Vgl. T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Inleidende opmerkingen op de veertiende afdeling van Boek 1 titel 2, aantekening 1 (Tonkens-Gerkema).
HR, 08-02-2013, nr. 12/00884
ECLI:NL:HR:2013:BY6111
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-02-2013
- Zaaknummer
12/00884
- LJN
BY6111
- Roepnaam
DB Schenker/Prorail
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BY6111, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY6111
ECLI:NL:HR:2013:BY6111, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY6111
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑01‑2012
- Wetingang
art. 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JOR 2013/127 met annotatie van mr. D.J.F.F.M. Duynstee
JBPR 2013/28 met annotatie van mr. J. Ekelmans
NJB 2013/443
NJ 2013/107
RvdW 2013/263
JWB 2013/82
JBPr 2013/28 met annotatie van mr. J. Ekelmans
JOR 2013/127 met annotatie van mr. D.J.F.F.M. Duynstee
Conclusie 08‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Kort geding. Vordering in kort geding op grond van art. 843a Rv mogelijk tijdens een lopende bodemprocedure?
12/00884
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 7 december 2012
Conclusie inzake:
DB Schenker Rail Nederland NV,
eiseres
(hierna: 'DB Schenker'),
tegen:
Prorail BV,
verweerster
(hierna: 'Prorail').
1. Inleiding
1.1. Deze zaak gaat over de vraag of de exhibitieplicht van art. 843a Rv kan worden inroepen in een kort geding naast een reeds aanhangige bodemprocedure.
2. Feiten
2.1 Het gerechtshof heeft in het arrest waarvan beroep de volgende - in cassatie niet bestreden - feiten vastgesteld:
'4.1 Prorail is een organisatie die zorg draagt voor de instandhouding van de railinfrastructuur in Nederland. DB Schenker is een railtransportbedrijf.
4.2 Op 4 oktober 2004 zijn in Venlo ertswagons van een goederentrein van DB Schenker ontspoord, waardoor schade is ontstaan aan het spoor. Prorail heeft DB Schenker voor deze door Prorail geleden schade aansprakelijk gesteld en heeft in een door haar (Prorail) aanhangig gemaakte bodemprocedure vergoeding daarvan gevorderd.
4.3 In die bodemprocedure heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 15 april 2009 geoordeeld dat DB Schenker de wagons van de goederentrein bedrijfsmatig onder zich had en dat daarom op haar een risicoaansprakelijkheid rust ex artikel 6:173 en artikel 6:181 Burgerlijk Wetboek (BW). Voor de beantwoording van de vraag of de schade aan het spoor is ontstaan als gevolg van een gebrek aan een van de wagons, heeft de rechtbank ir. F. Bruijn, werkzaam bij Horvat & Partners, als deskundige benoemd.
4.4 De deskundige heeft DB Schenker in het kader van zijn onderzoek verzocht het brondocument TL/EdJ/1102/03-302042 van Lloyd's Register Rail aan hem af te geven. Dit brondocument heeft betrekking op een onderzoek dat Lloyd's Register Rail in opdracht van DB Schenker naar aanleiding van de ontsporing in Venlo heeft verricht. DB Schenker heeft geweigerd het brondocument aan de deskundige af te geven. De deskundige heeft in een voortgangsbericht aan de rechtbank van 29 april 2010 gevraagd welke middelen de rechtbank heeft om deze informatie alsnog te verkrijgen.
4.5 De rechtbank heeft bij tussenvonnis in de bodemprocedure van 16 juni 2010 bepaald dat DB Schenker gehouden is het hiervoor bedoelde brondocument aan de deskundige ter beschikking te stellen. DB Schenker is hiertoe echter niet overgegaan.
4.6 Bij brief van 16 november 2010 heeft de rechtbank onder meer aan de deskundige geschreven:
"(...) Beide partijen hebben, bij bijgevoegde brieven, laten weten er geen bezwaar tegen te hebben dat [betrokkene 1] het rapport afrondt. Tussen partijen is er echter nog verschil van mening over de vraag of het in de brieven genoemde brondocument aan u moet worden afgegeven. Wij vragen u bij deze uw mening hierover kenbaar te maken aan de rechtbank. (...)"
4.7 Bij brief van 30 november 2010 heeft de deskundige aan de rechtbank onder meer geschreven:
"(...) Het brondocument "Stellungnahme zu den Untersuchungsergebnissen zum Bahnbetriebsunfall mit dem Güterzug 48734 im Bahnhof Venlo am 04.10.2004" verwijst regelmatig naar tekstdelen in het door ons opgevraagde document TL/EdJ/1102/03-302042 van Lloyd's Register. Dit maakt dat het document van Die Bahn niet eenduidig is zonder het document van Lloyd's Register. Naast het mogelijk bieden van voortschrijdend inzicht, is het document van Lloyd's Register van belang om één van uw onderzoeksvragen (heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?) goed te kunnen beantwoorden. (...)"
3. Procesverloop
3.1. Bij exploot van 25 november 2010 heeft Prorail DB Schenker in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht en daarbij gevorderd, op straffe van een dwangsom en uitvoerbaar bij voorraad verklaring, DB Schenker te gebieden binnen 24 uur na het wijzen van het vonnis primair een afschrift af te geven van (subsidiair: inzage te geven in) het hiervoor genoemde brondocument TL/EdJ/1102/03-302042 van Lloyd's Register Rail (hierna: het Brondocument) aan Prorail, althans aan de griffier van de rechtbank, althans aan de deskundige. Prorail heeft deze vordering gebaseerd op art. 843a Rv. Daartoe heeft Prorail onder meer aangevoerd dat zij een rechtmatig belang heeft bij deze vordering nu het deskundigenonderzoek moet uitwijzen wat de oorzaak is geweest van de ontsporing te Venlo en de weigering om het Brondocument af te geven dit onderzoek frustreert, het Brondocument betrekking heeft op de rechtsbetrekking tussen Prorail en DB Schenker nu de rechter al geoordeeld heeft dat op DB Schenker jegens Prorail een risicoaansprakelijkheid ex art. 6:173 en 6:181 BW rust, en dat er sprake is van een spoedeisend belang nu het Brondocument dreigt niet te worden betrokken bij het deskundigenonderzoek.
3.2. DB Schenker heeft zich verweerd. Prorail is volgens DB Schenker allereerst niet-ontvankelijk omdat de vordering tot afgifte van stukken uit hoofde van art. 843a Rv gedurende een bodemprocedure slechts bij wege van incident mag worden ingesteld, de vordering de proceseconomie schaadt, niet als een provisionele vordering kan worden aangemerkt en voorts niet van spoedeisendheid sprake is nu de deskundige nog niet heeft gereageerd op de vraag of het Brondocument afgegeven moest worden. Ten gronde heeft DB Schenker onder meer aangevoerd dat zij om haar moverende redenen geen gevolg gegeven aan het tussenvonnis van de rechtbank, het Brondocument geen essentiële of nieuwe informatie bevat, het verzoek van de deskundige niet redelijk is in de zin van punt 97 van de Leidraad deskundigen in civiele zaken, het hier gaat om een 'fishing expedition' en niet is voldaan aan de cumulatieve voorwaarden art. 843a Rv nu Prorail bij de vordering geen rechtmatig belang heeft en Prorail geen partij is bij de rechtsbetrekking tussen DB Schenker en Lloyd's. Dit alles levert een gewichtige reden om niet aan de vordering tot afschrift te voldoen, terwijl dat ook onnodig is voor een behoorlijke rechtsbedeling, aldus DB Schenker.
3.3. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 29 december 2010 de primaire vordering van Prorail toegewezen, met dien verstande dat DB Schenker werd bevolen een afschrift van het Brondocument af te geven aan een van de in de bodemprocedure optredende deskundige F. Bruijn en/of aan één van zijn kantoorgenoten.
3.4. DB Schenker is in appel gegaan. Prorail heeft verweer gevoerd. Het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 29 november 2011 het vonnis bekrachtigd.
3.5. Bij exploot van 24 januari 2012 - derhalve binnen de termijn ex art. 402 lid 2 jo. art. 339 lid 2 Rv - heeft DB Schenker beroep in cassatie ingesteld. Prorail concludeerde tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. DB Schenker heeft gerepliceerd. Prorail heeft van dupliek afgezien.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1. Het middel omvat vijf onderdelen die primair (2.1), subsidiair (2.2 en 2.3) en uiterst subsidiair (2.4 en 2.5) zijn aangevoerd, alsmede een veegklacht (2.6).
4.2. De onderdelen 2.1 en 2.2 keren zich met name tegen rov. 3.1 t/m 3.3 van het bestreden arrest, waarin het hof tot het oordeel komt dat de voorzieningenrechter Prorail terecht ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering in kort geding. Deze overwegingen luiden:
'3.1 De door Prorail in dit kort geding jegens DB Schenker ingestelde vordering is gebaseerd op artikel 843a [Rv]. Aangenomen moet worden dat die vordering ook in kort geding kan worden ingesteld, nu noch uit de tekst, noch uit de wetsgeschiedenis van die bepaling een aanwijzing voor het tegendeel kan worden geput. Daaraan doet niet af dat toewijzing van de vordering in de praktijk kan leiden tot een onomkeerbaar gevolg doordat een eenmaal gegeven inzage niet meer ongedaan kan worden gemaakt.
3.2 Tussen partijen is tevens een bodemprocedure aanhangig [...]. Het door Prorail van DB Schenker in dit kort geding verlangde stuk houdt nauw verband met die bodemprocedure. Dit roept de vraag op of de vordering ex artikel 843a Rv in een afzonderlijk kort geding kan worden ingesteld wanneer tevens een bodemprocedure aanhangig is tussen dezelfde partijen. Het hof beantwoordt deze vraag, evenals de voorzieningenrechter, bevestigend. Dat een incidentele vordering in een lopende bodemprocedure kan worden ingesteld, staat niet reeds op zichzelf in de weg aan de mogelijkheid tot het instellen van die vordering in kort geding. Voorts blijkt noch uit de wettelijke regeling, noch uit de wetsgeschiedenis van artikel 843a Rv dat een vordering tot inzage in kort geding niet (meer) mogelijk is wanneer tussen partijen een bodemprocedure loopt. Wel kan het gegeven dat tussen partijen een bodemprocedure aanhangig is, een rol spelen bij de vraag of sprake is van het vereiste spoedeisende belang, en zal de kort gedingrechter zich in dat geval bij de inhoudelijke beoordeling van de vordering terughoudend dienen op te stellen en zich dienen te richten naar (een) eventueel reeds genomen (tussen)beslissing(en) van de rechter in de bodemzaak.
3.3 Prorail is dan ook door de rechtbank terecht ontvankelijk verklaard in haar vordering in kort geding.'
4.3. Onderdeel 2.1 betoogt dat het hof, door hetgeen DB Schenker in appel heeft aangevoerd ter zake van de ontvankelijkheid van de vordering ex art. 843a Rv te verwerpen, miskend heeft dat er (in beginsel) geen plaats is voor een vordering ex art. 843a Rv in een afzonderlijk kort geding tijdens een lopende bodemprocedure, en anders geen inzicht zou hebben gegeven in zijn gedachtegang, althans een onbegrijpelijk oordeel zou hebben gegeven(1). Voor het geval dat onderdeel 2.1 faalt, betoogt onderdeel 2.2 dat de door Ekelmans in zijn proefschrift uit 2010 en door Asser in zijn noot onder NJ 2005/442 bepleite terughoudendheid wat betreft een vordering ex art. 843a Rv in een kort geding tussen partijen waar al een bodemprocedure over hetzelfde geschil loopt, meebrengt dat toewijzing ervan slechts in zeer uitzonderlijke, althans bijzondere en acute situaties aan de orde is.
4.4. Een antwoord op de vraag naar ontvankelijkheid van een partij in een vordering ex art. 843a Rv in een afzonderlijk (kort) geding naast een reeds aanhangige (bodem)procedure, lijkt te kunnen worden gevonden in het recente (na het uitbrengen van de cassatiedagvaarding gewezen) arrest van HR 8 juni 2012, nr. 11/00366, LJN BV8510, RvdW 2012/824 (ADIB/ABN Amro). In dit kort geding ging het in appel louter nog om een vordering ex art. 843a Rv. Het hof wees deze vordering af, kort gezegd omdat er in Nederland geen inhoudelijke procedure aanhangig was en naar verwachting ook evenmin aanhangig zou worden gemaakt (wel waren procedures aanhangig in de Verenigde Staten en in Bahrein). De Hoge Raad vernietigde dit oordeel:
'3.4 Het gaat in deze zaak om de vraag of op de voet van art. 843a Rv mede de exhibitie van bescheiden kan worden verlangd in een afzonderlijk geding voor de Nederlandse rechter, wanneer de hoofdprocedure tussen partijen niet in Nederland aanhangig is, en naar verwachting ook niet aanhangig zal worden.
3.5 Art. 843a Rv ziet op de exhibitieplicht in en buiten rechte en kent een zelfstandige bevoegdheid toe aan de daarin bedoelde belanghebbende. Een vordering op de voet van art. 843a tot nakoming van deze exhibitieplicht kan worden ingesteld hetzij in een lopend geding hetzij in een afzonderlijk geding (vgl. HR 6 oktober 2006, LJN AX7774, NJ 2006/547 ). Het eerste lid van art. 843a bindt de toewijsbaarheid van de vordering aan de voorwaarden dat de eiser of verzoeker een rechtmatig belang dient te hebben, en dat het moet gaan om bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of verzoeker of zijn rechtsvoorganger partij is (vgl. HR 18 februari 2000, LJN AA4877, NJ 2001/259, met betrekking tot art. 843a (oud) Rv). Noch uit de tekst van art. 843a Rv, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel vloeit voort dat voor toewijsbaarheid van de vordering tevens noodzakelijk is dat over de rechtsbetrekking waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verlangd een procedure aanhangig is of naar verwachting zal worden gemaakt, dan wel dat een zodanige procedure, indien deze aanhangig zou worden gemaakt, in Nederland zal worden gevoerd. Ook in het wetsvoorstel tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079, nr. 2) - waarmee geen inhoudelijke wijziging van art. 843a lid 1 is beoogd -, worden dergelijke voorwaarden niet gesteld. Het voorstel voorziet in de mogelijkheid om in een reeds aanhangig geding of in een zelfstandige verzoekschriftprocedure inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden te verlangen. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat "hoewel de procedure strekkende tot informatieverschaffing in civiele zaken door de bank genomen vooral een dienende functie heeft, de procedure onder omstandigheden ook een zelfstandig karakter (kan) bezitten" (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079, nr. 3, p. 1-2 en p. 9). Een beperking tot rechtsbetrekkingen die kunnen leiden tot een procedure voor de Nederlandse rechter blijkt ook hieruit niet.
3.6 Het bestreden oordeel getuigt mitsdien van een onjuiste rechtsopvatting. [...]'
4.5. Uit geldend noch voorgesteld toekomstig recht vloeit dus de eis voort dat een bodemprocedure aanhangig is of naar verwachting zal worden gemaakt, dan wel dat een zodanige procedure, indien deze aanhangig zou worden gemaakt, in Nederland zal worden gevoerd. Hoewel de Hoge Raad dat niet met zoveel woorden overweegt, kan m.i. aan dit arrest worden ontleend dat, wat de ontvankelijkheid betreft, de vordering ex art. 843a Rv moet worden bezien als volledig gesepareerd van een eventueel aanhangige bodemprocedure. Steun voor deze lezing meen ik te kunnen ontlenen aan de conclusie van mijn ambtgenoot A-G Vlas vóór het zo-even genoemde arrest inzake ADIB/ABN. Daarin komt hij tot dezelfde slotsom als de Hoge Raad via het parcours van o.m. een bespreking van het proefschrift van Ekelmans. Omdat het middel in de onderhavige zaak Prorail/DB Schenker zich op diverse plaatsen ook op dat proefschrift beroept, citeer ik hieronder betrekkelijk uitvoerig uit de conclusie van A-G Vlas:
'2.6 Een partij kan zich op de bijzondere exhibitieplicht beroepen tijdens een reeds aanhangige procedure door een daartoe strekkend incident op te werpen, terwijl de vordering tot exhibitie voorafgaand aan een procedure bij wijze van voorziening in kort geding kan worden gevraagd.(2) In zijn in 2010 verdedigde proefschrift meent Sijmonsma dat een vordering op de voet van art. 843a Rv kan worden ingesteld als een zelfstandige vordering of als incident in de bodemprocedure.(3) Daarentegen meent Ekelmans in zijn eveneens uit 2010 daterende proefschrift over de exhibitieplicht dat vooruitlopend op of naast een bodemprocedure geen mogelijkheid bestaat om op de voet van art. 843a Rv bescheiden op te vragen. Ekelmans beroept zich daarvoor op de beschikkingen van de HR van 22 februari 2008 inzake het voorlopig deskundigenbericht, waarin onder andere is beslist dat in het wettelijke stelsel dienaangaande niet past dat de verzoeker bij zijn verzoek tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht aan de rechter een nevenverzoek doet de (eventuele) wederpartij op voorhand te bevelen bepaalde gegevens aan de deskundige te verschaffen.(4) Ekelmans is van mening dat deze beschikkingen "een verderstrekkende betekenis" hebben "dan de constatering dat partijen de deskundigen niet voor de voeten mogen lopen" en dat "de wet niet voorziet in een grondslag om, voordat de deskundige heeft beslist welke gegevens vereist zijn, één van de partijen een algemeen geformuleerd bevel tot verstrekking van bescheiden te geven". Hij meent dat nu een nevenverzoek zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag wordt uitgesloten, die uitsluiting a fortiori zal moeten gelden "voor indiening van een zelfstandig verzoek waarvoor een uitdrukkelijke wettelijke grondslag ontbreekt".(5) Ik vermag niet in te zien dat uit de genoemde beschikkingen deze algemene regel zou moeten volgen. De beide beschikkingen handelen over het voorlopig deskundigenbericht, in welk kader geen nevenverzoek kan worden gedaan voor overlegging van bepaalde documenten. Daarmee is niet gezegd dat buiten het geval van het voorlopig deskundigenbericht de exhibitieplicht van art. 843a Rv niet het onderwerp kan zijn van een zelfstandige procedure. De praktijk laat in ieder geval zien dat dergelijke procedures worden gevoerd.(6)
[...]
2.8 Het voorgaande betekent echter niet dat een op art. 843a Rv gebaseerde vordering in een geval als het onderhavige steeds gehonoreerd zal worden. Naast de hiervoor genoemde drie cumulatieve voorwaarden voor toewijzing van de vordering, geldt dat de vordering afgewezen zou kunnen worden indien sprake is van misbruik van bevoegdheid, strijd met de goede procesorde of wegens gebrek aan belang. Het (rechtmatig) belang bij een vordering tot exhibitie kan onder andere zijn gelegen in de omstandigheid dat de bescheiden of de daaraan ontleende informatie zullen worden gebruikt in een aanhangig te maken procedure.'
4.6. Ook ik heb geen aanknopingspunten in de wettekst of wetsgeschiedenis(7) van art. 843a Rv aangetroffen ten gunste van de opvatting dat er geen plaats is voor een vordering op grond van dit artikel in een afzonderlijk kort geding tijdens een lopende bodemprocedure. Het door de Hoge Raad in het onder 4.4 aangehaalde arrest van 8 juni 2012 al in de overwegingen betrokken voorgestelde toekomstig recht - het in november 2011 ingediende wetsontwerp tot verbetering van de wettelijke regeling van het inzagerecht of de exhibitieplicht in civiele procedures - voorziet zelfs expliciet in de mogelijkheid om vooruitlopend of tijdens een bodemprocedure bescheiden op te vragen in een afzonderlijke verzoekschriftprocedure (zie art. 162b van het ontwerp). De memorie van toelichting zegt hierover:
'Op het recht op in bescheiden vervatte informatie kan zowel in als buiten rechte een beroep worden gedaan. [...]
Zo nodig kan het recht op informatie in rechte worden afgedwongen. Het huidige artikel 843a Rv, waar alleen wordt gesproken over "het vorderen" van afschrift van bescheiden, lijkt te suggereren dat dat recht alleen in een dagvaardingsprocedure (een bodemprocedure of een kort geding) kan worden ingeroepen. Artikel 162b Rv brengt daarin verandering. Net als bij een voorlopig getuigenverhoor en een voorlopig deskundigenbericht kan het recht in een afzonderlijke, daarop toegespitste verzoekschriftprocedure worden geëffectueerd. Die verzoekschriftprocedure kan niet alleen worden aangespannen voordat de zaak over de rechtsbetrekking, waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verlangd, aanhangig is gemaakt. De verzoekschriftprocedure kan ook worden aangespannen terwijl het geding over de rechtsbetrekking, waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verlangd, al aanhangig is. Uit de consultatie is gebleken dat daarvoor een breed draagvlak bestaat. Degene die de bescheiden tot zijn beschikking heeft, kan ook partij zijn bij de rechtsbetrekking, waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verzocht, maar dit hoeft niet. Het kan ook gaan om bescheiden die een derde tot zijn beschikking heeft. Het kan dus voorkomen dat er al een procedure aanhangig is over de rechtsbetrekking, waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verlangd. Het voorgestelde artikel 162c, eerste lid, Rv maakt het mogelijk dat de rechter in zo'n procedure om tijd en kosten te besparen een verzoek respectievelijk een vordering van de ene partij strekkende tot afschrift van bescheiden bij de andere partij kan toewijzen. Artikel 162c, tweede lid, Rv maakt het mogelijk om een derde die beschikking heeft over bescheiden waarop aanspraak wordt gemaakt in een reeds aanhangige procedure te betrekken om afschrift van bescheiden te verkrijgen. Als de route van artikel 162c Rv wordt gekozen, dan hoeft geen afzonderlijke verzoekschriftprocedure te worden aangespannen om een afschrift van bescheiden te verkrijgen die gaan over de rechtsbetrekking waarover al een zaak aanhangig is, maar kan elke partij dit in de procedure verzoeken, bijvoorbeeld in de dagvaarding of in enige conclusie of akte. Wel mag van degene die het verzoek doet, worden verwacht dat hij dit op schrift stelt, mede in het licht van de informatie die het verzoek moet bevatten ingevolge het voorgestelde artikel 162b, vierde lid, Rv. Het Nederlandse procesrecht wordt gekenmerkt door een zogenaamd trechtermodel. Het trechtermodel kadert bij het voortschrijden van het proces de relevante feitelijke grondslag waarover (nog) geschil bestaat, steeds verder en nauwkeuriger in. Het ligt dan ook voor de hand dat naarmate de procedure verder is gevorderd de materieel-inhoudelijke voorwaarden die aan de inroepbaarheid van het recht op afschrift van bescheiden zijn verbonden, stringenter kunnen en mogen worden geïnterpreteerd.
Het moet desalniettemin mogelijk blijven om ook een zelfstandige verzoekschriftprocedure aan te spannen. Daaraan kan bijvoorbeeld behoefte bestaan, wanneer een partij pro forma hoger beroep heeft ingesteld, waarbij de wederpartij op lange termijn is gedagvaard, omdat de partij die in appel is gegaan voor het opstellen van de grieven eerst nog afschrift van bepaalde bescheiden wenst te verkrijgen.'(8)
4.7. Na het meer genoemde arrest 8 juni 2012 inzake ADIB/ABN Amro heeft de Hoge Raad op 13 juli 2012 nog twee arresten gewezen, die eveneens ingaan op het al dan niet zelfstandig karakter van vorderingen ex art. 843a Rv.(9) In beide zaken was aan de orde of op een vonnis over een incidentele vordering ex art. 843a al dan niet het appelverbod van art. 337 Rv. van toepassing was. De Hoge Raad beantwoordde die vraag bevestigend, maar niet dan na (onder meer) overwogen te hebben(10):
'[Artikel 843a Rv] biedt weliswaar in het algemeen een zelfstandige grondslag voor een vordering van degene die daarbij een rechtmatig belang heeft, welke vordering kan worden gedaan in een afzonderlijke procedure of (als incidentele vordering) in een lopende procedure (vgl. HR 8 juni 2012, LJN BV8510) en met uiteenlopende oogmerken, zoals het verkrijgen van informatie in verband met (voorgenomen) onderhandelingen of met het oog op het voeren van of de bewijslevering in een lopende of mogelijke procedure.'
Het zelfstandig karakter van art. 843a Rv, en de mogelijkheid om daarop in een afzonderlijke procedure een vordering te baseren, werd aldus nog eens onderstreept.
4.8. Het middel meent niettemin dat voor de opvatting dat er geen plaats is voor een vordering ex art. 843a Rv in een afzonderlijk kort geding tijdens een lopende bodemprocedure, grond te vinden is in het in 2010 verdedigde proefschrift van J. Ekelmans (par. 12.8.2, deels aangehaald in subonderdeel 2.2.1, cassatiedagvaarding, p. 8) en een noot van W.D.H. Asser onder HR 11 februari 2005, LJN AR6809, NJ 2005/442 (Frog/Floriade).
Ekelmans bepleit op p. 252 inderdaad een terughoudende opstelling van de kortgedingrechter in gevallen waarin al van een bodemprocedure sprake is. Ekelmans' motivering is evenwel gelegen in een met kennelijke instemming aangehaalde overweging 'waarin de Hoge Raad uitspreekt dat het de voorkeur heeft dat de bodemrechter in een lopend geschil uitmaakt, of bewijslevering vereist is en, als dat het geval is, waarop die bewijslevering betrekking moet hebben'. Ekelmans doelt op rov. 3.5 van de beschikking HR 30 maart 2007, LJNAZ5448, NJ 2007/189 (Aegon/D)(11). Ik acht het dienstig die rechtsoverweging hier te citeren:
'3.5 Het hof heeft zijn afwijzing van het verzoek vooral gebaseerd op het, in cassatie onbestreden, feit dat een derde psychiatrisch onderzoek voor D. een aantasting van zijn persoonlijke integriteit zou betekenen en belastend voor hem zou zijn, terwijl het ondergaan van meer onderzoek dan noodzakelijk was volgens het hof niet van D. kon worden gevergd. Daarbij heeft het hof onder ogen gezien dat een deskundigenbericht later in het hoofdgeding in hoger beroep mogelijk zou zijn, zonder een aanmerkelijk risico dat bewijs verloren zou gaan, en dat dit onderzoek dan meer zou kunnen opleveren omdat eerst moet zijn opgehelderd wat de geschilpunten tussen partijen inhouden en welke (nadere) vragen in verband hiermee aan de deskundige(n) moeten worden gesteld. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat het hof ervan is uitgegaan dat in het hoofdgeding de stellingen en verweren van partijen, in het bijzonder die van Aegon, de vraag kunnen doen rijzen of voor nadere bewijslevering nog een deskundigenbericht nodig is, waarbij - (mede) in verband met de eisen van een behoorlijke rechtspleging - in aanmerking zal moeten worden genomen dat en waarom aan Aegon de mogelijkheid van een voorlopig deskundigenonderzoek procedure is onthouden. Aldus verstaan getuigt het oordeel van het hof dat van D. vooralsnog geen medewerking aan een voor hem belastend deskundigenonderzoek kon worden gevergd niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie verder niet op juistheid worden onderzocht. [...]'
Terstond is duidelijk dat de in deze zaak door het hof en door de Hoge Raad aan de dag gelegde terughoudendheid ziet op een situatie dat de geschilpunten tussen partijen nog niet zijn opgehelderd, deskundigen nog niet zijn geïnstrueerd en de bodemrechter zich over bewijslevering niet heeft uitgesproken(12), en daarmee op een andersoortige situatie dan thans aan de orde is. Dat steeds terughoudendheid zou moeten worden betracht of zelfs niet-ontvankelijkheid van een vordering ex art. 843a Rv hangende een bodemgeschil, volgt hieruit niet.
Een dergelijke relativering past bij de door het onderdeel genoemde noot van Asser onder de beschikking Frog/Floriade.(13)
Overigens laat 's hofs arrest zich alleszins lezen in die zin dat het (de nodige) terughoudendheid in acht genomen heeft. Aan het slot van rov. 3.2 overweegt het hof dat de kort gedingrechter zich bij de inhoudelijke beoordeling van de vordering terughoudend zal dienen op te stellen en zich dienen te richten naar (een) eventueel reeds genomen (tussen)beslissing(en) van de rechter in de bodemzaak. In het onderhavige geval was niet alleen het deskundigenonderzoek al vergevorderd en waren, wat de exhibitieplicht van DB Schenker betreft, de geschilpunten tussen partijen al in de bodemzaak opgehelderd, maar is de beslissing van de kort geding rechter, behoudens de veroordeling op straffe van een dwangsom, zelfs gelijkluidend met die van de bodemrechter. Er lag immers al een tussenvonnis van de bodemrechter waarin DB Schenker tot afgifte van hetzelfde Brondocument was veroordeeld.
Onjuist of onbegrijpelijk is het oordeel van het hof niet.
4.9. De slotsom is dat onderdelen 2.1 en 2.2 (met inbegrip van de subonderdelen 2.2.1 t/m 2.2.2) niet tot cassatie kunnen leiden.
4.10. Subonderdeel 2.2.3 bestrijdt het in rov. 5.2 vervatte oordeel van het hof dat Prorail het door haar gestelde spoedeisende belang voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Dit oordeel zou volgens het subonderdeel onjuist en onbegrijpelijk zijn. Onjuist, omdat een onmiddellijke voorziening bij voorraad niet is vereist wanneer een deskundige een eigen oordeel over de feiten moet vellen en al beschikt over vier rapporten van collega deskundigen die zich een oordeel over die feiten hebben gevormd. Onbegrijpelijk, ten eerste omdat de deskundige het Brondocument kennelijk zelf niet van belang achtte om het rapport te kunnen afronden, althans hij ook zonder het Brondocument het rapport had kunnen afronden, en ten tweede in het licht van de in onderdeel 2.2.2 aangehaalde stellingen van DB Schenker in appel, inhoudende dat de deskundige zelf met een eigen onderzoek en expertise moet rapporteren.
4.11. De beslissing omtrent de aanwezigheid van een spoedeisend belang in kort geding bij een voorziening bij voorraad is (in hoge mate) feitelijk en kan daarom in cassatie niet op juistheid worden getoetst(14). Waar het subonderdeel met de kwalificatie 'onjuist' een rechtsklacht formuleert, stuit het in zoverre reeds daarop af.
4.12. Voor het overige kan het subonderdeel evenmin tot cassatie leiden. Blijkens rov. 5.2 steunt de bestreden beslissing mede op het door het hof vastgestelde feit dat de deskundige in zijn brief van 30 november 2010 heeft verklaard dat het Brondocument van belang is om een van de onderzoeksvragen goed te kunnen beantwoorden. Zie ik het goed, dan wordt de vaststelling van dit feit op zichzelf niet door het subonderdeel bestreden, althans niet op voldoende kenbare wijze, zodat het in zoverre belang ontbeert.
Het subonderdeel betoogt dat de beslissing onbegrijpelijk is omdat (i) de deskundige het Brondocument aanvankelijk niet van belang achtte, (ii) de deskundige het Brondocument niet nodig heeft om het onderzoek af te ronden; (iii) de deskundige eigen onderzoek moet verrichten. Hieromtrent diene het volgende.
De stelling (i) dat uit de brief van de deskundige van 29 september 2010 blijkt dat de deskundige het onderzoek kon afronden zonder het Brondocument, is onjuist. Ruim vóór de dagtekening van de voornoemde brief - zelfs vóór het tussenvonnis van 16 juni 2010 - heeft de deskundige aan DB Schenker om afgifte van het Brondocument gevraagd. DB Schenker heeft dat geweigerd, waarop de deskundige zijn verzoek nog eens in een brief aan de rechtbank heeft herhaald. De deskundige heeft de relevantie van het Brondocument bevestigd in zijn brief aan de rechtbank van 30 november 2010. In dit licht laat de door het subonderdeel genoemde brief van de deskundige van 29 september 2010 geen andere uitleg toe dan dat de deskundige het Brondocument relevant achtte voor de beantwoording van één van de onderzoeksvragen. De opmerking dat het rapport kan worden afgerond, zegt niets over de zienswijze van de deskundige over de relevantie van het Brondocument, maar iets over het gegeven dat DE Schenker weigerde het document af te geven en het gegeven dat afronding niettemin mogelijk was (maar zonder het Bronndocument dus niet: wenselijk).
Ad (ii) en (iii). Met het argument dat het Brondocument niet nodig was voor afronding van het deskundigenonderzoek, miskent het subonderdeel dat de deskundige over de expertise beschikt om deze vraag te beantwoorden en het hof daarom op diens oordeel mocht afgaan. Daarnaast gaat het subonderdeel eraan voorbij dat er in dit verband een beperkte motiveringsplicht geldt (HR 9 december 2011, nr. 10/02070, LJN BT2921, NJ 2011/599, rov. 3.4.5). De door DB Schenker in appel betrokken stellingen, welke met verwijzing naar subonderdeel 2.2.2 worden gememoreerd en aldus samengevat, dat het de bedoeling is dat de deskundige aan de hand van de bekende feiten op grond van eigen expertise en bevindingen een oordeel zou geven en niet aan de hand van een bloemlezing van reeds uitgebrachte rapporten, zijn onvoldoende specifiek en inhoudelijk om aanleiding te geven in afwijking van het oordeel van de deskundige te oordelen dat het Brondocument niet van belang was voor de beantwoording van één van de onderzoeksvragen. Dat het hof hieraan is voorbijgaan, is daarom niet ten koste gegaan van de begrijpelijkheid van het oordeel.
4.13 Ook subonderdeel 2.2.3 faalt dus.
4.14. Onderdeel 2.3 is gericht tegen rov. 5.4 en 5.5, waar het hof overweegt:
'5.4 De deskundige heeft in zijn brief van 30 november 2010 (zie hiervoor onder 4.7) aangegeven dat zonder het bewuste brondocument het rapport van Die Bahn niet eenduidig is, dat hij het document nodig heeft voor het "mogelijk bieden van voortschrijdend inzicht" en om vraag 6 ("heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?") goed te kunnen beantwoorden. Uit de bedoelde brief van de deskundige blijkt aldus dat het brondocument van belang kan zijn voor de beantwoording van de vraag naar de oorzaak van de ontsporing. Prorail heeft een rechtmatig belang om de oorzaak van de ontsporing, en daarmee de eventueel daarvoor aansprakelijke (rechts)perso(o)n(en), te kennen. Het hof heeft verder in aanmerking dat bij het onderzoek naar de oorzaak van een ongeval als dit tevens de algemene veiligheid op het spoor is betrokken. Het bewuste brondocument is opgesteld met het doel die oorzaak aan te wijzen. Gelet op een en ander is van een (rechtmatig) belang van Prorail om (de deskundige) over het bewuste brondocument te (laten) beschikken voordat de deskundige zijn onderzoek afrondt, voldoende gebleken.
5.5 Aan de uit artikel 843a Rv voortvloeiende eis dat het moet gaan om bepaalde bescheiden, is eveneens voldaan, zoals ook DB Schenker erkent (memorie van antwoord onder 33). Hetzelfde geldt, anders dan DB Schenker betoogt (memorie van grieven onder 34), voor het uit artikel 843a Rv voortvloeiende vereiste dat het moet gaan om bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij de eiser (of diens rechtsvoorgangers) partij is: het brondocument kan van invloed zijn op de rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad tussen partijen.'
4.15. Volgens het onderdeel getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het eerste (cumulatieve) vereiste van art. 843a Rv, te weten een rechtmatig belang, omdat het hof niet zou hebben getoetst aan 'de (zware) toets dat het er in beginsel op aankomt of een partij een onredelijk voordeel geniet dan wel haar wederpartij een onredelijk nadeel lijdt, doordat een (bewijs)stuk niet als bewijsmiddel ter beschikking komt'. Ook zou het hof ten onrechte de als essentieel aan te merken stelling van DB Schenker hebben gepasseerd, dat het Brondocument een 'opinie van een andere deskundige' is en dat er op die grond al geen sprake is van een rechtmatig belang.
4.16. Voor zover het onderdeel voortbouwt op de veronderstellingen waarop onderdelen 2.1 en 2.2 berustten, deelt het het lot daarvan. Voor het overige lijkt het onderdeel te refereren aan de bij het ontwerp voor het huidige art. 843a Rv behorende memorie van toelichting (Parl Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 553), waar is opgemerkt:
'Onder omstandigheden zullen redenen die zijn aangevoerd tegen een verplichting tot verstrekking van stukken minder zwaar wegen dan de eisen van een behoorlijke rechtsbedeling. Hierbij komt het in beginsel erop aan of een partij een onredelijk (of: 'unfair') voordeel geniet, of haar wederpartij een dito nadeel lijdt doordat een bepaald (bewijs)stuk in de procedure niet (als bewijsmiddel) beschikbaar komt. De enkele interesse van een partij is in geen geval voldoende. In het algemeen zal aangenomen kunnen worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook gewaarborgd is indien bewijs van de onderwerpelijke feiten redelijkerwijs ook langs andere weg, bijvoorbeeld door het horen van getuigen, kan worden verkregen. Onder omstandigheden, bijvoorbeeld als de relevante getuigen in een ver buitenland wonen, kan dat echter anders zijn. Illustratief is de casus van HR 30 januari 1998, NJ 1998, 159, waar een partij een schriftelijke koopovereenkomst niet in het geding wenste te brengen op grond van concurrentieoverwegingen en vrees voor verdere procedures. De Hoge Raad achtte de partij niet gehouden tot overlegging ingevolge artikel 147 of artikel 19a Rv. Op grond van de thans voorgestelde aanvulling van artikel 843a Rv zal de wederpartij, met een beroep op haar belang om (tegen)bewijs te kunnen leveren, kunnen vorderen dat de koopovereenkomst in het geding wordt gebracht, en zal de rechter op een daartoe strekkend verweer moeten beslissen of gewichtige redenen zich tegen overlegging verzetten en of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder overlegging is gewaarborgd'.
4.17. Voor zover het onderdeel op basis hiervan veronderstelt dat het hof een andere dan de door art. 843a lid 1 Rv voorgeschreven toets heeft aangelegd, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft geoordeeld dat het rechtmatig belang van Prorail gelegen is in de vaststelling van de oorzaak van de ontsporing en van degene die daarvoor aansprakelijk is, en dat het Brondocument volgens de deskundige in dat verband relevant kan zijn. Het is dus niet zo dat het hof genoegen heeft genomen met 'de enkele interesse' van Prorail. Het hof heeft (mede blijkens rov. 5.6) veeleer precies dát gedaan, wat art. 843a lid 1 Rv blijkens de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis voorschrijft, namelijk nagaan of gewichtige redenen zich tegen overlegging verzetten en of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder overlegging is gewaarborgd.
4.18. Het oordeel van het hof is ook overigens niet onjuist, noch onbegrijpelijk. In cassatie staat vast dat DB Schenker de in het tussenvonnis van 16 juni 2006 vervatte verplichting om het Brondocument aan de deskundige ter beschikking te stellen niet is nagekomen. In feitelijke instanties heeft DB Schenker daar in wezen geen andere redengeving voor aangedragen dan 'haar moverende redenen' (zie bijv. memorie van grieven onder 17). Dat DB Schenker bij de afweging hiervan tegen het hiervoor genoemde belang van Prorail het onderspit heeft gedolven, vermag niet te verbazen. De stelling van DB Schenker dat het Brondocument niet relevant is omdat de deskundige zelf onderzoek moet doen en niet aan de hand van een mening van Lloyd's, kan bovendien niet als essentieel worden gekwalificeerd. Indien juist, zou zij immers op zichzelf niet kunnen leiden tot de conclusie dat van een rechtmatig belang géén sprake is, reeds omdat de hier aan te leggen toets als gezegd een afweging betreft die meer factoren omvat.
4.19. Onderdeel 2.4, dat - uiterst subsidiair - tegen rov. 5.6 de klacht formuleert dat een goede rechtsbedeling ook zonder terbeschikkingstelling is gewaarborgd, bouwt op de hiervoor gereleveerde stellingname voort en deelt het lot daarvan.
4.20. Eveneens 'uiterst subsidiair' voert het middel in onderdeel 2.5 nog aan dat onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 5.5 geoordeeld heeft dat Prorail partij is bij de rechtsbetrekking, nu DB Schenker gesteld heeft dat Prorail geen partij is bij de rechtsbetrekking tussen DB Schenker en Lloyd's. Ook dit onderdeel mist doel. Het hof heeft niet geoordeeld dat Prorail partij is bij de rechtsbetrekking tussen DB Schenker en Lloyd's, maar dat Prorail partij is bij de rechtsbetrekking tussen DB Schenker en Prorail, en dat het betrokken document van invloed is op de rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad tussen deze twee partijen. Het onderdeel mist dus feitelijke grondslag.
4.21. Onderdeel 2.6 bevat een veegklacht die het lot van de voorgaande onderdelen deelt.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G i.b.d.
1 Onderdeel 2.1 adstrueert dit uitgangspunt slechts met een verwijzing naar 'de in onderdeel 2.1.2 genoemde redenen' (cassatiedagvaarding p. 6, tweede alinea). Het middel bevat geen onderdeel met de nummering 2.1.2. Blijkens de context dient dit te worden gelezen als een verwijzing naar subonderdeel 2.2.1. Dat laatste onderdeel is evenwel subsidiair aangevoerd. De in onderdeel 2.1 vervatte korte kenschets van de in subonderdeel 2.2.1 genoemde redenen ('de terughoudendheid, de onomkeerbaarheid en het eigen regime van de bodemprocedure dat doorbroken wordt') biedt op zichzelf onvoldoende grond om de klacht te kunnen beoordelen. Het primaire onderdeel 2.1 is daarmee onvoldoende van subonderdeel 2.2.1 te onderscheiden en mist dus strikt genomen zelfstandige betekenis, hetgeen al voldoende grond oplevert om aanstonds over te gaan tot de bespreking van de subsidiaire en meer subsidiaire klachten. Niettemin bespreek ik beide middelonderdelen gezamenlijk inhoudelijk.
2 [Voetnoot 8 bij de hier geciteerde conclusie:] Vgl. HR 6 oktober 2006, LJN AX7774, NJ 2006/547, rov. 3.3.4, waarin is overwogen dat op de vordering ex art. 843a Rv 'indien zij wordt gedaan hetzij in een lopend geding hetzij in een afzonderlijk geding', het bepaalde in art. 24 Rv van toepassing is. Zie ook Adviescommissie voor het Burgerlijk Procesrecht, Advies d.d. 14 juli 2008 over gegevensverstrekking in burgerrechtelijke zaken, onder 2; zie ook de conclusie van A-G Langemeijer (onder nr. 2.5) vóór HR 25 januari 2008, LJN BC1256, RvdW 2008/152.
3 [Voetnoot 9 bij de hier geciteerde conclusie:] Zie J.R. Sijmonsma, Het inzagerecht, diss. Maastricht 2010, p. 227.
4 [Voetnoot 10 bij de hier geciteerde conclusie:] HR 22 februari 2008, LJN BB5626, NJ 2010/542 en LJN BB3676, NJ 2010/543 m.nt. J. Legemaate en C.J.M. Klaassen.
5 [Voetnoot 11 bij de hier geciteerde conclusie:] J. Ekelmans, De exhibitieplicht, diss. Groningen 2010, p. 244-245.
6 [Voetnoot 12 bij de hier geciteerde conclusie:] Zie o.a. Vzr. Rb. Utrecht 29 december 2011, LJN BO9744; Vzr. Rb. Utrecht 4 mei 2011, LJN BV3102; Vzr. Rb. Breda 6 april 2011, LJN BQ0360; Hof 's-Hertogenbosch 23 oktober 2007, LJN BB6845; Hof 's-Gravenhage 25 oktober 2005, LJN AU8495, NJF 2005/452.
7 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 552 e.v.
8 Kamerstukken II 2011/12, 33 079, nr. 3, p. 3-4. Zie over komend recht voorts bijv. J. Ekelmans, Het inzagerecht verbeterd?, NTBR 2012/10; J.H. van Dam-Lely, 'De voorlopige voorziening hangende de bodemprocedure. De reikwijdte van art. 223 Rv', TCR 2012/3, p. 83-92; J. Ekelmans, 'Het wetsvoorstel over het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden', AA 2011/5, p. 346-354; G.J.R Kalsbeek & P.N. Malanczuk, 'Mogelijkheden van bewijsvergaring; recente ontwikkelingen', Onderneming en Financiering 2011/2, p. 42-62; J.R. Sijmonsma, 'Het inzagerecht vernieuwd?', Tijdschrift voor de Procespraktijk 2010/6, p. 179-185.
9 HR 13 juli 2012, nr. 11/01389, LJN BW3263, RvdW 2012/1005 (ABN AMRO/Verweerder) en HR 13 juli 2012, nr. 11/02997, LJN BW3264, RvdW 2012/1006 ([...] c.s./Fortis).
10 Rov. 3.7 van het eerstgenoemde arrest, rov. 3.5 van het andere.
11 Ekelmans verwijst in de betreffende passage ook naar een uitspraak die betrekking heeft op voorlopige bewijsverrichtingen terwijl een bodemprocedure loopt, te weten: Rb. 's-Hertogenbosch 3 februari 2006, LJN AV1026, maar in het licht van ADIB/ABN behoeft deze uitspraak (indien al moet worden aangenomen dat zij inhoudelijk relevant is) geen verdere bespreking. Dat geldt a fortiori voor de overige lagere rechtspraak die op geheel andere casus betrekking heeft (zoals voorlopige bewijsverrichtingen tijdens een cassatieprocedure).
12 M.i. wordt dit t.a.p. ook door Ekelmans onderkend. Op p. 253 laat Ekelmans overigens ook ruimte voor bijzondere omstandigheden, waarin volgens hem plaats is voor het opvragen van bescheiden in kort geding. Bij de door hem genoemde voorbeelden komt weigerachtigheid niettegenstaande veroordeling in bodemgeschil niet voor, maar de voorbeelden zijn klaarblijkelijk niet limitatief.
13 In zijn noot spreekt Asser inderdaad over 'reden tot terughoudendheid' 'waar voorlopige bewijsverrichtingen tijdens een lopende procedure tussen de partijen worden verzocht', maar in die zaak ging het om de beoordeling in appel van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor, terwijl in het hoofdgeding pleidooi zou volgen op een datum, gelegen zes dagen na de beschikking van het hof, zodat de bij toewijzing van het verzoek tot het voorlopig getuigenverhoor de te horen getuigen redelijkerwijs niet zouden kunnen worden gehoord voordat in het hoofdgeding het (tussen)vonnis zou zijn uitgesproken. Onder die omstandigheden kon - blijkens rov. 3.3.2 van het arrest van de Hoge Raad - het hof oordelen 'dat een eventueel tussenvonnis duidelijkheid zou scheppen ten aanzien van te bewijzen stellingen en de bewijslast daaromtrent' en 'dat Frog bij toewijzing van haar verzoek op dat moment onvoldoende belang had. Uit hetgeen het hof heeft overwogen, volgt immers dat naar de verwachting van zowel het hof als van partijen het verloop van het hoofdgeding zodanig was dat toewijzing van het verzoek in dat stadium overbodig was. [...]'
14 Vgl. onder meer Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 103 en in het bijzonder de onder voetnoot 4 genoemde rechtspraak van de Hoge Raad.
Uitspraak 08‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Kort geding. Vordering in kort geding op grond van art. 843a Rv mogelijk tijdens een lopende bodemprocedure?
8 februari 2013
Eerste Kamer
12/00884
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DB SCHENKER RAIL NEDERLAND N.V. (voorheen genaamd Railion Nederland B.V.),
gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
PRORAIL B.V.,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.A. Ruig, thans mr. M.J. Schenck.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als DB Schenker en Prorail.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 296523/KG ZA 10-996 van de voorzieningenrechter te Utrecht van 29 december 2010;
b. het arrest in de zaak 200.081.328 van het gerechtshof te Amsterdam van 29 november 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft DB Schenker beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Prorail heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor DB Schenker toegelicht door haar advocaat en voor Prorail door mr. D. Horeman en mr. L.J. Burgman, advocaten te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van DB Schenker heeft bij brief van 21 december 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Prorail is een organisatie die zorg draagt voor de instandhouding van de railinfrastructuur in Nederland.
DB Schenker is een railtransportbedrijf.
(ii) Op 4 oktober 2004 zijn in Venlo ertswagons van een goederentrein van DB Schenker ontspoord, waardoor schade is ontstaan aan het spoor. Prorail heeft in een procedure gevorderd dat DB Schenker haar deze schade zal vergoeden.
(iii) In die (bodem)procedure heeft de rechtbank bij tussenvonnis geoordeeld dat op DB Schenker een risicoaansprakelijkheid rust (art. 6:173 en 6:181 BW).
De rechtbank heeft een deskundige benoemd voor de beantwoording van de vraag of de schade aan het spoor is ontstaan als gevolg van een gebrek aan een van de wagons.
(iv) De deskundige heeft DB Schenker in het kader van zijn onderzoek verzocht het brondocument TL/EdJ/1102/03-302042 van Lloyd's Register Rail (hierna: het Brondocument) aan hem af te geven. Het Brondocument heeft betrekking op een onderzoek dat Lloyd's Register Rail in opdracht van DB Schenker naar aanleiding van de ontsporing heeft verricht. DB Schenker heeft geweigerd het Brondocument aan de deskundige af te geven.
De deskundige heeft in een voortgangsbericht aan de rechtbank gevraagd welke middelen de rechtbank heeft om deze informatie alsnog te verkrijgen.
(v) De rechtbank heeft bij tussenvonnis in de bodemprocedure bepaald dat DB Schenker gehouden is het Brondocument aan de deskundige ter beschikking te stellen. DB Schenker is hiertoe echter niet overgegaan.
(vi) De rechtbank heeft aan de deskundige geschreven:
"(...) Beide partijen hebben, bij bijgevoegde brieven, laten weten er geen bezwaar tegen te hebben dat [betrokkene 1] het rapport afrondt. Tussen partijen is er echter nog verschil van mening over de vraag of het in de brieven genoemde brondocument aan u moet worden afgegeven. Wij vragen u bij deze uw mening hierover kenbaar te maken aan de rechtbank. (...)"
(vii) De deskundige heeft aan de rechtbank geantwoord:
"(...) Het brondocument "Stellungnahme zu den Untersuchungsergebnissen zum Bahnbetriebsunfall mit dem Güterzug 48734 im Bahnhof Venlo am 04.10.2004" verwijst regelmatig naar tekstdelen in het door ons opgevraagde document TL/EdJ/1102/03-302042 van Lloyd's Register. Dit maakt dat het document van Die Bahn niet eenduidig is zonder het document van Lloyd's Register. Naast het mogelijk bieden van voortschrijdend inzicht, is het document van Lloyd's Register van belang om één van uw onderzoeksvragen (heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?) goed te kunnen beantwoorden. (...)"
3.2 In het onderhavige kort geding vordert Prorail dat DB Schenker op straffe van een dwangsom een afschrift zal afgeven van (subsidiair: inzage zal geven in) het Brondocument aan Prorail, althans aan de griffier van de rechtbank, althans aan de deskundige. Prorail heeft haar vordering gebaseerd op art. 843a Rv.
De voorzieningenrechter heeft DB Schenker bevolen een afschrift van het Brondocument af te geven aan de in de bodemprocedure optredende deskundige of aan één van zijn kantoorgenoten.
3.3 Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het heeft daartoe onder meer overwogen dat de door Prorail op art. 843a Rv gebaseerde vordering ook in kort geding kan worden ingesteld, nu noch uit de tekst, noch uit de wetsgeschiedenis van die bepaling een aanwijzing voor het tegendeel kan worden geput. Daaraan doet niet af dat toewijzing van de vordering in de praktijk kan leiden tot een onomkeerbaar gevolg doordat een eenmaal gegeven inzage niet meer ongedaan kan worden gemaakt, aldus het hof (rov. 3.1).
De omstandigheid dat een incidentele vordering in een lopende bodemprocedure kan worden ingesteld, staat volgens het hof niet reeds op zichzelf in de weg aan de mogelijkheid tot het instellen van die vordering in kort geding. Noch uit de wettelijke regeling, noch uit de wetsgeschiedenis van art. 843a Rv blijkt dat een vordering tot inzage in kort geding niet (meer) mogelijk is wanneer tussen partijen een bodemprocedure loopt. Wel kan het gegeven dat tussen partijen een bodemprocedure aanhangig is een rol spelen bij de vraag of sprake is van het vereiste spoedeisende belang, en zal de kortgedingrechter zich in dat geval bij de inhoudelijke beoordeling van de vordering terughoudend dienen op te stellen en zich dienen te richten naar (een) eventueel reeds genomen (tussen)beslissing(en) van de rechter in de bodemzaak, aldus het hof (rov. 3.2).
3.4 Onderdeel 2.1 van het middel betoogt dat er (in beginsel) geen plaats is voor een vordering op grond van art. 843a Rv in een afzonderlijk kort geding tijdens een lopende bodemprocedure. Het onderdeel faalt.
Een dergelijke beperking vloeit noch uit de tekst van art. 843a Rv, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel voort. Ook in het wetsvoorstel tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079) - waarmee geen inhoudelijke wijziging van art. 843a lid 1 is beoogd -, blijkt niet van een beperking als door het onderdeel wordt voorgestaan. De in het onderdeel gehanteerde argumenten van onomkeerbaarheid van de beslissing en geboden terughoudendheid kunnen een rol spelen bij de beoordeling of de vordering moet worden toegewezen, maar bieden geen grond voor de door DB Schenker bepleite niet-ontvankelijkverklaring.
3.5 Ook de overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt DB Schenker in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Prorail begroot op € 799,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 februari 2013.
Beroepschrift 24‑01‑2012
Heden, de vierentwintigste januari tweeduizendtwaalf, ten verzoeke van de naamloze vennootschap DB SCHENKER RAIL NEDERLAND N.V. (voorheen genaamd Railion Nederland B.V.), gevestigd te Utrecht, te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door mijn requirante als zodanig in na te melden cassatieprocedure wordt gesteld en haar als zodanig daarin zal vertegenwoordigen;
[heb ik, Martinus Hendrik Comelis Geerling, als toegevoegd kandidaat — deurwaarder werkzaam ten kantore van Arno Reinoud Flanderijn, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats te Arnhem, aldaar kantoorhoudende aan de Kronenburgsingel 8:]
AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PRORAIL B.V. gevestigd te Utrecht, voor wie in vorige instantie als procesadvocaat is opgetreden mr. F.A.M. Knüppe (Dirkzwager advocaten en notarissen N.V.), kantoorhoudende te (6824 BZ) Arnhem aan de Velperweg 1, op de voet van artikel 63 Rv mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw W. Van Bree,]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requirante bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest in kort geding van de tweede civiele kamer van het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, d.d. 29 november 2011, gewezen onder nummer 200.081.328 tussen requirante als appellante, en gerequireerde als verweerster.
en dat:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerder verleent, het door de verweerder in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht van € 728,= zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 302,– indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen,bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet; met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de zeventiende februari tweeduizendtwaalf des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirante tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 29 november 2011 gewezen onder rolnummer 200.081.328 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arresten vermeld —hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Kern van de zaak en procesverloop in feitelijke instanties
1.1
Op 25 november 2010 heeft gedaagde in cassatie, hierna: ‘ProRail’, eiseres tot cassatie, hierna: ‘DB Schenker’ in kort geding gedagvaard tot afgifte van een afschrift, subsidiair inzage te verlenen in het Brondocument van Lloyd's Register Rail, het e.e.a. op straffe van een dwangsom.
1.2
Daartoe heeft ProRail onder meer gesteld dat de risicoaansprakelijkheid van DB Schenker al vaststaat conform het vonnis van 15 april 2009, maar de oorzaak van de schade nog niet, waardoor de rechtbank een deskundige heeft benoemd. Die deskundige zou om het brondocument hebben verzocht, hetgeen DB Schenker zou weigeren af te geven. In zijn vonnis van 16 juni 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat DB Schenker gehouden is het Brondocument aan de deskundige ter beschikking te stellen. ProRail vordert aldus afgifte o.g.v. artikel 843a Rv.
1.3
Ter zitting van 14 december 2010 heeft DB Schenker onder meer gesteld:
- —
Nakoming vorderen van de exhibitieplicht geschiedt tijdens de procedure d.m.v. een incidentele vordering;
- —
De vordering had dus bij incidentele vordering en niet bij dagvaarding in kort geding moeten worden ingesteld, waardoor ProRail niet-ontvankelijk is. Voorts is de vordering tot afgifte van stukken niet als een provisionele vordering aan te merken;
- —
De spoedeisendheid kan niet worden onderbouwd;
- —
De deskundige heeft alle relevante informatie ter beschikking gekregen om zijn onderzoek te kunnen doen (afronden) en hieraan een conclusie te kunnen hechten;
- —
DB Schenker heeft dit document in haar opdracht laten opstellen en dit heeft dus geen invloed op de rechtsbetrekking tussen haar en ProRail;
- —
In de Leidraad deskundigen in civiele zaken is opgenomen dat partijen in beginsel medewerking dienen te verlenen aan redelijke verzoeken om informatie. Daarvan is in casu geen sprake;
- —
De deskundige heeft al aangegeven zijn onderzoek te zullen afronden;
- —
Artikel 843a heeft strikte eisen gesteld aan de exhibitieplicht, ter voorkoming van fishing expeditions;
- —
843a biedt volgens vaste rechtspraak niet de mogelijkheid voor het opvragen van documenten waarvan een partij indicaties heeft dat de wederpartij over die stukken beschikt en waarvan hij vermoedt dat zij wel eens steun zouden kunnen geven aan zijn stellingen;
- —
Het verzoek is als een fishing expedition te kwalificeren; er is geenszins aannemelijk gemaakt waarom ProRail en de deskundige afschrift/inzage in het document willen hebben, terwijl ProRail dit in kader van 150 Rv wel had moeten doen;
- —
Er is geen sprake van een rechtmatig belang; de enkele interesse in een stuk is niet voldoende;
- —
ProRail gaat er ten onrechte vanuit dat in het document andere feiten staan dan reeds in het dossier genoemd;
- —
Pro Rail is geen partij bij de rechtsbetrekking tussen DB Schenker en Lloyd's, dus is ook niet aan het derde cumulatieve vereiste voldaan.
1.4
Bij vonnis in kort geding van 29 december 2010 heeft de Rechtbank Utrecht de afgifte van het document geboden op last van een dwangsom. De Voorzieningenrechter is van oordeel dat de omstandigheid dat tussen partijen een bodemprocedure aanhangig is en dat toewijzing in beginsel een onomkeerbare situatie teweeg brengt, geen beletsel vormt voor ProRail om deze vordering in kort geding te kunnen instellen. Artikel 843a biedt een eigen zelfstandige rechtsingang. Verder heeft ProRail een spoedeisend en rechtmatig belang bij haar vordering, aangezien de deskundige heeft aangegeven dat het rapport vrij snel afgerond kan worden, maar dat hij het document nog van belang acht voor zijn onderzoek.
Volgens de rechter heeft de deskundige in zijn brief van 30 november 2010 gemotiveerd aangegeven waarom hij het document voor zijn onderzoek van belang acht. Er is geen sprake van fishing expedition nu ProRail en de deskundige het brondocument nauwkeurig hebben omschreven. Tussen partijen bestaat een rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad. en het document houdt hiermee verband, dat het enkelzijdig door of namens DB Schenker is opgesteld is, doet volgens de rechter niet ter zake. Volgens de rechter zijn de gestelde gewichtige redenen om het verstrekken te weigeren onvoldoende onderbouwd.
1.5
Tegen voormeld vonnis heeft DB Schenker op 25 januari 2011 (tijdig) hoger beroep ingesteld bij het hof Amsterdam, nevenvestigingsplaats Arnhem. Bij memorie van grieven d.d. 8 maart 2011 heeft u namens DB Schenker o.a. gesteld:
- —
Ten onrechte heeft de Voorzieningenrechter zich niet niet-ontvankelijk verklaard;
- —
Nakoming vorderen van de exhibitieplicht geschiedt tijdens de procedure d.m.v. een incidentele vordering;
- —
Bovendien wordt een onomkeerbaar resultaat bereikt, hetgeen in strijd is met het provisionele karakter van de procedure;
- —
De gevorderde inzage/afgifte is geen maatregel van voorlopige aard;
- —
De Rechter-commissaris heeft weloverwogen bepaald dat het rapport overgelegd zou moeten worden, maar dat als dat niet gebeurde, de rechtbank de conclusie zou trekken die haar geraden acht;
- —
Het spoedeisend belang ontbreekt, de deskundige heeft al aangegeven het rapport te kunnen afronden;
- —
De voorzieningenrechter heeft ten onrechte de brief van 30 november 2010 van de deskundige in haar besluitvorming betrokken; hoe dat ‘ambtshalve’ bij de Voorzieningenrechter bekend is geworden, roept vragen op;
- —
De rechter had geen kennis mogen nemen van de brief;
- —
Bovendien mag dat niet i.v.m. feit dat pas verzonden is nadat uitspraak is bepaald;
- —
Deze gang van zaken is i.s.m. goede procesorde;
- —
Er is geen sprake van een rechtmatig belang en ProRail is geen partij;
- —
Ten onrechte heeft de rechter een dwangsom opgelegd;
- —
Men wist van het bestaan van het stuk, maar was onbekend met de inhoud daarvan. Enkele interesse is onvoldoende;
- —
Van een direct en concreet belang bij het stuk is niets gebleken, laat staan gesteld of bewezen. Er was slechts interesse in het rapport;
1.6
Bij memorie van antwoord d.d. 5 juli 2011 heeft ProRail gesteld:
- —
Er zijn drie mogelijkheden voor de vordering tot afgifte: in kort geding, onderdeel hoofdvordering, in incident: de door ProRail bewandelde weg staat dus open;
- —
Met het standpunt dat er al een sanctie in artikel 198 lid 3 Rv is opgenomen ziet DB Schenker over het hoofd dat de Voorzieningenrechter de vordering aan de criteria van 843a dient te toetsen;
- —
Het was niet op verzoek van ProRail maar de deskundige dat de rechtbank gelastte het document over te leggen;
- —
De deskundige kon niet veel anders dan berichten dat het rapport kon worden afgerond, toen hem duidelijk was dat het rapport niet op tafel kwam;
- —
Het deskundigenonderzoek moet uitwijzen wat de oorzaak van de ontsporing is. De deskundige acht het document van belang;
1.7
Hierna heeft DB Schenker op 30 augustus 2011 nog een akte uitlaten producties genomen.
1.8
Het hof Amsterdam, nevenvestigingsplaats Arnhem heeft bij arrest van 29 november 2011 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.9
BB Schenker kan zich niet in die uitspraak vinden en voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
2.
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in r.o. 3.1 t/m 3.3 en 5.1 t/m 7 om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
Primair
2.1
Dit middelonderdeel komt op tegen r.o. 3.1 t/m 3.3. waarin het hof een kort geding naast een lopende bodemprocedure mogelijk acht nu noch uit de tekst, noch uit de wetsgeschiedenis van die bepaling een aanwijzing voor het tegendeel kan worden geput. Voorts oordeelt het hof dat daaraan niet afdoet dat toewijzing van de vordering in de praktijk kan leiden tot een onomkeerbaar gevolg doordat een eenmaal gegeven inzage niet meer ongedaan kan worden gemaakt. Het hof gaat daarbij hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is het oordeel onvoldoende gemotiveerd, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, dit vanwege het volgende.
Vooropgesteld zij dat het kort geding een zelfstandige en bijzondere rechtsgang voor de burgerlijke rechter is strekkende tot het verkrijgen van een voorlopige voorziening in spoedeisende zaken.1. De kortgedingrechter fungeert tevens als restrechter. De eiser wordt echter niet-ontvankelijk verklaard wanneer de aangewezen rechter voldoende rechtsbescherming biedt. Hiertoe wordt vereist dat in spoedeisende gevallen een met voldoende waarborgen omklede snelle rechtsgang openstaat, waarin eiser een met een kort geding vergelijkbaar resultaat kan bereiken.2.
Terzake van de exhibitieplicht heeft DB Schenker aangevoerd3. dat nakoming van die plicht tijdens de procedure geschiedt door middel van een incidentele vordering en buiten de procedure bij dagvaarding wordt ingesteld.4. DB Schenker heeft voorts gesteld5. dat, nu er tussen partijen een bodemprocedure loopt (met zaak en rolnummer 239770/HA ZA 07-2130) deze vordering had moeten worden ingesteld door middel van een incidentele vordering en niet, zoals nu is geschied, bij kort geding. Verwezen wordt vervolgens in punt 12 van de memorie van grieven naar de dissertatie van Ekelmans6. op p. 252 die evenals Asser7. terughoudendheid bepleit bij de toepassing. In grief II, de punten 14 en 15 van de mvg wijst DB Schenker erop dat een tweede reden voor niet-ontvankelijkheid van ProRail in haar vordering in kort geding is, dat bij toewijzing een onomkeerbare situatie wordt bereikt. De onder dwang bij wijze van voorlopige maatregel verstrekte informatie is niet meer terug te draaien hetgeen in strijd is met het provisionele karakter van de procedure. De inzage/afgifte is onomkeerbaar en is derhalve geen maatregel van voorlopige aard. Grief III klaagt erover dat in de bodemzaak een andere sanctie op het niet-overleggen is gesteld, te weten de conclusie die de rechter geraden acht.
Het hof heeft, door deze stellingen te verwerpen en door te oordelen in r.o. 3.1 t/m 3.3, dat de vordering ex artikel 843a Rv in een afzonderlijk kort geding kan worden ingesteld wanneer tevens een bodemprocedure aanhangig is tussen dezelfde partijen, althans dat dit in casu mogelijk is, primair miskend dat er om de in onderdeel 2.1.2 genoemde redenen, te weten de terughoudendheid, de onomkeerbaarheid en het eigen regime van de bodemprocedure dat doorbroken wordt8., tijdens een lopende procedure geen, althans in beginsel geen plaats is voor een afzonderlijk kort geding. Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Dit vitiëert r.o. 5.1 t/m 7 waarin het hof voortborduurt op het in r.o. 3.1 t/m 3.3. overwogene.
Subsidiair
2.2
Indien en voor zover middelonderdeel 2.1 onverhoopt mocht falen, miskent het hof in r.o. 3.1 t/m 3.3. en 5.1 t/m 7 dat de terughoudendheid, die de hierboven in onderdeel 2.1 aangehaalde auteurs9. bepleiten, voor wat betreft een vordering ex artikel 843a Rv in een kort geding tussen partijen waar al een bodemprocedure over hetzelfde geschil loopt meebrengt dat er slechts in zeer uitzonderlijke situaties, althans in een bijzondere en acute situatie naast c.q. tijdens die lopende bodemprocedure in kort geding met een beroep op artikel 843a BW overlegging van een stuk kan worden gevorderd. Het hof heeft hetzij die maatstaf niet toegepast, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Ter toelichting en nadere uitwerking diene het navolgende.
2.2.1
Het hof oordeelt in r.o. 3.2 als volgt:
‘3.2
Tussen partijen is tevens een bodemprocedure aanhangig (zie hierna onder 4.2 e.v.). Het door Prorail van DB Schenker in dit kort geding verlangde stuk houdt nauw verband met die bodemprocedure. Dit roept de vraag op of de vordering ex artikel 843a Rv in een afzonderlijk kort geding kan worden ingesteld wanneer tevens een bodemprocedure aanhangig is tussen dezelfde partijen. Het hof beantwoordt deze vraag, evenals de voorzieningenrechter, bevestigend. Dat een incidentele vordering in een lopende bodemprocedure kan worden ingesteld, staat niet reeds op zichzelf in de weg aan de mogelijkheid tot het instellen van die vordering in kort geding. Voorts blijkt noch uit de wettelijke regeling, noch uit de wetsgeschiedenis van artikel 843a Rv dat een vordering tot inzage in kort geding niet (meer) mogelijk is wanneer tussen partijen een bodemprocedure loopt. Wel kan het gegeven dat tussen partijen een bodemprocedure aanhangig is, een rol spelen bij de vraag of sprake is van het vereiste spoedeisende belang, en zal de kort gedingrechter zich in dat geval bij de inhoudelijke beoordeling van de vordering terughoudend dienen op te stellen en zich dienen te richten naar (een) eventueel reeds genomen (tussen)beslissing(en) van de rechter in de bodemzaak.’
Het hof oordeelt aldus dat het feit dat er een bodemprocedure tussen partijen loopt een rol kan spelen bij de vraag of er sprake is van een spoedeisend belang. Voorts oordeelt het hof dat de kort gedingrechter zich in dat geval bij de inhoudelijke beoordeling van de vordering terughoudend zal dienen op te stellen en zich dienen te richten naar (een) eventueel reeds genomen (tussen)beslissing(en) van de rechter in de bodemzaak. Het hof geeft vervolgens niet aan hoe die terughoudendheid moet worden begrepen. Indien die terughoudendheid (uitsluitend) ziet op de gebondenheid aan de beslissingen in de bodemprocedure, gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof dat niet heeft bedoeld is de uitspraak onvoldoende met redenen omkleed, althans zonder nadeer toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
De terughoudendheid van een rechter in kort geding waar al een bodemprocedure loopt gaat veel verder, omdat een partij door middel van dat kort geding met hantering van de dwangsom, ingrijpt in een bodemprocedure waarin die dwangsom niet is opgelegd en ook in de literatuur niet wenselijk wordt geacht.10. Er wordt direct ingegrepen in een bodemprocedure die is omgeven met de daarbij behorende processuele waarborgen en waarin de rechter — beter dan in kort geding — de volledige ins- en outs van de procedure overziet.11.
Aldus brengt voornoemde terughoudendheid mee dat — indien een kort geding al mogelijk is hangende een bodemprocedure, zie hierboven onderdeel 2.1 — er sprake moet zijn van een zodanige acute bewijsrechtelijke blokkade, dat daardoor de wederpartij onredelijk in zijn bewijspositie is geschaad. Anders gezegd, het moet gaan om een zeer uitzonderlijke, althans om een bijzondere en acute situatie, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een verzwaarde stelplicht of van een zodanig andere acute situatie dat de eisende partij in kort geding zonder die actie ernstig in haar stelplicht en bewijslast wordt getroffen en dit evenmin kan worden opgelost doordat de rechter zijn conclusies daaraan verbindt die hem geraden voorkomen. Nog anders gezegd moet er sprake zijn van een situatie dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling zonder terbeschikkingstelling van het bewuste stuk niet gewaarborgd is.
Zie in dit verband Ekelmans diss. paragraaf 12.8.212.:
‘Een kort geding kan gevoerd worden, wanneer al van een bodemprocedure sprake is. Aannemelijk is dat het entameren van een kort geding om bewijs te vergaren wanneer reeds een bodemprocedure loopt, de handen van de voorzieningenrechter niet op elkaar krijgt. Een terughoudende opstelling van de kortgedingrechter in dergelijke situaties past immers bij uitspraken over voorlopige bewijsverrichtingen, waarin de Hoge Raad uitspreekt dat het de voorkeur heeft dat de bodemrechter in een lopend geschil uitmaakt, of bewijslevering vereist is en, als dat het geval is, waarop die bewijslevering betrekking moet hebben.13.
Die terughoudendheid bij voorlopige bewijs verrichtingen blijkt bijvoorbeeld uit afwijzingen van een verzoek tot houden van voorlopig getuigenverhoor of voorlopig deskundigenbericht ingediend
- —
terwijl reeds een bodemprocedure liep14.
- —
na kennisneming van de conclusie van antwoord15.
- —
terwijl de zaak vrijwel in staat van wijzen verkeerde16.
- —
tijdens de appelprocedure17.
- —
tijdens een enquêteprocedure18.
- —
tijden een cassatieprocedure.19.
zodat ook Asser terughoudendheid bepleit bij gebruikmaking van voorlopige bewijsmiddelen als Reeds een bodemprocedure loopt.20. (…) Er zullen dus bijzondere omstandigheden moeten zijn (…)’
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, althans in elk geval niet, althans niet voldoende kenbaar toegepast in r.o. 5.1 t/m 5.8, zodat het hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, zoals ook blijkt uit het navolgende subonderdeel.
2.2.2
Bij de beoordeling voor de vraag of er sprake is van een zó uitzonderlijke situatie, althans een bijzondere en acute situatie dat ingrijpen middels een kort geding is toegelaten21. (en dus of het hof de terughoudendheid heeft toegepast en zo ja de juiste maatstaf ter zake daarvan), is allereerst van belang hetgeen DB Schenker omtrent het belang c.q. de noodzaak van het verschaffen aan de deskundige van het bewuste rapport van Lloyd's heeft aangevoerd.
Bij memorie van grieven wijst DB Schenker er allereerst op (in punt 28), dat het er in beginsel op aankomt of een partij een onredelijk voordeel geniet dan wel of haar wederpartij een onredelijk nadeel lijdt, doordat een (bewijs)stuk niet als bewijsmiddel te beschikking komt. De enkele interesse in dat stuk is niet voldoende. (mvg punt 28).22.
Vervolgens geeft DB Schenker aan dat er geen andere feiten in het bewuste rapport staan als waar ProRail al over beschikt (punt 31) en dat het bewuste rapport (het Lloyd's document) destijds uitdrukkelijk in opdracht van DB Schenker is opgesteld en aldus niets te maken heeft met onderhavige procedure en dat daarin dezelfde feiten en omstandigheden van het ongeluk door een deskundige worden beoordeeld. Van de deskundige mag worden verwacht dat die zijn eigen oordeel geeft op de door de rechtbank geformuleerde vragen. Het standpunt van een andere deskundige — (in casu van Lloyd's) is, aldus nog steeds DB Schenker in punt 32 van de mvg, dus niet relevant voor de beantwoording door de deskundige van de door de rechtbank gestelde vragen. Ware dat anders, dan kan de vraag worden gesteld waarom de(ze) deskundige dan ingeschakeld zou moeten worden, als deze toch de mening van een ander nodig heeft om zijn eigen mening te vormen. Dan kan de aansprakelijkheid net zo goed op basis van dat andere rapport behandeld worden, aldus de mvg in punt 32. Dit standpunt wordt in grief IX nog eens aan de hand van literatuur en jurisprudentie verder uitgebouwd in punt 43 t/m 55.
In punt 46 van de mvg wijst DB Schenker op Van der Wiel die van mening is dat bij de uitleg van ‘rechtmatig belang’ ook artikel 843a BW lid 4 in ogenschouw moet worden genomen (‘indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd’).23. Dit klemt temeer, aldus DB Schenker in punt 46 van de mvg, nu er reeds vier rapporten over het onderzoek aan de deskundige ter beschikking stonden en het overleggen van het Lloyd's document ‘op zijn zachtst gezegd een surplus is’. Aldus kan er slechts sprake zijn van interesse en dus niet van een rechtmatig belang (punt 51). Op Basis hiervan betoogt DB Schenker dat er geen sprake is van een rechtmatig belang en kan er ook niet worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling niet zonder terbeschikkingstelling gewaarborgd is.24.
Bij memorie van antwoord (mva punt 31 t/m 35) wordt zulks25. de facto niet betwist, maar wordt volstaan met verwijzing naar de brief van 30 november 2010 (productie 11 bij mva), waarin die schrijft dat het rapport van DB ‘niet eenduidig is en verwijst naar dit document’ en dat naast voortschrijdend inzicht, het document van belang is om de vraag ‘heeft u voor het overige nog opmerkingen die voor de beoordeling van belang kunnen zijn?’ goed te kunnen beantwoorden. Echter, wat ProRail bij mva dus niet betwist is de stelling dat de deskundige over de feiten beschikte en gehouden was om op basis daarvan op basis van eigen expertise zelf een oordeel te geven.
Bij akte uitlating producties (punt 3) heeft DB Schenker daarop gesteld dat (vaststaat dat) het brondocument niet onontbeerlijk en ook niet nodig is om het DB-rapport te kunnen lezen en begrijpen. Het is wel handig. Voor DB-Schenker is niet te begrijpen wat Horvat (de deskundige) hier nu bedoelt zeggen. Het is nu juist aan de deskundige om op eigen gezag en kennis als deskundige antwoord te geven op de rechtbank en dus op de laatste vraag. De mening van Lloyd is er maar één van velen. De vraag wordt nu juist aan Horvat gesteld26. om deskundig antwoord te geven en niet om alle rapporten van betrokkenen op een rij te zetten en een soort samenvatting te maken met de grootste gemene deler van de conclusies. Dat kunnen, in de visie van DB Schenker in punt 4 van de akte uitlating producties, partijen en de rechter zelf ook wel. Het rapport is niet relevant voor de beantwoording voor de vragen van de rechtbank, of zelfs maar voor de slotvraag. Het gaat erom wat de conclusie van de deskundige zelf is, die onderzoek moet doen met eigen kennis op basis van eigen ervaringen en deskundigheid op basis van de feiten zoals door IVW in hun rapport beschreven. (akte punt 4)
Dit debat leidt tot de volgende klachten:
- i.
De stelling van DB Schenker dat dit rapport voor het onderzoek van de deskundige niet relevant is, nu de deskundige de vragen aan de hand van eigen onderzoek naar de hem voorgeschotelde feiten moet doen en niet aan de hand van een opinie van Lloyd's naar aanleiding van die feiten, is dan ook onvoldoende betwist, zodat er geen noodzaak, laat staan een rechtmatig belang als bedoeld in artikel 843a Rv is voor afgifte daarvan, laat staan dat gelet op de terughoudende toets in kort geding tijdens een aanhangige bodemprocedure daar voldoende reden voor is. Er is al helemaal geen sprake van een zodanig uitzonderlijke situatie dat daarvoor bij kort geding moet worden ‘ingebroken’ in de gewone procedure, waar reeds een uitspraak op dit punt lag, alsook een sanctie, te weten dat de rechter daar de conclusie aan kon verbinden die hem geraden voorkomt.
Desalniettemin neemt het hof in r.o. 5.4 een rechtmatig belang aan en wijst het hof de vordering van ProRail toe in r.o. 5.5 t/m 5.7 en legt andermaal — in weerwil van grief VII — een forse dwangsom op (r.o. 5.8). Van enige terughoudendheid of van blijkt niets. Het hof oordeelt eenvoudig dat het van belang kan zijn en bij gebreke van een gewichtige reden moet het worden afgegeven (op straffe van een dwangsom). Dit oordeel is bovendien onbegrijpelijk in het licht van de in het volgende onderdeel aangehaalde stellingen uit de memorie van grieven (mvg) van DB Schenker en akte uitlating producties in appel van DB Schenker, waarin nu juist wordt betoogd dat het de bedoeling is dat de deskundige aan de hand van de bekende feiten op grond van eigen expertise en bevindingen een oordeel zou geven en niet aan de hand van een bloemlezing van reeds uitgebrachte rapporten. Bovendien heeft DB Schenker Aldus valt juist niet in te zien, waarom zou moeten worden ingegrepen en ingebroken Ín een lopende bodemprocedure om op straffe van een aanzienlijke dwangsom DB Schenker te dwingen tot afgifte van een rapport van een collega deskundige van de deskundige die nog moet gaan rapporteren.
Aldus heeft het hof klaarblijkelijk die terughoudende toets niet, althans in elk geval niet kenbaar gehanteerd en is het oordeel, indien het hof dat wel heeft gedaan, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
- ii.
Voorts volgt uit dit hierboven in dit onderdeel weergegeven debat dat nu feit dat de stellingen van DB Schenker op dit punt niet, althans niet voldoende zijn betwist door ProRail bij mva27., dat het hof dan ook ten onrechte aan deze essentiële stelling voorbij gaat28. Dit betekent dat de r.o. 5.3 t/m 5.7 waarin het hof de vordering behandeld reeds op dit punt rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk zijn, nu niet valt in te zien dat en waarom ProRail een rechtmatig belang heeft wanneer zij al beschikt over vier rapporten en bovendien zelfstandig aan de hand van de feiten een oordeel moet geven (en niet op basis van collega rapporteurs). Deze klacht wordt nog verder uitgewerkt in onderdeel 2.3.
2.2.3
In dat verband en in samenhang met hetgeen in 2.2.2 uit de mvg, mva en de akte na mva is aangehaald29., is het rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 5.2 overweegt ter zake van het spoedeisend belang:
Deze vraag beantwoordt het hof, evenals de voorzieningenrechter, bevestigend. Prorail heeft ter onderbouwing van het door haar gestelde spoedeisende belang aangevoerd dat bij verdere weigering tot afgifte van een afschrift van het document de inhoud daarvan dreigt niet meer te worden meegenomen in het deskundigenrapport, waardoor Prorail wordt benadeeld in de procedure. De deskundige heeft aangegeven dat hij het deskundigenrapport vrij snel kan afronden, maar dat hij het brondocument nog van belang acht voor zijn onderzoek. Naar het oordeel van het hof heeft Prorail hiermee haar spoedeisend belang voldoende aannemelijk gemaakt.
In het licht van grief IV en in het bijzonder de stelling in punt 17 van de mvg dat het kennelijk voor de deskundige niet een zo groot probleem was dat hij niet over het Lloyd's rapport beschikte, daar hij op 29 september 2010 (productie 10 bij de brief van 10 december 2010 aan de voorzieningenrechter) reeds heeft aangegeven zijn onderzoek te zullen afronden. Uit de reactie daarop bij mva punt 28 volgt dat ProRail zag aankomen dat het rapport dreigde te worden afgerond zonder kennisneming van het bewuste Lloyd's rapport, zodat zij vervolgens op 28 oktober 201030. aan de rechtbank heeft geschreven:
(…) Bij vonnis van uw rechtbank d.d. 16 juni 2010 is bepaald dat DB Schenker Rail het in het vonnis omschreven Brondocument dient af te geven aan de deskundige dan wel de griffie teneinde de deskundige in staat te stellen de inhoud van dat Brondocument mee te nemen in zijn onderzoek. Het is ProRail bekend dat dit document niet is afgegeven door DB Schenker Rail. Naar ProRail mag aannemen, is de inhoud van dat Brondocument van belang voor de deskundige in het kader van het door hem Ingestelde onderzoek. Uit de brief van Horvath & Partners maakt ProRail op dat de deskundige het onderzoek had afgerond en bezig was met het opstellen van een rapportage. Het komt ProRail voor dat de deskundige dan dus niet de beschikking heeft gehad over het Brondocument en ook geen rekening heeft kunnen houden met de inhoud van dat document bij het onderzoek en het opstellen van de rapportage.(…)
Dus waar de deskundige het rapport kennelijk aanvankelijk niet van belang achtte om tot een goede afronding te komen, stelt ProRail dat dit anders is. Het oordeel van het hof, dat er een spoedeisend belang is omdat het deskundigenrapport door de deskundige van belang acht voor het onderzoek, is rechtens onjuist31. en onbegrijpelijk in het licht dat die deskundige het kennelijk ook zonder kon alsook in het licht van de in onderdeel 2.2.2 uit de mvg en akte uitlating producties in hoger beroep aangehaalde stellingen van DB Schenker dat de deskundige nu juist zelf met een eigen onderzoek en expertise moet rapporteren en niet een soort grootste gemene deler moet geven van wat andere deskundigen al hebben geoordeeld.
2.3
Los van voormelde terughoudendheid gaat het hof getuigt het oordeel van het hof in r.o. 5.4 en 5.532. van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van het eerste cumulatieve vereiste van artikel 843a Rv, te weten een rechtmatig belang.
Het hof laat daarbij onbesproken de essentiële stelling van DB Schenker bij memorie van grieven dat het bewuste Lloyd's stuk gaat om een opinie van een andere deskundige en dat er al aan het eerste cumulatieve vereiste van artikel 843a Rv, te weten het vereiste van rechtmatig belang niet is voldaan. Zie in dit verband het debat van partijen, zoals dat hierboven in onderdeel 2.2.2. is opgenomen en in het bijzonder de mvg punten 28,31,32,46 en 5.
De stelling van DB Schenker is dus dat dit rapport, als één uit velen, niet relevant is, nu de deskundige de vragen aan de hand van eigen onderzoek naar de hem voorgeschotelde feiten moet doen en niet aan de hand van een opinie van Lloyd's naar aanleiding van die feiten.
Aldus getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof een rechtmatig belang aanneemt op basis van een enkele mededeling van de deskundige33. zoals omschreven in r.o, 4.7 en 5.4, nu het hof aldus niet toetst aan de (zware) toets dat het er in beginsel op aankomt of een partij een onredelijk voordeel geniet dan wel of haar wederpartij een onredelijk nadeel lijdt, doordat een (bewijs)stuk niet als bewijsmiddel te beschikking komt. Uit het in onderdeel 2.2.2. weergegeven debat in hoger beroep volgt dat dit niet het geval is en dat de deskundige nu juist zelf aan de hand van eigen bevindingen en expertise moest rapporten. Althans stelt het hof in elk geval niet, althans niet met zoveel woorden vast dat DB Schenker een onredelijk voordeel geniet dan wel of haar wederpartij een onredelijk nadeel lijdt, doordat een dit ene rapport — DB Schenker stelt één van vele niet als bewijsmiddel te beschikking komt. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Uiterst subsidiair
2.4
Het oordeel van het hof in r.o. 5.6 waarin het overweegt dat evenmin op voorhand kan worden gezegd dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd, is rechtens onjuist en onbegrijpelijk gelet op het in onderdeel 2.2.2 hierboven weergegeven debat in hoger beroep (in het bijzonder de mvg punt 46 waar sprake is van 4 ter beschikking staande rapporten), dat erop neerkomt dat (als vaststaand moet worden aangenomen dat) de deskundige nu juist op grond van de beschikbare feiten zelf moet oordelen en niet een selectie moet maken van bestaande rapporten. Nu expliciet het verweer is gevoerd dat de deskundige dit rapport voor zijn eigenlijke taak in het geheel niet nodig had, kon het hof niet volstaan — ook niet in kort geding — met deze algemene ongemotiveerde afwijzing. Het verweer dat DB Schenker aldus voert had het hof immers zo nodig ex artikel 25 Rv de rechtsgronden aanvullend, als een verweer moeten opvatten dat een goede rechtsbedeling ook zonder terbeschikkingstelling is gewaarborgd. Zij had de vordering van ProRail aldus alsnog moeten afwijzen, hetzij had het in elk geval beter moeten motiveren, waarom die rechtsbedeling in dit geval niet zonder verschaffing van die gegevens is gewaarborgd.
2.5
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk het oordeel van het hof in r.o. 5.5 als reactie op grief VI punt 34 dat aan het derde cumulatieve vereiste van artikel 843a Rv, te weten partij bij de rechtsbetrekking, is voldaan, nu het brondocument van invloed kan zijn op de rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad tussen partijen. In punt 34 heeft immers DB Schenker gesteld dat ProRail geen partij is in de rechtsverhouding tussen DB Schenker en Lloyd's en het een rapport betreft dat DB Schenker op eigen kosten heeft laten opstellen. Ook al zou er sprake zijn van een rechtens relevant belang, dan is dat nog niet voldoende, aldus DB Schenker in punt 34 van de mvg, verwijzend naar HR 18 februari 2000, NJ 2001, 259. Bovendien gaat het ook nog om afgifte aan een derde. Het feit dat het brondocument tussen andere partijen is afspeelt maakt dat ProRail daarop niet met een beroep op artikel 843a Rv een afgifte kan vorderen. Het hof heeft dit hetzij miskend hetzij heeft het geen inzage gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het zijn uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
Primair, subsidiair en uiterst subsidiair
2.6
Het slagen van één of meer van bovengenoemde klachten betekent dat ook r.o. 5.7 dat voortbouwt op 5.4 t/m 5.6 (en overigens ook op 5.1 t/m 5.3), 5.8 over de dwangsom, 5.9 over de conclusie met betrekking tot de aangevoerde grieven en ook de voortbouwende r.o. 5.10 t/m 7 niet in stand kunnen blijven.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn [€ 76,17]
DEURWAARDER
[mijn requirante kan de BTW verrekenen]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑01‑2012
HR 16 maart 1990, NJ 1990, 500 D/Staat.
Mvg punt 10.
Verwezen wordt daar naar T&C Burgerlijke Rechtsvordering 4e druk 2010, 1256 en de Groene Serie van Kluwer aantekening 7 op artikel 843a RV.
Mvg punt 11.
J. Ekelmans, De exhibitieplicht, diss. Groningen 2010, Kluwer 2010 p. 252.
W.D.H. Asser in zijn noot onder HR 11 februari 2005, NJ 205, 442.
Zoals J. Ekelmans, De exhibitieplicht, diss. Groningen 2010, Kluwer 2010 p. 220 terecht opmerkt (in het kader van het opleggen van een dwangsom) dat de bevoegdheid om de gevolgtrekking te maken die hij geraden acht, de rechter voldoende in staat stelt om proportioneel te reageren op het niet voldoen aan het verstrekken van bescheiden. Een kort geding grijpt aldus in dat systeem in door een overlegging af te dwingen op straffe van een aanzienlijke dwangsom.
J. Ekelmans, t.a.p., p. 252 en W.D.H. Asser in zijn noot onder HR 11 februari 2005, NJ 2005, 442.
Ekelmans t.a.p., p. 220.
MvG punt 13, waarin DB Schenker ook stelt dat deze vordering de bodemprocedure schaadt.
Ook gedeeltelijk geciteerd in MvG toelichting grief 1, p. 12.
HR 30 maart 2007, NJ 2007, 189, r.o. 3.5 (Aegon/D) over het verzoek tot het verrichten van een derde psychiatrisch onderzoek terwijl de bodemprocedure in hoger beroep liep.
Rb. Den Bosch 3 februari 2006, LJN AVI026 (Stad Rotterdam/X).
HR 11 februari 2005, NJ 2005,442 (Frog People Mover/Floriade 2002).
Rb. Middelburg 9 juni 2004, LJN AP 3638 (Misbruikte kinderen/Foster Parents Plan): Hof Amsterdam 10 maart 2009, LJN BJ0720, r.o. 2.6 (X/Y).
HR 30 maart 2007, NJ 2007. 189, r.o. 3.5 (Aegon/D), Hof Den Bosch 9 mei 2006, LJN AX 1224 (Londen & Lancashire/X) en Hof Den Bosch 13 december 2006, LJN AZ7656 (X/Y) m.b.t. voorlopig deskundigenbericht; Hof Leeuwarden 6 september 2006. LJN A Y8002 (Van der Graaf/AIG Europe) m.b.t. voorlopig getuigenverhoor.
Hof Amsterdam9 januari 2004, NJ 2004. 168 (UB Holding/Laurus) m.b.t. voorlopig getuigenverhoor.
Hof Den Bosch 8 februari 2006, LJN A V 1998 (X/Y) mb.t. voorlopig getuigenverhoor.
W.D.H. Asser in annotatie onder HR 11 februari 2005, NJ 2005, 442
Omdat dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling zonder terbeschikkingstelling van het stuk niet gewaarborgd is.
Het hof toetst blijkens r.o. 5.4 en 5.5. niet kenbaar aan dit criterium, waarover hierna meer in onderdeel 2.3.
B.T.M van der Wiel, De exhibitieplicht (te) terughoudend opgevat, NbBW 2004, p. 58–60. Zie ook Ekelmans t.a.p. p. 120.
MvG punt 55.
Te weten dat er al vier rapporten ter beschikking staan en dat de deskundige op basis van de feiten een eigen oordeel moet vellen in plaats van zich te baseren op rapporten van derden c.q. collega deskundigen die al hebben gerapporteerd.
Die daarvoor ook nog een voorschot heeft gerekend van meer dan € 65.000,=, zoals blijkt uit het als productie 4 bij memorie van grieven overgelegd tussenvonnis in de bodemzaak d.d. 24 februari 2010
Te weten dat er al vier rapporten ter beschikking staan en dat de deskundige op basis van de feiten een eigen oordeel moet vellen in plaats van zich te baseren op rapporten van derden c.q. collega deskundigen die al hebben gerapporteerd.
Te weten dat er al vier rapporten ter beschikking staan en dat de deskundige op basis van de feiten een eigen oordeel moet vellen in plaats van zich te baseren op rapporten van derden c.q. collega deskundigen die al hebben gerapporteerd.
Te weten dat er al vier rapporten ter beschikking staan en dat de deskundige op basis van de feiten een eigen oordeel moet vellen in plaats van zich te baseren op rapporten van derden c.q. collega deskundigen die al hebben gerapporteerd.
Productie 7 van ProRail in eerste aanleg.
Van een spoedeisend belang in de zin van artikel 254 Rv eerste lid is immers (eerst) sprake wanneer in een spoedeisende zaak een onmiddellijke voorziening bij voorraad is vereist. Daarvan is uiteraard geen sprake indien een deskundige een eigen oordeel over de feiten moet vellen en hij al beschikt over vier rapporten van collega deskundigen die zich een oordeel over die feiten hebben gevormd.
Laatste volzin waarin het hof oordeelt dat het bewuste brondocument van invloed kan zijn op de rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad tussen partijen. Wanneer de deskundige een eigen oordel moet vellen is dit laatste oordeel eveneens onjuist en onbegrijpelijk.
Waarvan bovendien uit de mva punt 28 blijkt dat het initiatief om dit rapport er alsnog bij te betrekken van ProRail kwam ‘omdat zij zag aankomen dat het rapport dreigde te worden afgerond zonder kennisneming van het Brondocument’ (mva p. 6 punt 28 eerste volzin).