CRvB, 01-11-2005, nr. 03/5601 WAO
ECLI:NL:CRVB:2005:AU8495
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-11-2005
- Magistraten
mr. K.J.S. Spaas, mr. J.W. Schuttel, mr. C.W.J. Schoor
- Zaaknummer
03/5601 WAO
- LJN
AU8495
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AU8495, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑11‑2005
Uitspraak 01‑11‑2005
mr. K.J.S. Spaas, mr. J.W. Schuttel, mr. C.W.J. Schoor
Partij(en)
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 25 januari 2002 heeft gedaagde van appellante de op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te veel betaalde uitkering over de periode van 14 mei 1999 tot 1 augustus 2000 ten bedrage van € 11.315,30 teruggevorderd.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit namens appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 24 oktober 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 24 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij mondelinge uitspraak van 18 september 2003, reg.nr. WAO 02/3312-NAV, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, met bijlagen, hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.H. van Akenborgh, kantoorgenoot van haar gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.J. Bakker, werkzaam bij het Uwv.
II. Motivering
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster toen zij zich op 14 april 1998 arbeidsongeschikt meldde. Bij besluit van 7 juli 1999 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 24 mei 1999 een voorschot verstrekt van f 74,14 bruto per uitkeringsdag omdat hij haar recht op een WAO-uitkering nog niet definitief kon vaststellen. Daarbij heeft gedaagde onder andere meegedeeld dat het verstrekte voorschot later wordt verrekend of eventueel teruggevorderd, dat appellante, als verrekening niet mogelijk is het verstrekte voorschot in principe niet hoeft terug te betalen, maar dat wel eventueel te veel ontvangen voorschotten moeten worden terugbetaald in geval van verstrekking van teveel voorschot door toedoen van appellante en ingeval appellante ten onrechte geen werkloosheids- of bijstandsuitkering aanvraagt. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek met als conclusie dat appellante in staat werd geacht haar eigen werk te verrichten heeft gedaagde voorts bij afzonderlijke besluiten van 13 juli 2000 onderscheidenlijk aan appellante overeenkomstig de conclusie van evengenoemd onderzoek in aansluiting op het einde van de wachttijd, met ingang van 24 mei 1999, een WAO-uitkering geweigerd en het aan haar verstrekte voorschot met ingang van 24 mei 1999 ingetrokken. Bij die intrekking heeft gedaagde tevens aangegeven dat het te veel betaalde voorschot, indien verrekening niet mogelijk is, dient te worden terugbetaald. Tegen het besluit van 7 juli 1999 en het besluit van 13 juli 2000 betreffende de intrekking van het voorschot heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend. Het tegen de weigering van de WAO-uitkering door appellante gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 9 november 2001 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft gedaagde het primaire terugvorderingsbesluit van 25 januari 2002 genomen.
In de tegen het laatstgenoemd besluit aanhangig gemaakte bezwaarprocedure heeft de gemachtigde van appellante gewezen op inmiddels beschikbaar gekomen medische informatie, welke aanleiding heeft gegeven tot het doen op 11 maart 2002 van een verzoek om herziening van het besluit op bezwaar van 9 november 2001. Dit herzieningsverzoek, dat gedaagde kennelijk heeft beschouwd en behandeld te betreffen de primaire weigering van 13 juli 2000 aan appellante van de door haar gevraagde WAO-uitkering, heeft gedaagde bij besluit van 4 oktober 2002 afgewezen. Vervolgens heeft gedaagde bij het bestreden besluit met voorbijgaan aan de medische bezwaren van appellante en onder verwijzing naar het besluit van 4 oktober 2002 het primaire terugvorderingsbesluit gehandhaafd.
In beroep heeft de gemachtigde van appellante onder andere aangevoerd dat de medische beperkingen van appellante niet op juiste wijze zijn beoordeeld en dat aan haar ten onrechte een WAO-uitkering is geweigerd, zodat aan de terugvordering elke grond ontbreekt.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe onder andere overwogen dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek en dat appellante voorts uitsluitend grieven heeft aangevoerd, welke zien op de inmiddels onherroepelijke vaststelling dat appellante met ingang van 24 mei 1999 geen recht had op een WAO-uitkering.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek geen bezwaar is gemaakt en heeft zij het bezwaarschrift en de motivering daarvan overgelegd. Nu nog niet onherroepelijk is komen vast te staan dat appellante geen recht heeft op een WAO-uitkering, is de weigering van die uitkering, aldus de gemachtigde, onrechtmatig, is er voor terugvordering van die uitkering geen plaats, en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep gesteld dat het op zich juist is dat tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek bezwaar is gemaakt, maar dat dit bezwaar geen schorsende werking heeft zodat het primaire besluit tot weigering van de WAO-uitkering onverkort gehandhaafd blijft en derhalve vaststond dat appellante ten onrechte te veel uitkering had ontvangen. De aangevoerde medische bezwaren van appellante tegen die weigering leveren naar de mening van gedaagde geen dringende reden op om af te zien van terugvordering.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat het feit dat, anders dan waarvan de rechtbank uitging, wel bezwaar was gemaakt tegen de afwijzing van het hiervoor vermelde herzieningsverzoek, bij gebreke van aan bezwaar op zichzelf toekomende schorsende werking, zoals vastgelegd in artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet in de weg staat aan de in geding zijnde terugvordering, nu immers tegen de daaraan ten grondslag gelegde weigering van de WAO-uitkering door appellante geen bezwaar was gemaakt. Dit wordt ook niet anders om reden dat, zoals ook ter zitting ter sprake is gekomen, dit bezwaar inmiddels is afgewezen, het daartegen ingestelde beroep inmiddels ongegrond is verklaard, het hoger beroep op 15 juli 2005 met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk is verklaard en de tegen die niet-ontvankelijkverklaring door appellante ingestelde verzetsprocedure nog niet is afgerond.
De Raad overweegt voorts, naar aanleiding van het eerst ter zijner zitting gedane beroep op strijd van het bestreden besluit met het rechtszekerheidsbeginsel om reden dat eerst een voorschot is verstrekt, dat een dergelijk beroep, dat ziet op de toepassing van beginselen van behoorlijk bestuur op de in geding zijnde besluitvorming, uit zijn aard niet buiten de omvang van het geding in hoger beroep valt en dat dit beroep op het rechtszekerheidbeginsel ook niet in strijd met de goede procesorde moet worden geoordeeld te zijn gedaan, nu dit beroep op zichzelf ter zitting voldoende is toegelicht en gedaagde daarop voldoende inhoudelijk heeft kunnen reageren en daadwerkelijk heeft gereageerd.
Met betrekking tot het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel is onder andere ter sprake gekomen dat appellante er met de verstrekking aan haar van voorschotten op de door haar gevraagde WAO-uitkering er vanuit ging dat zij dit voorschot bij gebreke van andere inkomsten daadwerkelijk mocht aanwenden voor het doen van uitgaven in haar huishouding. Dienaangaande overweegt de Raad dat gedaagde bij zijn besluit van 7 juli 1999 tot verstrekking van het voorschot tevens mededeling heeft gedaan omtrent de gevallen waarin zal worden overgegaan tot terugvordering van nadien gebleken onverschuldigd betaalde voorschotten. Deze mededeling, waarvan de essentie hiervoor is weergegeven, heeft een aanzienlijk beperktere strekking dan een mededeling inzake een dergelijke terugvordering, zoals die zou hebben geluid indien gedaagde onverkort zijn op 1 februari 1999 in werking getreden besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ en Wajong 1999 van 25 november 1998 (Stcrt 1998,236) zou hebben gevolgd. Naar het oordeel van de Raad bevat het besluit van 7 juli 1999 met betrekking tot de modaliteiten van mogelijke terugvordering dan ook op zichzelf een eenduidige en ongeclausuleerde toezegging.
Een dergelijke toezegging kan naar vaste jurisprudentie van de Raad er toe leiden dat strikte toepassing van artikel 57, eerste lid, van de WAO, welk artikel gedaagde in gevallen als deze verplicht tot terugvordering over te gaan, in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel en om die reden geen rechtsplicht meer is. Daartoe is evenwel tevens vereist dat een toezegging als even bedoeld bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt omtrent in dit geval de modaliteiten van een eventuele terugvordering. Van het wekken van zodanige verwachtingen is naar het oordeel van de Raad in dit geval evenwel geen sprake geweest. Weliswaar is de Raad niet gebleken dat appellante ten onrechte niet een werkloosheids- of bijstandsuitkering heeft aangevraagd, maar naar het oordeel van de Raad had het wel in de rede gelegen dat appellante, zo bij haar door het besluit van 7 juli 1999 daadwerkelijk verwachtingen waren gewekt, bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 13 juli 2000 betreffende de intrekking van het voorschot, waarin tevens en in afwijking van het besluit van 7 juli 1999 een ongeclausuleerde mededeling is gedaan dat het te veel betaalde voorschot dient te worden terugbetaald. Door geen bezwaar te maken acht de Raad het niet aannemelijk, dat met laatstgenoemd besluit bij appellante levende verwachtingen met betrekking tot de modaliteiten van terugvordering zijn geschonden.
De Raad overweegt ten slotte dat hem niet is gebleken van dringende redenen die er toe zouden kunnen leiden dat gedaagde geheel of gedeeltelijk van terugvordering had afgezien. Daartoe rekent de Raad in elk geval niet de door appellante aangevoerde medische bezwaren tegen de weigering van WAO-uitkering.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E. Meijer.