Ik spreek hier meestal over de Minister, maar merk op dat het natuurlijk de Inspecteur is die namens de Minister heeft gehandeld. De cassatiegronden zijn ook gericht tegen — formeel — het handelen van of namens de Minister, terwijl het de inspecteur is die de handelingen heeft verricht.
HR, 10-03-2017, nr. 15/00462
ECLI:NL:HR:2017:384
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-03-2017
- Zaaknummer
15/00462
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:384, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑03‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1253, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:787, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑12‑2016
ECLI:NL:PHR:2016:1253, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑12‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:384, Gevolgd
- Vindplaatsen
FED 2017/78 met annotatie van A.E. Keulemans
BNB 2017/113 met annotatie van M.J.W. van Casteren
NLF 2017/0978 met annotatie van
Douanerechtspraak 2017/31 met annotatie van Hesselink, T.A.J.S.
NTFR 2017/728 met annotatie van mr. G. van Dam
NLF 2017/0206 met annotatie van Martijn Schippers
NLF 2017/0439 met annotatie van
NTFR 2017/201 met annotatie van mr. G. van Dam
Uitspraak 10‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Antidumpingrechten; art. 24 CDW; art. 220, lid 2, letter b, CDW; art. 8:31 en art. 8:42 Awb; Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging; invoer van spaarlampen afkomstig uit Thailand; reikwijdte informatieplicht bij aankondiging van heffing; vaststelling niet-preferentiële oorsprong in geval het eindproduct is samengesteld uit halffabricaten en onderdelen van oorsprong van een ander land dan het land waarin het wordt geassembleerd; de afgifte en aanvaarding van certificaten die een niet-preferentiële oorsprong vermelden vormen geen vergissingen in de zin van art. 220, lid 2, letter b, CDW; Hof is niet gehouden tot veroordeling in proceskosten en vergoeding van griffierecht wanneer geen sprake is van benadeling als gevolg van het niet naleven van een procesverplichting door het bestuursorgaan.
Partij(en)
10 maart 2017
nr. 15/00462
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 januari 2015, nrs. 12/00475 tot en met 12/00478, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Haarlem (nrs. AWB 11/832, AWB 11/833, AWB 11/891 en AWB 11/1804) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 7 december 2016 geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:1253).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende, douane-expediteur, heeft in opdracht van [B] B.V. op 2 oktober 2007, 23 oktober 2007, 19 februari 2008 en 13 maart 2008, op eigen naam en voor eigen rekening aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van “energy saving lamps”. Het gaat om lampen van het type CFL-i (geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen; hierna: de spaarlampen).
2.1.2.
Voor de spaarlampen is in alle aangiften Thailand opgegeven als land van de niet-preferentiële oorsprong in de zin van titel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW). Bij alle zendingen heeft belanghebbende certificaten overgelegd, afgegeven door het Ministry of Commerce, Department of Foreign Trade (hierna: DFT), van Thailand, waarop is vermeld dat het land van oorsprong van de spaarlampen Thailand is. De certificaten vermelden [C] Co. Ltd (hierna: [C]) als de exporteur van de spaarlampen.
Ter zake van het in het vrije verkeer brengen van de spaarlampen zijn naar een tarief van 2,7 percent douanerechten voldaan.
2.1.3.
Bij invoer van (onder meer) geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL-i’s) van oorsprong uit de Volksrepubliek China geldt een antidumpingrecht ter grootte van 66,1 percent van de netto prijs, franco grens Gemeenschap (zie voor de onderwerpelijke periode Verordening (EG) nr. 1470/2001 van de Raad van 16 juli 2001 (Pb L 195, blz. 8), gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1322/2006 van de Raad van 1 september 2006 (Pb L 244, blz. 1) en Verordening (EG) nr. 1205/2007 van de Raad van 15 oktober 2007 (Pb L 272, blz. 1)).
2.1.4.
Het antifraudebureau van de Europese Commissie (hierna: OLAF) heeft in de periode van 18 augustus 2010 tot 25 augustus 2010 - in samenwerking met DFT - in Thailand een onderzoek uitgevoerd naar de niet-preferentiële oorsprong van door onder meer [C] in de jaren 2007 en 2008 uitgevoerde spaarlampen. In dat kader is in het bijzonder onderzocht of sprake is geweest van ontwijking van het hiervoor in 2.1.3 bedoelde antidumpingrecht. Aanleiding voor dit onderzoek vormden onder meer aan OLAF gerichte brieven van DFT van 5 augustus 2009 en 4 september 2009, waarin DFT meedeelt dat aan [C] in de periode september 2007 tot oktober 2009 afgegeven certificaten, waaronder de hiervoor in 2.1.2 bedoelde certificaten, zijn ingetrokken omdat de spaarlampen waarop deze certificaten betrekking hebben niet voldoen aan de voorwaarden om de niet‑preferentiële oorsprong Thailand toe te kennen.
2.1.5.
De bevindingen van het hiervoor in 2.1.4 bedoelde onderzoek heeft OLAF vastgelegd in een rapport met dagtekening 20 oktober 2010 (hierna: het OLAF‑rapport). OLAF heeft de conclusie getrokken dat alle door [C] in de jaren 2007 en 2008 uitgevoerde spaarlampen zijn samengesteld uit halffabricaten en onderdelen die [C] had aangekocht van een in China gevestigde fabrikant, dat die halffabricaten en onderdelen de niet-preferentiële oorsprong China hebben, en dat de verwerking in Thailand van die halffabricaten en onderdelen door [C] tot spaarlampen een eenvoudige assemblage betrof die niet als een ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking als bedoeld in artikel 24 van het CDW kan worden aangemerkt. OLAF heeft geconcludeerd dat de niet-preferentiële oorsprong van in 2007 en 2008 in de Europese Unie ingevoerde spaarlampen uit Thailand en afkomstig van [C], China is.
2.1.6.
Na afloop van het onderzoek in Thailand, maar vooruitlopend op het OLAF-rapport heeft OLAF in een brief aan de Nederlandse douaneautoriteiten in hoofdlijn verslag gedaan van de bevindingen van de onderzoeksmissie en daarbij als bijlagen documenten gevoegd, opdat de Nederlandse douaneautoriteiten in staat waren verschuldigde antidumpingrechten na te vorderen binnen de daarvoor geldende termijn van drie jaar na het ontstaan van de douaneschuld.
De Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) heeft belanghebbende bij brief van 10 september 2010 in kennis gesteld van zijn voornemen om antidumpingrechten na te vorderen met betrekking tot de twee aangiften die zij in oktober 2007 heeft gedaan. In de brief heeft de Minister – onder verwijzing naar bij deze brief gevoegde bijlagen (zie voor een specificatie van deze bijlagen de punten 2.11 en 2.13 tot en met 2.15 van de uitspraak van het Hof) - uiteengezet waarom zijns inziens antidumpingrechten zijn verschuldigd en hoe deze rechten zijn berekend. In de brief heeft hij belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen te reageren op dit voornemen.
Belanghebbende heeft op 21 september 2010 vragen gesteld aan de Minister, welke vragen op 23 september 2010 door de Minister zijn beantwoord. Bij brief van 24 september 2010 heeft belanghebbende haar standpunt over het voornemen tot navordering kenbaar gemaakt.
Op 30 september 2010 heeft de Minister met betrekking tot elk van de in 2007 gedane aangiften uitnodigingen tot betaling, in één geschrift vervat, doen uitreiken (hierna: de eerste uitnodigingen tot betaling).
2.1.7.
Nadat de Minister eind november 2010 de beschikking had gekregen over het OLAF-rapport, heeft de Minister dat rapport, zonder bijlagen, op 1 december 2010 aan de gemachtigde van belanghebbende gefaxt, waarna de gemachtigde op 10 december 2010 het gehele rapport, met alle bijlagen, ongeclausuleerd heeft mogen inzien. Het rapport, inclusief de bijlagen die betrekking hebben op de Thaise exporteur [C], maar exclusief de bijlagen die betrekking hebben op een andere exporteur, is op 13 december 2010 in afschrift aan de gemachtigde ter beschikking gesteld.
2.1.8.
De Minister heeft belanghebbende bij brief van 17 december 2010 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om antidumpingrechten na te vorderen met betrekking tot de twee aangiften die belanghebbende in 2008 heeft gedaan, onder verwijzing naar het OLAF-rapport. Belanghebbende heeft bij brief van 21 december 2010 op dit voornemen gereageerd. Op 12 januari 2011 heeft de Minister met betrekking tot de desbetreffende aangiften uitnodigingen tot betaling, eveneens in één geschrift vervat, doen uitreiken.
2.2.1.
Met betrekking tot de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling heeft het Hof geoordeeld dat de Minister niet het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden aangezien belanghebbende voorafgaand aan de uitreiking door de Minister voldoende op de hoogte is gesteld van de achtergrond van het voornemen om antidumpingrechten na te vorderen en voorts dat belanghebbende op basis van de verstrekte gegevens adequaat heeft kunnen reageren.
2.2.2.
Middel I behelst rechts- en motiveringsklachten tegen het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel, het Unierechtelijke beginsel van behoorlijk bestuur en het Unierechtelijke recht op inzage van stukken meebrengen dat belanghebbende voorafgaand aan het uitreiken van de eerste uitnodigingen tot betaling van de Minister ook de beschikking had moeten krijgen over een concept van het OLAF-rapport, en voorts over alle bijbehorende documenten en informatie waarover OLAF op dat moment de beschikking had. Aangezien dat niet is gebeurd, heeft zij zich niet op deugdelijke wijze kunnen (laten) verdedigen, aldus het middel.
2.2.3.
Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat een bestuursorgaan verplicht is om de geadresseerde van een besluit in de gelegenheid te stellen zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat dit besluit wordt genomen en dat deze regel met name beoogt de betrokken persoon of onderneming in staat te stellen een vergissing van de autoriteiten te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (vgl. HR 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467, BNB 2016/65, rechtsoverweging 2.2 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
In het licht van deze doelstelling dient het bestuursorgaan bij de aankondiging van het besluit de betrokkene te informeren over de feiten en de documenten waarop de voorgenomen beslissing is gebaseerd en inzage te verlenen in de documenten en de gegevens die het op dat moment tot zijn beschikking heeft. Het verdedigingsbeginsel eist niet dat het bestuursorgaan betrokkene inlicht over documenten en informatie waarover het (nog) niet beschikt. Aan het Europese verdedigingsbeginsel noch aan het nationale recht valt te ontlenen dat het bestuursorgaan zich (desgevraagd) inspant om de betrokkene behulpzaam te zijn bij het vergaren van andere documenten en andere informatie die het bestuursorgaan niet ter beschikking staan. Een en ander neemt niet weg dat het bestuursorgaan ingevolge artikel 3:2 Awb bij de voorbereiding van het besluit de normale zorgvuldigheid moet betrachten als het gaat om het vergaren van de benodigde feiten en de af te wegen belangen.
2.2.4.
In hoger beroep is niet in geschil geweest de vaststelling van de Rechtbank dat de Minister op 30 september 2010 geen andere documenten ter beschikking stonden dan de documenten die de Minister eerder op 10 september 2010 aan belanghebbende heeft verstrekt. Niet is gebleken dat de Minister in de fase voorafgaand aan het uitreiken van de eerste uitnodigingen tot betaling, ook niet na ontvangst van de reactie van belanghebbende van 24 september 2010, in strijd met artikel 3:2 Awb heeft nagelaten andere feiten te verzamelen die nodig waren voor het nemen van zijn besluit. Tot staving van zijn voornemen antidumpingrechten na te vorderen in een geval als het onderhavige heeft de Minister kunnen volstaan met de documenten en de informatie waarover hij van OLAF de beschikking had gekregen.
2.2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.3 en 2.2.4 is overwogen geven de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen zij, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Middel I faalt derhalve.
2.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Minister aannemelijk heeft gemaakt dat de spaarlampen de niet‑preferentiële oorsprong China hebben. In dit kader heeft het Hof - onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie - op grond van de door de Minister overgelegde bescheiden aannemelijk geacht dat de spaarlampen in Thailand zijn vervaardigd door een assemblage van drie halffabricaten van niet‑preferentiële Chinese oorsprong, aangeduid in het rapport als ‘totally tube’, ‘plastic case’ en ‘PCB assembly’, en dat die bewerking in Thailand niet de ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking in de zin van artikel 24 van het CDW vormt die vereist is om aan de goederen de niet-preferentiële oorsprong Thailand toe te kennen.
2.3.2.
Middel II richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat de spaarlampen de niet-preferentiële oorsprong China hebben. Het middel faalt, aangezien dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking in de zin van artikel 24 van het CDW. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Hierbij verdient opmerking dat - anders dan middel II tot uitgangspunt neemt - het recht van de Unie noch een andere rechtsregel zich ertegen verzet dat het Hof aan de in het OLAF-rapport vermelde informatie en de bijgevoegde documentatie over de door [C] in 2007 en 2008 in Thailand ondernomen activiteiten, in samenhang bezien met hetgeen over andere partijen door [C] uitgevoerde spaarlampen is komen vast te staan, de conclusie heeft verbonden dat aannemelijk is gemaakt dat de spaarlampen de niet-preferentiële oorsprong China hebben. Voor het overige berust dat oordeel op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen.
2.4.1.
Het Hof heeft verworpen de stelling van belanghebbende dat het bepaalde in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW aan de navordering in de weg staat. Naar het oordeel van het Hof is in het onderhavige geval geen sprake geweest van een vergissing van de douaneautoriteiten in de zin van deze bepaling. In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de afgifte van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde certificaten door DFT geen vergissing van de douaneautoriteiten als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW kan zijn, en voorts dat aan de zijde van de Nederlandse douaneautoriteiten evenmin sprake is geweest van een vergissing in de hiervoor bedoelde zin.
2.4.2.
Middel III richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 2.4.1 omschreven oordelen van het Hof.
2.4.3.
Voor zover middel III betoogt dat de afgifte van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde certificaten door DFT een vergissing van de douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW vormt, faalt het. Het is buiten redelijke twijfel dat zich in dit geval niet een zodanige vergissing van de douaneautoriteiten voordoet.
De vrijgave van de goederen door de Nederlandse douaneautoriteiten waarbij in overeenstemming met de door de aangever opgegeven niet-preferentiële oorsprong het douanetarief is toegepast, vormt evenmin een dergelijke vergissing.
De onderhavige certificaten vormen niet een ingevolge een overeenkomst tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Thailand of enige bepaling van secundair recht van de Europese Unie voorgeschreven of erkend document om in geval van invoer in de Europese Unie de niet‑preferentiële oorsprong Thailand van goederen aan te tonen, zodat voor marktdeelnemers een wettelijke basis ontbreekt om bij invoer van goederen in de Unie jegens de douaneautoriteiten van een lidstaat aan het certificaat en de daarin weergegeven verklaring van de Thaise autoriteiten rechten te ontlenen. Een verklaring als de onderhavige omtrent de niet‑preferentiële oorsprong van goederen afkomstig van daartoe bevoegde autoriteiten van een land van uitvoer kan voor de douaneautoriteiten van een lidstaat reden zijn om met het oog op de toepassing van bijvoorbeeld antidumpingmaatregelen de juistheid van de in een aangifte opgegeven niet-preferentiële oorsprong niet op voorhand in twijfel te trekken. Dit neemt niet weg dat de daaropvolgende vrijgave van de goederen, uitgaande van de juistheid van de door de aangever opgegeven niet‑preferentiële oorsprong, waarbij de douaneautoriteiten in overeenstemming met die oorsprong het douanetarief toepassen, niet een actieve gedraging van de douaneautoriteiten is die vertrouwen wekt in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW (vgl. HR 12 augustus 2016, nr. 15/02071, ECLI:NL:HR:2016:1902, BNB 2016/213, rechtsoverweging 2.3.2). Dit wordt niet anders wanneer – zoals middel III voor het overige betoogt - de gedragingen van de Thaise autoriteiten en die van de Nederlandse douaneautoriteiten met het oog op toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW in onderlinge samenhang worden bezien. Middel III faalt in zoverre eveneens.
2.5.1.
Het Hof heeft – anders dan de Rechtbank - geoordeeld dat de Minister in strijd met artikel 8:42 Awb niet alle bijlagen van het OLAF-rapport aan de rechter heeft overgelegd en dat belanghebbendes hierop gerichte klacht gegrond is. Met betrekking tot de gevolgen die aan deze niet-nakoming dienen te worden verbonden, heeft het Hof onder verwijzing naar artikel 8:31 Awb gemotiveerd geoordeeld dat aan de niet-overlegging van die bijlagen geen gevolgen worden verbonden.
2.5.2.
Middel IV betoogt dat, aangezien het Hof de beslissing van de Rechtbank met betrekking tot dit geschilpunt onjuist heeft bevonden, het Hof - hoewel het hoger beroep ongegrond is verklaard - de Minister had moeten veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van de betaalde griffierechten.
2.5.3.
Middel IV faalt. In de hiervoor in 2.5.1 weergegeven oordelen van het Hof ligt besloten het oordeel dat belanghebbende door de niet-overlegging van de bijlagen, die een andere exporteur in Thailand dan [C] betroffen, niet is benadeeld. Indien de rechter om deze reden met toepassing van artikel 8:31 Awb geen gevolgen verbindt aan het door een bestuursorgaan schenden van een in dat artikel vermelde procesverplichting, is hij niet gehouden het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten of de vergoeding van betaalde griffierechten te gelasten.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2017.
Beroepschrift 07‑12‑2016
1. Inleiding
1.1.
Namens [X] BV (hierna ook aangeduid als ‘Belanghebbende’) heeft ondergetekende, […] beroep in cassatie ingesteld tegen het vonnis van de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam (‘het Hof’) van 8 januari 2015 met de kenmerken 12/00475 tot en met 12/00478. De procedure heeft betrekking op aan Belanghebbende opgelegde uitnodigingen tot betaling voor aangiften waarbij spaarlampen in het vrije verkeer zijn gebracht en waarbij de Minister1. achteraf van mening is dat de niet-preferentiële oorsprong onjuist is waardoor antidumpingheffingen zijn verschuldigd.
1.2.
In de beroepsprocedure, alsook de procedure in hoger beroep stonden meerdere gronden ter discussie. Belanghebbende betoogden in de beroepsprocedure bij de Rechtbank alsmede in het hoger beroep voor het Hof dat geen reden en mogelijkheid tot navordering bestond, omdat de inspecteur2. niet bevoegd was, de aangifte moest worden herzien en Belanghebbende daarom geen aangever en schuldenaar meer was, de Minister het recht op verdediging heeft geschonden, de niet-preferentiële oorsprong China niet is bewezen en tenslotte dat het vertrouwensbeginsel navordering in de weg staat.
1.3.
Het Hof oordeelde — samengevat — dat de UTB's terecht waren opgelegd.
1.4.
Bij brief van 10 februari 2015 heeft de griffier bij uw Raad de ontvangst van het beroepschrift bevestigd en verzocht om uiterlijk binnen zes weken de gronden van cassatie aan te voeren.
1.5.
Thans wordt overgegaan tot de motivering van het cassatieberoep. Aan het beroep liggen de hierna in hoofdstuk 2 tot en met 5 beschreven middelen van cassatie ten grondslag, in onderlinge samenhang te bezien. Het betreft de volgende onderwerpen:
- —
De schending van het recht op verdediging (hoofdstuk 2, grief I);
- —
De bepaling van de niet-preferentiële oorsprong (hoofdstuk 3, grief II);
- —
Het vertrouwensbeginsel (hoofdstuk 4, grief III); en
- —
Onjuist dictum en oordeel over proceskosten (hoofdstuk 5, grief IV).
1.6.
De gronden die eerder werden aangevoerd met betrekking tot de bevoegdheid van de inspecteur en de herziening worden, gezien uw recente arrest van 13 maart 2015 in de zaak F13/0452, niet meer gehandhaafd.
1.7.
Voor de vaststaande en niet ter discussie staande feiten wordt verwezen naar het procesdossier en de uitspraak van de Rechtbank en het Hof, meer in het bijzonder naar de feiten zoals genoemd in onderdeel 2 van het vonnis van het Hof.
2. GRIEF I (Schending recht op verdediging en zorgvuldigheidsbeginsel)
Grief I: Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de in het gemeenschapsrecht opgenomen beginselen van eerbiediging van de rechten van de verdediging, alsmede artikel 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en/of verzuim van vormen, doordat het Hof ten onrechte oordeelt dat er geen sprake zou zijn van schending van het recht op verdediging.
2.1.
In onderdeel 5.4 – 5.6.2. van het vonnis overweegt het Hof als volgt:
‘5.4.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé) volgt dat ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van Unierecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen. Dit beginsel vereist, voor zover hier van belang, dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren.
5.5.
Met betrekking tot belanghebbendes stelling, dat zij niet naar behoren is gehoord en dat dientengevolge de UTB's dienen te worden vernietigd, geldt het volgende. Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2014 in de gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13 (Kamino International Logistics BV en Datema Hellmann Worldwide Logistics BV) kan de nationale rechter bij de beoordeling van de gevolgen van een schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder van het recht om te worden gehoord, rekening ermee houden dat een dergelijke schending pas tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad.
Naar 's Hofs oordeel is belanghebbende voldoende op de hoogte gesteld van het voornemen UTB's uit te reiken (vgl. 2.11), waaronder begrepen de achtergrond van dit voornemen, en heeft belanghebbende niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet adequaat kon reageren, laat staan dat deze procedure onder andere omstandigheden een andere afloop zou kunnen hebben gehad.
5.6.
Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat zij niet vanaf het moment dat het de minister ter beschikking stond beschikte over het missierapport, geldt dat dit niet gedragen wordt door de feiten. Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting volgt dat de minister eind november 2010 de beschikking heeft gekregen over het missierapport. Het missierapport, zonder bijlagen, is op 1 december 2010 aan de gemachtigde van belanghebbende gefaxt. Op 10 december 2010 heeft de gemachtigde het gehele missierapport, met alle bijlagen, ongeclausuleerd in mogen zien. Het Hof acht bovendien aannemelijk dat het missierapport, inclusief de annexen die betrekking hebben op de Thalse exporteur [C] op 13 december 2010 in afschrift aan de gemachtigde ter beschikking zijn gesteld.
5.6.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat alle bijlagen bij het missierapport tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren en dat dus ook de bijlagen die betrekking hebben op een andere Thaise exporteur (bijlagen 3, 5 (deels), en 13 tot en met 18) verstrekt hadden moeten worden. De minister heeft ter zake betoogd dat geen sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken, omdat hij de desbetreffende annexen niet aan zijn navordering ten grondslag heeft gelegd. Het Hof stelt voorop dat de annexen een onlosmakelijk onderdeel vormen van het missierapport, welk rapport dragend is voor het uitreiken van de UTB's, en dat daarom niet voor twijfel vatbaar is dat sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat aan de betwisting door de minister dat sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken, geen doorslaggevende betekenis toekomt (vgl. HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823).
Het Hof is van oordeel dat de minister in beginsel verplicht is het complete missierapport aan de rechter over te leggen. In zoverre slaagt de stelling van belanghebbende.
5.6.2.
Met betrekking tot de gevolgen die aan deze niet-nakoming dienen te worden verbonden, geldt het volgende. De niet verstrekte bijlagen hebben, blijkens de kenbare tekst van het missierapport, betrekking op een andere exporteur en niet op [C]. Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij belang heeft bij inzage in de niet overgelegde bijlagen, betreffende de andere exporteur, omdat zij daarmee de methode en de diepgang van het OLAF-onderzoek en de daaruit getrokken conclusies beter kan beoordelen. Het Hof overweegt in dit verband dat, afgezien van de namen van de betrokken bedrijven, de bevindingen van de OLAF-missie ten aanzien van de andere exporteur en de daaruit getrokken conclusies uit het geanonimiseerde rapport reeds volledig kenbaar zijn voor belanghebbende. De niet-verstrekte annexen betreffende de onbekende exporteur kennen bovendien, blijkens de in de index vermelde naam van deze annexen, een evenknie in de wél verstrekte annexen die betrekking hebben op [C]. Het Hof verbindt daarom aan de niet overlegging van de annexen betreffende de andere exporteur, gelet op artikel 8:31 Awb, geen gevolgen.’
2.2.
Dit oordeel van het Hof is:
- —
Een onjuiste toepassing van de bepalingen inzake de rechten op de verdediging, inzake het Europees rechtelijk beginsel van behoorlijk bestuur en het recht op inzage van stukken, zoals onder meer vastgelegd in artikel 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (‘Handvest’);
- —
Onbegrijpelijk, omdat niet valt in te zien waarom het verstrekken van een OLAF-rapport nadat de uitnodiging tot betaling is opgelegd, voldoende zou zijn om vorenstaande rechten te eerbiedigen.
Toelichting cassatiemiddel
A. Inleiding
2.3.
Het Hof oordeelt dat Belanghebbende voldoende op de hoogte is gesteld van het voornemen UTB's uit te reiken waaronder begrepen de achtergrond van dit voornemen en dat Belanghebbende aldus adequaat kon reageren op dit voornemen.
2.4.
Daartoe voert het Hof uitsluitend aan, hetgeen zij overweegt in onderdeel 5.6. Het Hof overweegt dat de stelling van Belanghebbende dat zij niet vanaf het moment dat het de Minister (ofwel feitelijk de inspecteur) ter beschikking stond beschikte over het OLAF-rapport3., niet gedragen wordt door de feiten. Het Hof stelt verder dat het OLAF-rapport op 1 december 2010 — zonder bijlagen — aan de gemachtigde van Belanghebbende is gefaxt en gemachtigde op 10 december 2010 het gehele OLAF-rapport, met alle bijlagen, ongeclausuleerd in heeft mogen zien. Ook acht het Hof aannemelijk dat het OLAF-rapport, inclusief een deel van de annexen op 13 december 2010 in afschrift aan de gemachtigde ter beschikking is gesteld.
2.5.
Wat betreft het OLAF-rapport concludeert het Hof dus vooral dat het rapport spoedig ter beschikking is gesteld aan Belanghebbende — althans diens gemachtigde — nadat de inspecteur / Minister er in het bezit van kwam, maar plaatst het Hof dit feit niet in de relevante context. Het gaat immers om de vraag of Belanghebbende voldoende in de gelegenheid is gesteld om grondig op het voornemen te kunnen reageren, niet wanneer een rapport ter beschikking is gesteld.
2.6.
Vervolgens spitst de ‘discussie’ zich in het oordeel van het Hof toe op de vraag of nu wel of niet het gehele OLAF-rapport ter beschikking had moeten worden gesteld. Vaststaat dat de inspecteur het rapport inclusief álle annexen ter beschikking had moeten stellen, zo stelt het Hof, als op de zaak betrekking hebbende stukken en dat de inspecteur / Minister dus in beginsel verplicht was het complete OLAF-rapport aan de rechter over te leggen.
2.7.
Feitelijk, komt het er op neer dat het Hof van mening is dat het recht op verdediging niet is geschonden, omdat op 1 december 2010 het OLAF-rapport (later ook inclusief een beperkt aantal bijlagen) aan Belanghebbende is verstrekt. Het integrale OLAF-rapport is nimmer aan Belanghebbende ter beschikking gesteld.
2.8.
Met betrekking tot deze grief, is Belanghebbende van mening dat in ieder geval de UTB met nummer […] van 30 september 2011 niet in stand kan blijven omdat deze is opgelegd in strijd met diverse beginselen, waaronder het recht op verdediging, het Europeesrechtelijk beginsel van behoorlijk bestuur en het recht op inzage van stukken, juist omdat de UTB eerder is opgelegd dan dat de inhoud van het OLAF-rapport bekend is geworden en omdat Belanghebbende daarmee onvoldoende en onsamenhangende documentatie en informatie kreeg, waarmee zij onmogelijk de feiten en omstandigheden voldoende in kaart kon krijgen.
2.9.
Hoewel de inspecteur / Minister de UTB niet rauwelijks heeft opgelegd, heeft Belanghebbende zich voor deze UTB dus nimmer op deugdelijke wijze kunnen (laten) verdedigen.
2.10.
De hierna volgende toelichting, is als volgt opgebouwd:
- —
Eerst worden in onderdeel B de relevante feiten opgesomd, althans de feiten die specifiek relevant zijn voor de beoordeling van deze grief;
- —
Onderdeel C bevat een nadere toelichting over het Handvest, in het bijzonder over artikel 41 en 47, alsmede de jurisprudentie die in dit kader relevant is;
- —
Tenslotte bevat onderdeel D de conclusie inzake de schending van de diverse beginselen.
B. De feiten
2.11.
Centraal in deze kwestie staat de vraag of de inspecteur / Minister op tijd informatie en documentatie heeft verstrekt aan de hand waarvan Belanghebbende zijn verdediging kon (laten) uitvoeren. Het Hof stelt in dit kader dat vast staat dat het OLAF-rapport op 1 december 2010 is verstrekt. De UTB's dateren van 30 september 2010 (UTB 1) en 12 januari 2011 (UTB 2). De discussie over het al dan niet verstrekken van het OLAF-rapport — in december 2010 — is dus voornamelijk relevant voor UTB1.
2.12.
Vaststaat dat met betrekking tot UTB1 Belanghebbende niet de beschikking heeft gehad over het OLAF-rapport voorafgaand aan het opleggen van de UTB. Dus ook niet in de voornemenfase. Ook nadat in de voornemenfase hiertoe was verzocht, alsmede ten tijde van het opleggen van de UTB, is het OLAF-rapport dus niet beschikbaar geweest.
2.13.
Hoewel het OLAF-rapport de datum van 20 oktober 2010 ‘draagt’ is het natuurlijk niet zo dat voorafgaand aan hef verschijnen van het OLAF-rapport, geen enkele documentatie of informatie voorhanden is.
2.14.
Integendeel, de deelnemers aan de missie schrijven mee en dragen bij aan het rapport en hebben dus ook de eerdere (verscheidene) concept-versies in hun bezit gehad. Eén van de deelnemers was [G] medewerker van de FIOD die ook zeer nauw betrokken was bij het onderzoek en de Nederlandse Douane nauwkeurig op de hoogte hield. [G] handelde dan ook direct en expliciet op last van de Minister, degene die of namens wie ook de UTB's zijn opgelegd. Ook [G] — en de Nederlandse Douane en de Minister — moeten dus reeds eerder al op de hoogte zijn geweest van de inhoud van het OLAF-rapport en de onderliggende stukken. In dit kader is de volgende communicatie van belang, waarbij ik wijs op het feit dat deze communicatie ver voorafgaand aan het opleggen van de UTB heeft plaatsgevonden.
2.15.
Op 9 juli 2010 heeft er communicatie plaatsgevonden tussen [G] en de inspecteur / Minister. Deze communicatie luidde:
‘[…] goedemiddag
Zie bijgaand de e-mail wisseling met OLAF betreffende vraag en antwoord m.b.t. een concept missierapport. Zoals het er naar uitziet komt het (concept) missierapport er voorlopig niet, we zullen het moeten doen met de bijvoegde stukken.
Laat me svp telefonisch weten of je (zoals OLAF suggereert) hieraan voldoende hebt om tot een Soprope brief — UTB te komen. Ik voeg een sagitta query van [B] over 2007 en 2008 bij, alsmede…’
2.16.
Op 8 september 2010 communiceerde [G]
aan de inspecteur / Minister:
‘Hallo […]
Ben hedenmorgen nog gebeid door [H] van OLAF, hij was nog bezig met het schrijven van een concept missierapport en vroeg zich af of de brief van OLAF voorlopig voldoende was.
Omdat ik vanmiddag en morgen onderweg ben zou je misschien rechtstreeks contact met Jozef Krol willen c.q. kunnen opnemen.
Onderstaande gegevens zijn:
[…]
Dank en groet,
[G]
Opsporingsambtenaar (EU Fraude) F10D-ECD
[W]’
2.17.
Uit deze mailwisseling blijkt duidelijk dat er al wél een concept-versie van het OLAF-rapport beschikbaar was op of omstreeks 8 september 2010.
2.18.
Ook wijs ik op de mailwisseling van de inspecteur / Minister van 3 november 2010.
‘Dear [M]
Concerning the above mentioned [G] informed me that we would receive the mission-report at the end of September 2010. Until now I have not received this mission report. The Netherlands have started te recover the importduties. For these cases the interested parties submitted an appeal. The term to react to the appeal ends in December 2010. To make the recovery of these duties as well founded as possible, I need the report of the mission (including the withdrawal of the certificates) at the latest in December 2010. I hope my request is not inconvenienmt, but I have to ask, because the terms of appeal are fixed.
Your sincerely
…
[N]
Oorsprongszaken
Customs Administration of the Netherlands
Origin Section’
2.19.
Op 10 september 2010 is het voornemen voor UTB1 verstuurd. Dit voornemen bevatte weliswaar een groot aantal bijlagen met daarin diverse informatie en documentatie, maar zoals de Douane zelf al heeft aangegeven — dit staat niet ter discussie, zie het vorige onderdeel van deze toelichting — vond ook de inspecteur / Minister een integraal missierapport nodig om de UTB voldoende te substantiëren.
2.20.
Waarom de inspecteur / Minister dat vond, is wel duidelijk. De bijlagen bij het OLAF-rapport bevatten geen informatie waaruit bleek dat de certificaten waren of werden ingetrokken. Voorts was de in de overige bijlagen verstrekte informatie onsamenhangend en onvoldoende om te kunnen construeren waarom de goederen de niet-preferentiële oorsprong China hadden. Ik zal toelichten waarom de bijlagen bij het voornemen onvoldoende waren:
- —
De communicatie bij het voornemen bevatte — wat betreft ‘bronmateriaal’ — uitsluitend documentatie waaruit blijkt dat er een intentie was om certificaten in te trekken (bijlage 3 en 4 van het voornemen). Geenszins werd hierin stellig bevestigd dat de certificaten waren of zouden worden ingetrokken;
- —
Voorts waren twee versies van een ‘Letter of confirmation’ meegestuurd (bijlage 5 van het voornemen), doch deze hadden geen betrekking op de zendingen (immers italië — zie ook onderdeel 3.18);
- —
De certificaten en facturen in bijlage 7 van het voornemen gaven uiteraard geen enkel inzicht in de gestelde onregelmatigheid;
- —
De foto's opgenomen in bijlage 10 van het voornemen blijken, zo mag wel worden geconcludeerd, foto's te zijn van een locatie die helemaal niet relevant was; en
- —
De overige informatie bestaat uitsluitend uit geaggregeerd cijfermateriaal of verklaringen van de OLAF of FIOD-medewerker (bijlage 2,6,8 en 9 van het voornemen), zonder dat bronmateriaal werd overlegd.
2.21.
Gezien het vorenstaande, was Belanghebbende niet in staat om op basis van deze informatie en documentatie een volledig beeld te kunnen krijgen en zich op zorgvuldige wijze te verweren.
2.22.
Pas met de overlegging van het OLAF-rapport is de context van de informatie en documentatie duidelijk geworden. Weliswaar bestond ook toen nog steeds geen volledig beeld, maar de ‘losse flodders’ werden in ieder geval wat duidelijker.
2.23.
Een voorbeeld hiervan is de inhoud van onderdeel 3.2 van het OLAF-rapport over [C]. Dit onderdeel bevat belangrijke informatie aan de hand waarvan de achtergronden duidelijk worden en hoe een en ander tot stand zou zijn gekomen. Zo Wordt naar aanleiding van de inhoud van pagina 7 van het OLAF-rapport duidelijk dat bepaalde fabrieksonderdelen door de OLAF-missie helemaal niet zijn bezocht. Weliswaar zijn eerder (bij het voornemen) foto's gestuurd, maar daar kon — begrijpelijkerwijze — helemaal niets mee worden gedaan. Later bleek pas waarom, het betrof foto's van een geheel ander kantoor.
2.24.
Een ander voorbeeld is de matching die plaatsvindt op pagina 9 van het rapport, althans voor een beperkt aantal aangiften die echter geen betrekking hebben op de onderhavige UTB's. Een matching die eerder niet werd overgelegd en in de voornemenfase ook niet door Belanghebbende kon worden gemaakt Al helemaal niet, omdat een belangrijk deel van de bijlagen die waren overgelegd bij het voornemen, geen betrekking hadden op de onderhavige zendingen. Ik doel dan bijvoorbeeld op de Letter of confirmation.
2.25.
Ook de verklaring van [AA] kon pas later worden geverifieerd. Bijlage 84. bij het voornemen vormt slechts een samengevatte weergave van een gesprek, terwijl bijlage 12 van het OLAF-rapport een gedateerd proces-verbaal bevat. Overigens heeft dat gesprek plaats gevonden op 24 augustus 2010 en is ook op diezelfde dag — dus ruim voorafgaand aan het opleggen van de UTB — het proces-verbaal opgemaakt en getekend. [G] was hier overigens ook direct bij betrokken.
C. Juridische context
2.26.
Om een antwoord te geven op de vraag of er sprake is van schending van het recht op verdediging of andere beginselen, moet worden vastgesteld wat deze rechten en beginselen inhouden. De grondslag voor dit recht is vervat in de unierechtelijke beginselen, maar ook in het Handvest. Ook de jurisprudentie van het Hof van Justitie bevat inmiddels diverse arresten hieromtrent:
- —
Arrest Soprope5.
- —
Arrest Kamino / Datema6.
2.27.
Om vast te stellen wat het recht, ofwel beginsel, precies omvat, verwijs ik ten eerste naar het arrest Sopropé. In het bijzonder naar rechtsoverweging 37 en 49. Het Hof van Justitie concludeerde:
- ‘37.
Dit beginsel vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren.’
- ‘49.
De regel dat aan de adressaat van een bezwarend besluit de gelegenheid moet worden gegeven om zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat dit besluit wordt genomen, heeft tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Hij beoogt met name, ter verzekering van de effectieve bescherming van de betrokken persoon of onderneming, deze laatsten in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten.’
2.28.
Het recht op verdediging houdt uiteraard niet op met het in de gelegenheid stellen — door de inspecteur / Minister — van belanghebbende om een standpunt kenbaar te maken. Blijkens rechtsoverweging 50 gaat het dan juist verder:
- ‘50.
De eerbiediging van de rechten van de verdediging impliceert bijgevolg dat de administratie met de nodige aandacht kennis neemt van de opmerkingen van de betrokken persoon of onderneming. Slechts dan kan de houder van deze rechten worden geacht de gelegenheid te hebben gekregen om zijn standpunt naar behoren kenbaar te maken.’
2.29.
Ik concludeer, gezien de inhoud van het arrest Sopropé, dat het recht op verdediging meer omvat dan alleen de plicht om een keer — in het proces van bezwaar en beroep — een OLAF-rapport te verstrekken.
2.30.
Het recht op verdediging bestaat minimaal uit, zo blijkt uit het Arrest Sopropé:
- —
De mogelijkheid voor belanghebbende om kennis te nemen van de elementen van de voorgenomen UTB;
- —
De mogelijkheid voor belanghebbende om vervolgens zijn standpunt kenbaar te maken vóórdat de UTB wordt opgelegd7.;
- —
Het met de nodige aandacht kennis nemen door de Douane van het standpunt, hetgeen is geïncorporeerd in het recht te worden gehoord;
- —
Een serieuze beoordeling door de Douane om vast te stellen of de elementen van het voorgenomen besluit wel juist zijn en — impliciet — ook de verplichting om niet eenvoudigweg de UTB op te leggen en daarna in bezwaar te bezien of de UTB stand kan houden.
2.31.
Uit het arrest Kamino / Datema8. moet worden geconcludeerd dat er geen discussie kan bestaan over de (eerste prejudiciële) vraag of het recht op verdediging zich voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter leent. Dat is het geval, zo blijkt expliciet uit r.o. 34 en 35, alsmede de voorafgaande overwegingen. Daarnaast bijkt uit r.o. 73 van het arrest en de voorafgaande overwegingen, dat terdege sprake is van schending van het recht op verdediging, ook wanneer in de latere administratieve bezwaarfase de belanghebbende zijn standpunt kenbaar maakt.
2.32.
Naast de arresten Sopropé en Kamino / Datema, zijn ook artikel 41 en 47 van het Handvest van groot belang. Uit artikel 41 volgt het recht op behoorlijk bestuur.
‘Artikel 41
Recht op behoorlijk bestuur
1.
Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld.
2.
Dit recht behelst met name:
- —
het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen,
- —
het recht van eenieder om toegang te krijgen tot het dossier hem betreffende, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim,
- —
de plicht van de betrokken instanties om hun beslissingen met redenen te omkleden.’
2.33.
Uit artikel 47 Handvest vloeien meerdere rechten:
‘Artikel 47 Handvest
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.’
2.34.
Niet ter discussie staat dat het Handvest en in het bijzonder deze artikelen van toepassing zijn.
2.35.
Ik verwijs in dit kader naar het arrest Unitrading9.. In dit arrest heeft het Hof van Justitie bevestigd dat de doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing eist dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het jegens hem genomen besluit is gebaseerd, hetzij door lezing van het besluit zelf, hetzij doordat de redenen hem op zijn verzoek worden meegedeeld, teneinde hem de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft om zich tot de bevoegde rechter te wenden.
2.36.
Uit het arrest ZZ10. en de in dat arrest aangehaalde rechtspraak, blijkt dat met betrekking tot de gerechtelijke procedure de procespartijen, waaronder dus Belanghebbende, gelet op het beginsel van hoor en wederhoor dat deel uitmaakt van de rechten van de verdediging als bedoeld in artikel 47 van het Handvest, het recht moeten hebben om kennis te nemen van alle stukken of opmerkingen die aan de rechter zijn voorgelegd teneinde invloed uit te oefenen op diens beslissing en daarover standpunten uit te wisselen.
2.37.
Uit dit arrest — en andere arresten — blijkt dat bewijs en informatie slechts in een zeer beperkt aantal gevallen niet hoeft te worden verstrekt. Daar is onder meer sprake van vanwege dwingende overwegingen in verband met de staatsveiligheid. Het behoeft geen betoog dat daar in de onderhavige kwestie geenszins sprake van is.
D. Conclusie
2.38.
Niet ter discussie staat dat UTB1 is uitgereikt op 30 september 2010. Het voornemen dat ten grondslag lag aan deze UTB bevatte weliswaar enkele bijlagen, doch deze omvatten niet of onvoldoende informatie aan de hand waarvan Belanghebbende zich voldoende en zorgvuldig kon verdedigen. Het OLAF-rapport, waarin meer informatie en documentatie was opgenomen, is op z'n vroegst op 1 december 2010 verstrekt.
2.39.
Zoals uit de jurisprudentie en het Handvest blijkt, heeft Belanghebbende diverse rechten en dient de Minister (en inspecteur) zich te houden aan diverse Europese beginselen. Dat betekent onder meer dat Belanghebbende het recht heeft om te worden gehoord voordat de UTB wordt opgelegd11..
2.40.
Daarnaast heeft Belanghebbende het recht om het gehele dossier in te zien dat ten grondslag ligt aan de UTB. Dat volgt rechtstreeks uit het feit dat een ieder het recht heeft om toegang te krijgen tot het dossier hem betreffende12..
2.41.
Uit de jurisprudentie en de bepalingen uit het Handvest, moet dus worden geconcludeerd dat Belanghebbende ongeclausuleerd toegang dient te krijgen in het gehele dossier zoals dat beschikbaar is en ten grondslag ligt aan in eerste instantie het voornemen en in tweede instantie de UTB. Belanghebbende stelt vast dat de Minister — vertegenwoordigd door [6] — ruimschoots voorafgaand aan het opleggen van de UTB op de hoogte was. van alle ‘ins en outs’. Deze informatie en documentatie is echter pas laat, in december 2010 en dan nog onvolledig, verstrekt. Dat betekent voor UTB1 dat de informatie en documentatie werd overgelegd nádat de UTB was opgelegd. Voor UTB2 werd een bijzonder korte termijn gegeven voor het geven van de reactie.
2.42.
Nu de inspecteur / Minister geenszins alle relevante en beschikbare informatie heeft verstrekt, moet dan ook worden geconcludeerd dat het recht op verdediging terdege is geschonden. Het feit dat de definitieve versie van het OLAF-rapport pas op 20 oktober 2010 is verstrekt aan de inspecteur en/of Minister, doet daar niets aan af. Belanghebbende concludeert daarom dat UTB1 in ieder geval niet in stand kan blijven, vanwege schending van diverse rechten van Belanghebbende en plichten van de Minister.
2.43.
Overigens is Belanghebbende ook van mening dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, geen gevolgen verbindt aan het feit dat over de ‘Italiaanse zendingen’ geen informatie beschikbaar is gekomen. Zoals ik in de motivering van het hoger beroep heb aangevoerd — onderdeel 4.11 – 4.15 — is het aan de inspecteur / Minister om hierover aanvullende informatie te verkrijgen en te verstrekken. Alleen de inspecteur / Minister heeft deze mogelijkheid en bevoegdheid, Belanghebbende in ieder geval niet.
3. GRIEF II (Oorsprong)
Grief II: Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, met name van artikel 24 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 en/of verzuim van vormen, doordat het Hof ten onrechte en onbegrijpelijk oordeelt dat de in het vrije verkeer gebrachte goederen de niet-preferentiële oorsprong China zouden hebben.
3.1.
In onderdeel 5.7 – 5.11 van het vonnis overweegt het Mof als volgt:
‘5.7.
Naar 's Hofs oordeel heeft de minister met de door hem overgelegde bescheiden aannemelijk gemaakt dat de onderwerpelijke spaarlampen in Thailand zijn vervaardigd uit halffabricaten die van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn. Partijen houdt verdeeld of de bewerkingen die in Thailand hebben plaatsgevonden voldoende zijn om de goederen de niet-preferentiële Thaise oorsprong te verlenen. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.8.
Uit artikel 24 van het CDW volgt dat goederen bij welker vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, van oorsprong zijn uit het land waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.
5.9.
Gelet op de stukken van het geding, waaronder de onder 2.10 aangehaalde ‘Letters of Confirmation’, acht het Hof aannemelijk dat [C] In de jaren 2007 en 2008 lampen heeft vervaardigd door de assemblage van een drietal Chinese halffabricaten, aangeduid als ‘totally tube’, ‘plastic case’ en ‘PCB assembly’.
Met betrekking tot de vraag of een assemblage van verschillende onderdelen een ingrijpende verwerking of bewerking vormt, heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat een dergelijke assemblagehandeling oorsprongbepalend kan worden geacht, wanneer zij vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed de bepalende productiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het betrokken goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt (Vgl. HvJ EU 31 januari 1979, Yoshida, 114/78, Jurispr. 1979, blz. 151, en HvJ EU 13 december 2007, Brother International, C-26/88, Jurispr. 2007, blz. I-4253, punt 19).
Naar 's Hofs oordeel volgt uit de stukken van het geding dat in casu geen sprake is van een dergelijke oorsprongsbepalende assemblagehandeling, reeds omdat de omschrijving van de goederen bij invoer in Thailand en de omschrijving van de goederen bij uitvoer uit Thailand naar de Europese Unie zeer specifiek en identiek is (vgl. 2.16). Het Hof leidt hier uit af dat de bestemming van de samenstellende delen op het moment van invoer in Thailand reeds was geconcretiseerd en de goederen: niet pas in Thailand hun specifieke kwalitatieve eigenschappen hebben verkregen.
5.10.
Zo dit anders mocht zijn dient op grond van voormelde rechtspraak subsidiair te worden nagegaan of het geheel van de betrokken assemblagehandelingen leidt tot een aanmerkelijke toeneming van de handelswaarde af fabriek van het eindproduct
Naar het oordeel van het Hof heeft de minister aannemelijk gemaakt dat hiervan geen sprake is. Uit het missierapport van OLAF volgt dat de waarde van de Chinese componenten meer dan 80% van de ex-works prijs bedraagt, in de onder 2.13 aangehaalde brief spreekt OLAF over ‘approximately 85% of the ex-works price’. Deze beweringen van OLAF vinden steun in het voorbeeld dat OLAF in het missierapport heeft gegeven van de door haar uitgevoerde matching (vgl. 2.16), waarbij sprake is van een invoerwaarde van de Chinese onderdelen van $125,370.00 (CIF Bangkok) en een uitvoerwaarde van $ 151,770.00 (FOB Bangkok), hetgeen Impliceert dat sprake is van een toegevoegde waarde van minder dan 17,4% van de ex-works prijs. Al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd vormt voor het Hof geen aanleiding om te twijfelen aan voormelde bevindingen van OLAF. Anders dan belanghebbende heeft bepleit is niet vereist dat het Hof alle berekeningen van OLAF moet kunnen controleren.
5.11.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de minister is geslaagden de op hem rustende bewijslast dat de ingevoerde spaarlampen van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn en dat het hoger beroep van belanghebbende in zoverre faalt.’
3.2.
Dit oordeel van het Hof is:
- —
Een onjuiste toepassing van de bepalingen inzake de niet-preferentiële oorsprong, in het bijzonder artikel 24 CDW alsmede de ‘list of rules’;
- —
Onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd, omdat het Hof haar oordeel baseert op informatie en documentatie die grotendeels geen betrekking heeft op de onderhavige aangiften en certificaten.
Toelichting cassatiemiddel
A. Inleiding
3.3.
De beide UTB's kunnen naar de mening van Belanghebbende niet in stand blijven omdat geenszins vaststaat dat de goederen de niet-preferentiële Chinese oorsprong hebben. Daartoe voert de inspecteur / Minister niet voldoende aan om vast te kunnen stellen dat de goederen die zijn gebruikt voor de productie van de goederen in Thailand van Chinese oorsprong waren, maar staat ook geenszins vast dat de goederen in Thailand niet een voldoende bewerking kregen.
3.4.
Van belang is dat in de gehele discussie omtrent de oorsprong, steeds is gesteld dat in Thailand geheel geen bewerkingen zouden hebben plaatsgevonden. De uitspraak van het Hof bevat echter nu als uitgangspunt dat er wel bewerkingen in Thailand hebben plaatsgevonden, doch dat deze bewerkingen niet voldoende zijn geweest. Dat maakt deze discussie compleet anders.
3.5.
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven omdat de uitspraak onbegrijpelijk en onjuist is. Voor de bepaling van de oorsprong is van belang of aan de oorsprongsverlenende criteria wordt voldaan. Het Hof gaat naar de mening van Belanghebbende uit van onjuiste criteria. Reeds daarom is de oorsprong niet op een juiste wijze bepaald en kan het oordeel niet als zodanig in stand blijven. Het Hof gaat echter ook uit van onjuiste gegevens. Gegevens die geen betrekking hebben op de onderhavige aangiften en waarvan het Hof ten onrechte niet motiveert waarom deze gegevens wél van toepassing zouden zijn.
3.6.
De hierna volgende toelichting, is als volgt opgebouwd:
- —
Eerst wordt in onderdeel B het juridisch kader voor de bepaling van de niet-preferentiële oorsprong behandeld. Daarbij wordt niet alleen aandacht besteed aan de bepalingen uit het CDW maar ook aan de ‘list of rules’;
- —
Onderdeel C bevat de nadere toelichting waarom het oordeel van het Hof onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is;
- —
Tenslotte bevat onderdeel D de conclusie inzake de oorsprong.
B. Juridische context
3.7.
Zoals het Hof terecht stelt, wordt de niet-preferentiële oorsprong -onder meer — vastgesteld met toepassing van artikel 24 CDW. In artikel 23 – 26 CDW en artikel 35 – 43 TCDW zijn de niet-preferentiële oorsprongsregels vastgesteld.
3.8.
Er bestaat geen discussie over het feit dat de goederen niet geheel en al zijn verkregen in China of Thailand, zodat artikel 23 CDW niet van toepassing is. Alsdan moet artikel 24 CDW worden toegepast en moet worden vastgesteld of ze zijn vervaardigd in een daartoe ingerichte onderneming en daar de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.
3.9.
Omdat het CDW — en ook het TCDW — voor de onderhavige goederen geen specifieke regels bevat over de vraag wanneer voldaan is aan artikel 24 CDW, worden aanvullende regels gebruikt, in de vorm van de ‘list of rules’. Uit deze list of rules blijkt dat voor de onderhavige goederen, die worden ingedeeld in GS-post 8539 óf tariefpostverspringing óf een waardetoevoeging van 45% geldt.
3.10.
Deze list of rules is een belangrijk hulpmiddel en moet ook in dit geval worden toegepast. In het Handboek Douane, dec. nr. 7.00.00 paragraaf 2.1.1 is vastgesteld:
‘Voor bepaalde goederen zijn de bovenstaande criteria verder uitgewerkt in de TVo. CDW (zie paragraaf 2.1.2). Voor goederen waarvoor artikel 24 niet verder is uitgewerkt in de TVo. CDW, moet van geval tot geval worden bezien wat als een laatste ingrijpende bewerking kan worden beschouwd. Als hulpmiddel of mogelijk sprake is van een oorsprongsverlenende bewerking kunnen de zogenoemde ‘list rules’ die door de Europese Commissie ter verduidelijking van artikel 24 CDW zijn opgesteld als Indicatie dienen. De ‘list rules’ zijn uitsluitend beschikbaar in het Engels en te raadplegen via de website van de Europese Commissie.’
C. Welk bewijs ligt voor?
3.11.
Het Hof stelt dat de inspecteur / Minister aannemelijk heeft gemaakt dat de onderwerpelijke spaarlampen in Thailand zijn vervaardigd uit halffabricaten die van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn. Partijen houdt, aldus het Hof, verdeeld of de bewerkingen die in Thailand hebben plaatsgevonden voldoende zijn om de goederen de niet-preferentiële Thaise oorsprong te verlenen. Overigens is Belanghebbende van mening dat ook in geschil is of de goederen die gebruikt zijn voor de assemblage, de Chinese niet-preferentiële oorsprong hebben.
3.12.
Het Hof komt tot deze conclusie op basis van een aantal bewijsmiddelen. Daarbij merk ik op dat het Hof de bewijsmiddelen uiteraard specifiek zal moeten benoemen, en moet wegen en niet louter kan stellen dat zij tot een conclusie komt ‘Gelet op de stukken van het geding’.
3.13.
Het Hof overweegt over een aantal specifieke bewijsmiddelen het volgende (overweging 5.9):
- —
Overweging 5.9: de onder 2.10 aangehaalde ‘Letters of confirmation’, op grond waarvan het Hof aannemelijk acht dat in de jaren 2007 en 2008 lampen zijn vervaardigd door de assemblage van een drietal Chinese halffabricaten, aangeduid als ‘totally tube’, ‘plastic case’ en ‘PCB assembly’;
- —
Overweging 5.9: het in 2.16 genoemde matching-overzicht dat voortvloeit uit het OLAF-rapport en waaruit het Hof afleidt dat reeds op basis van de omschrijving van de goederen bij invoer in Thailand en de omschrijving van de goederen bij uitvoer uit Thailand naar de Europese Unie zeer specifiek en identiek is.
3.14.
Subsidiair oordeelt het Hof dat moet worden nagegaan of het geheel van de betrokken assemblagehandelingen leidt tot een aanmerkelijke toeneming van de handelswaarde af fabriek van het eindproduct en dat dit ook niet het geval is. Daarbij wordt een beroep gedaan (overweging 5.10) op het volgende bewijs:
- —
De onder 2.13 aangehaalde brief waarin wordt gesproken over ‘approximately 85% of the ex-works price’.
- —
Het OLAF-rapport waarin op basis van de uitgevoerde matching wordt geconcludeerd dat er sprake is van een invoerwaarde van de Chinese onderdelen van $125,370.00 (CIF Bangkok) en een uitvoerwaarde van $ 151,770.00 (FOB Bangkok), hetgeen impliceert dat sprake is van een toegevoegde waarde van minder dan 17,4% van de ex-works prijs.
3.15.
Wat betreft het bewijs dat door Belanghebbende wordt aangevoerd, wordt gesteld dat het Hof op basis van dit bewijs geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de bevindingen van de OLAF. Ook stelt het Hof vast dat — anders dan Belanghebbende heeft bepleit — het niet nodig is dat de berekeningen van de OLAF moeten kunnen worden gecontroleerd.
D. Bewijs niet van toepassing op onderhavige zendingen
3.16.
Ik zal hierna toelichten waarom het door het Hof gehanteerde bewijs niet van toepassing is of geen sluitend bewijs is. Ik besteed aandacht aan:
- —
de ‘Letters of confirmation’ (2.10 van de uitspraak van het Hof);
- —
het in 2.16 genoemde matching-overzicht dat voortvloeit uit het OLAF-rapport en waaruit het Hof afleidt:
- •
dat geen sprake is geweest van een oorsprongsverlenende bewerking, omdat de omschrijving van de goederen bij invoer in Thailand en de omschrijving van de goederen bij uitvoer uit Thailand naar de Europese Unie zeer specifiek en identiek is; en
- •
dat sprake zou zijn van een invoerwaarde van de Chinese onderdelen van $125,370.00 (CIF Bangkok) en een uitvoerwaarde van $ 151,770.00 (FOB Bangkok), hetgeen impliceert dat sprake zou zijn van een toegevoegde waarde van minder dan 17,4% van de ex-works prijs;
- —
de brief van de OLAF aan het Douane Informatiecentrum met kenmerk […] (2.13 van de uitspraak van het Hof).
Letters of confirmation
3.17.
Het heeft tussen partijen nooit ter discussie gestaan dat de Letters of confirmation, die voor een belangrijk deel ten grondslag liggen aan de bewijsvoering van de inspecteur / Minister, niet van toepassing zijn op de spaarlampen die onderwerp zijn van dit geschil. Deze documenten dienen slechts als voorbeeld en bewijzen naar de mening van de inspecteur / Minister dat er een ontoereikende bewerking heeft plaats gevonden13..
3.18.
Echter, het gaat bij deze zendingen uitsluitend om zendingen naar Italië. Op de documenten is immers als bestemming ‘[RR]’ en ‘[QQ]’ aangegeven. De inspecteur / Minister laat na te beargumenteren waarom deze Letters of confirmation dan ook gelden voor de zendingen naar Nederland. Er staat immers helemaal niet vast dat de herkomst van de goederen, het productieproces et cetera hetzelfde is geweest als voor de Italiaanse zendingen. Er zijn voor de onderhavige zendingen ook geen Letters of confirmation. Waarom niet? Dat is niet bekend. Echter, uit de beschikbare stukken blijkt wel dat ook bij de Thaise autoriteiten niet vast stond dat de CvO's moesten/zouden worden ingetrokken. Sterker nog, dit is niet gebeurd. Tegen die achtergrond kunnen de Letters of confirmation dan ook niet de waarde hebben die het Hof hieraan heeft toegedicht.
3.19.
Ik wijs in dit kader ook op hetgeen ik in de motivering in hoger beroep, onderdeel 4.44 en 4.45, heb gesteld, namelijk dat de ‘Italiaanse zendingen’ significant afwijken van de onderhavige zendingen. Het is onbegrijpelijk dat het Hof hier geen aandacht aan heeft besteed, althans in haar uitspraak geen enkele overweging hieraan wijdt.
3.20.
Al in de bezwaarfase is door mij aan de inspecteur / Minister verzocht om bij de Italiaanse douane-autoriteiten navraag te doen naar de achtergronden en juistheid van de Letters of confirmation inzake de Italiaanse zendingen na te gaan. Dat heeft de inspecteur / Minister echter stelselmatig geweigerd. Dit terwijl alleen de inspecteur / Minister hiertoe de mogelijkheden heeft.
OLAF-rapport en matching-overzicht, alsmede toegevoegde waarde
3.21.
Het Hof hanteert het matching-overzicht als ‘hét bewijs' waaruit zou moeten blijken dat de goederen die in Nederland in het vrije verkeer zijn gebracht, de niet-preferentiële oorsprong China hebben. Het is geheel niet duidelijk op welke wijze dit overzicht tot stand is gekomen en op basis van welke gegevens deze conclusies zijn gebaseerd. Er wordt nog niet eens naar brongegevens verwezen, laat staan dat Belanghebbende inzicht heeft in de inhoud van deze brongegevens.
3.22.
Er wordt slechts verwezen naar een ‘list of all matching consignments’, maar nergens staat in die list beschreven hoe de match is gemaakt. Ook wordt niet gespecificeerd hoe de berekende waarde en de waardetoevoeging dan tot stand is gekomen. Uit voetnoot 6 in het rapport, blijkt zelfs expliciet dat in een aantal gevallen helemaal geen match kon worden gemaakt.
3.23.
Nadrukkelijk merken wij op dat het overzicht zoals opgenomen in he OLAF-rapport op pagina 9, geen betrekking heeft op de facturen van de onderhavige aangiften14..
3.24.
Uit het overzicht blijkt, volgens de OLAF, ook dat de omschrijvingen op de door de OLAF van de Thaise autoriteiten (en niet aan Belanghebbende ter beschikking gestelde) verkregen documenten, bij im-en export erg op elkaar lijken. Wat de gelijkenis is en hoever deze gelijkenis gaat, is volledig onbekend. Wat daar dan uit kan worden afgeleid voor de waardetoevoeging. blijft een raadsel en is ook niet aan de onderhavige zendingen gelinkt.
3.25.
Ik concludeer dat deze informatie niet kan worden gebruikt en dat het Hof dan ook niet zonder meer op basis van deze informatie constateringen kan doen.
Brief aan Douane Informatiecentrum
3.26.
Uit de brief van OLAF (van [BB]) aan het douane informatiecentrum (DIC) blijkt uitdrukkelijk niets ten aanzien van de oorsprong. Daarbij is het ten eerste opvallend en verrassend voor een brief die zo essentieel wordt geacht, dat deze ongedateerd15. is. Wat betreft de inhoud merk ik op dat wederom wordt verwezen naar de vermeende intrekking van 33 certificaten, maar daarvan heb ik al eerder gemotiveerd aangetoond dat dit slechts om een voornemen ofwel intentie ging, terwijl nooit is hard gemaakt (nu nog steeds niet) dat deze certificaten daadwerkelijk zijn ingetrokken.
3.27.
Ik verwijs in dit kader tevens naar de e-mail van [CC] van DFT van 28 juli 2009. De brief heeft in feite slechts betrekking op de eerder genoemde voornemens (intention) en bevatten verder een gestelde bekentenis van [C] omtrent het feit dat zij de spaarlampen samenstelde in Thailand en dat dit tot een lage waardevermeerdering leidde. Wat hier ook van zij, deze stellingen zijn niet met stukken onderbouwd. Dat is van extra groot belang, nu het zelfs twijfelachtig is of wel met de juiste onderneming ([C]) is gesproken. Ik wijs erop dat voor deze stellingen dus eigenlijk alleen de letters of confirmation worden gebruikt en die zijn niet voor de onderhavige zendingen afgegeven, hetgeen door de inspecteur / Minister ook niet wordt betwist.
3.28.
Ik merk voorts op — ten overvloede — dat Belanghebbende in haar belangen is geschaad. Dit is als zodanig ook in de procedure in hoger beroep aangevoerd16., doch is door het Hof niet behandeld omdat er volgens het Hof al geen sprake was van een schending van het recht op verdediging. Ik verzoek de Hoge Raad alles wat in dit kader is gesteld als herhaald en ingelast te beschouwen.
E. Conclusie
3.29.
Belanghebbende stelt vast dat niet de juiste oorsprongscriteria zijn gehanteerd, althans dat ten onrechte geheel geen gebruik is gemaakt van de ‘list of rules’. Dit maakt de uitspraak van het Hof, wat betreft de toepassing van het juridisch kader, reeds onbegrijpelijk en onjuist.
3.30.
Temeer, daar niet ter discussie staat dat er verschillende producten zijn gebruikt voor de assemblage (zie onderdeel 3.13 van deze toelichting), is het van belang dat de juiste criteria worden gehanteerd en daadwerkelijk worden toegepast. Immers, aan de voorwaarde van tariefpostverspringing wordt voldaan, nu uit overweging 5.9 van het Hof blijkt dat als uitgangspunt wordt gehanteerd dat de lampen zijn vervaardigd door de assemblage van een drietal halffabricaten, aangeduid als ‘totally tube’, ‘plastic case’ en ‘PCB assembly’. Deze drie producten worden ingedeeld in een andere GS-post dan GS-post 8539.
3.31.
Voorts is de weging van het Hof van de beschikbare bewijzen onbegrijpelijk. Ten eerste is het oordeel onbegrijpelijk omdat het Hof geheel niet, althans onvoldoende motiveert waarom de bewijsmiddelen die door Belanghebbende wordt aangevoerd, geen aanleiding zijn om te twijfelen aan de bevindingen van OLAF. Het gaat hier niet om de minste bewijzen, namelijk:
- —
Een verklaring van [AA] directeur van het logistiek bedrijf17. (overweging 2.17 van de uitspraak van het Hof);
- —
Een verklaring van [J], managing director van de [C] Group in [R] (overweging 2.18 van de uitspraak van het Hof);
- —
Een verklaring van [K], directeur van [B], de afnemer van de spaarlampen en in deze opdrachtgever van Belanghebbende (overweging 2.19 van de uitspraak van het Hof).
3.32.
Naast deze bewijsmiddelen heeft Belanghebbende ‘cost calculations’ overgelegd. Ik verwijs in dit kader naar 4.39–4.43 van de motivering in hoger beroep en de bijbehorende bijlage 7 en 8. Deze bewijsmiddelen worden door het Hof helemaal niet genoemd, laat staan dat een oordeel over het bewijsmiddel wordt geveld.
3.33.
Het Hof wijdt ook geen enkele toelichting of motivering aan de drie hiervoor genoemde verklaringen, zodat Belanghebbende niet kan inzien — letterlijk niet begrijpt — waarom de door haar gedocumenteerde en van bronmateriaal voorziene bewijzen geen enkele rol zouden spelen.
3.34.
Belanghebbende is van mening dat louter de overweging in 5.9 (‘Gelet op de stukken van het geding …’) en in 5.10 (‘Al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd vormt voor het Hof geen aanleiding om te twijfelen aan voormelde bevindingen van OLAF.) een onvoldoende motivering vormt waarom de bewijsmiddelen die Belanghebbende heeft aangevoerd van generlei waarde zijn.
3.35.
Ten tweede is het bewijs dat door de Minister is overgelegd niet concludent en heeft het geen betrekking op de onderhavige aangiften.
3.36.
De conclusie van het Hof dat het niet nodig is dat de berekeningen van de OLAF moeten kunnen worden gecontroleerd, is eveneens onbegrijpelijk en — voor zover het Hof bedoelt te zeggen dat ook Belanghebbende niet hoeft te kunnen concluderen — onjuist. Als het Hof het al niet nodig vindt om de berekeningen te kunnen maken die ten grondslag liggen aan de UTB en een essentieel onderdeel vormen, dan is Belanghebbende nog wel geïnteresseerd in deze berekeningen. Dit bewijs dient door de inspecteur / Minister, gezien onder meer artikel 41 en 47 van het Handvest (zie ook hoofdstuk 2 van deze toelichting) te Worden overgelegd. Dat wordt echter niet door de inspecteur / Minister gedaan, zodat de uitspraak van het Hof ook om deze reden onbegrijpelijk en onjuist is.
4. GRIEF III (Vertrouwensbeginsel)
Grief III: Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, met name van artikel 220 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 en/of verzuim van vormen, doordat het Hof ten onrechte en onbegrijpelijk oordeelt dat er geen sprake is van een vergissing en het vertrouwensbeginsel navordering in de weg staat.
4.1.
In onderdeel 5.12 – 5:15 van het vonnis overweegt het Hof als volgt:
‘5.12.
Belanghebbende heeft betoogd dat het ten onrechte afgeven van niet-preferentiële oorsprongscertificaten door de Thaise autoriteiten dient te worden aangemerkt als een vergissing van de douaneautoriteiten als bedoeld in artikel 220, tweede lid, onderdeel b van het CDW. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. De afgifte van niet-preferentiële oorsprongscertificaten door de Thaise autoriteiten is niet gebaseerd op een overeenkomst tussen de Europese Unie en het koninkrijk Thailand, noch op enige bepaling van secundair recht van de Europese Unie, zodat de Thaise autoriteiten niet als ‘douaneautoriteiten’ in de zin van artikel 220 van het CDW kunnen worden aangemerkt. Het door belanghebbende aangehaalde arrest HvJ 14 mei 1996, Faroe Seafood, 0-153/94, voert niet tot een ander oordeel, nu dit arrest betrekking heeft op de afgifte van preferentiële oorsprongscertificaten (EUR1) op grond van een verordening van (destijds) de Europese Gemeenschap. De door belanghebbende ter zitting aangevoerde omstandigheid dat in WTO-verband een overeenkomst over harmonisatie van niet-preferentiële oorsprongsregels is gesloten kan evenmin tot het oordeel leiden dat de Thaise autoriteiten als ‘douaneautoriteiten’ in de zin van artikel 220 van het CDW kunnen worden aangemerkt.
5.13.
De aangiften die het onderwerp vormen van de bestreden UTB's zijn alle zonder verificatie afgehandeld. De stelling van belanghebbende dat hierin een vergissing van de minister is gelegen (‘stilzitten’) verwerpt het Hof Gelet op het in de zesde overweging van de considerans van het CDW uitgedrukte doel om de douaneformaliteiten en -controles zoveel mogelijk te beperken, legt het CDW de minister niet de verplichting op om aangiften stelselmatig te verifiëren (vgl. HvJ EU 11 september 2011, C-138/10, DP grup, punt 37). Zo er, na de inwerkingtreding van het CDW, nog betekenis toekomt aan het door belanghebbende aangehaalde arrest Hewlett Packard France (HvJ EU 1 april 1993, C-250/91) kan dit arrest niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat zich in casu niet de in punt 20 van dat arrest geschetste situatie voordoet, dat door de belastingschuldige gedurende een betrekkelijk lange periode een groter aantal importen heeft plaatsgevonden, nog daargelaten dat genoemd arrest betrekking heeft op de tariefindeling en niet op de oorsprong:
5.14.
Anders dan belanghebbende heeft bepleit volgt uit het arrest Hoge Raad 25 september 2009, nr. 07/10290, evenmin dat in casu sprake is van een vergissing in de zin van artikel 220 CDW. Het Hof sluit in dit kader aan bij het oordeel van de rechtbank en maakt overweging 4.10.3 van de rechtbank tot de zijne.
5.15.
Gelet op het vorenoverwogene is geen sprake van een vergissing in de zin van artikel 220 CDW, zodat de minister niet gehouden is om af te zien van navordering. Het hoger beroep van belanghebbende faalt in zoverre.’
4.2.
Dit oordeel van het Hof is:
- —
Een onjuiste toepassing van de bepalingen inzake artikel 220 lid 2 letter b CDW en de bijbehorende Europese jurisprudentie;
- —
Onbegrijpelijk nu het Hof zijn conclusie louter baseert op het feit dat de afgifte van niet-preferentiële oorsprongscertificaten niet is gebaseerd op een wederzijdse overeenkomst of ander secundair EU-recht, maar ook op onbegrijpelijke wijze concludeert dat het arrest Faroe Seafood niet van toepassing zou zijn.
Toelichting cassatiemiddel
A. Inleiding
4.3.
De UTB's kunnen naar de mening van Belanghebbende voorts niet in stand blijven omdat het vertrouwensbeginsel aan navordering in de weg staat. Het handelen (en stillzitten) van de Thaise en Nederlandse douane-autoriteiten heeft namelijk actief bijgedragen aan de vermeende oorsprongsfraude. Er is voldaan aan alle voorwaarden voor artikel 220 lid 2 letter b CDW, zodat het Hof ten onrechte tot de conclusie komt dat het vertrouwensbeginsel niet hoeft te worden toegepast.
4.4.
Centraal in deze kwestie staat de vraag of er sprake is van een actieve gedraging, zoals bedoeld in artikel 220 lid 2 letter b CDW. Dat is het geval, althans dat is de mening van Belanghebbende. De inspecteur / Minister stelt van niet en vindt de Rechtbank en het Hof tot nu toe op zijn pad.
4.5.
Ik zal hierna toelichten waarom het oordeel van het Hof onjuist en onbegrijpelijk is, in het licht van de toepassing van het vertrouwensbeginsel, in het bijzonder met betrekking tot de actieve gedraging.
4.6.
De hierna volgende toelichting, is als volgt opgebouwd:
- —
Eerst wordt in onderdeel B toegelicht waarom de afgifte door de Thaise autoriteiten van de niet-preferentiële oorsprongscertificaten wel kwalificeren als een actieve gedraging in de zin van artikel 220 lid 2 letter b 1e alinea CDW;
- —
Onderdeel C bevat de nadere toelichting waarom ook sprake is van een actieve gedraging van de Nederlandse autoriteiten;
- —
Tenslotte bevat onderdeel D de conclusie inzake het vertrouwensbeginsel.
B. Vergissing van de autoriteiten in Thailand
4.7.
Belanghebbende is van mening dat wél een beroep kan worden gedaan op het vertrouwensbeginsel omdat terdege sprake is van een actieve gedraging. Daarbij maakt Belanghebbende onderscheid tussen een actieve gedraging van de Thaise autoriteiten en een actieve gedraging van de Nederlandse autoriteiten. Hierna zal ik nader toelichten waarom er sprake is van een actieve gedraging van de Thaise autoriteiten.
4.8.
Wat betreft de feiten is van belang dat voor de onderhavige zendingen steeds certificaten van oorsprong zijn afgegeven. Deze certificaten zijn daadwerkelijk afgegeven door de bevoegde Thaise autoriteiten. Er is dus geen sprake van valse of vervalste certificaten. Het betreft voorts geen ‘algemene’ certificaten, maar certificaten die specifiek zien op de goederen die naar de ontvanger — [B] BV — werden uitgevoerd, met vermelding van de goederenomschrijving en met verwijzing naar een factuur. Ook het uitgaande vervoermiddel wordt specifiek genoemd en tevens de ‘country of destination’.
4.9.
Het Hof concludeert in overweging 5.12 dat er geen sprake is van een vergissing, met als motivering:
‘De afgifte van niet-preferentiële oorsprongscertificaten door de Thaise autoriteiten is niet gebaseerd op een overeenkomst tussen de Europese Unie en het koninkrijk Thailand, noch op enige bepaling van secundair recht van de Europese Unie, zodat de Thaise autoritelten niet als ‘douaneautoriteiten’ in de zin van artikel 220 van het CDW kunnen worden aangemerkt.’
4.10.
Hoewel Belanghebbende begrijpt wat het Hof stelt, is deze overweging van het Hof niet heel relevant, althans is dit niet een begrijpelijke motivering waarom artikel 220 lid 2 letter b CDW geheel niet van toepassing is. Hetgeen het Hof aanhaalt — dat de afgifte niet is gebaseerd op een overeenkomst tussen de Europese Unie en het koninkrijk Thailand, noch op enige bepaling van secundair recht van de Europese Unie — heeft immers slechts betrekking op preferentiële oorsprong.
4.11.
Het betreft de bepalingen (in artikel 220 lid 2 letter b alinea 2,3 en 4 CDW) die vanaf 2000 met Verordening (EG) nr. 2700/2000 terecht zijn gekomen in artikel 220, mede naar aanleiding van en ter codificatie van het arrest Faroe Seafood18.. Zoals uit overweging 11 van de verordening blijkt, betreffen deze bepalingen uitsluitend ‘Voor het bijzondere geval van de preferentiële regelingen’.
4.12.
De enkele overweging dat de afgifte van niet-preferentiële oorsprongscertificaten niet is gebaseerd op een wederzijdse overeenkomst of ander secundair EU-recht, is dus onvoldoende om vast te kunnen stellen dat er geen sprake is van een vergissing van de autoriteiten.
4.13.
Reeds om deze reden is het oordeel — over de vergissing van de Thaise autoriteiten — onbegrijpelijk. In de onderhavige kwestie gaat het immers niet om preferentiële oorsprong en preferentiële oorsprongscertificaten.
4.14.
Het oordeel is naar de mening van Belanghebbende ook onjuist, omdat de gedraging van de Thaise autoriteiten wel relevant is en er ook toe leiden dat er sprake is van een vergissing zoals bedoeld in artikel 220 lid 2 letter b CDW. Juist op basis van deze gedragingen is immers een certificaat van oorsprong afgegeven en juist op basis van dat certificaat is de Thaise oorsprong gehanteerd bij het doen van de aangifte. Dat certificaat is ook specifiek voor de betreffende zending afgegeven.
4.15.
Ik meen dan ook dat de afgifte van het niet-preferentiële oorsprongscertificaat (het CvO) terdege moet worden aangemerkt als een actieve gedraging. Daarbij staat aan dit oordeel niet in de weg dat de afgifte ervan niet gestoeld is op een met de EU overeengekomen regeling en evenmin dat de niet-preferentiële oorsprong voor het bepalen van de antidumpingheffing niet of niet uitsluitend op basis van dit document is gebaseerd. Dit blijkt uit het eerder genoemde arrest Faroe Seafood.
4.16.
Voor wat betreft de feiten — in het licht van dit arrest Faroe Seafood — is relevant dat ook in dat geval geen sprake was van een verdrag of regeling waarbij wederzijdse afspraken golden. Weliswaar werd een formulier EUR.1. afgegeven, maar anders dan bij de andere preferentiële regelingen, is met de Faroër Eilanden geen wederzijdse overeenkomst afgesloten. Integendeel, de Verordeningen nr. 2051/74 en 3184/74 zijn eenzijdige handelingen die door de Faröer niet zijn aangegaan of bekrachtigd. Een en ander volgt ook uit overweging 61 van de conclusie behorende bij het arrest.
4.17.
Zoals uit overweging 89 van het arrest blijkt, had de Europese Commissie gepleit voor een beperkte uitleg van het begrip autoriteiten, in die zin dat onder douaneautoriteiten niet moet worden vervat ‘de douaneautoriteiten van een land waarop het Verdrag niet van toepassing is’ en dat in dit kader van belang is dat het om een situatie ging ‘waarin het om autonome gemeenschapsregels gaat, de autoriteit van een dergelijk land niet kan worden geacht zo een goede kennis van en inzicht in die regels te hebben, dat een ondernemer daarop ten volle mag afgaan en bescherming uit hoofde van het beginsel van het gewettigd vertrouwen mag verwachten.’
4.18.
Het Hof van Justitie concludeerde (in overweging 88) echter, mede met verwijzing naar het arrest Mecanarte19. dat ‘niet alleen de autoriteiten die bevoegd zijn om tot navordering over te gaan, maar elke autoriteit die in het kader van haar bevoegdheden gegevens verstrekt die in aanmerking worden genomen bij de navordering van douanerechten en bij de belastingschuldige dus het gewettigd vertrouwen kan opwekken, moet worden beschouwd als ‘bevoegde autoriteit’ […].’
4.19.
In overweging 90 stelt het Hof van Justitie vast dat het standpunt van de Europese Commissie onjuist is en concludeert het Hof dat de autoriteiten van de Faröer eilanden, hoewel met hen dus geen wederzijdse afspraken zijn gemaakt, terdege een gewettigd vertrouwen bij de schuldenaar kunnen wekken.
4.20.
Ondanks het feit dat het arrest Faroe Seafood weliswaar ziet op preferentiële oorsprong, blijkt uit dit arrest dat autoriteiten waarmee geen wederzijdse afspraken zijn gemaakt, wel een actieve gedraging kunnen verrichten op grond waarvan vertrouwen ontstaat. De motivering van het Hof dat het arrest Faroe Seafood ziet op de afgifte van preferentiële oorsprongscertificaten (EUR1) en daarom niet relevant is, is dus niet alleen onbegrijpelijk maar ook onjuist. Onjuist is ook de overweging dat de afgifte plaatsvond ‘op grond van een verordening20. van (destijds) de Europese Gemeenschap.’ Zoals uit overweging 61 van de conclusie blijkt, is de regering van de Faröer Eilanden geen enkele verbintenis aangegaan, zodat de preferentiële oorsprongscertificaten ook niet kunnen zijn afgegeven op grond van een EG-overeenkomst21..
4.21.
Gezien het vorenstaande, is het oordeel van het Hof naar de mening van Belanghebbende, niet alleen onbegrijpelijk, maar ook onjuist.
4.22.
Volledigheidshalve merkt Belanghebbende op dat het arrest Hit Trading22. in het vorenstaande ook geen andere inzichten zal leveren. Het ging daarbij om een beroep op het vertrouwensbeginsel, waarbij de afgifte van een preferentieel oorsprongsbescheid, een Formulier A, ten grondslag zou liggen aan het vertrouwen. De verzoekende partijen stelden dat de Pakistaanse autoriteiten ook een vergissing hadden begaan wat de niet-preferentiële oorsprong van de goederen, en dus de heffing van antidumpingrechten betreft en dat de afgifte van het Formulier A als één en dezelfde vergissing (voor dus zowel de preferentiële alsook de niet-preferentiële oorsprong) moest worden beschouwd.
4.23.
Het Gerecht heeft geoordeeld dat ‘de vergissing die de Pakistaanse autoriteiten hebben begaan door vaststelling van de Pakistaanse preferentiële oorsprong van de CFL-i's, niet kan worden opgevat als een vergissing die ook de vaststelling van de niet-preferentiële oorsprong van die goederen betreft.’ Hiermee is echter nog geen uitspraak gedaan over de vraag of de afgifte van de onderhavige CvO's, (zijnde een niet-preferentieel oorsprongsbescheid), een vergissing is op grond waarvan Belanghebbend een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel.
4.24.
Als de Hoge Raad niet bij voorbaat van mening is dat wél een beroep kan worden gedaan op het vertrouwen dat is gewekt door de Thaise autoriteiten met de afgifte van de CvO's, dan meent Belanghebbende dat een en ander moet leiden tot het stellen van prejudiciële vragen.
C. Vergissing van de autoriteiten in Nederland
4.25.
Naast het feit dat terecht een beroep kan worden gedaan op het vertrouwensbeginsel omdat er sprake is van een vergissing van de Thaise autoriteiten, is er ook sprake van een vergissing van de Nederlandse autoriteiten.
4.26.
Dat er geen sprake is van een vergissing van de Nederlandse autoriteiten (de inspecteur en/of de Minister) wordt door het Hof verworpen met — samengevat — de volgende overwegingen:
- —
De Minister heeft niet de verplichting om aangiften stelselmatig te verifiëren (vgl. HvJ EU 11 september 2011, C-138/10, DP grup, punt 37);
- —
Het arrest Hewlett Packard France (HvJ EU 1 april 1993, C-250/91) is niet van toepassing omdat zich geen situatie voordoet waarbij gedurende een betrekkelijk lange periode een groter aantal importen heeft plaatsgevonden, nog daargelaten dat genoemd arrest betrekking heeft op de tariefindeling en niet op de oorsprong;
- —
Uit het arrest van de Hoge Raad volgt evenmin dat er sprake is van een vergissing in de zin van artikel 220 CDW, omdat — zo concludeer ik — niet het stilzitten de actieve gedraging is, maar de eerdere fysieke controle die tot het vertrouwen heeft geleid.
4.27.
Ik zal hierna toelichten waarom deze overwegingen niet juist, althans onbegrijpelijk zijn. Daarbij zal ik eerst aandacht besteden aan de elementen 2 en 3 en besteed ik daarna aandacht aan hetgeen is gesteld onder gedachte streepje 1 hierboven.
4.28.
De overwegingen van het Hof ten aanzien van het criterium zoals opgenomen in het Hewlett Packard France arrest, meer in het bijzonder ten aanzien van het aantal importen, zijn niet juist. Ik wijs in dit kader naar de conclusie23. van 7 mei 2013 van de AG mr. Van Hilten en het arrest24. van de Hoge Raad van 20 juni 2014.
4.29.
In de conclusie heeft de AG onder meer aandacht besteed aan de vraag of het Hewlett Packard arrest zo beperkt moet worden uitgelegd. In paragraaf 6.7.6 en 6.7.7 van de conclusie is dienaangaande het volgende opgenomen.
6.7.6
In de bijlage bij mijn conclusies van 30 mei 2008 gaf ik (in punt 3.2.14) al als mijn mening dat uit het arrest Hewlett Packard niet moet worden afgeleid dat pas sprake kan zijn van een vergissing, indien de douaneautoriteiten ‘gedurende een betrekkelijk lange periode een groter aantal importen hebben doorgelaten’. Nu de feiten in de arresten Foto-Frost en Hewlett Packard niet veel van elkaar verschilden en het HvJ in punt 19 van zijn arrest Hewlett Packard Juist uitdrukkelijk aan zijn beslissing in arrest Foto-Frost refereert, gaf ik aan (3.2.15 van die bijlage) van mening te zijn, dat het HvJ met hetgeen in punt 20 van het arrest Hewlett Packard wordt overwogen (‘Dit is met name het geval, wanneer…’) niet méér heeft willen zeggen dan dat in de voorgelegde situatie sprake was van een vergissing. Het HvJ laat mijns inziens de mogelijkheid open dat ook bij een kleiner aantal importen gedurende een kortere periode, sprake is van een vergissing. In dezelfde zin betoogt Alexander(18) naar aanleiding van het arrest Hewlett Packard:
‘(…) nimmt der EuGH einen Irrtum sogar dann an, wenn die Unrichtigkeit der Anmeldung für eine vollständig angemeldete Ware bei einem Vergleich zwischen der angemeldeten Tarifposition und der ausdrücklichen Warenbezeichnung entsprechend dem Tarifschema erkennbar war, ohne dass es auf die Zahl und die Bedeutung der vom Zollschuldner getätigten Einfuhren ankommt. Dieser Auslegung vertritt auch der BFH(19), der in Fällen antrags- und anmeldungsgemä?er Abfertigung nicht befundgerechter Zollanmeldungen einen Irrtum annimmt (…)’
6.7.7
Ik leid uit de arresten Foto-Frost en Hewlett Packard af (zie ook punt 3.2.16 van eerdergenoemde bijlage bij mijn conclusies van 30 mei 2008) dat bij de beoordeling of sprake is van een vergissing in gevallen waarin de douaneautoriteiten ‘zonder bezwaar’ aangiften aanvaarden, doorslaggevend is of de in de aangifte opgenomen feitelijke gegevens correct én zodanig compleet zijn, dat niets (feitelijk) nieuws aan het licht zou komen wanneer de aangifte later gecontroleerd wordt. Is dat het geval, dan is sprake van een vergissing bij de stilzwijgende aanvaarding van die aangifte(n). Het komt mij — gelet op vorenvermelde arresten — voor dat voor deze manifestatie van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW niet vereist is, dat de douane jarenlang vele aangiften voor gelijksoortige goederen ‘blind’ laat passeren.
4.30.
Uit het bovenstaande kan dus worden afgeleid dat de conclusie van het Hof onjuist is. Het feit dat het om een relatief beperkte periode en kleiner aantal importen gaat, wil geenszins zeggen dat een beroep op het vertrouwensbeginsel zou moeten sneuvelen met een verwijzing naar hetgeen is bepaald in het arrest Hewlett Packard France. Daarbij merk ik op dat door Belanghebbende weliswaar niet veel van deze aangiften zijn gedaan, maar dat uit de stukken van het geding duidelijk blijkt dat er door andere aangevers in totaal enkele tientallen aangiften zijn gedaan.
4.31.
Het Hof gaat ook (te) kort door de bocht met betrekking tot het door mij aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/10290. Hierin is weliswaar bepaald dat er voorafgaand aan de passieve gedraging ( het niet controleren) sprake was van een actieve gedraging (fysieke controle), maar dat maakt niet dat er geen beroep kan worden gedaan op het feit dat de Douane aansluitend aan de fysieke opnames ‘stil was gaan zitten’. Hierin is de actieve gedraging gelegen en daarom kwam de belanghebbende (mede) een beroep op het vertrouwensbeginsel toe. Zo ook in de onderhavige casus.
4.32.
Als laatste het eerste gedachtestreepje, over het ontbreken van een plicht tot verificatie. Wat ook zij van de stellingen van het Hof dat de Douane niet gehouden is stelselmatig te controleren: dit staat natuurlijk niet in de weg aan en heeft weinig van doen met een beroep op artikel 220 lid 2 letter b van het CDW. Als het niet hoeven controleren aan de weg zou staan aan toepassing van artikel 220 lid 2 letter b CDW, dan zou een beroep op het vertrouwensbeginsel feitelijk geheel niet meer mogelijk zijn, althans in ieder geval voor wat betreft een beroep op het vertrouwen opgewekt door een passieve gedraging. Dat kan niet juist zijn. Immers, de Douane heeft in geen enkel geval de verplichting om aangiften (stelselmatig) te controleren. Indien en voor zover het Hof dit heeft bedoeld, dan is dit onjuist. Voor het overige is de overweging in ieder geval onbegrijpelijk.
4.33.
Ik concludeer derhalve, gezien al het vorenstaande, dat terdege sprake is van een actieve gedraging zoals bedoeld in artikel 220 lid 2 letter b CDW zodat toepassing van het vertrouwensbeginsel navordering in de weg staat.
4.34.
Wanneer de gedraging van de Nederlandse of Thaise autoriteiten niet zelfstandig als actieve gedraging zouden kunnen kwalificeren, dat moeten de gedragingen in onderlinge samenhang worden bezien. Dit is mogelijk, zoals uit het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2014 blijkt:
3.4.3.
Uit deze rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW zich niet uitsluitend voordoet indien de autoriteiten na een controle van een of meer douaneaangifte(n) geen bezwaar hebben gemaakt tegen de vermelding van een onjuiste tariefpost. Deze bepaling staat ook aan een boeking achteraf in de weg indien de autoriteiten in een eerder tijdvak voor soortgelijke transacties geen bezwaar hebben gemaakt tegen de achteraf gezien onjuiste vermelding van een tariefpost in de aangifte, dan wel indien de autoriteiten jarenlang — zonder enige controle te verrichten — een substantieel aantal douaneaangiften hebben aanvaard, terwijl die douaneaangiften alle voor de toepassing van de desbetreffende regeling vereiste feitelijke gegevens bevatten en deze gegevens juist waren in die zin dat bij een latere controle geen nieuwe gegevens aan het licht kwamen.
Uit vorenbedoelde jurisprudentie kan evenwel en anders dan het Hof heeft geoordeeld niet worden afgeleid dat het begrip ‘vergissing van de douaneautoriteiten’ zo moet worden uitgelegd dat uitsluitend de hiervoor omschreven handelingen of het hiervoor omschreven nalaten door de douaneautoriteiten een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW kunnen vormen. Met andere woorden die jurisprudentie laat naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is de ruimte om ook een andere handeling of een andere gedraging van de douaneautoriteiten als een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW te beschouwen, mits de desbetreffende handeling of gedraging van de douaneautoriteiten een ‘actieve gedraging’ vormt als bedoeld in de hiervoor in 3.4.2 vermelde jurisprudentie van het Hof van Justitie.
Het antwoord op de vraag of een ‘actieve gedraging’ Van de douaneautoriteiten bij de belastingplichtige ook gewettigd vertrouwen wekt, dient vervolgens aan de hand van de tweede voorwaarde van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW te worden beoordeeld. De beantwoording daarvan is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo kan gewettigd vertrouwen worden gewekt door het achtereenvolgens plaatsvinden van diverse ‘actieve gedragingen’ die, hoewel. afzonderlijk beschouwd onvoldoende, in (onderlinge) samenhang beschouwd voldoende grondslag bieden voor gewettigd vertrouwen.
4.35.
De beide actieve gedragingen (door de Thaise en de Nederlandse autoriteiten) tezamen beschouwd, maken dat in ieder geval een beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan.
D. Conclusie
4.36.
Belanghebbende concludeert dat de UTB's niet in stand kunnen blijven omdat artikel 220 lid 2 letter b CDW, waarin het vertrouwensbeginsel is vervat, in deze terdege van toepassing is. Er is sprake van een vergissing van zowel de Thaise alsook de Nederlandse autoriteiten.
4.37.
Het Hof oordeelt onjuist over het toepassingsbereik van artikel 220 CDW, in het bijzonder met betrekking tot de vraag of er sprake is van een actieve gedraging door de Thaise autoriteiten. Deze autoriteiten hebben een geldig certificaat van oorsprong afgegeven, dat specifiek zag op de onderhavige zendingen. Anders dan het Hof concludeert, kan deze handeling, mede gezien het arrest Faroe Seafood, wel worden gekwalificeerd als actieve gedraging. Zo nodig zal de Hoge Raad, als het aan Belanghebbende ligt, prejudiciële vragen moeten stellen.
4.38.
Ook is er sprake van een vergissing door de Nederlandse autoriteiten. De overwegingen van het Hof inzake de Europese en nationale jurisprudentie en het criterium inzake de actieve gedraging in relatie tot ‘stilzitten’ is onjuist. Een en ander volgt uit een recent arrest van de Hoge Raad en de onderliggende conclusie van de AG.
4.39.
Tenslotte concludeert Belanghebbende dat wanneer de gedraging van de Nederlandse of Thaise autoriteiten niet zelfstandig als actieve gedraging zouden kunnen kwalificeren, de gedragingen in onderlinge samenhang moeten worden bezien en alsnog kwalificeren als een vergissing.
5. GRIEF IV (Dictum en proceskosten)
Grief IV: Schending, althans-verkeerde toepassing van het recht, met name van artikel 8:70,8:72 en 8:75 Algemene wet bestuursrecht en/of verzuim van vormen, doordat het Hof enerzijds concludeert dat ten onrechte het missierapport niet integraal ter beschikking is gesteld, maar anderzijds niet overgaat tot gegrondverklaring van het hoger beroep, althans veroordeling van de Minister in de proceskosten en vergoeding van de griffierechten.
5.1.
In onderdeel 5.21, 6 en 7 overweegt en oordeelt het Hof als volgt:
‘5.21.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.’
5.2.
Dit oordeel van het Hof is:
- —
Een onjuiste toepassing van artikel 8:70,8:72 en 8:75 Algemene wet bestuursrecht (hierna ook ‘Awb’) en ook onbegrijpelijk, gezien het feit dat het Hof eerder heeft geconcludeerd dat de Minister in beginsel verplicht is het complete missierapport te overleggen en in zoverre de stelling van Belanghebbende ook slaagt, maar uiteindelijk het hoger beroep ongegrond verklaard en niet overgaat tot veroordeling van de inspecteur / Minister in de proceskosten en de griffierechten.
Toelichting cassatiemiddel
3.3.
De laatste grief heeft betrekking op het dictum van het Hof. Wanneer de UTB's niet moeten worden vernietigd op grond van één van vorenstaande redenen, dan nog is het uiteindelijke oordeel — ofwel dictum — van het Hof onjuist. Ik zal dat hierna toelichten.
5.4.
Er bestaat geen onduidelijkheid over het feit dat de inspecteur / Minister gehouden is om het integrale rapport te overleggen. Dat volgt uit overweging 5.6.1. Het Hof concludeert ook dat de stelling van Belanghebbende hierin slaagt Het feit dat het Hof vervolgens, met toepassing van artikel 8:31 Awb, de gevolgtrekkingen maakt die haar geraden voorkomt, maakt niet dat daarmee het oordeel van de Rechtbank juist — ofwel niet onjuist — was. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank en het handelen van de inspecteur / Minister.
5.5.
Van beide staat naar de mening van Belanghebbende vast dat Belanghebbende terecht heeft aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet het gehele rapport hoefde te worden overgelegd en de inspecteur / Minister ten onrechte het rapport niet integraal overlegde (ook niet bij het Hof).
5.6.
Gelet op deze omstandigheden, meent Belanghebbende dat het Hof had moeten oordelen dat het beroep gegrond was. Wanneer het Hof vervolgens de gevolgtrekking maakt dat ondanks het niet overleggen van het integrale rapport, de gevolgen van de UTB's toch in stand moeten blijven, kan zij dit nog steeds als nevendictum uitspreken. Met de gegrondverklaring van het beroep — die het Hof naar de mening van Belanghebbende had moeten uitspreken — had het Hof dan ook de inspecteur / Minister moeten veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van de betaalde griffierechten.
5.7.
Zelfs wanneer het beroep niet gegrond verklaard zou moeten worden, had de Minister veroordeeld moeten worden in de proceskosten en vergoeding van de griffierechten. Ik wijs in dit kader bijvoorbeeld op de uitspraak van het Hof van 12 maart 201525., waarin het Hof wél overging tot veroordeling daar waar de inspecteur / Minister het recht op verdediging had geschonden, evenwel zonder dat hieraan een gevolg werd verbonden.
5.8.
Belanghebbende concludeert derhalve dat het dictum van de uitspraak onjuist is, althans dat het Hof ten onrechte de Minister niet heeft veroordeeld in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
6. Conclusie
6.1.
Belanghebbende meent dat in ieder geval UTB1 niet in stad kan blijven, wegens schending van het recht op verdediging. Hetgeen het Hof hierover overweegt en concludeert is onjuist en onbegrijpelijk.
6.2.
De UTB's kunnen voorts niet in stand blijven omdat de niet-preferentiële oorsprong China geenszins vaststaat. Het oordeel van het Hof hierin is eveneens onbegrijpelijk en onjuist, nu het Hof enerzijds een onjuiste juridisch kader hanteert en anderzijds de weging van de diverse bewijsmiddelen onbegrijpelijk is.
6.3.
Tenslotte moeten de UTB's worden vernietigd omdat het vertrouwensbeginsel navordering in de weg staat. Er is zowel sprake van een vergissing door de Thaise alsook de Nederlandse autoriteiten, die in ieder geval in onderlinge samenhang maken dat terecht een beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan. De uitspraak van het Hof in zoverre onjuist dat het Hof artikel 220 lid 2 letter b CDW onjuist en onbegrijpelijk interpreteert, alsmede de conclusies die het Hof verbindt aan de Europese jurisprudentie onjuist en onbegrijpelijk zijn.
6.4.
Op grond van het voorgaande moge ik uw Raad in overweging geven, de uitspraak van het Hof van het Gerechtshof te Amsterdam, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien door te oordelen dat de UTB's moeten worden vernietigd althans, als uw Raad van mening is dat zij niet zelf in de zaak kan voorzien, de zaak terug te verwijzen naar de Douanekamer, althans één van de Gerechtshoven.
6.5.
Wanneer uw Raad niet op grond van grief I en grief II tot het oordeel komt dat de UTB's moeten worden vernietigd en ook niet bij voorbaat oordeelt dat het vertrouwensbeginsel aan navordering in de weg staat (grief III), dan moge ik uw Raad in overweging geven om prejudiciële vragen te stellen over de interpretatie en reikwijdte van artikel 220 lid 2 letter b CDW.
6.6.
Tenslotte kan de Uitspraak van het Hof niet in stand blijven, omdat het dictum onjuist is, alsmede het oordeel over de proceskosten en griffierechten. Overigens verzoekt Belanghebbende om ook in deze procedure in cassatie een proceskostenvergoeding vast te stellen alsmede om vergoeding van het betaalde griffierecht.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑12‑2016
Hier betrof het daadwerkelijk de inspecteur binnen de Nederlandse Douane.
Het OLAF-rapport wordt ook aangeduid als missierapport.
Althans In het voornemen wordt dit bijlage 8 genoemd, maar feitelijk is dit bijlage 9.
Arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2008 in de zaak C-349/07 (Sopropé)
Arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2014 in de gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13 (Kamino International Logistics BV en Datema Hellmann Worldwide Logistics BV)
Hoe anders kan worden gesproken over ‘de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren’?
Ik merk overigens op dat dit arrest zijn oorsprong vindt in het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 22 februari 2013 in de procedures met nummer 10/02774 en 10/02777. De Hoge Raad heeft nog geen eindarrest gewezen.
Arrest van het Hof van Justitie van 23 oktober 2014 in de zaak C-437/13 (Unitrading).
Arrest van het Hof van Justitie van 4 juni 2014 in de zaak C-300/11 (ZZ).
In artikel 41 lid 21e ged.str. Handvest staat immers: ‘het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen’.
Artikel 41 lid 2 2e ged.str. Handvest.
Ik wijs in dit kader op de motivering in de bezwaarprocedure van 2 december 2010, in het bijzonder 2.18 e.V. Ook blijkt duidelijk uit het voornemen, in het bijzonder de beschrijving van de bijlage (bijlage 4) dat de Letters of confirmation niet zien op de onderhavige aangiften maar slechts als voorbeeld worden bijgevoegd.
Factuurnummers van de onderhavige zendingen zijn […] terwijl het voorbeeld op pagina 9 van het OLAF-rapport slechts betrekking heeft op de factuur met nummer […].
Overigens is later, door de inspecteur / Minister, gesteld dat de brief gedateerd is op 7 september 2010 en is een versie van de brief overgelegd die wél gedateerd is. Blijkbaar is het gebruikelijk dat er verschillende versies van stukken tussen de OLAF en de inspecteur / Minister circuleren die wel en niet voorzien zijn van een datum.
Zie onder meer de motivering in hoger beroep van 12 december 2012, onderdeel 3.15 e.V.
Deze verklaring is extra relevant en belangrijk, nu de inspecteur / Minister stelselmatig heeft geweigerd een verklaring van deze persoon te (laten) overleggen en slechts de samengevatte en concluderende versie van de OLAF heeft overgelegd.
Arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 1996, C-153/94 (Faroe Seafood). Ik kom ook nog uitgebreider op dit arrest terug.
Arrest van het Hof van Justitie van 27 juni 1991 in de zaak C-348/99 (Mecanarte).
Het Hof doelt waarschijnlijk op Verordening (EEC) nr. 3184/74, in het bijzonder artikel 7.
Overigens werd het preferentiële recht toegekend op grond van een andere overeenkomst, namelijk Verordening (EEG) nr. 2051/74, mar dat doet in deze niet ter zake.
Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 16 december 2010 in dezaak T-191/09 (Hit Trading).
ECLI:NL:PHR:2013:CA1523.
Uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 maart 2014, kenmerk 13/00111. De uitspraak is (nog) niet gepubliceerd, maar ik heb het Gerechtshof verzocht deze alsnog te publiceren.
Conclusie 07‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft in de periode van 2 oktober 2007 tot en met 13 maart 2008 vier aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van spaarlampen. In deze aangiften heeft zij Thailand als land van oorsprong aangegeven. Het Department of Foreign Trade van het Ministry of Commerce in Thailand (het DFT) heeft voor alle zendingen van spaarlampen niet-preferentiële certificaten van oorsprong afgegeven. Bij brief van 1 juli 2009 heeft het DFT de certificaten met onmiddellijk effect ingetrokken. Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (hierna: OLAF) heeft vervolgens, in de periode van 18 tot 25 augustus 2010, onderzocht of antidumpingrechten op de spaarlampen uit China via Thailand werden ontdoken. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft OLAF een missierapport met dagtekening 20 oktober 2010 opgesteld. Voordat respectievelijk nadat het missierapport gereed was, heeft de minister van Economische Zaken namens de Inspecteur bij brieven van 10 september 2010 en 17 december 2010 belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen uitnodigingen tot betaling (utb’s) voor antidumpingrechten uit te reiken. Belanghebbende heeft het missierapport, inclusief de bij het missierapport behorende bijlagen die zien op andere exporteurs, medio december 2010 ongeclausuleerd in mogen zien. Op 13 december 2010 heeft de Inspecteur het missierapport, zonder de bijlagen die zien op andere exporteurs, aan belanghebbende verstrekt. Belanghebbende heeft op de aankondigingen gereageerd, waarna de inspecteur op 30 september 2010 en 12 januari 2011 twee utb’s heeft uitgereikt. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de utb’s ten onrechte aan haar zijn uitgereikt. Zowel voor rechtbank Haarlem (de Rechtbank) als hof Amsterdam (het Hof) is – voor zover in cassatie nog van belang – in geschil of (i) het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden en, zo ja, of dit dient te leiden tot vernietiging van de utb’s, (ii) of de Chinese oorsprong van de goederen voldoende aannemelijk is gemaakt en (iii) of de voorwaarden van artikel 220, lid 2, onder b van het CDW zijn vervuld. Ter zake van geschilpunt (i) oordeelt de Rechtbank dat het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet is geschonden, omdat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld haar standpunten met betrekking tot het voornemen om de utb’s op te leggen kenbaar te maken. Verder acht de Rechtbank aannemelijk dat partijen over dezelfde stukken beschikken en dat belanghebbende geen (relevante) stukken zijn onthouden. Het Hof oordeelt over dit geschilpunt dat belanghebbende voldoende op de hoogte is gesteld van het voornemen utb’s uit te reiken, waaronder begrepen de achtergrond van dit voornemen, en dat belanghebbende niet althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet adequaat kon reageren, laat staan dat deze procedure onder andere omstandigheden een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Ook oordeelt het Hof dat het complete missierapport aan belanghebbende had moet worden verstrekt, maar verbindt geen gevolgen aan het niet verstrekken van de bijlagen die zien op een andere exporteur aangezien de bevindingen van de OLAF-missie ten aanzien van de andere exporteur en de daaruit getrokken conclusies reeds volledig kenbaar zijn voor belanghebbende. Zowel de Rechtbank als het Hof oordelen verder dat uit de gedingstukken volgt dat de spaarlampen van niet-preferentiële oorsprong zijn en dat geen sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten, zodat artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW niet van toepassing is. In cassatie voert belanghebbende samengevat aan dat (1) het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, het Unierechtelijke beginsel van behoorlijk bestuur en het Unierechtelijke recht op inzage van stukken zijn geschonden omdat zij voorafgaand aan het uitreiken van de eerste utb, niet de beschikking had over het (concept)missierapport en alle daarbij behorende bijlagen, (2) het Hof de bepalingen inzake de niet-preferentiële oorsprong van artikel 24 van het CDW onjuist heeft toegepast en is uitgegaan van onjuiste gegevens, (3) aan alle voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW is voldaan, en (4) het Hof haar een vergoeding van proceskosten en griffierechten had moeten toekennen. A-G Ettema leidt uit het Unierecht af dat het inzagerecht een integraal onderdeel vormt van het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging. Het Unierecht schrijft echter niet voor onder welke voorwaarden het inzagerecht moet worden gewaarborgd. Deze leemte dient naar haar mening door het nationale recht te worden opgevuld. De A-G meent dat belanghebbende in beginsel op het moment dat de Inspecteur zijn voornemen kenbaar maakte een utb op te leggen inzage had moeten krijgen in alle documenten waarop de douaneautoriteiten zich hebben gebaseerd. Indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de Inspecteur beschikte over een conceptmissierapport, luidt haar conclusie dat voornoemd beginsel te dezen is geschonden. Uit het arrest Kamino en Datema van het HvJ volgt echter dat een dergelijke schending eerst tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Het Hof heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Het eerste cassatiemiddel faalt daarom. Ter zake van het tweede cassatiemiddel wijst A-G Ettema erop dat uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat de oorsprong van de spaarlampen wordt bepaald aan de hand van de assemblagehandeling die vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van de spaarlamp de bepalende productiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en de spaarlamp zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt. Het Hof is van oordeel dat niet aan deze voorwaarde wordt voldaan. Volgens A-G Ettema heeft het Hof daarbij de juiste toets aangelegd, is het oordeel voorts feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Ook voor het overige kan het middel niet slagen. Bij de behandeling van het derde cassatiemiddel gaat A-G Ettema in op de voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW. Overwegende dat de Thaise autoriteiten te dezen geen douaneautoriteiten zijn in de zin van voormeld artikel, en evenmin sprake is van een actieve gedraging van de Nederlandse douaneautoriteiten, komt zij tot de slotsom dat niet aan de voorwaarden is voldaan. Hoewel het Hof belanghebbende met betrekking tot één geschilpunt gelijk heeft gegeven, heeft dat niet geleid tot (gedeeltelijke) vernietiging van de bestreden besluiten. Het Hof was volgens de A-G dan ook niet gehouden griffierechten te vergoeden en een proceskostenvergoeding toe te kennen. Ook het vierde cassatiemiddel faalt dus. A-G Ettema concludeert dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 7 december 2016 inzake:
HR nr. 15/00462 | [X] B.V. |
Hof nrs. 12/00475 tot en met 12/00478 Rb nrs. AWB 11/832, 11/833, 11/891 en 11/1804 | |
Derde Kamer A | tegen |
Douanerechten (antidumpingrechten) 2 oktober 2007 - 13 maart 2008 | staatssecretaris van Financiën1. |
1. Inleiding
1.1
Belanghebbende heeft in de periode van 2 oktober 2007 tot en met 13 maart 2008 vier aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van spaarlampen. In deze aangiften heeft zij Thailand als land van oorsprong aangegeven. Het Department of Foreign Trade van het Ministry of Commerce in Thailand (het DFT) heeft voor alle zendingen van spaarlampen niet-preferentiële certificaten van oorsprong afgegeven. Bij brief van 1 juli 2009 heeft het DFT de certificaten met onmiddellijk effect ingetrokken. Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (hierna: OLAF) heeft vervolgens, in de periode van 18 tot 25 augustus 2010, onderzocht of antidumpingrechten op de spaarlampen uit China via Thailand werden ontdoken. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft OLAF een missierapport met dagtekening 20 oktober 2010 opgesteld. Voordat respectievelijk nadat het missierapport gereed was, heeft de minister van Economische Zaken namens de Inspecteur bij brieven van 10 september 2010 en 17 december 2010 belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen uitnodigingen tot betaling (utb’s) voor antidumpingrechten uit te reiken. Belanghebbende heeft het missierapport, inclusief de bij het missierapport behorende bijlagen die zien op andere exporteurs, medio december 2010 ongeclausuleerd in mogen zien. Op 13 december 2010 heeft de Inspecteur het missierapport, zonder de bijlagen die zien op andere exporteurs, aan belanghebbende verstrekt. Belanghebbende heeft op de aankondigingen gereageerd, waarna de inspecteur op 30 september 2010 en 12 januari 2011 twee utb’s heeft uitgereikt. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de utb’s ten onrechte aan haar zijn uitgereikt.
1.2
Zowel voor rechtbank Haarlem (de Rechtbank) als hof Amsterdam (het Hof) is – voor zover in cassatie nog van belang – in geschil of (i) het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden en, zo ja, of dit dient te leiden tot vernietiging van de utb’s, (ii) of de Chinese oorsprong van de goederen voldoende aannemelijk is gemaakt en (iii) of de voorwaarden van artikel 220, lid 2, onder b van het Communautair douanewetboek (CDW) zijn vervuld.
1.3
Ter zake van geschilpunt (i) oordeelt de Rechtbank dat het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet geschonden is, omdat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld haar standpunten met betrekking tot het voornemen om de utb’s op te leggen kenbaar te maken. Verder acht de Rechtbank aannemelijk dat partijen over dezelfde stukken beschikken en dat belanghebbende geen (relevante) stukken zijn onthouden. Het Hof oordeelt over dit geschilpunt dat belanghebbende voldoende op de hoogte is gesteld van het voornemen utb’s uit te reiken, waaronder begrepen de achtergrond van dit voornemen, en dat belanghebbende niet althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet adequaat kon reageren, laat staan dat deze procedure onder andere omstandigheden een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Ook oordeelt het Hof dat het complete missierapport aan belanghebbende had moet worden verstrekt, maar verbindt geen gevolgen aan het niet verstrekken van de bijlagen die zien op een andere exporteur aangezien de bevindingen van de OLAF-missie ten aanzien van de andere exporteur en de daaruit getrokken conclusies reeds volledig kenbaar zijn voor belanghebbende. Zowel de Rechtbank als het Hof oordelen verder dat uit de gedingstukken volgt dat de spaarlampen van niet-preferentiële oorsprong zijn en dat geen sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten, zodat artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW niet van toepassing is.
1.4
In cassatie voert belanghebbende samengevat aan dat (1) het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, het Unierechtelijke beginsel van behoorlijk bestuur en het Unierechtelijke recht op inzage van stukken zijn geschonden omdat zij voorafgaand aan het uitreiken van de eerste utb, niet de beschikking had over het (concept)missierapport en alle daarbij behorende bijlagen, (2) het Hof de bepalingen inzake de niet-preferentiële oorsprong van artikel 24 van het CDW onjuist heeft toegepast en is uitgegaan van onjuiste gegevens, (3) aan alle voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW is voldaan, en (4) het Hof haar een vergoeding van proceskosten en griffierechten had moeten toekennen.
1.5
Ik leid uit het Unierecht af dat het inzagerecht een integraal onderdeel vormt van het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging. Het Unierecht schrijft echter niet voor onder welke voorwaarden het inzagerecht moet worden gewaarborgd. Deze leemte dient naar mijn mening door het nationale recht te worden opgevuld. Ik meen dat belanghebbende in beginsel op het moment dat de Inspecteur zijn voornemen kenbaar maakte een utb op te leggen inzage had moeten krijgen in alle documenten waarop de douaneautoriteiten zich hebben gebaseerd. Indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de Inspecteur beschikte over een conceptmissierapport, luidt mijn conclusie dat voornoemd beginsel te dezen is geschonden. Uit het arrest Kamino en Datema van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) volgt echter dat een dergelijke schending eerst tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Het Hof heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Het eerste cassatiemiddel faalt daarom.
1.6
Ter zake van het tweede cassatiemiddel wijs ik erop dat uit de rechtspraak van het HvJ volgt de oorsprong van de spaarlampen wordt bepaald aan de hand van de assemblagehandeling die vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van de spaarlamp de bepalende productiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en de spaarlamp zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt. Het Hof is van oordeel dat niet aan deze voorwaarde wordt voldaan. Naar mijn mening heeft het Hof daarbij de juiste toets aangelegd, is het oordeel voorts feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk.
1.7
Bij de behandeling van het derde cassatiemiddel ga ik in op de voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW. Overwegende dat de Thaise autoriteiten te dezen geen douaneautoriteiten zijn in de zin van voormeld artikel, en evenmin sprake is van een actieve gedraging van de Nederlandse douaneautoriteiten, kom ik tot de slotsom dat niet aan de voorwaarden is voldaan.
1.8
Hoewel het Hof belanghebbende met betrekking tot één geschilpunt gelijk heeft gegeven, heeft dat niet geleid tot (gedeeltelijke) vernietiging van de bestreden besluiten. Het Hof was naar mijn mening dan ook niet gehouden griffierechten te vergoeden en een proceskostenvergoeding toe te kennen. Ook het vierde cassatiemiddel faalt dus.
1.9
Ik concludeer dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Belanghebbende2.heeft in de periode van 2 oktober 2007 tot en met 13 maart 2008, in opdracht van importeur [B] B.V., vier aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van spaarlampen (hierna ook wel aangeduid als: CFL-i’s of de goederen).3.Zij heeft als land van oorsprong Thailand aangegeven. Zij heeft de aangiften op eigen naam en voor eigen rekening gedaan.
2.2
Voor alle zendingen heeft het Department of Foreign Trade van het Ministry of Commerce in Thailand (hierna: het DFT) niet-preferentiële certificaten van oorsprong afgegeven. De certificaten vermelden als exporteur [C] Co. Ltd (hierna: [C] ).
2.3
In de onderhavige zaak gaat het om de volgende aangiften:
Datum aangifte | Aangiftenummer | Oorsprongscertificaat | |
1. | 2 oktober 2007 | [001] | […] |
2. | 23 oktober 2007 | [002] | […] |
3. | 19 februari 2008 | [003] | […] |
4. | 13 maart 2008 | [004] | […] |
2.4
Vanaf eind 2008 tot eind april 2009 heeft een briefwisseling plaatsgevonden tussen het DFT en [C] met betrekking tot 32 certificaten van oorsprong voor spaarlampen die in 2007 en 2008 naar de Europese Unie (hierna: Unie) zijn uitgevoerd. In een van de betreffende brieven deelt het DFT mee dat de 32 certificaten met onmiddellijk effect zullen worden ingetrokken indien het DFT bepaalde gevraagde documenten niet vóór 30 april 2009 heeft ontvangen. Bij brief van 1 juli 20094.heeft het DFT de certificaten met onmiddellijk effect ingetrokken. In de bijlage bij deze brief zijn onder meer de in geding zijnde certificaatnummers […] vermeld.
2.5
In de periode van 18 tot 25 augustus 2010 heeft een team van OLAF een onderzoek uitgevoerd in Thailand naar de oorsprong van spaarlampen en specifiek of de antidumpingrechten op deze spaarlampen uit China via Thailand werden ontdoken.
2.6
Met betrekking tot dit onderzoek heeft OLAF een missierapport5.met dagtekening 20 oktober 2010 opgesteld. In dit rapport is, voor zover van belang, het volgende opgenomen (opmaak origineel):6.
“2. Context
On 5 August 2009, OLAF received information from the Thai Department of Foreign Trade (hereafter: DFT) that 33 consignments of CFL-i exported from Thailand to the EU by the Thai company, [C] , were not entitled to Thai non-preferential origin certificates (…). The consigments were exported to the Netherlands (…). Simultaneously, a Thai official from the DFT informed OLAF, by e-mail, that the reason for withdrawal of the certificates was that the value of the Chinese components used in production of the CFL-i was higher than 80% of the ex-works price (…).
(…)
3.2
Mission findings
[C]
was registered in Thailand on 13 June 2007 (…). From September 2007 to October 2009, the DFT issued 33 certificates of non-preferential origin to [C] (…). When [C] applied for a certificate of non-preferential origin the company declared that the CFL-i exported were of Thai non-preferential origin (…).
The DFT informed the mission team that, following a request from Italian customs, they had started to verify the accuracy of the information provided by the company. In the course of the DFT verification, [C] submitted two “Letter of Confirmation” concerning (…) [two] certificate[s] of non-preferential origin (…). In both “Letter of Confirmation” the Managing Director admitted that the CFL-i were produced from Chinese materials only, and that the added value in Thailand represented 7,8% of the ex-factory price (…).
Therefore, the Thai authorities began verification of all of the certificates issued to [C] for exports to the EU. Due to a lack of cooperation from [C] , the Thai authorities extended the results of the verification of the two certificates to all of the certificates issued to [C] and then informed OLAF accordingly. (…)
The mission team had the opportunity to examine and to extract information from the customs declarations and supporting documents concerning the importation of CFL-i parts from China by [C] . Access to the documents was provided by the Thai authorities. According to the documents presented, the company had imported from China CFL-i subassemblies and parts, which were classified under heading 8539. The numbers of the import invoices from China to Thailand were the same as the reference numbers used in the invoices issued for the corresponding final products exported from Thailand to the EU. The imported subassemblies were precisely described either in the import invoices, or in the customs declarations. The description included, inter alia, the type or brand of CFL-i (i.e. GSL), electrical power (i.e. 11W) and fitting (i.e. E27). In fact, the description was the same as the description of the final product exported to the EU (…).
The mission team was unable to meet the management of [C] nor to visit the premises of the company. The management of [F] Co., Ltd. informed the DFT that [C] had been renting the premises before 31 December 2009; however the company had not renewed their rental contract (…). The mission team visited only the addresses of the company’s office and the factory but were not permitted to enter. Photos taken are attached to the mission report (…). The current management of [F] Co., Ltd, which includes former management of [C] , refused to meet with the mission team.
(…)
4 Further analysis after mission
[C]
The information extracted from the documents of the CFL-i subassemblies imported from China to Thailand was compared with the documents supplied by the Thai authorities concerning exports of CFL-i exported from Thailand to the EU. On the basis of the reference numbers, the brands, parameters, and quantities, the corresponding consignments were matched to each other. (…)
The list of all matching consignments is attached to the mission report (…).”
2.7
De minister van Economische Zaken heeft, namens de Inspecteur7.,8.belanghebbende bij brieven van 10 september 20109.en 17 december 201010.in kennis gesteld van zijn voornemen utb’s voor antidumpingrechten op te leggen. Bij deze brieven is een aantal bijlagen gevoegd (zie punt 2.11 en de punten 2.13 tot en met 2.15 van de hofuitspraak). In deze brieven heeft de Inspecteur uiteengezet waarom zijns inziens antidumpingrechten zijn verschuldigd en hoe deze rechten zijn berekend. Belanghebbende wordt in de gelegenheid gesteld om binnen 14 dagen te reageren op dit voornemen. In zijn brieven maakt de Inspecteur melding van een onderzoek dat in Thailand is uitgevoerd door OLAF, tezamen met de bevoegde Thaise autoriteiten, waarbij is bevonden dat in Thailand slechts eenvoudige assemblage van Chinese spaarlampen heeft plaatsgevonden, waardoor de lampen niet de oorsprong Thailand hebben verkregen op grond van artikel 24 van het Communautair douanewetboek11.(hierna: CDW)12..
2.8
Belanghebbende heeft, bij brieven van 24 september 201013.en 21 december 201014., haar standpunt kenbaar gemaakt over het voornemen van de Inspecteur utb’s uit te reiken.
2.9
De Inspecteur15.heeft op 30 september 2010 en 12 januari 2011 twee utb’s (hierna: de eerste utb respectievelijk de tweede utb) inzake antidumpingrechten aan belanghebbende uitgereikt.16.Belanghebbende heeft tegen de eerste utb bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen en de utb gehandhaafd.17.
3. Geding voor de Rechtbank en het Hof
De Rechtbank
3.1
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Daarnaast heeft zij – met instemming van de Inspecteur – bij de Rechtbank rechtstreeks beroep ingesteld tegen de tweede utb. Voor de Rechtbank was in geschil of de twee utb’s terecht aan belanghebbende zijn uitgereikt.
3.2
De vraag of de Inspecteur het Unierechtelijke beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden, beantwoordt de Rechtbank ontkennend. Zij overweegt daartoe als volgt, waarbij de term ‘eiseres’ ziet op belanghebbende en de term ‘verweerder’ op de Inspecteur:
“4.4.1. (…) Eiseres is in de gelegenheid gesteld haar standpunten met betrekking tot het voornemen om de eerste utb op te leggen naar voren te brengen en zij heeft dit per brief van 24 september 2010 ook gedaan. Voordat eiseres haar zienswijze bekend heeft gemaakt, heeft zij een aantal vragen gesteld over de brief met het voornemen en de bijlagen daarbij en deze vragen heeft verweerder beantwoord. Niet is gesteld of gebleken dat eiseres feiten had kunnen achterhalen die thans door tijdsverloop niet meer te achterhalen zijn. Dat eiseres en [B] B.V. niet overtuigd zijn van de standpunten van verweerder en het bewijs onvoldoende vinden, betekent niet dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. De verdeling van de bewijslast en de weging van het door partijen ingebrachte bewijs zijn onderwerpen die zich bij uitstek lenen voor een rechterlijke toetsing, zodat eiseres zich door een vermeend tekort aan bewijs aan de zijde van verweerder niet benadeeld hoeft te voelen. Voorts heeft eiseres niet aangetoond op welke wijze zij in haar verdedigingsbelang is geschaad doordat de verhouding met [B] B.V. is verslechterd, anders dan dat [B] B.V. kennelijk weigert om eiseres – op basis van hetgeen verweerder reeds heeft overgelegd – schadeloos te stellen voor de nagevorderde antidumpingrechten. Dit mogelijke financiële nadeel levert geen schending op van het verdedigingsbeginsel.
4.4.2.
Verweerder heeft bij het opstellen van de eerste utb rekening gehouden met de in de brief met het voornemen genoemde bijlagen en deze bijlagen eveneens aan eiseres verstrekt. De gemachtigde van eiseres heeft tijdens en na het hoorgesprek in de bezwaarfase aanvullende documentatie ontvangen. De rechtbank acht aannemelijk dat partijen beschikken over dezelfde stukken en dat eiseres geen (relevante) stukken zijn onthouden.
4.4.3.
Van een onzorgvuldige voorbereiding van de eerste utb is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft, zoals hiervoor opgemerkt en blijkt uit die utb, rekening gehouden met de tot dan toe bekende bevindingen uit het onderzoek van het OLAF alsook met de opmerkingen van eiseres. De eerste utb is zodanig en naar het oordeel van de rechtbank in lijn met artikel 6, derde lid, van het CDW gemotiveerd dat niet kan worden gezegd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat partijen verschillen van mening over de waardering en interpretatie van de feiten zijn geschillen van juridische aard die kunnen worden getoetst in de bezwaar- en beroepsfase. De enkele omstandigheid dat deze toetsing na en niet vóór het uitreiken van de utb plaatsvindt, vormt op zichzelf geen wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen van eiseres (vgl. Hof Amsterdam 28 april 2011, 10/00166, LJN-nummer: BQ7221).
4.4.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen met betrekking tot de tweede utb die op 12 januari 2011 is opgelegd op dezelfde gronden als de eerste utb.
(…)”
3.3
De Rechtbank oordeelt vervolgens dat de Inspecteur mocht uitgaan van de bevindingen van OLAF en dat hij de antidumpingrechten terecht heeft nagevorderd (wederom belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de Inspecteur als ‘verweerder’):
“4.7.1. Het terzijde stellen van de bevindingen van een onderzoeksmissie door het OLAF is dusdanig ingrijpend, dat dit in het algemeen slechts gerechtvaardigd zal zijn indien de door eiseres aangevoerde grieven tegen de bevindingen van de onderzoeksmissie van het OLAF dermate ernstig zijn, dat geen geloofwaardigheid aan de bevindingen van het OLAF (meer) kan worden toegekend. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiseres tegen de conclusies van het OLAF heeft ingebracht niet van dien aard is dat de bevindingen van de onderzoeksmissie van het OLAF geen stand kunnen houden. Eiseres heeft namelijk vooral de verbinding met de onderhavige aangiften bestreden maar niet aangegeven waarom de bevindingen van het OLAF over de invoer van onderdelen uit China en de aard van de werkzaamheden van [C] in Thailand niet zouden kloppen. De rechtbank heeft geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de informatie die de medewerkers van het OLAF over deze punten in het rapport hebben opgenomen. Deze informatie wordt ook ondersteund door de (…) verklaring van de douaneagent van [C] , door de correspondentie met het Department of Foreign Trade en vooral door de Letters of Confirmation die [C] zelf heeft opgesteld. Uit deze Letters of Confirmation valt duidelijk af te leiden dat de spaarlampen die behoorden tot de zendingen waarvoor deze letters werden opgesteld niet voldeden aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de niet-preferentiële oorsprong Thailand. Er was immers sprake van eenvoudige assemblage en verpakking van onderdelen die werden ingevoerd vanuit China. Verweerder kon en mocht derhalve afgaan op de bevindingen van het OLAF.
4.7.2.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat de bevindingen in het onderzoeksrapport van het OLAF en de bijlagen alsmede de correspondentie met het Department of Foreign Trade mede betrekking hebben op de onderhavige zendingen spaarlampen. De douaneautoriteiten zijn erin geslaagd een aantal invoerzendingen in Thailand vanuit China aan de hand van de factuurnummers van enerzijds de leveringen door de Chinese leverancier van de onderdelen aan [C] en anderzijds de leveringen van spaarlampen door [C] aan [B] B.V. – die overeenkomen – te koppelen aan uitvoerzendingen vanuit Thailand naar de EU. Deze koppeling is ook gemaakt voor de onderhavige aangiften. Voorts vertonen de overige gegevens van de aangiften en de daarbij horende bescheiden opvallende overeenkomsten met de gegevens die in het OLAF-rapport en de daarbij horende bijlagen (inclusief de Letters of Confirmation) zijn opgenomen. Eiseres heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de gang van zaken rond de door haar aangegeven spaarlampen anders zou zijn geweest dan die rond de zendingen naar Italië zoals deze blijkt uit de Letters of Confirmation.
4.7.3.
Uit het hiervoor (…) genoemde rapport van het OLAF en de daarop ter zitting door verweerder gegeven toelichting blijkt dat het OLAF heeft geconstateerd dat in de periode 2007 en 2008 [C] onderdelen heeft ingevoerd uit China aangegeven onder de post 8539. Uit de afgelegde verklaringen blijkt dat deze onderdelen in Thailand zijn geassembleerd en verpakt met behulp van de twee machines waarover [C] volgens de door haar ingevulde Letters of Confirmation de beschikking had. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de beschrijvingen die zijn gegeven van de werkzaamheden die in Thailand hebben plaatsgevonden. Hieruit volgt dat geen sprake is van postverspringing of van voldoende toegevoegde waarde in Thailand. Er is derhalve geen sprake van de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde bewerking of verwerking die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt zoals bedoeld in artikel 24 van het CDW.
4.7.4.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat verweerder de antidumpingrechten in beginsel terecht heeft nagevorderd.”
3.4
Ook faalt belanghebbendes beroep op artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW.18.De Rechtbank overweegt het volgende:
“4.10.2. De rechtbank is van oordeel dat de certificaten van oorsprong die eiseres bij de aangiften heeft overgelegd geen bewijs kunnen leveren ten aanzien van de oorsprong van de ingevoerde goederen in de zin van artikel 24 van het CDW. Deze door de Thaise autoriteiten naar Thais recht afgegeven certificaten van oorsprong zijn niet afgegeven in het kader van een systeem van administratieve samenwerking tussen de Europese Unie en Thailand. De Thaise autoriteiten kunnen daarom niet als bevoegde douaneautoriteiten worden aangemerkt, zodat niet van een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten kan worden gesproken.
4.10.3.
Het beroep dat eiseres doet op de uitspraak van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/10290, faalt, omdat de feiten die aan deze uitspraak ten grondslag liggen, wezenlijk verschillen van de feiten die in de onderhavige beroepen zijn vastgesteld. Het geval waarin de Hoge Raad het oordeel van het gerechtshof te Amsterdam bevestigde dat sprake was van een actieve gedraging betrof 29 aangiften ten invoer, waarbij vaststond dat een aantal aangiften voor soortgelijke goederen gedaan door deze belanghebbende – over welke aangiften niet was nagevorderd – fysiek was opgenomen. Deze fysieke opname vormde de actieve gedraging, waaraan de desbetreffende belanghebbende voor de in geding zijnde aangiften het door artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW beschermde vertrouwen kon ontlenen. Van een actieve gedraging is in het onderhavige geval geen sprake.
4.10.4.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat eiseres, een ervaren marktdeelnemer, had moeten begrijpen dat risico’s zijn verbonden aan de invoer van spaarlampen uit Zuidoost Azië en dat zij, om haar positie in te dekken, meer informatie had moeten opvragen bij [B] B.V. dan wel zelf onderzoek had moeten plegen naar de oorsprong van de spaarlampen. Ook had eiseres in dit geval (meer) financiële zekerheid van [B] B.V. kunnen verlangen. De risico’s kan eiseres niet zonder meer afwentelen op de Europese Unie. Eiseres heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd als gevolg waarvan de belangenafweging in dit geval anders moet uitvallen.
4.10.5.
Omdat geen sprake is van een vergissing van de bevoegde autoriteiten faalt het beroep op artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW. De overige voorwaarden hoeven geen bespreking.”
3.5
Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 21 juni 2012, nrs. AWB 11/832, 11/833, 11/891 en 11/1804,19.niet gepubliceerd, heeft de Rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
Het Hof
3.6
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft het geschil in hoger beroep, voor zover van belang, als volgt omschreven:
“Partijen houdt met betrekking tot de door de minister uitgereikte UTB’s verdeeld:
(…)
- (…) of het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden en, zo ja, of dit dient te leiden tot vernietiging van de UTB’s;
- of de Chinese oorsprong van de goederen voldoende aannemelijk is gemaakt;
- of de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, onderdeel b van het CDW zijn vervuld.
(…)”
3.7
Met betrekking tot de eerbiediging van de rechten van de verdediging overweegt het Hof als volgt:
“5.5. (…) Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2014 in de gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13 (Kamino International Logistics BV en Datema Hellmann Worldwide Logistics BV) kan de nationale rechter bij de beoordeling van de gevolgen van een schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder van het recht om te worden gehoord, rekening ermee houden dat een dergelijke schending pas tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad.
Naar ’s Hofs oordeel is belanghebbende voldoende op de hoogte gesteld van het voornemen UTB’s uit te reiken (…), waaronder begrepen de achtergrond van dit voornemen, en heeft belanghebbende niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet adequaat kon reageren, laat staan dat deze procedure onder andere omstandigheden een andere afloop zou kunnen hebben gehad.
5.6.
Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat zij niet vanaf het moment dat het de minister ter beschikking stond beschikte over het missierapport, geldt dat dit niet gedragen wordt door de feiten. Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting volgt dat de minister eind november 2010 de beschikking heeft gekregen over het missierapport. Het missierapport, zonder bijlagen, is op 1 december 2010 aan de gemachtigde van belanghebbende gefaxt. Op 10 december 2010 heeft de gemachtigde het gehele missierapport, met alle bijlagen, ongeclausuleerd in mogen zien. Het Hof acht bovendien aannemelijk dat het missierapport, inclusief de annexen die betrekking hebben op de Thaise exporteur [C] , op 13 december 2010 in afschrift aan de gemachtigde ter beschikking zijn gesteld.
5.6.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat alle bijlagen bij het missierapport tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren en dat dus ook de bijlagen die betrekking hebben op een andere Thaise exporteur (…) verstrekt hadden moeten worden. (…) De minister heeft ter zake betoogd dat geen sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken, omdat hij de desbetreffende annexen niet aan zijn navordering ten grondslag heeft gelegd. Het Hof stelt voorop dat de annexen een onlosmakelijk onderdeel vormen van het missierapport, welk rapport dragend is voor het uitreiken van de UTB’s, en dat daarom niet voor twijfel vatbaar is dat sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat aan de betwisting door de minister dat sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken, geen doorslaggevende betekenis toekomt (vgl. HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823).
Het Hof is van oordeel dat de minister in beginsel verplicht is het complete missierapport aan de rechter over te leggen. In zoverre slaagt de stelling van belanghebbende.
5.6.2.
Met betrekking tot de gevolgen die aan deze niet-nakoming dienen te worden verbonden, geldt het volgende. De niet verstrekte bijlagen hebben, blijkens de kenbare tekst van het missierapport, betrekking op een andere exporteur en niet op [C] . Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij belang heeft bij inzage in de niet overgelegde bijlagen, betreffende de andere exporteur, omdat zij daarmee de methode en de diepgang van het OLAF-onderzoek en de daaruit getrokken conclusies beter kan beoordelen. Het Hof overweegt in dit verband dat, afgezien van de namen van de betrokken bedrijven, de bevindingen van de OLAF-missie ten aanzien van de andere exporteur en de daaruit getrokken conclusies uit het geanonimiseerde rapport reeds volledig kenbaar zijn voor belanghebbende. De niet-verstrekte annexen betreffende de onbekende exporteur kennen bovendien, blijkens de in de index vermelde naam van deze annexen, een evenknie in de wél verstrekte annexen die betrekking hebben op [C] . Het Hof verbindt daarom aan de niet overlegging van de annexen betreffende de andere exporteur, gelet op artikel 8:31 Awb, geen gevolgen.”
3.8
Met betrekking tot de vraag of de bewerkingen van de goederen in Thailand voldoende zijn om de goederen de niet-preferentiële Thaise oorsprong te verlenen, overweegt het Hof:
“5.7. Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur met de door hem overgelegde bescheiden aannemelijk gemaakt dat de onderwerpelijke spaarlampen in Thailand zijn vervaardigd uit halffabricaten die van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn. Partijen houdt verdeeld of de bewerkingen die in Thailand hebben plaatsgevonden voldoende zijn om de goederen de niet-preferentiële Thaise oorsprong te verlenen. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.8.
Uit artikel 24 van het CDW volgt dat goederen bij welker vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, van oorsprong zijn uit het land waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.
5.9.
Gelet op de stukken van het geding, waaronder de (…) “Letters of Confirmation”, acht het Hof aannemelijk dat [C] in de jaren 2007 en 2008 lampen heeft vervaardigd door de assemblage van een drietal Chinese halffabricaten, aangeduid als ‘totally tube’, ‘plastic case’ en ‘PCB assembly’.
Met betrekking tot de vraag of een assemblage van verschillende onderdelen een ingrijpende verwerking of bewerking vormt, heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat een dergelijke assemblagehandeling oorsprongbepalend kan worden geacht, wanneer zij vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed de bepalende productiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het betrokken goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt (Vgl. HvJ EU 31 januari 1979, Yoshida, 114/78, Jurispr. 1979, blz. 151, en HvJ EU 13 december 2007, Brother International, C-26/88, Jurispr. 2007, blz. I-4253, punt 19).
Naar ’s Hofs oordeel volgt uit de stukken van het geding dat in casu geen sprake is van een dergelijke oorsprongsbepalende assemblagehandeling, reeds omdat de omschrijving van de goederen bij invoer in Thailand en de omschrijving van de goederen bij uitvoer uit Thailand naar de Europese Unie zeer specifiek en identiek is (…). Het Hof leidt hier uit af dat de bestemming van de samenstellende delen op het moment van invoer in Thailand reeds was geconcretiseerd en de goederen niet pas in Thailand hun specifieke kwalitatieve eigenschappen hebben verkregen.
5.10.
Zo dit anders mocht zijn dient op grond van voormelde rechtspraak subsidiair te worden nagegaan of het geheel van de betrokken assemblagehandelingen leidt tot een aanmerkelijke toeneming van de handelswaarde af fabriek van het eindproduct.
Naar het oordeel van het Hof heeft de minister aannemelijk gemaakt dat hiervan geen sprake is. Uit het missierapport van OLAF volgt dat de waarde van de Chinese componenten meer dan 80% van de ex-works prijs bedraagt. In de (…) brief spreekt OLAF over “approximately 85% of the ex-works price”. Deze beweringen van OLAF vinden steun in het voorbeeld dat OLAF in het missierapport heeft gegeven van de door haar uitgevoerde matching (…), waarbij sprake is van een invoerwaarde van de Chinese onderdelen van $125,370.00 (CIF Bangkok) en een uitvoerwaarde van $ 151,770.00 (FOB Bangkok), hetgeen impliceert dat sprake is van een toegevoegde waarde van minder dan 17,4% van de ex-works prijs. Al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd vormt voor het Hof geen aanleiding om te twijfelen aan voormelde bevindingen van OLAF. Anders dan belanghebbende heeft bepleit is niet vereist dat het Hof alle berekeningen van OLAF moet kunnen controleren.
5.11.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de minister is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de ingevoerde spaarlampen van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn (…).”
3.9
Ten slotte is naar het oordeel van het Hof geen sprake van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW, zodat de Inspecteur niet is gehouden af te zien van navordering:
“5.12. Belanghebbende heeft betoogd dat het ten onrechte afgeven van niet-preferentiële oorsprongscertificaten door de Thaise autoriteiten dient te worden aangemerkt als een vergissing van de douaneautoriteiten als bedoeld in artikel 220, tweede lid, onderdeel b van het CDW. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. De afgifte van niet-preferentiële oorsprongscertificaten door de Thaise autoriteiten is niet gebaseerd op een overeenkomst tussen de Europese Unie en het koninkrijk Thailand, noch op enige bepaling van secundair recht van de Europese Unie, zodat de Thaise autoriteiten niet als ‘douaneautoriteiten’ in de zin van artikel 220 van het CDW kunnen worden aangemerkt. Het door belanghebbende aangehaalde arrest HvJ 14 mei 1996, Faroe Seafood, C-153/94, voert niet tot een ander oordeel, nu dit arrest betrekking heeft op de afgifte van preferentiële oorsprongscertificaten (EUR1) op grond van een verordening van (destijds) de Europese Gemeenschap. De door belanghebbende ter zitting aangevoerde omstandigheid dat in WTO-verband een overeenkomst over harmonisatie van niet-preferentiële oorsprongsregels is gesloten kan evenmin tot het oordeel leiden dat de Thaise autoriteiten als ‘douaneautoriteiten’ in de zin van artikel 220 van het CDW kunnen worden aangemerkt.
5.13.
De aangiften die het onderwerp vormen van de bestreden UTB’s zijn alle zonder verificatie afgehandeld. De stelling van belanghebbende dat hierin een vergissing van de minister is gelegen (‘stilzitten’) verwerpt het Hof. Gelet op het in de zesde overweging van de considerans van het CDW uitgedrukte doel om de douaneformaliteiten en -controles zoveel mogelijk te beperken, legt het CDW de minister niet de verplichting op om aangiften stelselmatig te verifiëren (vgl. HvJ EU 11 september 2011, C-138/10, DP grup, punt 37). Zo er, na de inwerkingtreding van het CDW, nog betekenis toekomt aan het door belanghebbende aangehaalde arrest Hewlett Packard France (HvJ EU 1 april 1993, C-250/91) kan dit arrest niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat zich in casu niet de in punt 20 van dat arrest geschetste situatie voordoet, dat door de belastingschuldige gedurende een betrekkelijk lange periode een groter aantal importen heeft plaatsgevonden, nog daargelaten dat genoemd arrest betrekking heeft op de tariefindeling en niet op de oorsprong.
5.14.
Anders dan belanghebbende heeft bepleit volgt uit het arrest Hoge Raad 25 september 2009, nr. 07/10290, evenmin dat in casu sprake is van een vergissing in de zin van artikel 220 CDW. Het Hof sluit in dit kader aan bij het oordeel van de rechtbank en maakt overweging 4.10.3 van de rechtbank tot de zijne.
5.15.
Gelet op het vorenoverwogene is geen sprake van een vergissing in de zin van artikel 220 CDW, zodat de minister niet gehouden is om af te zien van navordering. (…)”
3.10
Het Hof heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken van 8 januari 2015, nrs. 12/00475 tot en met 12/00478, ECLI:NL:GHAMS:2015:787, DR 2015/25, de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
4. Het geding in cassatie
4.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Zij stelt vier middelen voor.
4.2
Met het eerste cassatiemiddel komt belanghebbende met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet is geschonden.
4.3
Belanghebbende meent dat het Unierechtelijke beginsel van de rechten van de verdediging, het Unierechtelijke beginsel van behoorlijk bestuur en het Unierechtelijke recht op inzage van stukken is geschonden. Zij betoogt dat zij zich nimmer op deugdelijke wijze heeft kunnen (laten) verdedigen, omdat zij voorafgaand aan het uitreiken van de eerste utb niet de beschikking had over het (concept)missierapport en alle daarbij behorende bijlagen. Zij stelt dat, op grond van het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging als algemeen beginsel van Unierecht alsmede de artikelen 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), een ieder het recht heeft het gehele dossier dat ten grondslag ligt aan de utb in te zien. Belanghebbende heeft weliswaar bij het voornemen tot uitreiking van de eerste utb enkele documenten ontvangen van de Inspecteur, maar deze documenten bevatten geen, onvoldoende en/of onsamenhangende informatie, waardoor het voor haar niet mogelijk was zich voldoende en zorgvuldig te verweren. Pas met de overlegging van het missierapport van OLAF in december 2010 is de context van de informatie en documentatie voor belanghebbende duidelijker geworden.
4.4
Daarnaast is belanghebbende van mening dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat over de zendingen van spaarlampen naar Italië (tevens door OLAF onderzocht en in het missierapport besproken) geen informatie beschikbaar is gekomen. Belanghebbende heeft in verband daarmee in hoger beroep gesteld dat zij informatie heeft verkregen waaruit blijkt dat met betrekking tot de Italiaanse zendingen de niet-preferentiële certificaten niet zijn ingetrokken en ook geen antidumpingrechten zijn opgelegd. Belanghebbende heeft terzake in de motivering van het hoger beroepschrift betoogd dat het aan de Inspecteur is hierover nadere informatie te verkrijgen en aan belanghebbende te verstrekken. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur, hoewel belanghebbende daarom meermalen heeft verzocht, geweigerd om bij de Italiaanse douaneautoriteiten na te gaan of deze informatie juist is.
4.5
In haar tweede cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat het Hof met zijn oordeel, dat de in het vrije verkeer gebrachte goederen de niet-preferentiële oorsprong China hebben, het recht – met name artikel 24 van het CDW – heeft geschonden en dat oordeel onbegrijpelijk is en onvoldoende gemotiveerd.
4.6
Uit de toelichting op dit cassatiemiddel leid ik af dat belanghebbendes voornaamste grieven zijn:
(a) Het Hof heeft de bepalingen inzake de niet-preferentiële oorsprong van artikel 24 van het CDW onjuist toegepast en heeft ten onrechte geen gebruik gemaakt van de ‘list of rules’ van de Europese Commissie. In de onderhavige zaak staat volgens belanghebbende niet vast dat de goederen de niet-preferentiële Chinese oorsprong hebben. Hetgeen de Inspecteur daartoe heeft aangevoerd is volgens haar onvoldoende om vast te kunnen stellen dat de goederen die in Thailand zijn gebruikt de Chinese oorsprong hebben en in Thailand een ontoereikende bewerking hebben ondergaan. Zij meent, als ik haar goed begrijp, dat de goederen de Thaise oorsprong hebben omdat aan de voorwaarde van tariefpostverspringing wordt voldaan, nu het uitgangspunt wordt gehanteerd dat de lampen zijn vervaardigd door assemblage van een drietal halffabricaten20..
(b) Voorts gaat het Hof haars inziens uit van onjuiste gegevens. Belanghebbende meent dat de door het Hof aangehaalde gegevens geen betrekking hebben op de onderhavige aangiften en certificaten. Ook motiveert het Hof niet waarom deze gegevens hier van belang zijn.
4.7
Het derde cassatiemiddel heeft betrekking op het in het CDW gecodificeerde vertrouwensbeginsel. In dit middel bestrijdt belanghebbende met rechts- en motiveringsklachten het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW en dat het vertrouwensbeginsel niet aan navordering in de weg staat.
4.8
Ter toelichting op dit middel betoogt zij dat aan alle voorwaarden is voldaan om artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW toe te passen. Belanghebbende meent dat het Hof de vorengenoemde bepaling en de terzake gewezen rechtspraak van het HvJ onjuist heeft toegepast. Ik leid uit de toelichting op dit cassatiemiddel af dat haar voornaamste grieven zijn:
(i) De Thaise autoriteiten hebben een vergissing begaan door het afgeven van niet-preferentiële certificaten van oorsprong voor de goederen. De enkele overweging van het Hof dat de afgifte van niet-preferentiële oorsprongscertificaten niet is gebaseerd op een wederzijdse overeenkomst of ander secundair recht is, haars inziens, onvoldoende om te oordelen dat geen sprake is van een vergissing van de autoriteiten. Die overweging heeft volgens haar slechts betrekking op preferentiële oorsprong. Belanghebbende verwijst in verband hiermee naar het arrest Faroe Seafood21.. Zij leidt uit dat arrest af dat autoriteiten waarmee geen wederzijdse afspraken zijn gemaakt, wel een actieve gedraging kunnen verrichten op grond waarvan vertrouwen ontstaat.
(ii) Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van een vergissing van de Nederlandse douaneautoriteiten. Zij meent dat het door het Hof gehanteerde criterium inzake het aantal importen niet juist is. Het feit dat het om een relatief beperkte periode en kleiner aantal importen gaat wil geenszins zeggen dat een beroep op artikel 220, lid 2, onderdeel b, van het CDW moet sneuvelen. Voorts gaat het Hof volgens belanghebbende (te) kort door de bocht met betrekking tot belanghebbendes beroep op het arrest HR BNB 2009/28422.. Zij is van mening dat, hoewel in dit arrest voorafgaand aan de passieve veredeling (het niet controleren) een actieve gedraging (een fysieke controle) heeft plaatsgevonden, een beroep kan worden gedaan op de omstandigheid dat de douaneautoriteiten aansluitend aan de fysieke opnames stil zijn gaan zitten. Ook meent belanghebbende dat het ontbreken van een plicht tot verificatie niet in de weg staat aan toepassing van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW. Indien dat anders zou zijn, zou een beroep op dat artikel feitelijk geheel niet meer mogelijk zijn, aldus belanghebbende.
(iii) Ten slotte voert belanghebbende aan dat wanneer de gedraging van de Nederlandse of Thaise autoriteiten niet zelfstandig als actieve gedraging kwalificeren, de gedragingen van deze autoriteiten in onderlinge samenhang moeten worden bezien en als een vergissing moeten worden aangemerkt.
4.9
Het vierde cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het Hof dat geen proceskostenvergoeding wordt toegekend en geen griffierechten worden vergoed. Belanghebbende licht dit cassatiemiddel als volgt toe. Nu naar ’s Hofs oordeel de stelling van belanghebbende, dat het missierapport integraal ter beschikking moest worden gesteld, slaagt, had het Hof het hoger beroep gegrond moeten verklaren en de Inspecteur moeten veroordelen in de proceskosten en de griffierechten.
4.10
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
4.11
Met betrekking tot het eerste cassatiemiddel meent de Staatssecretaris dat belanghebbende op de hoogte moet worden gesteld van het standpunt van de Inspecteur, zodat zij zich hiertegen kan verweren. Het is zijns inziens niet noodzakelijk alle mogelijke informatie over te leggen alvorens het bezwarende besluit wordt vastgesteld. Van belang is dat de aankondiging in genoegzame mate de elementen bevat waarop de Inspecteur zijn besluit wil baseren. In een latere fase kan vervolgens nog door beide partijen bewijs worden vergaard en worden overgelegd. De gemachtigde van belanghebbende heeft het gehele missierapport, inclusief alle bijlagen, ongeclausuleerd in mogen zien. Ook is een afschrift met de bijlagen inzake [C] aan de gemachtigde ter beschikking gesteld. De niet verstrekte bijlagen van het missierapport inzake een onbekende exporteur kennen – zoals het Hof terecht heeft geoordeeld – een evenknie in de wel verstrekte bijlagen die betrekking hebben op [C] . Van een schending van het Handvest is volgens de Staatssecretaris geen sprake. De informatie over de Italiaanse zendingen is bijgevoegd om de aard en omvang van de door [C] verrichte werkzaamheden te illustreren. De Inspecteur is niet gehouden na te gaan wat met deze Italiaanse zendingen is gebeurd, aldus de Staatssecretaris.
4.12
Het tweede cassatiemiddel kan volgens de Staatssecretaris evenmin tot cassatie leiden. ’s Hofs oordeel dat aannemelijk is dat [C] in de jaren 2007 en 2008 lampen heeft vervaardigd door de assemblage van een drietal Chinese halffabricaten, is volgens de Staatssecretaris van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Het Hof is zijns inziens niet gehouden specifieke argumenten te benoemen. Het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een oorsprong bepalende assemblagehandeling is eveneens van feitelijke aard. ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de ingevoerde spaarlampen van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn, berust naar zijn mening op de aan het Hof voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen en is niet onbegrijpelijk. Niet is vereist dat het Hof alle berekeningen van OLAF moet kunnen controleren.
4.13
Met betrekking tot het derde cassatiemiddel is de Staatssecretaris, onder verwijzing naar onder meer Hit Trading23.en Schenker24., van mening dat de Thaise autoriteiten geen in rechte te honoreren vertrouwen kunnen wekken. De Staatssecretaris onderschrijft het oordeel van het Hof dat de Thaise autoriteiten niet als ‘douaneautoriteiten’ in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW kunnen worden aangemerkt. Ook kan het ‘stilzitten’ van de Inspecteur niet als vergissing in de zin van het genoemde artikel worden aangemerkt, omdat het CDW - gelet ook op de considerans - niet de verplichting oplegt aangiften stelselmatig te controleren.
4.14
Het vierde cassatiemiddel kan evenmin tot cassatie leiden. De Staatssecretaris meent dat het hoger beroep terecht ongegrond is verklaard. Bij een ongegrondverklaring wordt in beginsel geen proceskostenvergoeding toegekend. Het Hof mag van deze regel afwijken, maar is daartoe niet gehouden. Een nadere motivering is hiervoor niet vereist, aldus de Staatssecretaris.
4.15
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
4.16
De Staatssecretaris heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid tot het indienen van een conclusie van dupliek.25.
5. Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (middel I)
5.1
Met het eerste cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat zij op het moment dat de Inspecteur zijn voornemen bekend maakte haar een utb uit te reiken, recht had op uitreiking van (een conceptversie van) het missierapport inclusief alle ongeclausuleerde bijlagen, zodat zij zich adequaat kon verdedigen. Nu het missierapport, zoals volgt uit de vaststelling door het Hof, op dat moment nog niet was afgerond, had de Inspecteur de conceptversie over moeten leggen. Alleen dan had zij zich adequaat kunnen verdedigen. Belanghebbende beroept zich in dit kader op het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, het Unierechtelijke beginsel van behoorlijk bestuur en het Unierechtelijke recht op inzage van stukken, zoals onder meer neergelegd in de artikelen 41 en 47 van het Handvest. Het middel klaagt niet erover dat belanghebbende voorafgaande aan de uitreiking van de uitnodiging tot betaling niet in de gelegenheid is geweest daadwerkelijk de opmerkingen te maken waartoe het voorgenomen besluit haar aanleiding gaf.
5.2
Als ik het goed zie, heeft het Hof de vraag of het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden opgesplitst in twee vragen: (1) is belanghebbende voldoende op de hoogte gesteld van (de achtergrond van) het voornemen utb’s uit te reiken en (2) heeft de Inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd? De eerste vraag heeft het Hof bevestigend beantwoord, de tweede ontkennend (maar hij verbindt daaraan geen gevolgen). Het in de uitspraak van het Hof vermelde tussenkopje “B. Beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging” suggereert dat het Hof deze vragen heeft beantwoord aan de hand van het Unierecht. Toch lijkt het erop dat het Hof alleen de eerste vraag heeft beoordeeld aan de hand van de regels die voortvloeien uit het Unierecht en de tweede op basis van het nationale procesrecht. Zoals ik belanghebbendes betoog begrijp, meent zij echter dat de twee vragen niet los van elkaar moeten worden gezien maar dat de tweede vraag in het licht van de eerste vraag – en dus ook op basis van het Unierecht – moet worden beantwoord. Ik meen dat belanghebbende daarin op zich gelijk heeft. Dat standpunt leidt mijns inziens echter niet tot een geslaagd cassatieberoep. Ik licht dit toe.
5.3
De onderhavige procedure speelt in een periode die voorafgaat aan de inwerkingtreding van het Handvest (1 december 2009). Dit brengt echter niet met zich dat deze beginselen in de onderhavige periode geen gelding hadden. In Sopropé26.overwoog het HvJ dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging ook voor inwerkingtreding van het Handvest heeft te gelden als een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen (punt 36). Ik verwijs in verband hiermee ook naar punt 69 van Kamino International Logistics BV en Datema Hellmann Worldwide Logistics BV27. (hierna: Kamino en Datema) en de punten 21 en 22 van Åkerberg Fransson28.. Dit uitgangspunt geldt mijns inziens eveneens voor de andere grondrechten die thans in het Handvest zijn opgenomen, zoals het door belanghebbende genoemde beginsel van behoorlijk bestuur en het recht op inzage van stukken. Ik citeer uit Kamino en Datema:
“69. Er zij aan herinnerd dat bepalingen van Unierecht als die van het douanewetboek volgens vaste rechtspraak moeten worden uitgelegd op basis van de grondrechten, die volgens vaste rechtspraak integrerend deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert (zie in die zin arresten Österreichischer Rundfunk e.a., C‑465/00, C‑138/01 en C‑139/01, EU:C:2003:294, punt 68, en Google Spain en Google, C‑131/12, EU:C:2014:317, punt 68).”
En uit Google Spain en Google29.:
“68. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat richtlijn 95/46 (…), noodzakelijkerwijs moet worden uitgelegd op basis van de grondrechten, die volgens vaste rechtspraak integrerend deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, en die thans in het Handvest zijn opgenomen (zie met name arresten Connolly/Commissie, C‑274/99 P, EU:C:2001:127, punt 37, en Österreichischer Rundfunk e.a., EU:C:2003:294, punt 68).”
5.4
De grondrechten maakten dus al deel uit van de algemene rechtsbeginselen van de Unie en zijn bevestigd in het Handvest. Dit komt ook tot uitdrukking in de preambule van het Handvest:
“(…)
Onder eerbiediging van de bevoegdheden en taken van de Gemeenschap en de Unie en van het subsidiariteitsbeginsel, bevestigt dit handvest de rechten die met name voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities en internationale verplichtingen van de lidstaten, uit het Verdrag betreffende de Europese Unie en de communautaire verdragen, uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, uit de door de Gemeenschap en de Raad van Europa aangenomen sociale handvesten, alsook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
(…)”
5.5
In een aantal arresten, ik noem hier het arrest ZZ30., gaat het HvJ nog verder en geeft hij uitleg aan artikel 47 van het Handvest met betrekking tot een situatie die zich heeft voorgedaan voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Handvest, zonder te benoemen dat het daarin neergelegde grondrecht in de betreffende periode al deel uitmaakte van de algemene beginselen van de Unie.
5.6
Omdat het te dezen gaat om een procedure inzake de navordering van antidumpingrechten en derhalve om een besluit dat binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, kan er geen misverstand over bestaan dat belanghebbende zich in beginsel voor de onderhavige utb’s kan beroepen op de grondrechten van de Unie.
5.7
Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren (zie onder meer punt 30 van Kamino en Datema). Met dergelijke ‘elementen’ wordt bedoeld: de gronden van het betrokken besluit. Over de hiervoor genoemde zaak ZZ, waarin de betrokken autoriteit niet de precieze en volledige redenen had meegedeeld die de grondslag vormden voor het betrokken besluit, overweegt het HvJ het volgende (cursivering CE):
“53. Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist de doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het jegens hem genomen besluit is gebaseerd, hetzij door lezing van het besluit zelf, hetzij doordat de redenen hem op zijn verzoek worden meegedeeld, onverminderd het recht van de bevoegde rechter om te eisen dat de betrokken autoriteit hem die redenen meedeelt (arresten van 17 maart 2011, Peñarroja Fa, C‑372/09 en C‑373/09, Jurispr. blz. I‑1785, punt 63, en 17 november 2011, Gaydarov, C‑430/10, Jurispr. blz. I-11637, punt 41), teneinde hem de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft om zich tot de bevoegde rechter te wenden, en teneinde deze laatste ten volle in staat te stellen om de wettigheid van het betrokken nationale besluit te toetsen (zie in die zin arresten van 15 oktober 1987, Heylens e.a., 222/86, Jurispr. blz. 4097, punt 15, en 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351, punt 337).”
5.8
Het HvJ herhaalt deze overweging in dezelfde bewoordingen in Unitrading31.(punt 20):
“20. In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof enerzijds de doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing eist dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het jegens hem genomen besluit is gebaseerd, hetzij door lezing van het besluit zelf, hetzij doordat de redenen hem op zijn verzoek worden meegedeeld, teneinde hem de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft om zich tot de bevoegde rechter te wenden. Anderzijds moet de bevoegde rechter kunnen eisen dat de betrokken autoriteit hem die redenen meedeelt, teneinde ten volle in staat te zijn de rechtmatigheid van het betrokken nationale besluit te toetsen (zie in die zin arrest ZZ, EU:C:2013:363, punt 53 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).”
5.9
De Inspecteur moet dus bij het kenbaar maken van zijn voornemen een utb op te leggen de gronden mededelen waarop die utb wordt gebaseerd.
5.10
Het Hof heeft in punt 5.5 van zijn uitspraak geoordeeld dat belanghebbende voldoende op de hoogte is gesteld van het voornemen utb’s uit te reiken, waaronder begrepen de achtergrond van dit voornemen, en voorts dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet adequaat kon reageren. Het Hof verwijst in verband hiermee naar de in 2.11 van de uitspraak opgesomde documenten, die als bijlagen bij het voornemen tot uitreiking van de utb’s zijn gevoegd (en die het Hof deels citeert in de punten 2.13 tot en met 2.15). Als ik het goed zie, meent belanghebbende dat de gegeven gronden niet toereikend zijn en dit oordeel dus onjuist is, omdat de Inspecteur ook het conceptmissierapport inclusief alle (ongeclausuleerde) bijlagen had moeten verstrekken. Belanghebbende vindt steun voor haar standpunt in de hiervoor genoemde arresten ZZ en Unitrading.
5.11
Die arresten handelen echter over de verplichting voor de Inspecteur tot het in de procedure brengen van stukken in de rechterlijke fase en dus niet, zoals te dezen, in de fase voorafgaande aan de uitreiking van de utb’s. In Unitrading overweegt het HvJ over de gerechtelijke fase onder meer:
“21. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt ook dat met betrekking tot de gerechtelijke procedure de procespartijen, gelet op het beginsel van hoor en wederhoor, dat deel uitmaakt van de rechten van de verdediging als bedoeld in artikel 47 van het Handvest, het recht moeten hebben om kennis te nemen van alle stukken of opmerkingen die aan de rechter zijn voorgelegd teneinde invloed uit te oefenen op diens beslissing, en daarover standpunten uit te wisselen. Indien een rechterlijke beslissing wordt gebaseerd op feiten en documenten waarvan de partijen, of een van hen, zelf geen kennis hebben kunnen nemen en waarover zij dus geen standpunt hebben kunnen innemen, zou dit immers in strijd zijn met het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte (arrest ZZ, EU:C:2013:363, punten 55 en 56 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
22. In een zaak als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, blijken de in de punten 20 en 21 van het onderhavige arrest genoemde beginselen echter niet te zijn geschonden. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt immers dat Unitrading kennis heeft van de gronden waarop de jegens haar genomen beschikking is gebaseerd, kennis heeft genomen van alle stukken en opmerkingen die aan de rechter zijn voorgelegd teneinde invloed uit te oefenen op diens beslissing, en daarover standpunten heeft kunnen uitwisselen.”
5.12
Belanghebbende meent, zoals gezegd, dat de verplichting tot het verstrekken van stukken in de ‘voornemenfase’ voortvloeit uit het Unierecht, namelijk uit het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging en de artikelen 41 en 47 van het Handvest. Belanghebbende doelt dan, zo begrijp ik, op het ‘recht op toegang tot het dossier’. In hoger beroep staat vast dat belanghebbendes gemachtigde op 10 december 2010 het gehele missierapport, met alle bijlagen, ongeclausuleerd in heeft mogen zien. Die datum ligt na het opleggen van de eerste utb. Als zich in de fase voorafgaand aan het opleggen van de eerste utb reeds een (voor interne doeleinden opgesteld) conceptmissierapport in het dossier bevond, rijst de vraag of de Inspecteur op dat moment was gehouden dat rapport aan belanghebbende ter inzage te verstrekken. De Rechtbank heeft het aannemelijk heeft geacht dat partijen over dezelfde stukken beschikten en dat belanghebbende geen relevante stukken zijn onthouden (punt 4.4.2. van de uitspraak). Ik heb in de gedingstukken niet kunnen terugvinden dat belanghebbende zich in hoger beroep tegen dit oordeel van de Rechtbank heeft verzet. Het Hof hoefde zich daarover dan ook niet uit te laten. In cassatie stelt belanghebbende onder verwijzing naar in het geding gebrachte correspondentie dat de Inspecteur voorafgaand aan het opleggen van de eerste utb al op de hoogte moet zijn geweest van de inhoud van het missierapport en de onderliggende stukken. Voor zover ik heb kunnen nagaan heeft belanghebbende deze stelling echter niet voor het Hof ingenomen. In cassatie kan die stelling dan niet meer aan de orde komen. Bovendien lees ik in die correspondentie enkel dat een medewerker van OLAF voorafgaand aan het opleggen van de eerste utb nog bezig was met het schrijven van het missierapport. Ook indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat belanghebbendes stelling juist is, dient dat mijns inziens niet te leiden tot gegrondverklaring van het cassatieberoep. Ik merk in verband daarmee het volgende op.
5.13
Een recht op toegang tot het dossier is op Unierechtelijk niveau neergelegd in het in artikel 41 van het Handvest geregelde ‘recht op behoorlijk bestuur’. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld.
2. Dit recht behelst met name:
(a) het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen,
(b) het recht van eenieder om toegang te krijgen tot het dossier hem betreffende, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim,
(c) de plicht van de betrokken instanties om hun beslissingen met redenen te omkleden.
(…)”
5.14
Ik leid uit de rechtspraak van het HvJ af dat artikel 41 van het Handvest te dezen slechts indirect een rol kan spelen. Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt namelijk dat artikel 41 van het Handvest niet is gericht tot de lidstaten, maar uitsluitend tot de instellingen, organen en instanties van de Unie. In onder meer Makarubega32.overweegt het HvJ dat een particulier aan die bepaling om die reden geen rechten kan ontlenen. Het recht om te worden gehoord, zoals verankerd in artikel 41, lid 2, onder (a) van het Handvest, maakt echter wel integraal deel uit van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, zijnde een algemeen beginsel van Unierecht. En, zoals we al eerder hebben gezien, kan belanghebbende zich op dat beginsel wel direct beroepen, nu zij adressaat is van een bezwarend besluit dat de Belastingdienst heeft genomen. Het HvJ overwoog in Makarubega:
“43. Het recht om in elke procedure te worden gehoord is thans niet alleen verankerd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest, die garanderen dat de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces in het kader van elke gerechtelijke procedure worden geëerbiedigd, maar ook in artikel 41 daarvan, dat het recht op behoorlijk bestuur waarborgt. Artikel 41, lid 2, van het Handvest bepaalt dat dit recht op behoorlijk bestuur met name het recht van eenieder behelst om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen (arresten M., EU:C:2012:744, punten 82 en 83, en Kamino International Logistics, EU:C:2014:2041, punt 29).
44. Zoals het Hof in punt 67 van het arrest YS e.a. (C‑141/12 en C‑372/12, EU:C:2014:2081) in herinnering heeft gebracht, volgt uit de bewoordingen van artikel 41 van het Handvest duidelijk dat dit niet is gericht tot de lidstaten, maar uitsluitend tot de instellingen, organen en instanties van de Unie (zie in die zin arrest Cicala, C‑482/10, EU:C:2011:868, punt 28). Bijgevolg kan de aanvrager van een verblijfstitel aan artikel 41, lid 2, sub a, van het Handvest geen recht ontlenen om in elke procedure betreffende zijn aanvraag te worden gehoord.
45. Dat recht maakt echter wel integraal deel uit van de eerbiediging van de rechten van verdediging, dat een algemeen beginsel van Unierecht is.”
5.15
Een belanghebbende kan aan artikel 41, lid 2, sub b, van het Handvest niet het recht ontlenen op toegang tot zijn dossier. Het lijkt mij echter dat ook dat recht integraal deel uitmaakt van de rechten van de verdediging. Ik verwijs in dit verband naar het arrest Eyckeler & Malt33.. Dit arrest betrof weliswaar een beschikking van de Europese Commissie, en dus een in artikel 41 van het Handvest bedoelde instelling van de Unie, maar ik meen dat de beslissing ook betekenis heeft in gevallen waarin een particulier zich op het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging beroept.34.Het Gerecht overwoog:
“76. Volgens vaste rechtspraak is de eerbiediging van de rechten van de verdediging in iedere procedure tegen iemand die tot een bezwarend besluit kan leiden, evenwel te beschouwen als een grondbeginsel van gemeenschapsrecht, dat zelfs bij ontbreken van iedere regeling inzake de betrokken procedure in acht moet worden genomen (arresten Hof van 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a., C-32/95 P, Jurispr. blz. I-5373, punt 21; 12 februari 1992, Nederland e.a./Commissie, C-48/90 en C-66/90, Jurispr. blz. I-565, punt 44; en 29 juni 1994, Fiskano/Commissie, C-135/92, Jurispr. blz. I-2885, punt 39).
(...)
78. Het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging houdt in, dat een ieder tegen wie een bezwarend besluit kan worden genomen, in staat moet worden gesteld tijdig zijn standpunt kenbaar te maken, althans over de elementen die de Commissie tegen hem aanvoert tot staving van haar beschikking (...).
79. Inzake mededinging volgt uit de vaste rechtspraak, dat het recht van toegang tot het dossier zelf nauw verband houdt met het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging. De toegang tot het dossier is namelijk één van de procedurele waarborgen ter bescherming van het recht om te worden gehoord (arresten Gerecht van 18 december 1992, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T-10/92, T-11/92, T-12/92 en T-15/92, Jurispr. blz. II-2667, punt 38, en 29 juni 1995, ICI/Commissie, T-36/91, Jurispr. blz. II-1847, punt 69).
80. De beginselen van deze rechtspraak gelden ook in de onderhavige zaak. Het beginsel van de eerbiediging van het recht van verweer houdt dus niet alleen in, dat de betrokkene de gelegenheid krijgt zich op doelmatige wijze te uiten over de relevantie van de feiten, maar ook dat hij zijn standpunt kan bepalen over de documenten waarop de gemeenschapsinstelling zich heeft gebaseerd (voormelde arresten Technische Universität München, punt 25, en France-Aviation/Commissie, punt 32)."
5.16
Voorts wijs ik in dit verband op het thans geldende artikel 8, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447, dat een uitwerking vormt van artikel 22, lid 6, van de Verordening (EU) nr. 952/2013. Hierin is bepaald dat de douaneautoriteiten, indien zij aan een aanvrager van een beschikking mededelen dat zij voornemens zijn een ongunstige beschikking te verlenen, in deze mededeling een verwijzing moeten opnemen naar het recht van de betrokkene op toegang tot de documenten en informatie waarop de douaneautoriteiten voornemens zijn hun beschikking te baseren.
5.17
Hoewel Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 op 18 januari 2016 in werking is getreden en in het onderhavige tijdvak dus nog niet van toepassing was, kan het daarin opgenomen artikel 8, lid 1 mijns inziens wel licht werpen op de invulling van het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging. Artikel 8 is immers een nader uitvoeringsvoorschrift van artikel 22, lid 6, van de Verordening (EU) nr. 952/2013, waarin dat beginsel is gecodificeerd.
5.18
Nu het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging reeds voor inwerkingtreding van het Handvest als algemeen beginsel van gemeenschapsrecht had te gelden (zie onderdeel 5.3 van deze conclusie) is, gelet op de inhoud van voormelde bepalingen, buiten twijfel dat het inzagerecht ook in het verleden een integraal onderdeel vormde van dat beginsel. Een belastingplichtige kan zich immers enkel effectief verweren tegen een voorgenomen beslissing van de belastingautoriteiten indien hij zich een beeld heeft kunnen vormen van de stukken waarop de belastingautoriteiten deze beslissing baseert. Het Unierechtelijke beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging houdt dus niet alleen in dat een belanghebbende zich op doelmatige wijze moet kunnen uiten over de relevantie van de feiten, maar ook dat hij zijn standpunt kan bepalen over de documenten waarop de douaneautoriteiten zich hebben gebaseerd.
5.19
De Nederlandse wetgever lijkt deze gedachte ook voor puur nationale situaties te delen, zo concludeer ik op basis van de parlementaire behandeling van artikel 7:4 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarin het inzagerecht in de bezwaarfase is verankerd:35.
“Het inzagerecht, geregeld in het tweede lid, is als een van de fundamentele waarborgen voor een goed verlopende bezwaarschriftprocedure te beschouwen. Zoveel mogelijk moet vermeden worden dat het bestuursorgaan zijn beslissing doet steunen op informatie welke de betrokken belanghebbenden niet hebben kunnen kennen. Ongewenst ook is de situatie dat pas in een latere fase (bijvoorbeeld bij de administratieve rechter) een belanghebbende kennis kan nemen van stukken die voor hem in een eerdere fase ontoegankelijk waren. De consequentie daarvan zou immers kunnen zijn dat geschilpunten die in de bezwaarfase definitief beslist hadden kunnen worden indien alle stukken bekend waren geweest, zonder voldoende noodzaak tot een procedure voor de administratieve rechter leiden. In beginsel dient het bestuursorgaan daarom rapporten, adviezen en beleidsnota's die aan de beroepsinstantie plegen te worden toegezonden, ook reeds in de bezwaarschriftprocedure voor belanghebbenden ter inzage te leggen. De bepaling eist derhalve niet meer, dan dat stukken die de belanghebbende in een eventuele procedure voor de rechter toch al zou kunnen inzien, reeds in de bezwaarschriftprocedure voor hem ter kennisneming beschikbaar zijn.”
5.20
Keulemans merkt over het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging onder meer het volgende op:36.
“Niet alleen dient te worden onderzocht of] belanghebbende is gehoord (mondeling of schriftelijk), maar ook of aan de drie hieraan ten dienst staande deelaspecten is voldaan. Belanghebbende moet (i) zijn geïnformeerd omtrent de verweten feiten, (ii) inzage hebben gehad in de stukken en (iii) voldoende tijd hebben gekregen voor de voorbereiding van de verdediging.”
5.21
Hoewel uit het Unierecht voortvloeit dat het inzagerecht een fundamenteel onderdeel vormt van het verdedigingsbeginsel, schrijft het Unierecht niet voor onder welke voorwaarden het inzagerecht moet worden gewaarborgd. Het HvJ heeft in punt 75 van Kamino en Datema ter zake het volgende overwogen:
“Dienaangaande zij meteen eraan herinnerd dat het Hof reeds erop heeft gewezen dat wanneer noch de voorwaarden waaronder de eerbiediging van de rechten van de verdediging moet worden gewaarborgd noch de gevolgen van schending van die rechten door het Unierecht zijn vastgesteld, deze voorwaarden en deze gevolgen een aangelegenheid van het nationale recht zijn, mits de in dat verband vastgestelde maatregelen dezelfde draagwijdte hebben als die voor particulieren in vergelijkbare nationaalrechtelijke situaties (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk worden gemaakt (doeltreffendheidsbeginsel) (zie arrest G. en R., EU:C:2013:533, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
5.22
Ik verwijs in verband hiermee ook naar Van Slooten:37.
“Omdat het communautaire recht niet voorziet in gedetailleerde bepalingen van procesrecht, betekent dit dat de lidstaten daarin zelf moeten voorzien. Hierbij geldt het beginsel van procedurele autonomie. Op grond van dit beginsel wordt de inrichting van die procedures overgelaten aan de lidstaten. Daarbij dienen de grenzen in acht te worden genomen zoals die worden gevormd door, met name, het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel. Het uitgangspunt van de procedurele autonomie is van belang omdat communautaire maatregelen die rechtstreeks ingrijpen op het nationale bestuursprocesrecht verstrekkende gevolgen kunnen hebben doordat procedures, die in de afzonderlijke lidstaten op zeer uiteenlopende manieren zijn ingericht, vaak tegelijkertijd van toepassing zijn op het gehele nationale administratieve of belastingrecht (hetgeen in Nederland met de Awb het geval is). Om die reden beperkt het optreden van de communautaire wetgever zich tot “bepaalde algemene aspecten van het recht op beroep”.”
5.23
Nu het Unierecht niet voorziet in procedurele voorschriften met betrekking tot het inzagerecht, dient deze leemte door het nationale recht te worden opgevuld. Voor de omzetting van Unierecht in nationaal recht is niet vereist dat een specifieke nationale regeling wordt vastgesteld. Binnen de grenzen die daaraan door met name het rechtszekerheidsbeginsel worden gesteld, kan ook aan een bestaande nationale regeling een uitleg worden gegeven die in overeenstemming is met een Unierechtelijke regeling.
5.24
In de Awb zijn voorschriften opgenomen ter zake van de hoorplicht in de fase voorafgaand aan het geven van een beschikking. In artikel 4:8 Awb is bepaald dat voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachtingen bedenkingen zal hebben, een belanghebbende in de gelegenheid moet worden gesteld om te worden gehoord:
“1. Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
2. Het eerste lid geldt niet indien de belanghebbende niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting gegevens te verstrekken.”
5.25
Op grond van artikel 4:12 Awb kan hiervan echter worden afgezien bij een beschikking die strekt tot het vaststellen van een financiële verplichting indien:
“a. tegen die beschikking bezwaar kan worden gemaakt of administratief beroep kan worden ingesteld, en
b. de nadelige gevolgen na bezwaar of administratief beroep volledig ongedaan kunnen worden gemaakt.”
5.26
Het HvJ heeft zich in Kamino en Datema reeds uitgelaten over de verenigbaarheid van deze regeling met het Unierecht. Deze regeling ziet echter enkel op het ‘hoor-element’ van het verdedigingsbeginsel. Afdeling 4.1.2 van de Awb omvat geen bepalingen ter zake van het ‘inzage-element’.
5.27
In aanmerking nemende dat het inzage-element gezien vorenstaande een fundamenteel element is van het Unierechtelijke beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, dat het nationale recht geen specifieke regeling kent die invulling geeft aan dat beginsel voorafgaande aan de oplegging van een utb, alsmede dat afdeling 4.1.2 van de Awb niet voorziet in voorschriften omtrent het inzagerecht, sta ik voor om bij de invulling van het inzagerecht aansluiting te zoeken bij de invulling die daaraan in de Awb is gegeven in de bezwaarfase.
5.28
Afdeling 7.2 van de Awb, met als opschrift “Bijzondere bepalingen over bezwaar”, omvat een artikel 7:4 dat luidt:
1. Tot tien dagen voor het horen kunnen belanghebbenden nadere stukken indienen.
2. Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.
3. Bij de oproeping voor het horen worden belanghebbenden gewezen op het eerste lid en wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen.
4. Belanghebbenden kunnen van deze stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen.
5. Voor zover de belanghebbenden daarmee instemmen, kan toepassing van het tweede lid achterwege worden gelaten.
6. Het bestuursorgaan kan, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, toepassing van het tweede lid voorts achterwege laten, voor zover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden. Van de toepassing van deze bepaling wordt mededeling gedaan.
7. Gewichtige redenen zijn in ieder geval niet aanwezig, voor zover ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur de verplichting bestaat een verzoek om informatie, vervat in deze stukken, in te willigen.
8. Indien een gewichtige reden is gelegen in de vrees voor schade aan de lichamelijke of geestelijke gezondheid van een belanghebbende, kan inzage van de desbetreffende stukken worden voorbehouden aan een gemachtigde die hetzij advocaat hetzij arts is.
5.29
In het tweede lid van artikel 7:4 van de Awb, is het begrip ‘alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken’ die tijdens de bezwaarfase ter inzage moeten worden gelegd, opgenomen. Uit de parlementaire behandeling blijkt dat de wetgever heeft beoogd om belanghebbende reeds in de hoorprocedure inzicht te verschaffen in alle stukken, die de belanghebbende in een eventuele procedure voor de rechter toch al zou kunnen inzien:38.
“De ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ betreffen alle stukken waarvan bij de totstandkoming van het besluit gebruik is gemaakt. Diezelfde stukken moet het bestuursorgaan overleggen in de beroepsprocedure ex art. 8:42, eerste lid, Awb. Hierdoor ziet het inzagerecht op alle stukken die ook in een mogelijke beroepsprocedure (zouden) moeten worden overgelegd.”
5.30
Het begrip ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ in de zin van artikel 8:42 Awb, dat ziet op de (hoger) beroepsfase, wordt door de Hoge Raad ruim uitgelegd, getuige het arrest HR BNB 2008/16139.:
“-3.5.2. Uit de door de Advocaat-Generaal aangehaalde passages uit de totstandkomingsgeschiedenis van de artikelen 8:29 en 8:42 Awb volgt dat alle stukken die bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld aan de belanghebbende en aan de rechter dienen te worden overgelegd, voor zover te dien aanzien niet, althans niet met succes, een beroep wordt gedaan op gewichtige redenen die zich tegen zodanige overlegging verzetten (artikel 8:29 Awb). Indien een belanghebbende zich op het standpunt stelt dat een bepaald aan de inspecteur ter beschikking staand stuk dient te worden overgelegd omdat het op de zaak betrekking heeft, kan geen doorslaggevende betekenis toekomen aan de betwisting van dat laatste door de inspecteur. Die betwisting - evenals haar eventuele onderbouwing - berust immers mede op feitelijke gegevens (de inhoud van dat stuk) die aan de belanghebbende en de rechter niet bekend zijn, zodat zij door de belanghebbende niet kunnen worden weerlegd, en door de rechter niet op juistheid kunnen worden getoetst. Daarbij komt dat indien de inspecteur meent dat gewichtige redenen zich tegen overlegging van het stuk verzetten, hij zich kan beroepen op artikel 8:29 Awb. In het licht van dit een en ander dient artikel 8:42 Awb aldus te worden uitgelegd dat, behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, tegemoet dient te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak.”
5.31
Ik verwijs in verband hiermee voorts naar de arresten HR BNB 2013/22640.en het overzichtsarrest HR BNB 2015/12941.. Daaruit volgt – kort gezegd – dat onder ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’ moet worden verstaan alle stukken die bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld.
5.32
Indien de Inspecteur daadwerkelijk een conceptversie van het missierapport ter beschikking stond, concludeer ik op grond van het voorgaande dat de Inspecteur dat conceptrapport ten tijde van het kenbaar maken van het voornemen tot opleggen van de eerste utb ter inzage had moeten geven aan belanghebbende, omdat mag worden aangenomen dat dat rapport bij de besluitvorming van de Inspecteur een rol heeft gespeeld. Voor dat geval kom ik tot de tussenconclusie dat het Unierechtelijke beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden. Mijns inziens kan dit echter niet tot cassatie leiden.
5.33
Uit Kamino en Datema volgt dat een schending van het verdedigingsbeginsel pas tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Ik verwijs in verband hiermee ook naar punt 2.3.2 van de eindarresten van de Hoge Raad in deze zaken: HR BNB 2015/18642.en HR BNB 2015/18743.. Het Hof heeft in punt 5.5 van zijn uitspraak (ten overvloede) geoordeeld dat deze procedure onder andere omstandigheden geen andere afloop zou kunnen hebben gehad. Het Hof heeft dus de juiste ‘toverformule’ toegepast. Het oordeel van het Hof is naar mijn mening – gelet op de bevindingen van het door OLAF opgemaakte missierapport zoals dat na het opleggen van de eerste utb aan belanghebbende is verstrekt – niet onbegrijpelijk.
5.34
In het onderhavige geval oordeelt het Hof ook nog dat de Inspecteur het gehele missierapport met alle ongeclausuleerde bijlagen over had moeten leggen. Ik neem aan, het Hof zegt dat niet met zoveel woorden, dat het Hof deze stukken beschouwt als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ als bedoeld in arttikel 8:42 Awb. Ik citeer en cursiveer nogmaals:
“5.6.2. Met betrekking tot de gevolgen die aan deze niet-nakoming dienen te worden verbonden, geldt het volgende. De niet verstrekte bijlagen hebben, blijkens de kenbare tekst van het missierapport, betrekking op een andere exporteur en niet op [C] . Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij belang heeft bij inzage in de niet overgelegde bijlagen, betreffende de andere exporteur, omdat zij daarmee de methode en de diepgang van het OLAF-onderzoek en de daaruit getrokken conclusies beter kan beoordelen. Het Hof overweegt in dit verband dat, afgezien van de namen van de betrokken bedrijven, de bevindingen van de OLAF-missie ten aanzien van de andere exporteur en de daaruit getrokken conclusies uit het geanonimiseerde rapport reeds volledig kenbaar zijn voor belanghebbende. De niet-verstrekte annexen betreffende de onbekende exporteur kennen bovendien, blijkens de in de index vermelde naam van deze annexen, een evenknie in de wél verstrekte annexen die betrekking hebben op [C] . Het Hof verbindt daarom aan de niet overlegging van de annexen betreffende de andere exporteur, gelet op artikel 8:31 Awb, geen gevolgen.”
5.35
Mede gelet op het arrest Unitrading acht ik dit oordeel juist. Zoals gezegd neem ik aan dat het Hof deze vraag heeft beoordeeld aan de hand van de Awb. In dat kader is HR BNB 2015/4644.van belang. Indien een partij verzuimt te voldoen aan de verplichting stukken over te leggen is het, zo oordeelt de Hoge Raad, op grond van artikel 8:31 Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te verbinden die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim. Uit HR BNB 2015/11945.volgt dat de rechter geen toepassing mag geven aan het bepaalde in artikel 8:31 Awb zonder partijen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten. Hoewel ik in de stukken niet heb kunnen terugvinden dat het Hof belanghebbende deze gelegenheid heeft geboden, klaagt belanghebbende daarover in cassatie niet. Gelet op hetgeen ik in het voorgaande heb opgemerkt, kan mijns inziens aan een eventuele schending van deze verplichting worden voorbijgegaan.
5.36
Over de in punt 4.4 van deze conclusie weergegeven stelling met betrekking tot de ‘Italiaanse zendingen’ merk ik nog het volgende op.
5.37
Zoals in punt 5.30 van deze conclusie besproken dienen ingevolge artikel 8:42 van de Awb in een (hoger) beroepsprocedure alle stukken die bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld aan de belanghebbende en aan de rechter te worden overgelegd. Nu de ‘Italiaanse informatie’ die belanghebbende noemt niet ten grondslag heeft gelegen aan de door de Inspecteur uitgereikte utb’s (de Inspecteur heeft hierover immers niet de beschikking gehad), ontbreekt een wettelijke verplichting voor de Inspecteur om deze informatie aan belanghebbende te verschaffen en is evenmin het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging van belanghebbende geschonden.46.
5.38
Voor zover deze stelling moet worden opgevat als een beroep op het gelijkheidsbeginsel – voor de Italiaanse zendingen zijn geen antidumpingrechten nagevorderd, dus dat kan te dezen ook niet – , faalt het mijns inziens reeds omdat belanghebbende dat beroep onvoldoende ‘handen en voeten’ heeft gegeven.
5.39
Cassatiemiddel 1 faalt derhalve.
6. Niet-preferentiële oorsprong van goederen (middel II)
Antidumpingrechten CFL-i’s
6.1
Op grond van artikel 133 EG47.kan de Unie (destijds nog de Europese Gemeenschap) handelspolitieke beschermingsmaatregelen nemen tegen dumping van producten op het grondgebied van de Unie. Bij dumping worden producten uit derde landen (ver) beneden de vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het land van uitvoer geldt op de binnenlandse markt verkocht (gedumpt), waardoor producenten in de Unie schade kunnen oplopen. Door middel van beschermingsmaatregelen, in de vorm van antidumpingmaatregelen, kunnen extra heffingen worden ingevoerd.
6.2
De (basis)bepalingen inzake de instelling van antidumpingrechten zijn opgenomen in Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (hierna: de Basisverordening48.). Ingevolge artikel 1 van de Basisverordening kan een (voorlopig of definitief) antidumpingrecht worden ingesteld op een product uit een bepaald land of bepaalde landen indien het in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt in de Unie.49.
6.3
Met betrekking tot CFL-i’s, heeft de Commissie op 17 mei 2000 in het Publicatieblad van de Unie de inleiding van een antidumpingprocedure aangekondigd.50.Naar aanleiding van de conclusies van het uitgevoerde onderzoek inzake de dumping, de schade, het oorzakelijk verband en de belangen van de Unie heeft de Commissie middels Verordening (EG) nr. 255/2001 van 7 februari 200151.een voorlopig antidumpingrecht52.ingesteld voor de invoer van geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL-i’s)53.uit China.
6.4
Op grond van Verordening (EG) nr. 1470/200154.van de Raad van 16 juli 2001 is een definitief antidumpingrecht van 66,1%55.ingesteld, waarbij ook de voorlopige antidumpingrechten definitief worden geïnd. Deze antidumpingmaatregel is vervolgens uitgebreid voor dezelfde producten die vanuit Vietnam, Pakistan en de Filipijnen worden verzonden.56.
6.5
Antidumpingmaatregelen blijven van toepassing zolang en voor zover nodig is om de schadeveroorzakende invoer met dumping tegen te gaan (artikel 11, lid 1, van de Basisverordening). Op grond van het tweede lid van de Basisverordening vervalt een definitieve antidumpingmaatregel (met mijn cursivering):
“(…) vijf jaar nadat hij is ingesteld of vijf jaar na de datum van beëindiging van het meest recente nieuwe onderzoek dat zowel op de dumping als op de schade betrekking heeft gehad, tenzij bij een nieuw onderzoek wordt vastgesteld, dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. Een nieuw onderzoek bij het vervallen van een maatregel wordt op initiatief van de Commissie dan wel op verzoek van of namens een bedrijfstak van de Gemeenschap geopend en de maatregel blijft van kracht, totdat de resultaten van dit onderzoek bekend zijn.
(…)”
6.6
Wegens het naderende vervallen van de hiervoor vermelde antidumpingmaatregelen op CFL-i’s per 20 juli 2006, heeft de Commissie het vervallen aangekondigd.57.In verband met een verzoek om een nieuw onderzoek zijn de antidumpingrechten van toepassing gebleven tot het moment dat een nieuwe antidumpingverordening - Verordening (EG) nr. 1205/200758.- in werking trad. Deze laatstgenoemde verordening is nog een jaar geldig.59.
Het CDW en antidumpingrechten
6.7
In het CDW worden antidumpingrechten niet specifiek genoemd. Ik meen dat antidumpingrechten ‘heffingen van gelijke werking’ zijn, zoals genoemd in artikel 4, lid 10, van het CDW.60.Deze bepaling luidt als volgt:
“In de zin van dit wetboek wordt verstaan onder:
(…)
10. rechten bij invoer:
- de douanerechten en de heffingen van gelijke werking die bij de invoer van goederen van toepassing zijn;
- de belastingen bij invoer die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of in het kader van de specifieke regelingen die op bepaalde door verwerking van landbouwprodukten verkregen goederen van toepassing zijn;”
6.8
Op grond van artikel 20, lid 1, van het CDW worden de douanerechten en antidumpingrechten - deze rechten bij invoer worden tegelijk geheven - gebaseerd op het douanetarief van de Unie. Dit douanetarief - vastgelegd in Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 - omvat ingevolge het derde lid van artikel 20 van het CDW (met mijn cursivering):
“a) de gecombineerde nomenclatuur van de goederen;
(…)
c) de percentages en andere heffingsgrondslagen die op goederen welke in de gecombineerde nomenclatuur zijn opgenomen normaal van toepassing zijn met betrekking tot:
- de douanerechten, en
- de belastingen bij invoer die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of in het kader van de specifieke regelingen die op bepaalde door verwerking van landbouwprodukten verkregen goederen van toepassing zijn;
d) de preferentiële tariefmaatregelen in de overeenkomsten die de Gemeenschap met bepaalde landen of groepen van landen heeft gesloten en die in een preferentiële tariefbehandeling voorzien;
e) de preferentiële tariefmaatregelen die door de Gemeenschap ten gunste van bepaalde landen, groepen van landen of gebieden unilateraal zijn vastgesteld;
(…)
g) de overige in het kader van andere communautaire voorschriften vastgestelde tariefmaatregelen.”
6.9
Uit Transport Maatschappij Traffic61.volgt dat antidumpingrechten onder de hiervoor genoemde “overige in het kader van andere communautaire voorschriften vastgestelde tariefmaatregelen” vallen. In punt 23 van dat arrest overwoog het HvJ:
“Wat de toepassing van het douanetarief van de Europese Gemeenschappen (…) betreft, kan worden volstaan met vast te stellen dat de rechten waar het in casu om gaat, te weten antidumpingrechten, overeenkomstig artikel 20, lid 3, sub g, CDW in dit douanetarief zijn opgenomen uit hoofde van de “overige in het kader van andere communautaire voorschriften vastgestelde tariefmaatregelen”.”
Niet-preferentiële oorsprong
6.10
Voor de vraag of antidumpingrechten van toepassing zijn op een bepaald product speelt naast de tariefindeling62.de oorsprong van de goederen een belangrijke rol. Het CDW kent twee soorten oorsprong, te weten (1) de preferentiële oorsprong en (2) de niet-preferentiële oorsprong van goederen.
6.11
De preferentiële oorsprong van goederen is opgenomen in artikel 27 van het CDW en nader uitgewerkt in de artikelen 66 tot en met 123 van de Uitvoeringsverordening CDW (hierna: UCDW). Deze preferentiële tariefmaatregelen (verlaagde of nultarieven) zijn van toepassing op bepaalde goederen uit derde landen waarmee de Unie een bilaterale of multilaterale overeenkomst heeft gesloten.63.Daarnaast heeft de Unie eenzijdig verlaagde of nultarieven van toepassing verklaard op bepaalde goederen die afkomstig zijn uit bepaalde derde landen om de economie van die landen te stimuleren.64.Nu het in de onderhavige zaak niet gaat om de preferentiële oorsprong, laat ik dit verder rusten.
6.12
In artikel 22 van het CDW is bepaald dat de niet-preferentiële oorsprong van goederen in de artikelen 23 tot en met 26 van het CDW is omschreven met het oog op (met mijn cursivering):
“a) de toepassing van het douanetarief van de Europese Gemeenschappen, met uitzondering van de in artikel 20, lid 3, onder d) en e), bedoelde maatregelen;
b) de toepassing van andere maatregelen dan tariefmaatregelen die in het kader van het goederenverkeer bij specifieke communautaire bepalingen zijn vastgesteld;
c) de opstelling en de afgifte van oorsprongscertificaten.”
6.13
Goederen zijn van niet-preferentiële oorsprong indien deze goederen ‘geheel en al in dat land zijn verkregen’ (artikel 23, lid 1, van het CDW). In het tweede lid van artikel 23 is omschreven wat onder ‘geheel en al in een land zijn verkregen’ wordt verstaan, namelijk:
“a) in dat land gewonnen minerale produkten;
b) aldaar geoogste produkten van het plantenrijk;
c) aldaar geboren en opgefokte levende dieren;
d) produkten afkomstig van aldaar gehouden levende dieren;
e) voortbrengselen van de aldaar bedreven jacht en visserij;
f) produkten van de zeevisserij en andere produkten die buiten de territoriale zee van een land uit zee zijn gewonnen door in dat land ingeschreven of geregistreerde schepen die de vlag van dat land voeren;
g) goederen die aan boord van fabrieksschepen zijn verkregen uit onder f) bedoelde produkten welke van oorsprong zijn uit dat land, voor zover deze schepen aldaar zijn ingeschreven of geregistreerd en de vlag van dat land voeren;
h) produkten gewonnen van en uit de buiten de territoriale zee gelegen zeebodem voor zover dat land, met het oog op exploitatie, exclusieve rechten over deze zeebodem uitoefent;
i) uitval en afval afkomstig van fabrieksbewerkingen en artikelen die niet meer in gebruik zijn, mits zij in dat land zijn verzameld en slechts voor de terugwinning van grondstoffen kunnen dienen;”
6.14
Tussen partijen is niet in geschil dat de goederen niet geheel en al zijn verkregen in China of in Thailand.65.Om de oorsprong vast te stellen van goederen waarvan bij de vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, bepaalt artikel 24 van het CDW dat die goederen van oorsprong van het land zijn (met mijn cursivering):
“waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw produkt heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.”
6.15
In de UCDW is voor een aantal goederen nader uitgewerkt welke be- of verwerking oorsprong verleent in de zin van artikel 24 van het CDW. Voor bijvoorbeeld textielproducten is specifiek bepaald door welke be- of verwerking de oorsprong van een textielproduct wordt bepaald (artikelen 36 tot en met 38 en bijlage 10 van de UCDW). Voorts bepalen artikel 39 en bijlage 11 van de UCDW voor andere producten dan textielproducten welke be- of verwerking(en) word(t)(en) gezien als oorsprongbepalend. Nu (voor de onderhavige zaak van toepassing zijnde) tariefpost 8539 niet in bijlage 11 van de UCDW wordt genoemd, meen ik dat, naast de voorwaarden die vermeld zijn in artikel 24 van het CDW, de UCDW geen specifieke regels bevat voor spaarlampen.
6.16
Het is vaste jurisprudentie van het HvJ dat de laatste ingrijpende be- of verwerking het doorslaggevende criterium is. Zo oordeelde het HvJ in Brother International66.– waar het nog ging om artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 802/6867.van de Raad van 27 juni 1968, de voorloper van artikel 24 van het CDW – dat betrekking had op de enkele assemblage van kant en klaar ingevoerde onderdelen van elektronische schrijfmachines –, het volgende (met mijn cursivering):68.
“15. Uit artikel 5 van de verordening (…) blijkt, dat de laatste ingrijpende verwerking of bewerking het doorslaggevende criterium is. Deze uitlegging vindt overigens bevestiging in norm 3 van bijlage D.1 bij de Internationale Overeenkomst (…) Deze norm luidt als volgt: “Wanneer twee of meer landen betrokken zijn bij de produktie van goederen, wordt hun oorsprong bepaald volgens het criterium ‘ingrijpende verwerking’."”
6.17
Het CDW geeft geen definitie van ‘de laatste ingrijpende be- of verwerking’. Het HvJ overweegt in Brother International69.dat eenvoudige assemblagehandelingen niet kunnen worden aangemerkt als ingrijpende be- of verwerking (cursivering CE):
“16. Artikel 5 van de verordening regelt niet, in hoeverre assemblagehandelingen als ingrijpende verwerkingen of bewerkingen te beschouwen zijn. Norm 6 van het Verdrag van Kyoto luidt als volgt:
“Niet als ingrijpende verwerking of bewerking mogen worden beschouwd de behandelingen die in het geheel niet of slechts in geringe mate bijdragen tot de essentiële kenmerken of eigenschappen van de goederen, en met name de behandelingen die uitsluitend bestaan uit één of meer van de volgende verrichtingen:
…
c) eenvoudige assemblagehandelingen;
…
17. Als eenvoudige assemblagehandelingen zijn te beschouwen die welke geen personeel vergen dat bijzonder gekwalificeerd is voor de betrokken werkzaamheden, noch geperfectioneerd werktuig, noch speciaal voor de assemblage uitgeruste fabrieken. Van dergelijke handelingen kan niet gezegd worden, dat zij bijdragen tot de wezenlijke kenmerken of eigenschappen van de betrokken goederen.
(…)”
6.18
Ook overweegt het HvJ dat een assemblagehandeling oorsprongbepalend kan worden geacht:70.
“(…) wanneer zij vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed de bepalende produktiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het betrokken goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt”
6.19
Het technische aspect zien we terug in Hoesch Metals and Alloys71.. Het HvJ overwoog in dit arrest dat het voortgebrachte product eigenschappen moet hebben en een specifieke samenstelling moet vertonen die het vóór die bewerking niet bezat: (cursivering CE):
“46. Er zij tevens op gewezen dat de laatste ver- of bewerking slechts “ingrijpend” is in de zin van artikel 24 van het douanewetboek, wanneer het aldus voortgebrachte product eigenschappen heeft en een specifieke samenstelling vertoont die het vóór die ver- of bewerking niet bezat. Verrichtingen die de uiterlijke verschijningsvorm van een product beïnvloeden met het oog op het gebruik ervan, zonder evenwel tot een aanzienlijke kwalitatieve wijziging van de eigenschappen ervan te leiden, kunnen de oorsprong van dat product niet bepalen ((…)Gesellschaft für Überseehandel, (…) punt 6; arrest van 23 februari 1984, Zentrag, 93/83, Jurispr. blz. 1095, punt 13, en arrest HEKO Industrieerzeugnisse, (…) punt 28).
47. Voorts heeft het Hof nader uiteengezet dat de verwerking van een product die niet leidt tot een wezenlijke verandering van de eigenschappen en de samenstelling ervan, omdat zij alleen bestaat in een verdeling van het product en een wijziging van de uiterlijke verschijningsvorm, daarentegen een onvoldoende kenmerkende kwalitatieve verandering vormt om de opvatting te kunnen rechtvaardigen dat zij heeft geleid tot de fabricage van een nieuw product of een belangrijke fabricagefase voor dat product uitmaakt (zie in die zin arrest Zentrag, (…)punt 14).”
6.20
Mocht de oorsprong niet aan de hand van technische criteria kunnen worden bepaald, dan moet rekening worden gehouden met de door de assemblage verkregen toegevoegde waarde. Ik citeer wederom uit Brother International (cursivering CE):72.
“20. Gelet op de grote verscheidenheid van de onder het begrip assemblage vallende verrichtingen kan het echter voorkomen, dat de oorsprong van een produkt niet aan de hand van technische criteria kan worden bepaald. In dat geval moet rekening worden gehouden met de door de assemblage verkregen toegevoegde waarde als subsidiair criterium.
21. De relevantie van dit criterium wordt overigens bevestigd door het Verdrag van Kyoto, (…)
22. Bij de toepassing van dit criterium en met name bij de beantwoording van de vraag, hoe groot de toegevoegde waarde moet zijn om bepalend te zijn voor de oorsprong van het betrokken produkt, moet als uitgangspunt worden genomen, dat alle betrokken assemblagehandelingen te zamen genomen tot een aanmerkelijke verhoging van de handelswaarde van het eindprodukt af fabriek moeten leiden. Daarbij moet in ieder afzonderlijk geval worden nagegaan, of de grootte van de in het land van assemblage toegevoegde waarde het in vergelijking tot de in andere landen toegevoegde waarde rechtvaardigt, dat het land van assemblage als land van oorsprong wordt beschouwd.
23. Wanneer slechts twee landen bij de produktie van een goed betrokken zijn en een onderzoek aan de hand van technische criteria onvoldoende blijkt om de oorsprong ervan vast te stellen, dan volstaat de enkele assemblage van dit produkt in een land uit geprefabriceerde, uit een ander land afkomstige onderdelen niet om aan te nemen, dat het aldus verkregen produkt van oorsprong is uit het land van assemblage, wanneer de aldaar toegevoegde waarde aanmerkelijk lager is dan de in het andere land toegevoegde waarde. In een dergelijk geval kan een toegevoegde waarde van minder dan 10% - welk cijfer overeenkomt met de door de Commissie in haar opmerkingen gemaakte raming — in geen geval voldoende worden geacht om aan te nemen, dat het eindprodukt van oorsprong is uit het land van assemblage.”
6.21
Voor de vraag of bepaalde be- of verwerkingen oorsprongbepalend zijn, hanteert de Commissie voor goederen die niet in bijlage 11 van de UCDW zijn vermeld, de criteria van de ‘list rules’73.. Deze list rules bepalen voor de onderhavige lampen van de tariefpost 8539 het volgende:
“HS 2012 Code74. | Description of goods | Primary rules |
(…) | (…) | (…) |
85.39 | Electric filament or discharge lamps, including sealed beam lamps units and ultra-violet or infra-red lamps; arc-lamps. | CTH75.; or 45% value added rule |
(…) | (…) | (…)” |
6.22
Op grond van deze list rules van de Commissie is voor spaarlampen een be- of verwerking oorsprongbepalend indien van tariefpost wordt versprongen (tariefpostverspringing) of een waarde 45% wordt toegevoegd.
6.23
Uit Hoesch Metals and Alloys76.leid ik af dat deze list rules slechts hulpmiddelen – en derhalve niet bindend – zijn.77.Het HvJ overwoog (cursivering CE):78.
“39. Wat de toepasbaarheid van de list rules betreft, zij eraan herinnerd dat het Hof in zijn arrest van 10 december 2009, HEKO Industrieerzeugnisse (C-260/08, Jurispr. blz. I‑00000, punten 20 en 21), heeft geoordeeld dat hoewel de door de Commissie vastgestelde list rules ertoe bijdragen, de niet-preferentiële oorsprong van goederen te bepalen, zij rechtens niet bindend zijn. De inhoud van deze regels moet derhalve in overeenstemming zijn met de oorsprongsregels, zoals die welke in artikel 24 van het douanewetboek is vervat, en mag de strekking daarvan niet wijzigen. Deze beoordeling geldt ook voor de aantekeningen.
40. Evenzo heeft het Hof geoordeeld dat hoewel de relevante handelingen van afgeleid recht moeten worden uitgelegd in het licht van de WTO-akkoorden, de overeenkomst betreffende de oorsprongsregels thans alleen voorziet in een harmoniseringswerkprogramma gedurende een overgangsperiode. Daar deze overeenkomst geen volledige harmonisatie tot stand brengt, beschikken de WTO-leden over een beoordelingsmarge inzake de aanpassing van hun oorsprongsregels (arrest HEKO Industrieerzeugnisse, reeds aangehaald, punt 22).”
6.24
Ook benadrukt het HvJ in dat arrest dat een tariefpostverspringing slechts een aanwijzing kan vormen dat een be-of verwerking ingrijpend is geweest, maar dat het verspringen van tariefpost niet oorsprongbepalend is. Het HvJ overwoog (cursivering CE):79.
“41. Uit deze overwegingen blijkt dat de rechterlijke instanties van de lidstaten zowel de aantekeningen als de list rules mogen toepassen bij de uitlegging van artikel 24 van het douanewetboek, voor zover dat niet leidt tot wijziging van dat artikel (zie arrest HEKO Industrieerzeugnisse, reeds aangehaald, punt 23).
42. Wat de vraag betreft naar de relevantie van het uit de list rules voortvloeiende criterium van verandering van postonderverdeling voor de vaststelling of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verrichtingen een ver- of bewerking opleveren waardoor het product het karakter van product van oorsprong verkrijgt in de zin van artikel 24 van het douanewetboek, heeft het Hof reeds geoordeeld dat er niet mee kan worden volstaan, de criteria ter bepaling van de oorsprong van de goederen te zoeken in de tariefindeling van de verwerkte producten, aangezien het gemeenschappelijk douanetarief een geheel eigen functie heeft, die geen verband houdt met de bepaling van de oorsprong van producten (zie arrest Gesellschaft für Überseehandel, reeds aangehaald, punt 5; arrest van 23 maart 1983, Cousin e.a., 162/82, Jurispr. blz. 1101, punt 16, en arrest HEKO Industrieerzeugnisse, reeds aangehaald, punt 29).
43. Het Hof heeft tevens geoordeeld dat hoewel de verandering van de tariefpost van een product naar aanleiding van de verwerking ervan een aanwijzing vormt dat de ver- of bewerking ingrijpend is geweest, er ook zonder een dergelijke verandering van tariefpost sprake kan zijn van een ingrijpende ver- of bewerking (arrest HEKO Industrieerzeugnisse, reeds aangehaald, punt 35). Deze beoordeling kan ook worden getransponeerd naar het criterium van verandering van postonderverdeling
44. Om uit te maken of het product, gelet op de voorwaarden van artikel 24 van het douanewetboek, door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verrichtingen het karakter van product van oorsprong verkrijgt, moet bijgevolg met andere criteria rekening worden gehouden dan met dat van de verandering van postonderverdeling.”
6.25
Ten slotte bepaalt artikel 25 van het CDW dat als vaststaat dat de ingrijpende be- of verwerking is verplaatst naar een ander land om antidumpingrechten te voorkomen, deze be- of verwerking geen oorsprong kan verlenen aan de goederen. Artikel 25 van het CDW luidt namelijk (met mijn cursivering):
“Indien ten aanzien van bepaalde be- of verwerkingen vaststaat of op grond van vastgestelde feiten het vermoeden is gewettigd dat daarmee slechts ontduiking wordt beoogd van de bepalingen die in de Gemeenschap op goederen uit bepaalde landen van toepassing zijn, kunnen de daardoor verkregen goederen in geen geval worden geacht op grond van artikel 24 van oorsprong te zijn uit het land waar deze be- of verwerkingen hebben plaatsgevonden.”
6.26
Terug naar de onderhavige zaak. Gelet het op vorenvermelde meen ik dat de spaarlampen de (niet-preferentiële) oorsprong China hebben en wel om de volgende redenen.
6.27
Zoals ik opmerkte in punt 6.15 bevat de UCDW geen regels voor spaarlampen, hetgeen betekent dat de oorsprong aan de hand van artikel 24 van het CDW moet worden bepaald. Naar ’s Hofs oordeel heeft de Inspecteur met de door hem overgelegde bescheiden aannemelijk gemaakt dat de onderwerpelijke spaarlampen zijn vervaardigd uit halffabricaten die van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn. Dit oordeel is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. De waardering van de bewijsmiddelen is voorbehouden aan het Hof. Anders dan belanghebbende meent behoeft dit bewijsoordeel mijns inziens geen nadere motivering.
6.28
Uit artikel 24 van het CDW volgt dat de laatste ingrijpende be- of verwerking doorslaggevend is. De oorsprong van het product wordt bepaald aan de hand van een assemblagehandeling die vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed de bepalende productiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt. Het Hof is van oordeel dat niet aan deze voorwaarde wordt voldaan. Naar het oordeel van het Hof zijn de halffabricaten op het moment van invoer in Thailand reeds geconcretiseerd en hebben de goederen niet pas in Thailand hun specifieke kwalitatieve eigenschappen verkregen. Mijns inziens heeft het Hof daarbij een juiste toets aangelegd. Voorts is het oordeel van het Hof naar mijn mening voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. De spaarlampen kregen niet de specifieke eigenschappen van spaarlampen op het moment van assembleren. Het assembleren heeft niet geleid tot een wezenlijke verandering van de eigenschappen en samenstelling.
6.29
Mocht de oorsprong niet aan de hand van de technische criteria kunnen worden bepaald, dan dient subsidiair rekening te worden gehouden met de door de assemblage verkregen toegevoegde waarde. Het Hof acht het aannemelijk dat geen sprake is van een aanmerkelijke toeneming van de handelswaarde af fabriek van het eindproduct (minder dan 17,4 % van de ex-works prijs). Hij baseert zijn oordeel op het missierapport van OLAF. Belanghebbende voert aan dat het Hof haars inziens uitgaat van onjuiste gegevens en dat deze gegevens geen betrekking hebben op het onderhavige geval. Deze klacht faalt, omdat die vaststelling aan het Hof is voorbehouden.
6.30
Voorts klaagt belanghebbende erover dat het Hof ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de list rules. Het is vaste jurisprudentie dat deze list rules slechts hulpmiddelen zijn bij het behalen van de oorsprong van goederen en dat deze niet bindend zijn.
6.31
Ik ben dan ook van mening dat ook het tweede cassatiemiddel faalt.
7. Artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW (middel III)
7.1
Op grond van artikel 220, lid 2, onder b, eerste alinea, van het CDW wordt niet tot boeking achteraf overgegaan, wanneer:
“het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.”
7.2
Vanaf 26 december 2000 is de hiervoor vermelde passage middels Verordening (EG) nr. 2700/200080.aangevuld met de volgende tekst (thans artikel 220, lid 2, onder b, tweede tot en met vijfde alinea, van het CDW) (cursivering opmaak origineel, onderstreping CE):81.
“Wanneer de preferentiële status van de goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij instanties van een derde land betrokken zijn, wordt de afgifte door deze instanties van een onjuist certificaat aangemerkt als een vergissing, in de in de eerste alinea bedoelde zin, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt.
De afgifte van een onjuist certificaat wordt echter niet als een vergissing aangemerkt, wanneer het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.
De goede trouw van de belastingschuldige kan worden ingeroepen wanneer deze kan aantonen dat hij er zich gedurende de periode van de betrokken handelstransacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden.
De belastingschuldige kan evenwel geen goede trouw inroepen wanneer de Commissie een bericht in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen heeft bekendgemaakt volgens hetwelk er gegronde twijfel bestaat ten aanzien van de juiste toepassing van de preferentiële regeling door het begunstigde land;”
7.3
In overweging 11 van de considerans van Verordening (EG) nr. 2700/2000 is het volgende vermeld (cursivering opmaak origineel, onderstreping CE):
“Voor het bijzondere geval van de preferentiële regelingen moeten de begrippen “vergissing van de douaneautoriteiten” en “goede trouw van de belastingschuldige” gedefinieerd worden; de belastingschuldige moet niet verantwoordelijk worden gesteld voor een gebrek in het systeem dat is veroorzaakt door een vergissing van de autoriteiten van een derde land. De afgifte van een onjuist certificaat door die autoriteiten moet evenwel niet als een vergissing worden beschouwd als het certificaat is gebaseerd op een verzoek dat onjuiste informatie bevat. De onjuistheid van de door de exporteur in zijn verzoek verstrekte informatie moet worden beoordeeld op basis van alle in dat verzoek vermelde feiten. De belastingschuldige kan zijn goede trouw inroepen wanneer deze kan aantonen dat hij blijk heeft gegeven van zorgvuldigheid, behalve wanneer in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een bericht is bekendgemaakt volgens hetwelk gegronde twijfel bestaat.”
7.4
Uit de hiervoor in punt 7.2 en punt 7.3 geciteerde teksten leid ik af dat de tweede tot en met de vijfde alinea van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW alleen een rol spelen bij preferentiële regelingen. Nu het in het onderhavige geval niet gaat om een preferentiële regeling, is alleen de eerste alinea van artikel 220, lid 2, onderdeel b, van het CDW van toepassing.
7.5
Uit artikel 220, lid 2, onderdeel b, eerste alinea, van het CDW leid ik vervolgens af dat niet tot boeking achteraf wordt overgegaan indien aan de volgende cumulatieve voorwaarden is voldaan:
1. er is sprake van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf;
2. die de belastingschuldige, die te goeder trouw heeft gehandeld, redelijkerwijze niet kon ontdekken; en
3. waarbij de belastingschuldige heeft voldaan aan alle voorschriften inzake de douaneaangifte.
Voorwaarde 1: Vergissing douaneautoriteiten
7.6
Wat onder het (communautaire) begrip ‘vergissing’ moet worden verstaan is niet uitgewerkt in het CDW of de UCDW. Het begrip is wel door het HvJ en de nationale rechter nader ingevuld. Zo oordeelde het HvJ in Mecanarte82.dat de vergissingen (met mijn cursivering):
“26. (…) alle vergissingen omvatten inzake de uitlegging of de toepassing van de voorschriften betreffende de rechten bij invoer of bij uitvoer, die de belastingschuldige niet redelijkerwijze kon ontdekken, wanneer zij het gevolg zijn van een actieve gedraging, hetzij van de tot navordering bevoegde autoriteiten, hetzij van de autoriteiten van de Lid-Staat van uitvoer. Uitgesloten zijn derhalve de vergissingen die zijn veroorzaakt door onjuiste verklaringen van de belastingschuldige, behoudens de gevallen waarin de onjuistheid van die verklaringen slechts het gevolg zou zijn van door de bevoegde autoriteiten verstrekte onjuiste gegevens waaraan die autoriteiten gebonden zijn.”
7.7
Uit de tekst van artikel 220, lid 2, onderdeel b, van het CDW en Mecanarte83.leid ik af dat:
(1a) de vergissing moet zijn begaan door de bevoegde autoriteiten;
(1b) de belastingplichtige de juiste heeft gegevens verstrekt aan de bevoegde autoriteiten, en;
(1c) de vergissing het gevolg is van een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten.
(1a) Bevoegde autoriteiten
7.8
Op grond van artikel 4, lid 3, van het CDW moet onder douaneautoriteiten worden verstaan ‘de autoriteiten die onder meer voor de toepassing van de douanewetgeving bevoegd zijn’. Het begrip ‘bevoegde autoriteit’ van artikel 220, lid 2, onderdeel b, van het CDW lijkt ruimer te zijn. Het laatstgenoemde begrip kan mijns inziens ook niet-douaneautoriteiten omvatten, zolang het een autoriteit is die bevoegd is de douanewetgeving toe te passen. Zo volgt uit Mecanarte (punt 22) en Faroe Seafood (punt 88) dat autoriteiten van het land van uitvoer die zijn betrokken bij de overlegging van gegevens die in aanmerking worden genomen bij de heffing van de douanerechten, zijn te beschouwen als bevoegde autoriteiten.
7.9
In punt 40 van Ilumitrónica84.verwoordt het HvJ dit als volgt:
“Het Hof heeft reeds beslist, dat bij gebreke van een nauwkeurige en uitputtende definitie van de bevoegde autoriteiten (…) niet alleen de autoriteiten die bevoegd zijn om tot navordering over te gaan, maar elke autoriteit die in het kader van haar bevoegdheden gegevens verstrekt die in aanmerking worden genomen bij de navordering van douanerechten en bij de belastingschuldige dus een gewettigd vertrouwen kan opwekken, moeten worden beschouwd als bevoegde autoriteit in de zin van artikel 5, lid 2, van die verordening [CE: Verordening (EEG) nr. 1697/7985.]. Het Hof heeft gepreciseerd, dat dit in het bijzonder geldt voor de douaneautoriteiten van de lidstaat van uitvoer die optreden ten aanzien van de douaneverklaring (arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, punt 88).”
7.10
Hoewel de Thaise autoriteiten op grond van deze jurisprudentie dus in beginsel kunnen worden aangemerkt als douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, lid 2, onderdeel b, van het CDW, gaat dat naar mijn mening in het onderhavige geval niet op en wel om de volgende reden.
7.11
De Thaise douaneautoriteiten handelden in het onderhavige geval niet onder de reikwijdte van het Unierecht, omdat de door die douaneautoriteiten afgegeven niet-preferentiële oorsprongscertificaten niet van belang zijn voor toepassing van het Unierecht. Het Hof verwoordt dit als volgt in de bestreden uitspraak: “de afgifte van niet-preferentiële oorsprongscertificaten door de Thaise autoriteiten (…) [is] niet gebaseerd op een overeenkomst tussen de Europese Unie en het koninkrijk Thailand, noch op enige bepaling van secundair recht van de Europese Unie, zodat de Thaise autoriteiten niet als ‘douaneautoriteiten’ in de zin van artikel 220 van het CDW kunnen worden aangemerkt.”
7.12
Dat de Thaise douaneautoriteiten in het onderhavige geval niet handelden op basis van Unierecht licht ik hierna verder toe.
7.13
De Thaise douaneautoriteiten zijn op grond van het Unierecht niet gehouden om niet-preferentiële oorsprongscertificaten af te geven. Voor de invoer van de CFL-i’s86.in de Europese Unie geldt in beginsel een douanerecht van 2,7% (het derde-landentarief). Zolang geen aanspraak op een preferentie wordt gemaakt of geen sprake is van een land waarvoor antidumpingrechten gelden, geldt een algemeen douanerecht van 2,7%. Voor de invoer uit het derde land Thailand, waarvoor geen antidumpingrechten gelden, hoeft geen niet-preferentieel oorsprongscertificaat te worden overgelegd om de goederen in te voeren tegen het algemene tarief.87.Dit betekent dat voor die invoer de Thaise autoriteiten geen niet-preferentieel oorsprongscertificaat hoeven af te geven, zodat zij in dit verband dan ook niet kunnen worden aangemerkt als ‘douaneautoriteiten’ en geen vergissing kunnen begaan in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW.88.
7.14
Nu op grond van de (Europese) douanewetgeving geen niet-preferentieel oorsprongscertificaat hoeft te worden overgelegd, zijn deze Thaise autoriteiten in dit geval dan ook geen ‘autoriteiten die onder meer voor de toepassing van de douanewetgeving bevoegd zijn’ in de zin van artikel 4, lid 3, van het CDW.
7.15
Belanghebbendes beroep op het arrest Faroe Seafood89.kan mijns inziens niet slagen. In punt 3 van dat arrest is het volgende overwogen (met mijn cursivering):
“3. Ingevolge artikel 2, lid 2, en bijlage II bij verordening nr. 2051/74 worden schaal-, schelp- en weekdieren van oorsprong en van herkomst uit de Faeröer vrij van douanerechten in het Verenigd Koninkrijk ingevoerd. Krachtens artikel 5, lid 2, van deze verordening, thans artikel 4, lid 2, (…) is de toepassing van de tariefverlagingen afhankelijk van de overlegging van een certificaat inzake goederenverkeer EUR. 1, dat door de bevoegde autoriteiten van de Faeröer wordt afgegeven bij de uitvoer van de goederen waarop het betrekking heeft. In verordening nr. 3184/74 zijn de criteria neergelegd waaraan de goederen moeten voldoen om als van oorsprong uit de Faeröer te worden beschouwd. (…)”
7.16
Uit deze overweging leid ik af dat de criteria voor het verkrijgen van de oorsprongscertificaten zijn neergelegd in een (Europese) verordening, die – hoewel de Unie geen wederzijdse overeenkomst met de Faroër eilanden heeft gesloten – douanewetgeving is. In de onderhavige zaak zijn de niet-preferentiële certificaten, zoals gezegd, niet afgegeven op basis van (Europese) douanewetgeving.
7.17
Gelet op het vorenstaande, kan een beroep op artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW alleen slagen indien de Nederlandse douaneautoriteiten zich hebben vergist. In de onderhavige zaak is tussen partijen niet in geschil dat de Nederlandse douaneautoriteiten, indien zij zich (mogelijk) hebben vergist, bevoegde autoriteiten zijn in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW. Aan voorwaarde (1a) (genoemd in punt 7.7) is derhalve voldaan.
7.18
Hierna volg ik de door het Hof aangehouden volgorde en zal ik derhalve eerst ingaan op de vraag of sprake is van een actieve gedraging (voorwaarde 1c) van de Nederlandse douaneautoriteiten.
(1c) Actieve gedraging
7.19
Belanghebbende meent dat het stilzitten van de douaneautoriteiten een actieve gedraging vormt in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW. Daarbij maakt het haars inziens niet uit dat het hier gaat om een kleiner aantal importen in een beperkte periode (vier aangiften ten invoer in de periode 2 oktober 2007 tot en met 13 maart 2008).
7.20
Uit het arrest DP Grup90.leid ik af dat de douaneautoriteiten niet de verplichting hebben om stelselmatig aangiften ten invoer te controleren en indien geen verificatie wordt uitgevoerd, de invoer in het vrije verkeer plaatsvindt aan de hand van de op de aangifte vermelde informatie. Het is de verantwoordelijkheid van de aangever om er voor te zorgen dat de informatie in de aangifte juist is. Zie de punten 37 tot en met 39 van DP Grup:
“37. Gelet op het in de zesde overweging van de considerans van het douanewetboek uitgedrukte doel om de douaneformaliteiten en controles zo veel mogelijk te beperken, legt dit wetboek de douaneautoriteiten niet de verplichting op om stelselmatig dergelijke verificaties te verrichten. In overeenstemming hiermee bepaalt artikel 71, lid 2, ervan dat indien er geen verificatie van de douaneaangifte wordt uitgevoerd, de toepassing van het bepaalde in de douaneregeling waaronder de goederen worden geplaatst, plaatsvindt aan de hand van de vermeldingen in die aangifte.
38. Het hierboven beschreven stelsel, dat niet verlangt dat de douaneaangiften stelselmatig worden geverifieerd, impliceert dat de aangever de douaneautoriteiten juiste en volledige informatie verstrekt. In artikel 199, lid 1, eerste streepje, van de uitvoeringsverordening heet het namelijk dat de indiening van een door de aangever of diens vertegenwoordiger ondertekende aangifte bij een douanekantoor geldt als het aanvaarden van de aansprakelijkheid overeenkomstig de geldende bepalingen voor de juistheid van de in de aangifte verstrekte gegevens.
39. Zoals de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie, anders dan DP grup voor de verwijzende rechter, heeft uiteengezet, verplicht artikel 63 van het douanewetboek de douaneautoriteiten, wanneer zij een door de aangever of zijn vertegenwoordiger ondertekende aangifte aanvaarden, slechts ertoe te onderzoeken of aan de voorwaarden van deze bepaling en van artikel 62 van dit wetboek is voldaan. Bij de aanvaarding van een douaneaangifte nemen deze autoriteiten bijgevolg geen standpunt in over de juistheid van de door de aangever verstrekte informatie, waarvoor laatstgenoemde zelf verantwoordelijk is. Uit de bewoordingen van artikel 68 van dit wetboek volgt namelijk dat de aanvaarding van de aangifte de douaneautoriteiten niet de mogelijkheid ontneemt om de juistheid van die informatie nadien, en in voorkomend geval zelfs nadat de goederen zijn vrijgegeven, nog te verifiëren.”
7.21
Belanghebbendes stelling dat het ontbreken van een plicht tot verificatie er dan voor zorgt dat artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW helemaal geen betekenis meer heeft, kan ik niet volgen. Artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW is juíst alleen van toepassing in het geval er een actieve gedraging is geweest en waarbij ook aan de andere voorwaarden van niet-navordering wordt voldaan. Enkel deze gevallen komen voor deze uitzondering in aanmerking. Het stilzitten van de douane in het onderhavige geval – zonder dat sprake is geweest van een (fysieke) controle - kan derhalve niet een beroep op artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW rechtvaardigen. In HR BNB 2009/28491.gingen de douaneautoriteiten gemiddeld twee of drie keer per jaar over tot daadwerkelijk opname van de goederen, zonder dat dat tot correcties heeft geleid. Dit was de actieve gedraging en niet het stilzitten van de douane, zodat belanghebbende tevergeefs op dat arrest een beroep doet.
7.22
Belanghebbende meent voorts dat de douaneautoriteiten de onderhavige zendingen juist wel hadden moeten controleren omdat sprake is van antidumpingrechten en/of van een verhoogd risico met betrekking tot de goederen. Zoals ik hiervoor heb opgemerkt (punt 7.20) hoeven de douaneautoriteiten niet direct de aangiften ten invoer te controleren; dat kan ook nog na eerste aanvaarding. Ik verwijs naar Van Gend & Loos/Commissie92..
7.23
Met betrekking tot het niet-verifiëren van de vier aangiften ten invoer ben ik derhalve van mening dat geen sprake is van een actieve gedraging, zodat de douaneautoriteiten zich niet hebben vergist. De voorwaarde 1b en de twee overige voorwaarden van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW (genoemd in punt 7.5) behoeven geen behandeling meer.
7.24
Nu de Thaise autoriteiten geen douaneautoriteiten zijn in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW en er geen gedraging is van de Nederlandse douaneautoriteiten hoeven de gedragingen van deze twee autoriteiten niet in onderling samenhang te worden beoordeeld.
7.25
Het derde cassatiemiddel faalt.
7.26
Mocht de Hoge Raad van oordeel zijn dat sprake is van een actieve gedraging van de Nederlandse douaneautoriteiten, dan dient de zaak naar het Hof te worden verwezen om te onderzoeken of de bevoegde autoriteiten bij het begaan van de vergissing over de juiste gegevens beschikten (voorwaarde 1b). Daarna dient het Hof te beoordelen of aan de overige twee voorwaarden van artikel 220, lid 2, van het CDW is voldaan.
8. Dictum en proceskosten (middel IV)
8.1
Met het vierde en laatste cassatiemiddel klaagt belanghebbende erover dat het Hof geen proceskostenvergoeding heeft toegekend en geen griffierechten heeft vergoed. Hij is van mening dat, nu het missierapport naar ’s Hofs oordeel integraal aan hem ter beschikking had moeten worden gesteld, het Hof het hoger beroep gegrond had moeten verklaren.
8.2
Het dictum van de uitspraak van het Hof luidt: “Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank”. Het dictum van de uitspraak van de Rechtbank luidt: “De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond”. Ik begrijp belanghebbendes betoog aldus dat het Hof, nu belanghebbende op één geschilpunt gelijk heeft gekregen, moest doen wat de Rechtbank had behoren te doen, te weten: het beroep gegrond verklaren. Nu belanghebbendes gelijk met betrekking tot het ene geschilpunt echter niet heeft geleid tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de bestreden besluiten, faalt dit betoog.
8.3
Het Hof had mijns inziens, gelet op belanghebbendes gelijk met betrekking tot het ene geschilpunt, ervoor kunnen kiezen de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen, het beroep gegrond te verklaren, de uitspraken op bezwaar te vernietigen en de rechtsgevolgen in stand te laten (artikel 8:72, lid 3, van de Awb). Het Hof was daartoe echter niet gehouden.93.Indien het Hof het beroep gegrond had verklaard, had het griffierecht wel moeten worden vergoed en, ervan uitgaande dat overigens aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, een proceskostenvergoeding moeten worden toegekend. Maar, zo is het niet gegaan.
8.4
Overigens had het Hof ook bij ongegrondverklaring van het beroep de griffierechten kunnen vergoeden en een proceskostenvergoeding kunnen toekennen. Ook daartoe is hij echter niet verplicht.94.
8.5
Dit betekent dat het vierde cassatiemiddel eveneens faalt.
9. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑12‑2016
In de procedures voor rechtbank Haarlem en hof Amsterdam was de Minister van Economische Zaken eveneens partij. Zie ook voetnoot 8.
Ten tijde van het doen van de aangiften handelde belanghebbende onder de naam [A] .
Belanghebbende heeft deze spaarlampen aangegeven onder de postonderverdeling 8539 21 92 van de Gecombineerde Nomenclatuur. In het beroepschrift van belanghebbende en het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure voor rechtbank Haarlem was de tariefindeling van de goederen nog in geschil. In de uitspraak van rechtbank Haarlem wordt niet meer op de tariefindeling van de goederen ingegaan.
Zie bijlage 21 bij het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure voor rechtbank Haarlem (nr. AWB 11/832).
Bijlage 17 bij het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure voor rechtbank Haarlem (nr. AWB 11/832).
De voetnoten bij de hierna opgenomen tekst, laat ik achterwege.
De inspecteur van de Belastingdienst/ [P] .
De Inspecteur en de minister van Economische Zaken hebben de procedure in (hoger) beroep gezamenlijk gevoerd. Op grond van (het oude) artikel 22a, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geschiedt het vaststellen van een utb ter zake van antidumpingrechten door de minister van Economische Zaken. Dit artikel is door de inwerkingtreding van de Algemene douanewet (1 augustus 2008) vervallen (zie de Wet van 3 april 2008, houdende Aanpassingswet Algemene douane, Staatsblad 2008,112 en de Wet van 5 juli 2008 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanpassingswet Algemene douanewet, Staatsblad 2008,287). Sinds 1 augustus 2008 geldt artikel 7:6 van de Algemene douanewet. In het laatstgenoemde artikel wordt de minister van Economische Zaken niet (meer) expliciet genoemd als degene die bevoegd is een utb voor antidumpingrechten uit te reiken. Uit de memorie van toelichting op de Aanpassingswet Algemene douanewet (zie Kamerstukken II, 2006-2007, 30 979, nr. 3, blz. 5) leid ik af dat vanaf 1 augustus 2008 voortaan (alleen) de inspecteur bevoegd is een utb voor antidumpingrechten uit te reiken. Aangezien de onderhavige utb’s door de minister van Economische Zaken, maar namens de Inspecteur, aan belanghebbende zijn uitgereikt, en deze kwestie tussen partijen niet in geschil is, laat ik dit verder rusten. In het vervolg hanteer ik dan ook de term ‘Inspecteur’.
Bijlage 9 bij het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure voor rechtbank Haarlem (nr. AWB 11/832).
Bijlage 9 bij het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure voor rechtbank Haarlem (nr. AWB 11/833).
Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, PB L 302, blz. 1.
In deze conclusie wordt steeds verwezen naar de tekst van de wetgeving zoals deze gold ten tijde van de onderhavige feiten.
Het Hof vermeldt in de uitspraak per abuis 2011. Zie punt 2.12 van de uitspraak van het Hof.
Zie de vorige voetnoot.
De Minister van Economische Zaken heeft namens de Inspecteur de utb’s aan belanghebbende uitgereikt. Zie voetnoot 8.
De eerste utb bedraagt € 228.117,05 aan antidumpingrechten. Het na te vorderen bedrag aan antidumpingrechten van de tweede utb was € 164.397,97.
Aangezien belanghebbende in cassatie niet opkomt tegen de oordelen van het Hof met betrekking tot de verzoeken om herziening van de aangiften, laat ik hier het procesverloop inzake die verzoeken achterwege. Ik verwijs naar onderdeel 1 van de uitspraak van het Hof en het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, nr. 13/04052, ECLI:NL:HR:2015:550, BNB 2015/115 m.nt. Van Casteren, V-N 2015/17.5.
De laatstgenoemde twee zaken spelen in cassatie geen rol meer.
Deze drie halffabricaten duidt belanghebbende aan als ‘totally tube’, ‘plastic case’ en ‘PCB assembly’. Deze drie producten worden volgens belanghebbende in een andere tariefpost ingedeeld dan tariefpost 8539 (gloeilampen) van de GN.
HvJ 14 mei 1996, Faroe Seafood en Føroya Fiskasølawjt, C-153/94, na conclusie A-G Léger, ECLI:EU:C:1996:198.
HR 25 september 2009, nr. 07/10290, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2009:BD4373, BNB 2009/284, DR2009/79* m.nt. Van Casteren, NTFR 2010/53 m.nt. Schippers, V-N 2009/47.5.
GvEA 16 december 2010, Hit Trading en Berkman Forwarding/Commissie, T-191/09, ECLI:EU:T:2010:535, DR 2011/9.
GvEA 16 april 2015, Schenker Customs Agency/Commissie, T-576/11, ECLI:EU:T:2015:206.
Brief van de Staatssecretaris van 31 juli 2015.
HvJ 18 december 2008, Sopropé, C-349/07, ECLI:EU:C:2008:746, DR 2009/27* m.nt. Rookmaaker-Penners, V-N 2001/13.9.
HvJ 3 juli 2014, Kamino International Logistics BV en Datema Helmann Worldwide Logistics BV, na conclusie A-G Wathelet, C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231 m.nt. Van Casteren, DR 2014/62* m.nt. Hollebeek, V-N 2014/36.6.
HvJ 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, na conclusie A-G Cruz Villalon, C-617/10, ECLI:EU:C:2013:105, BNB 2014/15 m.nt. Van Eijsden, V-N 2013/13.6.
HvJ 13 mei 2014, Google Spain en Google, na conclusie Jääskinen, C-131/12, ECLI:EU:C:2014:317, EHRC 2014/186 m.nt. Hoboken, NJ 2014/385 m.nt. Mok.
HvJ 4 juni 2013, ZZ, na conclusie A-G Bot, C-300/11, ECLI:EU:C:2013:363, EHRC 2013/160 m.nt. Woltjer.
HvJ 23 oktober 2014, Unitrading, C-437/13, ECLI:EU:C:2014:2318, BNB 2015/26, m.nt. Van Casteren. Het eindarrest van de Hoge Raad is: HR 4 december 2015, nr. 12/02876, na conclusie Van Hilten, ECLI:NL:HR:2015:3467, BNB 2016/65 m.nt. Van Casteren en V-N 2015/64.9.
HvJ 5 november 2014, Mukarubega, na conclusie Wathelet, C-166/13, ECLI:EU:C:2014:2336, EHRC 2015/2 m.nt. Gerards en Den Heijer. Zie ook HvJ 17 juli 2014, YS e.a., C-141/12 en C-372/12, EU:C:2014:2081, EHRC 2014/248 m.nt. Kranenborg.
Gerecht van 19 februari 1998, Eyckeler & Malt AG, T-42/96.
Zie ook de conclusie van mijn ambtsvoorganger A-G Van Hilten van 22 februari 2013, nr. 10/02274, ECLI:NL:PHR:2013:BR0666, BNB 2013/130 m.nt. Van Casteren, NTFR 2013/537 m.nt. Van Kalshoven, punt 6.5. Ik verwijs voorts naar HvJ 2 oktober 2003, Corus UK Ltd, C-199/99, na conclusie van A-G Stix-Hackl, ECLI:EU:C:2003:531 en HvJ 8 juli 1999, Hercules Chemicals N.V., C-51/92 P, na conclusie van A-G Cosmas, ECLI:EU:C:1999:357.
MvT Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 149.
A.E. Keulemans, Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel: een update, WFR 2016/73.
Van Slooten, Over Sopropé en het horen in de Awb als regeling van aanvullend recht, WFR 2013/43.
MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 149.
HR 25 april 2008, nr. 43.448, na conclusie van A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, AB 2009/407 m.nt. Damen, Ars Aequi AA20080635 m.nt. Damen, BNB 2008/161 m.nt. Albert, FutD 2008-0892, NJB 2008/1042, NTFR 2008/873 m.nt. Kors, V-N 2008/21.8.
HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, na conclusie A-G IJzerman, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226 m.nt. Bartel, FutD 2013-1780, NTFR 2014/215, V-N 2013/35.10.
HR 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129 , FutD 2015-0928, NJB 2015/886, V-N 2015/20.17.
HR 26 juni 2015, nr. 10/02774, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2015:1666, BNB 2015/186 m.nt. Van Casteren, NTFR 2015/1928 m.nt. Lammers, V-N 2015/33.5.
HR 10 juli 2015, nr. 14/04046, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2015:1809, BNB 2015/187 m.nt. Van Casteren, NTFR 2015/2115 m.nt. Zijlstra, V-N 2015/34.6.
HR 14 november 2014, nr. 12/05832, na conclusie A-G IJzerman, ECLI:NL:HR:2014:3041, BNB 2015/46 m.nt. Van Amersfoort, NTFR 2015/932 m.nt. Schols, V-N 2014/59.6.
HR 3 april 2015, nr. 14/04129, BNB 2015/119 en V-N 2015/18.8.
Zie bijvoorbeeld HR 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129 en V-N 2015/20.17, en HR 15 november 2013, nr. 12/00606, ECLI:NL:HR:2013:1129, BNB 2014/28 m.nt. Van Amersfoort, FED 2014/40 m.nt. Oenema, NTFR 2014/220 m.nt. Berns en V-N 2013/57.5.
Artikel 133, lid 1, EG luidt: “De gemeenschappelijke handelspolitiek wordt gegrond op eenvormige beginselen, met name wat betreft de tariefwijzigingen, het sluiten van tarief- en handelsakkoorden, het eenvormig maken van liberalisatiemaatregelen, de uitvoerpolitiek, alsmede de handelspolitieke beschermingsmaatregelen, waaronder de te nemen maatregelen in geval van dumping en subsidies.”.
PB L56, blz. 1. Deze verordening is met ingang van 11 januari 2010 ingetrokken en vervangen door Verordening (EG) nr. 1225/2009 van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, PB L 343, blz. 51. Uit de considerans van de Basisverordening leid ik af dat deze regelgeving is vastgesteld overeenkomstig de bestaande internationale verplichtingen, in het bijzonder die welke voortvloeien uit artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel (GATT).
Ik ga hier niet verder in op de totstandkoming van een antidumpingmaatregel. Ik verwijs daarvoor naar de Basisverordening.
PB C 138, blz. 8.
PB L 38, blz. 8.
Het instellen van voorlopige antidumpingrechten betekent dat bij het in het vrije verkeer brengen van de betreffende goederen een zekerheid moet worden gesteld die gelijk is aan het bedrag van het voorlopige recht.
Meer specifiek gaat het om elektronische compacte fluorescerende gasontladingslampen met één of meer glazen buizen waarbij alle verlichtingselementen en elektronische componenten aan de lampvoet zijn bevestigd of in de lampvoet zijn geïntegreerd, ingedeeld onder postonderverdeling 8539 31 90 van de GN (Taric-code 8539 31 90 91).
Deze verordening is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1322/2006 van de Raad van 1 september 2006, PB L 244, blz. 1.
Dit is het tarief voor alle andere ondernemingen dan de ondernemingen genoemd in artikel 1, lid 2, van Verordening 1470/2001.
Zie Verordening (EG) nr. 866/2005 van de Raad van 6 juni 2005 tot uitbreiding van de definitieve antidumpingmaatregelen bij die Verordening (EG) nr. 1470/2001 werden ingesteld op geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen uit de Volksrepubliek China tot hetzelfde product dat vanuit Vietnam, Pakistan en de Filipijnen wordt verzonden, PB L 145, blz. 1.
Zie het bericht van 14 oktober 2005 van het naderende vervallen van deze antidumpingmaatregel, PB C 254, blz. 2.
Verordening (EG) nr. 1205/2007 van de Raad van 15 oktober 2007 tot instelling van een antidumpingrecht op geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL-i’s) van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 384/96, en tot uitbreiding van dat recht tot hetzelfde product dat vanuit de Socialistische Republiek Vietnam, de Islamitische Republiek Pakistan en de Republiek der Filipijnen wordt verzonden, PB L 272, blz. 1.
Deze antidumpingmaatregelen op de CFL-i’s zijn vanaf 18 oktober 2008 vervallen. Zie het bericht van de Commissie van 10 oktober 2008, PB C 258, blz. 8.
Zie ook E.N. Punt en D.G. van Vliet, Douanerechten, Inleiding tot het communautaire douanerecht, Kluwer, Deventer, 2000, blz. 32.
HvJ 20 oktober 2005, Transport Maatschappij Traffic, C-247/04, na conclusie A-G Stix-Hackl, ECLI:EU:C:2005:628, DR 2006/25* m.nt. Bosch.
Zie ook voetnoot 3.
Zie punten 3.7 en 3.8 van de motivering van het beroepschrift in cassatie van belanghebbende (blz. 17) en punt 5.7 van de uitspraak van het Hof.
HvJ 13 december 1989, Brother International, C-26/88, na conclusie A-G Van Gerven, ECLI:EU:C:1989:637, punt 15.
PB L 148, blz. 1. Verordening (EEG) nr. 802/68 is ingetrokken door de inwerkingtreding van het CDW. Zie artikel 251, lid 1, eerste gedachtestreepje, van het CDW.
Zie bijvoorbeeld ook HvJ 11 februari 2010, Hoesch Metals and Alloys, C-373/08, ECLI:EU:C:2010:68, H&I 2010/6.24 m.nt. Lyons, punt 38, HvJ 8 maart 2007, Thomson en Vestel France, C-447/05 en C-448/05, ECLI:EU:C:2007:151, punt 22, HvJ 13 december 2007 en Asda stores, C-372/06, ECLI:EU:C:2007:787, punt 32.
Vindplaats zie voetnoot 66.
Punt 19 van Brother International.
Vindplaats zie voetnoot 68.
Zie ook HvJ 10 december 2009, Heko Industrieerzeugnisse, C-260/08, ECLI:EU:C:2009:768, DR 2010/14* m.nt. Hesselink, punten 30 en 31 en HvJ 13 december 2007, Asda Stores, C-372/06, ECLI:EU:C:2007:787, punten 37 tot en met 39.
Deze list rules van de Commissie zijn te raadplegen op de website http://ec.europa.eu/taxation_customs/business/calculation-customs-duties/rules-origin/nonpreferential-origin/table-list-rules-applicable-products-following-classification-cn_en.
Op de website van de Commissie (zie voetnoot 73) is de list rules opgesteld met toepassing van het Geharmoniseerde systeem van het jaar 2012. Nu de bewoordingen van tariefpost 8539 in de versie van 2008 identiek is aan die versie van 2012, ga ik er vanuit dat de hierna opgenomen tabel eveneens gold ten tijde van de onderhavige zaak.
CE: De afkorting ‘CTH’ staat voor ‘Change of Tariff Heading’.
Vindplaats zie voetnoot 68.
Zie ook het Handboek Douane (onderdeel 7, onder 2, te vinden op de website van de belastingdienst), waarin is vermeld dat de list rules geen wetgeving zijn en er geen rechten aan kunnen worden ontleend. Belanghebbende lijkt er overigens van uit te gaan dat deze list rules van toepassing zijn in het onderhavige geval (zie de punten 3.9 en 3.10 van de motivering van het cassatieberoepschrift).
In Heko Industrieerzeugnisse (vindplaats zie voetnoot 72) zijn de list rules vertaald als ‘lijstregels’.
Zie ook Heko Industrieerzeugnisse, punten 20 en 21, vindplaats zie voetnoot 72.
Verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, PB L 311, blz. 17.
HvJ 27 juni 1991, Mecanarte, C-348/89, na conclusie A-G Tesauro, ECLI:EU:C:1991:278. In deze zaak ging het nog om - de voorloper van artikel 220, lid 2, onderdeel b, van het CDW - artikel 5, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingplichtige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide, PB L 197, blz. 1. Deze verordening is ingetrokken door de inwerkingtreding van het CDW. Zie artikel 251, lid 1, eerste gedachtestreepje, van het CDW.
Zie ook bijvoorbeeld ook HvJ 18 oktober 2007, Agrover, C-173/06, na conclusie A-G Trstenjak, ECLI:EU:C:2007:612, punt 30, HvJ (beschikking) 11 oktober 2001, William Hinton & Sons, C-30/00, ECLI:EU:C:2001:536, punten 68, 69, 71 en 72, Faroe Seafood, vindplaats vermeld in voetnoot 21, punt 83.
HvJ 14 november 2002, Ilumitrónica, C-251/00, na conclusie A-G Mischo, ECLI:EU:C:2002:655.
Zie voetnoot 83.
In voetnoot 3 merkte ik op dat toen de onderhavige zaak aanhangig was bij de Rechtbank de tariefindeling van de goederen nog in geschil was. Belanghebbende heeft de goederen onder de postonderverdeling 8539 21 92 van de GN aangegeven, terwijl de Inspecteur van mening is dat de goederen onder postonderverdeling 8539 3190 van de GN voorstond. Voor beide postonderverdelingen gold een preferentieel tarief (van 0 %), omdat Thailand in de SPGL zat.
Op de utb met aangiftenummer [001] na vrijgave van de goederen is vermeld dat het algemene tarief van 2,7 % is toegepast. Met betrekking tot de utb met aangiftenummer [002] na vrijgave van de goederen was in eerste instantie een preferentieel tarief (0%) toegepast, maar dit is op verzoek van belanghebbende gewijzigd naar het algemene tarief van 2,7%. Zie bijlage 2. Naar ik aanneem heeft belanghebbende de niet-preferentiële oorsprongscertificaten overgelegd met de bedoeling om aan te tonen dat de goederen niet de Chinese oorsprong hebben.
Het is mij overigens onduidelijk waarom belanghebbende geen preferentiële oorsprongscertificaten heeft overgelegd bij de invoer van deze goederen. Voor deze goederen gold een preferentieel tarief (van 0%) voor Thailand.
Vindplaats zie voetnoot 21.
HvJ 15 september 2011, DP Grup, C-138/10, na conclusie A-G Villalón, ECLI:EU:C:2011:587, H&I 2012/6.27 m.nt. Uitermark.
Vindplaats zie voetnoot 22.
HvJ 13 november 1984, Van Gend & Loos/Commissie, in de gevoegde zaken 98/83 en 230/83, na conclusie A-G Mancini, ECLI:EU:C:1984:342.
Een min of meer vergelijkbare situatie deed zich voor in HR BNB 2015/186. De belanghebbende kreeg ook op een geschilpunt gelijk (het hof oordeelde dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging was geschonden) en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep ongegrond.
Zie bijvoorbeeld het arrest van 26 november 2010, nr. 09/02076, na conclusie IJzerman, ECLI:NL:HR:2010:BL8869, BNB 2011/27 m.nt. Albert, FED 2011/14 m.nt. Van der Wal, NTFR 2011/259 m.nt. Jansen, V-N 2010/63.14, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat rechters een ruime beoordelingsvrijheid hebben bij het toekennen van een proceskostenvergoeding.