn cassatieberoep, vanwege de beperkingen van de cassatietoetsing, enkel richten tegen de verwerping van zijn verjaringsberoep door het hof.
3. Inleiding op de klachten
Verjaringsberoep en beroep op stuiting: stelplicht en bewijslast
3.1
De gedaagde die een beroep op verjaring van een rechtsvordering doet, dient op grond van art. 150 Rv te bewijzen dat die rechtsvordering verjaard is. Dit beroep wordt ook wel aangeduid als een ‘bevrijdend verweer’ omdat het betrekking heeft op het tenietgaan van de ingestelde vordering. Dat betekent dat die partij moet stellen en, bij betwisting, bewijzen dat aan de wettelijke criteria voor de betreffende verjaringsbepaling waarop een beroep wordt gedaan, is voldaan. Zo dient de partij die bijvoorbeeld een beroep heeft gedaan op verjaring ex art. 3:310 BW, te stellen en te bewijzen dat inmiddels vijf jaar is verstreken nadat de eiser (subjectief) bekend is geworden met zijn schade en de aansprakelijke persoon.
3.2
Rust op de schuldenaar de stelplicht en bewijslast ter zake de verjaring van de rechtsvordering, de schuldeiser dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat de verjaring tijdig is getuit zodat de verjaringstermijn nog niet is voltooid.11. In feite vormt een stuitingsverweer een bevrijdend verweer van de schuldeiser tegen het bevrijdende verjaringsverweer van de schuldenaar.12. Dit betekent dat de schuldeiser de feiten en omstandigheden moet stellen, en bij betwisting, moet bewijzen waaruit volgt dat een bepaalde stuitingshandeling (zoals: erkenning ex art. 3:318 BW of een schriftelijke mededeling ex art. 3:317 BW) heeft plaatsgevonden.
De criteria uit art. 3:317 BW en 3:318 BW
3.3
Een verjaringstermijn kan worden gestuit op de gronden die in de wet zijn opgenomen, bijvoorbeeld: in art. 3:317 BW (schriftelijke mededeling) en in art. 3:318 (erkenning door schuldenaar).
3.4
Art. 3:317 BW schrijft (onder meer) voor dat een verjaringstermijn van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Het moet steeds gaan om een voldoende duidelijke waarschuwing door de schuldeiser aan de betreffende schuldenaar dat hij er ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog ingestelde rechtsvordering behoorlijk kan verweren.13. Anders gezegd: het moet steeds gaan om een mededeling, in bovengenoemde zin, door de schuldeiser aan de schuldenaar betreffende de tegen die schuldenaar mogelijk in te stellen rechtsvordering.
3.5
Art. 3:318 BW bepaalt dat een verjaringstermijn van een rechtsvordering wordt gestuit door de erkenning van die rechtsvordering. Voor deze stuitingshandeling is dus — uiteraard — vereist dat:14.
- 1.
die erkenning wordt gedaan,
- 2.
door de betreffende schuldenaar, en
- 3.
aan de betreffende schuldeiser15.
Voor die erkenning is een eenzijdige rechtshandeling van de schuldenaar voldoende.16.
Het oordeel van het hof over de verjaring
3.6
In rov. 4.15 memoreert het hof dat het verjaringsberoep van [requirant] in grief II ook betrekking heeft op de eerste grondslag van de door [gerequireerde] gestelde bestuurdersaansprakelijkheid. Die eerste grondslag (Beklamel-norm) heeft het hof in de daaraan voorafgaande rovv. 4.2 t/m 4.14 behandeld en gehonoreerd.
3.7
In rov. 4.16 geeft het hof de onderbouwing van het verjaringsverweer van [requirant], zeer beknopt, weer.
3.8
In rov. 4.17 behandelt het hof dit verjaringsberoep. Het hof overweegt daarin dat [requirant] in 2005 enige aflossingen heeft gedaan op de lening (bijlage 2 bij prod. 12), laatstelijk op 12 oktober 2005, en dat [requirant] op die grond de vordering heeft erkend, zodat de verjaring gestuit is. Vervolgens heeft [gerequireerde], zo vervolgt het hof, bij brief van 18 december 2009, (bijlage 4 bij prod. 12) uitdrukkelijk aanspraak gemaakt op terugbetaling, en zodoende opnieuw de verjaring gestuit, en is zij vervolgens op 9 maart 2010 tot dagvaarding overgegaan.
3.9
Tegen deze rov. 4.17 richt [requirant] de volgende klachten.
4. De klachten
Stelplicht en bewijslast ter zake verjaring en stuiting; het rechtsdebat
I.1
Voor zover het hof in de hiervoor, in § 3.8, geparafraseerde rov. 4.17 meent dat het rechtsfeit ‘stuiting’ van een verjaringstermijn valt onder de stelplicht en bewijslast van [requirant] omdat hij nu eenmaal een beroep op verjaring van de onderhavige schadevergoedingsvordering heeft gedaan, en dat hij daarin niet is geslaagd, geldt het volgende. Het hof miskent hiermee dat het ex artt. 149 en 150 Rv op de weg van [gerequireerde] lag om een beroep op het rechtsfeit ‘stuiting’ te doen, zodat de stelplicht en bewijslast daarvan op haar rustte.
Zoals hiervoor in § 3.2 is uiteengezet, rust op grond van de artt. 149 en 150 Rv en de vaste jurisprudentie van Uw Raad, op de schuldeiser (in casu: [gerequireerde]) die door de schuldenaar geconfronteerd wordt met een beroep op verjaring de stelplicht en bewijslast van het rechtsfeit dat de verjaringstermijn tijdig en rechtsgeldig is gestuit. Nu [requirant], achter grief II, een beroep heeft gedaan op verjaring van de schadevergoedingsvordering van [gerequireerde] op grond van de vermeende bestuurdersaansprakelijkheid, lag het niet op zijn weg om te stellen dat die verjaringstermijn is gestuit. Die stelplicht en bewijslast lag op de weg van [gerequireerde]. Voor een nadere toelichting zij verwezen naar § 3.2 dezes.
I.2
Voor zover het hof in de hiervoor, in § 3.8, geparafraseerde rov. 4.17 het voorgaande niet heeft miskend, dan heeft het zich schuldig gemaakt aan een verboden ambtshalve aanvulling van een verweer en de daarvoor benodigde feitelijke grondslag, in casu: het stuitingsverweer ex art 3:318 BW én art. 3:317 BW. Daarmee heeft het hof art. 24 Rv geschonden, en is het ook buiten het rechtsdebat getreden.17. Ter nadere toelichting diene het volgende.
I.2.1
In haar mva (tevens houdende incidenteel hoger beroep) — in §§ 92 t/m 100 — heeft [gerequireerde] enkel het aanvangsmoment van de verjaringstermijn (ex art. 3:310 BW) weerlegd. Zij heeft niet gesteld dat de verjaringstermijn niet is voltooid nu deze is gestuit, door bijvoorbeeld: erkenning ex art. 3:318 BW en een schriftelijke mededeling ex art. 3:317 BW, zoals het hof in rov. 4.17 heeft aangenomen. Zij heeft al helemaal niet de stuitingshandeling, zoals genoemd in de wet, aangeduid en evenmin heeft zij aangevoerd dat die stuitingshandeling voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt. Voor een nadere toelichting hiervan, zij verwezen naar de weergave van die stellingen van [gerequireerde] in haar mva hiervoor in § 2.12 dezes.
I.2.2
Een stuitingsverweer kan [requirant] evenmin terugvinden in de pleitnotitie van mr. Geurts voor de zitting bij het hof van 26 juni 2014, noch in het proces-verbaal van die zitting.
I.2.3
Uit het voorgaande volgt dat [gerequireerde] geen beroep op stuiting van de verjaring heeft gedaan, en dat zij evenmin de door het hof aangenomen feiten en omstandigheden voor de stuitingshandeling ex art. 3:318 BW (erkenning) én voor de stuitingshandeling ex art. 3:317 BW (schriftelijke mededeling in de brief van 18 december 2009, bijlage 4 bij prod. 12) heeft ingeroepen. Dit betekent dat het hof ex art. 24 Rv, in rov. 4.17, een dergelijk verweer en de daarvoor benodigde feitelijke grondslag niet ambtshalve kon en mocht: aanvullen, behandelen en honoreren. Door dat tóch te doen, heeft het hof in feite [gerequireerde] geholpen aan: én een stuitingsverweer én een daarvoor benodigde feitelijke grondslag, zodat het daarmee art. 24 Rv heeft geschonden en het buiten het rechtsdebat is getreden.
I.3
De gegrondbevinding van één van de bovengenoemde klachten in I.1 en I.2, dan wel beiden, raakt de daarop voortbouwende conclusie in de vierde, vijfde en zesde volzin van rov. 4.17, kort gezegd, inhoudende dat [gerequireerde] op 9 maart 2010 binnen de verjaringstermijn na de laatste betaling tot dagvaarding is overgaan, dat haar vordering ten tijde van de dagvaarding dus niet was verjaard, en dat grief II (het verjaringsberoep) van [requirant] faalt. Nu het hof geen enkele stuitingshandeling mocht aannemen — zie hiervoor I.1 en I.2 — kon het niet concluderen dat de vordering van [gerequireerde] ten tijde van de dagvaarding op 9 maart 2010 niet was verjaard.
Miskenning van de stuitingcriteria ex artt. 3:38 en 3:317 BW
I.4
In de hiervoor, in § 3.8, geparafraseerde rov. 4.17 neemt het hof in totaal twee stuitingshandelingen aan en wel de volgende:
- —
één op grond van art. 3:318 BW (erkenning): eerste en tweede volzin van rov. 4.17,
en
- —
één op grond van art. 3:317 BW (schriftelijke mededeling): derde volzin van rov. 4.17.
Op grond van deze stuitingshandelingen concludeert het hof in de vierde, vijfde en zesde volzin van die rov. 4.17 dat [gerequireerde] binnen de verjaringstermijn op 9 maart 2010 tot dagvaarding is overgegaan, zodat de vordering te tijde van de dagvaarding niet was verjaard en de grief van [requirant] faalt.
Het voorgaande leidt tot de volgende klachten.
I.4.1
Gegeven het vaststaande feit dat de aflossingen in 2005 door [requirant] betrekking hebben op de lening van de stichting, zie hiervoor: de eerste volzin van rov. 4.17,18. en gegeven het feit dat de vordering van [gerequireerde] op [requirant] een schadevergoedingsvordering is op grond van gestelde bestuurdersaansprakelijkheid (en wel op grond van de Beklamel-norm), zie hiervoor met name: rovv. 4.14 en 4.15, getuigt het oordeel van het hof in de eerste en tweede volzin van rov. 4.17 van een onjuiste rechtsopvatting te zake art. 3:318 BW. Zoals hiervoor in § 3.5 is uiteengezet, is immers voor het aannemen van die stuitingshandeling onder meer vereist dat de erkenningshandeling- c.q. gedraging door de betreffende schuldenaar is verricht, en dat die erkenning — uiteraard — betrekking heeft op de rechtsvordering die door de schuldeiser jegens hem is ingesteld. Het hof miskent hier dat uit de voornoemde vaststaande feiten volgt dat aan deze eisen niet is voldaan. Uit die vaststaande feiten volgt immers dat [requirant] de aflossingen namens de stichting heeft gedaan en wel ten titel van de geldleningsschuld van die stichting.
Door die aflossingen van [requirant] op de lening van de stichting als een erkenning van zijn schadevergoedingsschuld op grond van bestuurdersaansprakelijkheid jegens [gerequireerde], wat daarvan ook zij, aan te merken, miskent het hof derhalve de voornoemde wettelijke criteria voor de erkenning van een rechtsvordering ex art. 3:318 BW. Voor zover het hof dit alles niet heeft miskend, heeft het hof in elk geval niet inzichtelijk gemaakt op grond van welke feiten en omstandigheden het heeft gemeend dat [requirant] zijn schuld jegens [gerequireerde] ex art. 3:318 BW heeft erkend en dat daarmee de verjaringstermijn is gestuit.
I.4.2
Ter zake de tweede stuitingshandeling die het hof in de derde volzin van rov. 4.17 heeft aangenomen, zie hiervoor I.4 tweede gedachtestreep, geldt het volgende.
Gegeven het vaststaande feit dat de vordering van [gerequireerde] op [requirant] een schadevergoedingsvordering is op grond van gestelde bestuurdersaansprakelijkheid (en wel op grond van de Beklamel-norm) en dus niet een vordering tot terugbetaling van de geldlening,19. zie hiervoor met name: rovv. 4.14 en 4.15, getuigt het oordeel van het hof in de derde volzin van rov. 4.17 van een onjuiste rechtsopvatting ter zake de wettelijke criteria van deze stuitinghandeling ex art. 3:317 BW. De betreffende brief van 18 december 2009 van [gerequireerde] (bijlage 4 bij prod. 12 in eerste aanleg) die het hof als een schriftelijke mededeling in de zin van art. 3:317 BW aanneemt, is immers een mededeling die aan de stichting is gericht, en die betrekking heeft op de vordering van [gerequireerde] jegens de stichting tot terugbetaling van de geldlening die (uitsluitend) deze partijen zijn aangegaan.
Ter nadere toelichting diene het volgende.
De betreffende brief is — ten eerste — geadresseerd aan: ‘[A]’. Zowel uit de eerste als de tweede alinea blijkt — ten tweede — dat [gerequireerde] in die brief uitdrukkelijk en uitsluitend schrijft over de terugbetaling van de geldlening. Zo luidt de tweede alinea:
‘Graag treed ik met de Stichting alsook met haar enige bestuurder in onderling overleg omtrent de wijze van aflossing van deze lening. Ik verneem graag binnen vijf dagen na heden een concreet voorstel over de wijze en de tijdspanne waarop de Stichting haar schuld zal aflossen.’
Kortom: door uit deze brief van 18 december 2009 een stuitingshandeling ex art. 3:317 BW met betrekking tot de rechtsvordering van [gerequireerde] op [requirant] aan te nemen, miskent het hof — mede gelet op het voornoemde vaststaande feit dat de vordering van [gerequireerde] op [requirant] een schadevergoedingsvordering betreft, en mede gelet op de adressering en inhoud van deze brief van 18 december 2009 — de wettelijke criteria van deze stuitinghandeling ex art. 3:317 BW. Zie voor deze criteria nader § 3.4 dezes.20.
In elk geval is het voornoemde oordeel van het hof, zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, onbegrijpelijk, nu het hof uit is gegaan van een onjuiste en onbegrijpelijke lezing van de genoemde brief van 18 december 2009, zodat zijn oordeel dat door die brief de verjaringstermijn op die datum ex art. 3:317 BW is gestuit, ook zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk is.
I.4.3
De gegrondbevinding van beide bovengenoemde klachten in I.4.1 en I.4.2 raakt de daarop voortbouwende conclusie van het hof in de vierde, vijfde en zesde volzin van rov. 4.17 dat [gerequireerde] op 9 maart 2010 binnen de verjaringstermijn tot dagvaarding is overgaan, dat haar vordering ten tijde van de dagvaarding niet was verjaard, en dat grief II van [requirant] faalt. Nu het hof nóch de eerste nóch de tweede stuitingshandeling mocht aannemen — zie hiervoor I.4.1 en I.4.2 — kon het niet concluderen dat de vordering van [gerequireerde] ten tijde van de dagvaarding op 9 maart 2010 niet was verjaard.
Indien, onverhoopt, enkel de klacht in I.4.1 slaagt, dan raakt dat óók de daarop voortbouwende conclusie van het hof in de vierde, vijfde en zesde volzin van rov. 4.17, nu die conclusie niet gedragen kan worden door de resterende (vermeende) stuitinghandeling, namelijk: de vermeende schriftelijke mededeling in de brief van 18 december 2009, en wel te meer het hof nagelaten heeft een onderzoek te verrichten naar het aanvangsmoment van de onderhavige verjaringstermijn (ex art 3:310 BW).
Algemene veegklacht
I.5
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten leidt ertoe dat de vordering van [gerequireerde] op [requirant] ten tijde van haar dagvaarding op 9 maart 2010 reeds verjaard was, en dit raakt óók: de behandeling van het hof in rovv. 4.2 t/m 4.13 van die vordering van [gerequireerde] op [requirant] op grond van de gestelde bestuurdersaansprakelijkheid (op grond van de Beklamel-norm), alsmede de daarop voortbouwende conclusies in rov. 4.14 en 4.15 en in rovv. 5.2. t/m 5.4, en het dictum waarin [requirant], heel kort gezegd, op grond van de aangenomen bestuurdersaansprakelijkheid is veroordeeld tot betaling aan [gerequireerde] van € 45.378,02 (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 december 1999) indien de stichting niet binnen acht dagen na betekening van het vonnis van 11 juli 2012 tot betaling daarvan overgaat, alsmede tot de proceskosten. Anders gezegd: nu de vordering van [gerequireerde] op [requirant] is verjaard, dienen óók de genoemde overwegingen van het hof waarin de bestuurdersaansprakelijkheid van [requirant] is vastgesteld en waarin hij is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding en de proceskosten, vernietigd te worden.
WESHALVE het de Hoge Raad moge behage op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 23 september 2014 gewezen onder het zaaknummer: 200.117.554, waartegen de middelen zijn gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn
Exploot | € | 77,52 |
Art. 10 Btag | € | 16,28 |
Totaal | € | 93,80 |
Eiser is geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de wet op de omzetbelasting en kan derhalve de omzetbelasting niet verrekenen.
De ondergetekende verklaart dat de bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandeling en noodzakelijk waren en dat er geen sprake is van een rechtstreeks of middellijk belang in de onderneming of derde die de kosten factureerde
[(T.K.-)GERECHTSDEURWAARDER]
[M.J.M.H. Verlaek
gerechtsdeurwaarder]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑12‑2014
Zie hiervoor met name: rov. 4.1 van het arrest van het hof, alsmede rovv. 2.1 t/m 2.12 van het tussenvonnis van de rechtbank van 30 maart 2011.
Dit was een tijdelijke kredietovereenkomst die [gerequireerde] was aangegaan in afwachting van een aanzienlijke uitkering uit de boedelscheiding met haar voormalige echtgenoot. Overigens heeft [requirant], als financieel adviseur, [gerequireerde] ondersteund bij deze boedelverdeling.
De rechtbank heeft dit feit onder rov. 4.1 van haar tussenvonnis van 30 maart 2011 vastgesteld. Daartegen hebben noch de stichting noch [requirant] noch [gerequireerde] in hoger beroep gegriefd. Sterker, de stichting is in hoger beroep niet opgekomen tegen de vonnissen van de rechtbank waarin zij is veroordeeld tot betaling van die geldvordering. In hoger beroep waren dus alleen [requirant] en [gerequireerde] de procespartijen.
[requirant] heeft achter onder meer § 18 van zijn memorie grieven benadrukt dat eind 2002 de stichting van rechtswege in verzuim was omdat haar activiteiten waren beëindigd en het inventaris door [gerequireerde] was opgehaald. [gerequireerde] heeft in haar memorie van antwoord (tevens houdende incidenteel hoger beroep) niet gegriefd tegen de vaststelling door de rechtbank dat de stichting vanaf de mededeling dat zij haar activiteiten heeft beëindigd, van rechtswege in verzuim was. Zij heeft zelfs achter § 95 erkend dat zij eind 2002 op de hoogte was geraakt van het feit dat de stichting haar activiteiten had beëindigd.
Zie hiervoor de mvg van [requirant], achter grief II, § 18.
Zie hiervoor de mvg van [requirant], achter grief II, §§ 19 en 20.
Zie hiervoor de mvg van [requirant], achter grief II, §§ 19 en 20.
Zie hiervoor de mvg van [requirant], achter grief II, §§ 21 en 23.
Zie hiervoor de mvg van [requirant], achter grief II, § 22.
Zie: HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2064, NJB 2014,96.
Online Uitgave (toegankelijk via Kluwer Navigator), Stelplicht en bewijslast, F.J.P. Lock, stuiting van verjaring door aanmaning of mededeling bij: Burgerlijk Wetboek 3, Artikel 317, alsmede stuiting van verjaring door erkenning bij: Burgerlijk Wetboek 3, Artikel 318.
Zie hiervoor met name: HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006: AV0625NJ 2006, 270 (Staat/[naam 1]); HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009, 439; HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3866, NJ 2010,214; HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2064, NJB 2014, 96.
Zie ook: Asser/Hartkamp & Sieburgh, 6-II*, 2013/2014, nr. 426 (achter sub d.)
Zie: HR 10 juni 1983, NJ 1984,294.
Groene Serie Vermogensrecht, art. 3:318 BW, Betekenis van het begrip erkenning, aant. 1.
Zie ook: Online Uitgave (toegankelijk via Kluwer Navigator), Stelplicht en bewijslast, F.J.P. Lock, stuiting van verjaring door aanmaning of mededeling bij: Burgerlijk Wetboek 3, Artikel 317, alsmede stuiting van verjaring door erkenning bij: Burgerlijk Wetboek 3, Artikel 318. Zie tevens: HR 4 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2798,NJ 1998, 269 en HR 8 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6628, NJ 2002,266.
Overigens heeft [gerequireerde] in haar mva in § 96 ter zake van die betalingen zelf gesteld dat het ging om ‘aflossingen’ van de geldleningvordering die zij op de stichting heeft. Ook uit de door haar (achter productie 104 bij haar mva) overgelegde bankafschriften blijkt dat bij iedere aflossing door [requirant] de omschrijving is vermeld: ‘vrijwillige onverplichte aflossing van lening St. [requirant]’, dan wet ‘onverplichte vrijwillige afl. t.b.v. St. [requirant]’ dan wel ‘onverplichte vrijwperiodieke [E] B.V. St. [requirant]’. Deze stelling is door [requirant] niet betwist, zodat — ook ingevolge art. 149 Rv — in dit geding vaststaat dat de door [requirant] uitgevoerde betalingen als niets anders kunnen worden aangeduid dan betalingen ten behoeve van de aflossing van de geldlening van de stichting.
Uit de vaststaande feiten volgt ook dat het de stichting is geweest die de geldleningovereenkomst was aangegaan: rov. 4.1 van het arrest van het hof, alsmede rovv. 2.4, 2.5 en 4.1 van het tussenvonnis van de rechtbank van 30 maart 2011.
Hierbij komt dat door het achterwege blijven van een schriftelijke mededeling ex art 3:317. BW aan [requirant], de situatie is ontstaan waarvoor juist het criterium van de ‘voldoende waarschuwing’ door Uw Raad is ontwikkeld (namelijk: het behouden van gegevens en bewijsmateriaal teneinde verweer te kunnen voeren, zie hiervoor nader § 3.4). [requirant] had immers omstreeks 2003/2004 van de fiscus de toestemming gekregen om al zijn administratieve stukken betreffende de stichting en Oriënt (oftewel: betreffende zijn bestuurderschap) te vernietigen. Deze stukken waren grotendeels beschadigd vanwege waterschade in de kelder van [requirant]. Als deze behouden moesten blijven, dan diende [requirant] deze te herstellen. Tot herstel is [requirant] niet overgegaan omdat hij van de fiscus de toestemming had om die stukken te vernietigen. Als [gerequireerde] haar vermeende schadevergoedingsvordering jegens [requirant] op grond van art. 3:317 BW had gestuit, had hij uiteraard die stukken hersteld en bewaard. Zie hiervoor ook nader het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg van 11 januari 2011, pagina 3, vierde alinea vanaf ‘De administratie (…) voor een deel zijn er nog wel stukken.’