HR, 15-11-2013, nr. 12/00606
ECLI:NL:HR:2013:1129
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-11-2013
- Zaaknummer
12/00606
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑11‑2013
ECLI:NL:HR:2013:1129, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑11‑2013; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2013/57.5 met annotatie van Redactie
BNB 2014/28 met annotatie van P.J. van Amersfoort
FED 2014/40 met annotatie van M.E. Oenema
NTFR 2014/220
NTFR 2013/2267 met annotatie van mr. J. Berns
Beroepschrift 15‑11‑2013
Middel I (Aanhouding)
Schending van het recht, meer in het bijzonder artikel 8:77 Awb alsmede artikel 6 EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en van de beginselen van een goede procesorde, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.1.1. het verzoek van belanghebbende tot aanhouding van de mondelinge behandeling heeft afgewezen, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen, aangezien belanghebbende gemotiveerd heeft aangevoerd dat hij zich destijds — wegens specifieke omstandigheden — niet deugdelijk kon voorbereiden op de zitting en het niet aanhouden zou leiden tot onmogelijkheid van verliesverrekening hetgeen financiële schade met zich zou brengen. Mitsdien is 's Hofs uitspraak zowel onjuist als onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
1.0. Toelichting op middel
1.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 5 mei 2011 het Hof verzocht de mondelinge behandeling aan te houden, totdat door Rechtbank 's‑Hertogenbosch in de aanhangige procedure tot ontneming van wederrechtelijk voordeel is beslist. Dit verzoek is door het Hof niet gehonoreerd. Naar aanleiding van de afwijzing d.d. 9 mei 2011, heeft de procesgemachtigde van belanghebbende voorafgaand aan de zitting, bij brief van 24 juni 2011 het verzoek herhaald. Daarbij is nog aangegeven dat het overgrote deel van de administratie van belanghebbende die eerder in beslag werd genomen, destijds nog steeds niet was geretourneerd. Dat bemoeilijkte in grote mate het voeren van inhoudelijk en gedocumenteerd verweer. Voorts is in dit kader uitdrukkelijk aandacht gevraagd voor het feit dat het door detentie van belanghebbende uiterst moeizaam, zo niet onmogelijk was om te komen tot een deugdelijke voorbereiding van de zitting.
1.2.
Tijdens de zitting van 4 juli 2011 heeft belanghebbende voorts expliciet een beroep gedaan op de dreiging van verliesverdamping bij het niet aanhouden van de zaak, nu de kans bestaat dat zal worden beslist tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de daartoe reeds aanhangige procedure (zie pleitnota van de zitting van 4 juli 2009 p. 4 tot en met 6, onderdeel B).
1.3.
Kort gezegd waren de redenen van belanghebbende te verzoeken om aanhouding dus tweeledig. Enerzijds de mogelijke frustratie van verliesverrekening, hetgeen zou kunnen leiden tot (grote) financiële schade voor belanghebbende. In dat kader is een beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM gedaan. Anderzijds achtte belanghebbende zich destijds niet in staat zich terdege te kunnen voorbereiden op de mondelinge behandeling. Daarbij is nog verwezen naar de zeer omvangrijke vergrijpboete die is opgelegd, hetgeen met zich brengt dat op grond van artikel 6 EVRM tijd en faciliteiten dienen te worden geboden voor het voorbereiden van de ‘verdediging’.
1.4.
Uit rechtsoverweging 4.1.1. blijkt niet dat het Hof zich rekenschap heeft gegeven van deze laatste stelling van belanghebbende. Daaraan wijdt het Hof geen enkel woord. Reeds deswege kan (dit onderdeel van) de uitspraak niet in stand blijven.
1.5.
De eerste stelling van belanghebbende wordt door het Hof in dezelfde rechtsoverweging ten onrechte verworpen. Verliesverrekening valt onder de reikwijdte van het eigendomsbegrip in de zin van artikel 1 Eerste Protocol EVRM (zie o.a. E. Thomas, ‘Mensenrechten en beperkingen van de verliesverrekening’, FED 2007/69). Slechts wanneer aan de kans op toekomstige winst(en) geen waarde mag worden toegekend is dat anders. Het Hof dient te oordelen of er sprake is van legitimate expectation (zie o.a. EHRM 20 november 1995, nr. 38/1994/485/567, V-N 1996/2390, 30) dat het wederrechtelijk verkregen bedrag ontnomen zal worden. Het oordeel van het Hof in rechtsoverweging 4.1.1. is dienaangaande onvoldoende met redenen omkleed.
1.6.
Voorts blijkt uit de Europese jurisprudentie dat belanghebbende geen buitensporige last mag dragen van de door de wetgever genomen maatregelen (EHRM 20 juni 2004, nr. 37598/97 en EHRM 24 september 2002, nr. 27 824/95). Er is geen sprake van een redelijke verhouding indien een individu in de concrete omstandigheden van zijn geval een individuele en buitensporige last dient te dragen (EHRM 23 september 1982, nr. 7151/75; EHRM 29 april 1999, nr. 25088/94). Ook hiervan heeft het Hof zich blijkens de uitspraak geen rekenschap gegeven.
1.7.
De afwijzing van het verzoek om aanhouding door het Hof is te meer onbegrijpelijk nu namens belanghebbende in de schriftuur van 24 juni 2011 is aangevoerd dat de Belastingdienst in een eerder stadium heeft toegestaan dat het ontnemingsbedrag in mindering kon worden gebracht op het belastbaar geacht voordeel in het jaar dat het voordeel zou zijn genoten. Daartoe verwijst belanghebbende naar bijlage 2 bij die schriftuur. Het betreft een brief met dagtekening 30 oktober 2009 van de Belastingdienst aan Bureau Ontnemingswetgeving. Daarin is onder andere vermeld:
‘Dit aanbod gaat verder dan het bestaande beleid waar aftrek van ontnomen voordelen eerst mogelijk is in het jaar waarin feitelijk tot terugbetaling is overgegaan.’
1.8.
Gelet op deze toezegging van de Belastingdienst is het oordeel van het Hof om de hoger beroepsprocedure niet aan te houden onbegrijpelijk althans in ieder geval onvoldoend gemotiveerd. Het Hof betrekt deze toezegging van de inspecteur immers in het geheel niet bij zijn beslissing.
1.9.
Bovendien verwijst het Hof aan het einde van rechtsoverweging 4.1.1. — ter afwijzing van het verzoek van belanghebbende — naar een arrest van uw Raad van 23 september 2011 (LJN: BT2299). Dit arrest was evenwel nog niet gewezen ten tijde van de afwijzing van het verzoek om aanhouding althans ten tijde van de zitting op 4 juli 2011. Ook in zoverre is de motivering van de afwijzing van het verzoek om aanhouding onbegrijpelijk.
1.10.
Tenslotte wordt nog opgemerkt dat — nu sprake is van beboeting — de parallel kan worden getrokken met een aanhoudingsverzoek in een strafzaak. Aan de recente strafrechtelijke jurisprudentie van uw Raad kan worden ontleend dat een verzoek tot aanhouding van de verdediging de rechter verplicht tot een afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen (HR 8 mei 2012, NJB 2012/1225). Van een dergelijke, deugdelijke belangenafweging blijkt uit de uitspraak van het Hof niet.
1.11.
Belanghebbende concludeert dat het verzoek om aanhouding ten onrechte is afgewezen, althans de afwijzing onvoldoende is gemotiveerd.
Middel II (Interne openbaarheid)
Schending van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 8:42 Awb, artikel 8:77 Awb alsmede artikel 67m (oud) AWR en artikel 6 EVRM en in het algemeen van regels van een goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet in achtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.1.2. heeft beslist dat de klikbrief niet tot de stukken van het geding behoort en de inspecteur deze deswege niet behoeft over te leggen, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen, nu wel degelijk sprake is van een op de zaak betrekking hebbend stuk. Mitsdien is 's Hofs uitspraak zowel onjuist als onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
2.0. Toelichting op middel
2.1.
Door belanghebbende is zowel in de bezwaarfase (bij brief van 11 juni 2007) als in de beroepsfase (bij brief van 11 juni 2007) en de hoger beroepsfase (bij brief van 12 april 2010) ex artikel 8:42 Awb verzocht om toevoeging van de klikbrief aan het dossier. De inspecteur heeft echter geweigerd de klikbrief aan het dossier toe te voegen. Als redenen geeft de inspecteur in zijn (toelichting op de) uitspraak op bezwaar d.d. 29 juni 2007 (p. 49) aan dat de klikbrief niet de aanleiding vormde voor het boekenonderzoek, noch heeft geleid tot een correctie of vergrijpboete.
2.1.
In de uitspraak van het Hof is vermeld dat na de start van het boekenonderzoek in mei 2002 de klikbrief bij de inspecteur is binnengekomen (r.o. 2.4.). Belanghebbende heeft om kennisname van deze klikbrief verzocht direct nadat hem van het bestaan daarvan was gebleken.
2.2.
Blijkens de jurisprudentie van uw Raad dient de verplichting van de inspecteur, om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding te brengen, ruim te worden uitgelegd. Bij arrest van 25 april 2008 (BNB 2008/161) werd dienaangaande door uw Raad (in r.o. 3.5.2.) onder meer het volgende overwogen:
‘Indien een belanghebbende zich op het standpunt stelt dat een bepaald aan de inspecteur ter beschikking staand stuk dient te worden overgelegd omdat het op de zaak betrekking heeft, kan geen doorslaggevende betekenis toekomen aan de betwisting van dat laatste door de inspecteur. Die betwisting — evenals haar eventuele onderbouwing — berust immers mede op feitelijke gegevens (de inhoud van dat stuk) die aan de belanghebbende en de rechter niet bekend zijn, zodat zij door de belanghebbende niet kunnen worden weerlegd, en door de rechter niet op juistheid kunnen worden getoetst. (…) In het licht van dit een en ander dient artikel 8:42 Awb aldus te worden uitgelegd dat, behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, tegemoet dient te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak’.
2.3.
Fortuin (Geheimhouding van stukken voor de belastingrechter, NTFRB 2012–16) schrijft naar aanleiding van deze overwegingen van uw Raad het volgende:
‘De op de zaak betrekking hebbende stukken zijn niet beperkt tot de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan de belastingaanslag of de uitspraak op bezwaar. Ook stukken die daaraan niet ten grondslag hebben gelegen, maar wel van belang kunnen zijn voor de beslissing van de rechter zijn op de zaak betrekking hebbende stukken. Dit vloeit voort uit de in HR 25 april 2008, nr. 43.791, NTFR 2008/874 gehanteerde zinsnede: kan zijn geweest (verleden) of kan zijn (toekomst).’
2.4.
Aan belanghebbendes verzoek had derhalve voldaan dienen te worden, behoudens een succesvol beroep van de inspecteur op de geheimhoudingsbepaling ex artikel 8:29 Awb. Uit het proces-verbaal van de zitting van 23 maart 2012 noch uit de uitspraak van het Hof blijkt, dat de Inspecteur een dergelijk beroep heeft gedaan. Dientengevolge heeft dan ook geen procedure voor de geheimhoudingskamer plaatsgevonden.
2.5.
Het Hof heeft niettemin het door belanghebbende ter zake gedane verzoek afgewezen met de volgende overweging (4.1.2.):
‘Het Hof hecht geloof aan de juistheid van het door de inspecteur aangevoerde. De inspecteur behoefde de klikbrief niet tot de stukken van het geding behorend over te leggen’.
2.6.
Uit deze rechtsoverweging blijkt dat het Hof een onjuist criterium heeft gehanteerd bij de beoordeling van het verzoek van belanghebbende. Het Hof acht het immers van doorslaggevend belang of sprake is van ‘geloofwaardigheid’ ten aanzien van stellingen van de inspecteur. Daarmee geeft het Hof een inhoudelijk oordeel over de stelling van de inspecteur ten aanzien van de vraag of deze klikbrief een op de zaak betrekking hebbend stuk is. Uw Raad heeft in het arrest van 25 april 2008 juist beslist dat een inhoudelijke beoordeling niet toelaatbaar is zonder dat de rechter zelf kennis neemt van het stuk. Daarmee getuigt 's Hofs uitspraak van een onjuiste uitleg van het recht.
2.7.
De stelling van belanghebbende tot voeging van de klikbrief had hooguit verworpen kunnen worden op basis van de door uw Raad geformuleerde uitzondering van misbruik van procesrecht. Indien daarvan sprake zou zijn geweest (quod non), had het verzoek van belanghebbende kunnen worden afgewezen. Van deze beoordeling blijkt uit de uitspraak niet(s). Ook in zoverre is het oordeel van het Hof onjuist.
2.8.
Bovendien is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk. Het Hof motiveert immers niet om Welke reden(en) geloof wordt gehecht aan de stelling van de inspecteur. Eveneens deswege kan de uitspraak niet in stand blijven.
2.9.
Ten slotte verdient nog bijzondere aandacht dat in casu een zeer omvangrijke vergrijpboete in geschil is. Op grond van artikel 6 EVRM heeft een beboete belastingplichtige recht op inzage in de stukken. Nu geen openheid van zaken aan belanghebbende is verschaft, is sprake van een schending van het fair trial-beginsel en van artikel 67m (oud) AWR. Op laatstgenoemde bepaling is onder meer een beroep gedaan in de pleitnota voor de zitting bij het Hof op 4 juli 2011 (p. 10, onder c.).
Middel III (Hoorplicht)
Schending van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 7:2 Awb en (het beleid van de staatssecretaris van Financiën bij) artikel 25, eerste lid AWR, alsmede 8:77 Awb en in het algemeen van regels van een goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet in achtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.3. ten onrechte heeft geoordeeld dat de stelling van belanghebbende, dat ten onrechte niet is gehoord, feitelijke grondslag mist. Voorts miskent het Hof in deze rechtsoverweging ten onrechte paragraaf 12 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Mitsdien is 's Hofs uitspraak in strijd met het recht, dan wel onbegrijpelijk, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
3.0. Toelichting op middel
3.1.
Artikel 7:2 Awb legt aan het bestuursorgaan de verplichting op om, voorafgaand aan de beslissing op bezwaar, de belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Deze aan het bestuursorgaan opgelegde hoorplicht is een wezenlijk onderdeel van de bezwaarprocedure en vormt als zodanig een belangrijke waarborg in het kader van de rechtsbescherming van de burger. Daarbij geldt als hoofdregel dat het bestuursorgaan de belanghebbende moet wijzen op de mogelijkheid van een hoorgesprek.
3.2.
In lid 1 van artikel 25 AWR wordt in afwijking van de regeling in de Awb bepaald dat een belanghebbende die een bezwaarschrift heeft ingediend slechts wordt gehoord indien hij daarom heeft verzocht. In paragraaf 12 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (Besluit van 4 april 2011, nr. BLKB2011/265M) is echter voorgeschreven dat het initiatief voor het horen bij de inspecteur ligt. Hiermee wijkt het besluit af van de tekst van artikel 25, lid 1 AWR en is een Awb-conforme regeling gecreëerd.
In dit kader kan nog worden opgemerkt dat het kabinet zich bij de evaluatie van de Awb voorstander heeft getoond van het te zijner tijd schrappen van de afwijkende regeling over het horen in artikel 25 AWR (Kamerstukken 1997/98, 25600 VI, nr. 46, p. 28 en 30).
3.3.
In het onderhavige geval heeft het Hof de stelling van belanghebbende dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, afgedaan met het oordeel dat deze stelling feitelijke grondslag mist. Ter onderbouwing hiervan overweegt het Hof dat het uit de twee, in rechtsoverweging 4.3. genoemde, hoorverslagen van de hoorzitting van 5 maart 2007, die overigens geen betrekking had op de in deze procedure in geschil zijnde belastingaanslag, afleidt dat belanghebbende in zijn bezwaar tegen de aanslag niet zou hebben verzocht te worden gehoord. Uit het gebruik van de terminologie ‘leidt het Hof al’ blijkt dat het Hof niet ‘positief’ vast heeft kunnen stellen dat belanghebbende niet om een hoorzitting heeft gevraagd.
3.4.
Uit het vorenstaande volgt dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van deze grief van belanghebbende. De inspecteur had immers het initiatief tot het horen dienen te nemen en belanghebbende deswege moeten uitnodigen voor een hoorzitting althans ten minste op de hoormogelijkheid moeten wijzen.
Daaraan doet niet af — zoals het Hof overweegt — dat in de bezwaarprocedure tegen andere aan belanghebbende opgelegde (navorderings- en naheffings)aanslagen wel hoorgesprekken hebben plaatsgevonden. Beter nog, daarin had de inspecteur (te meer) aanleiding moeten zien belanghebbende te benaderen omtrent de hoormogelijkheid in casu.
3.5.
Belanghebbende concludeert dan ook dat het oordeel van het Hof onjuist is, aangezien het Hof wel degelijk een schending van het recht te worden gehoord, had dienen aan te nemen. Bovendien heeft het Hof onvoldoende (gemotiveerd) vastgesteld dat belanghebbende geen verzoek gehoord te worden, zou hebben gedaan.
Middel IV (Omkering bewijslast; algemeen)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 27e, (oud) AWR en in het algemeen van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof heeft geoordeeld in rechtsoverweging 4.6.1. dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende administratieplicht en in rechtsoverweging 4.6.2. dat de volgens de ingediende aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Op basis daarvan heeft het Hof ten onrechte in rechtsoverweging 4.6.3. geoordeeld dat de bewijslast moet worden omgedraaid en verzwaard, zulks ten onrechte, althans op gronden die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen. Mitsdien is 's Hofs uitspraak in strijd met het recht, dan wel onbegrijpelijk, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
4.0. Toelichting op middel
4.1.
In artikel 25, zesde lid AWR jo. artikel 27e AWR zijn de gevallen limitatief opgesomd waarbij omkering en verzwaring van de bewijslast optreedt. Dat één van deze gevallen zich voordoet dient echter wel op grond van de normale bewijsregels te worden vastgesteld. De inspecteur zal derhalve aannemelijk moeten maken dat de administratie ondeugdelijk is en/of de aangifte onjuist is gedaan aangezien belanghebbende dit heeft betwist (zie o.a. de schriftuur d.d. 1 september 2009, p. 17 e.V.).
4.2.
Het Hof heeft zich geen rekenschap gegeven van voornoemde bewijslast van de inspecteur. Het heeft slechts gesteld dat de administratie van belanghebbende aanzienlijke gebreken vertoont en dat een deel van het inkomen niet in de aangifte zou zijn opgenomen.
4.3.
Ter zake van het schenden van de administratieverplichting verwijst het Hof in rechtsoverweging 4.4. naar de uitspraak van Rechtbank 's‑Hertogenbosch. In deze uitspraak wordt in rechtsoverweging 4.6. door de Rechtbank overwogen op welke gronden de administratie dient te worden verworpen. Specifiek wordt door het Hof nog verwezen naar het door de Rechtbank aangehaalde Excel-bestand met aparte kolom ‘zwarte omzet’. In de schriftuur van 1 september 2009 is namens belanghebbende (op p. 31, onder f) aangegeven dat belanghebbende een dergelijke kolom niet heeft aangetroffen bij de stukken. Ook op de andere onderdelen waarop de ondeugdelijkheid van de administratie zou zijn gebaseerd, is in voornoemde schriftuur (p. 19–28) uitvoerig ingegaan. Het Hof had deswege in rechtsoverweging 4.6.1. niet kunnen volstaan met de enkele overweging dat ‘[H]etgeen belanghebbende ter bestrijding van dat oordeel en de daarvoor gegeven gronden heeft aangevoerd’ het Hof niet tot een ander oordeel brengt.
4.4.
Ter zake van het niet doen van de vereiste aangifte ‘stoelt’ het Hof zijn oordeel in rechtsoverweging 4.6.2. op de eerdere overwegingen omtrent het niet voldoen aan de administratieverplichting (r.o. 4.6.1.) Het Hof hanteert de woorden ‘[O]ok wettigt het vorenstaande (…)’.In het voorgaande is reeds aangegeven dat deze laatstgenoemde rechtsoverweging niet in stand kan blijven. Reeds om die reden is het oordeel van het Hof omtrent het niet doen van de vereiste aangifte onjuist althans onvoldoende gemotiveerd.
4.5.
Bovendien heeft het Hof in rechtsoverweging 4.6.2. geoordeeld dat de op basis van de door belanghebbende gedane aangifte ‘naar een belastbaar inkomen van € 301.726’ berekende belasting ‘verhoudingsgewijs aanzienlijk lager’ is dan de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Waarop het Hof deze vaststelling baseert, blijkt niet uit de uitspraak. In de beslissing omtrent de omkering en verzwaring van de bewijslast wordt immers niet aangegeven van welk niet aangegeven bedrag het Hof uitgaat om te komen tot de vaststelling dat sprake is van absoluut en relatief omvangrijke bedragen.
4.6.
Nu het Hof niet heeft aangegeven — in weerwil van de gemotiveerde betwisting van belanghebbende — welke feiten en omstandigheden het doorslaggevend acht voor de vaststelling dat sprake is van een gebrekkige administratie en een onjuiste aangifte, heeft het Hof onvoldoende gemotiveerd waarom er in het onderhavige geval de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Mitsdien is 's Hofs oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
4.7.
Hiervan uitgaande heeft het ten onrechte omkeren en verzwaren van bewijslast consequenties voor het handhaven van de correcties met nummer 13, 30, 35, 36, 40 en 57. Deze correcties zijn immers alle in stand gebleven op basis van deze procedurele sanctie. Belanghebbende concludeert dat deze correcties bij toepassing van de ‘normale’ bewijslastverdeling niet in stand zouden zijn gebleven.
Middel V (Omkering bewijslast; administratieplicht ter zake van provisies)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 52, lid 2 AWR en 27e, (oud) AWR en in het algemeen van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof heeft geoordeeld in rechtsoverweging 4.4. en 4.6.1. in verbinding met 4.8. dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende administratieplicht ten aanzien van de ontvangen provisies (correctie 30), terwijl op belanghebbende ten aanzien van deze inkomsten geen administratieverplichting rustte. Op basis daarvan heeft het Hof in rechtsoverweging 4.8. ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende moest doen blijken dat de correctie onjuist was, zulks ten onrechte, althans op gronden die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen. Mitsdien is 's Hofs uitspraak in strijd met het recht, dan wel onbegrijpelijk, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
5.0. Toelichting op middel
5.1.
In rechtsoverweging 4.4. en 4.6.1. overweegt het Hof — kort gezegd — dat sprake is van aanzienlijke gebreken in de administratie waardoor de bewijslast diende te worden omgekeerd.
5.2.
Vervolgens beoordeelt het Hof in rechtsoverweging 4.8. of de correctie ten aanzien van de ontvangen provisies (nr. 30) juist is. Daarbij overweegt het Hof dat belanghebbende niet heeft ‘doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aangetoond’ dat de correctie geheel of gedeeltelijk onjuist is. Hieruit blijkt evident dat het Hof de verzwaarde bewijslast ten aanzien van deze correctie bij belanghebbende heeft gelegd.
5.3.
Dit onderbouwt het Hof met het argument dat belanghebbende geen administratie heeft overgelegd en dat de aanwezigheid van de buitenlandse valuta ook niet door middel van een daartoe aangehouden administratie zijn onderbouwd.
5.4.
Met deze overwegingen miskent het Hof evenwel dat op belanghebbende ter zake van deze provisies geen verplichting tot het voeren van een administratie rustte. Zoals belanghebbende heeft aangevoerd, betroffen de wisseltransacties een geheel andere activiteit (zie schriftuur van 1 september 2010, p. 29, onder d1). De ontvangen provisies hielden op geen enkele wijze verband met zijn automobielbedrijf. Het Hof overweegt zélf in rechtsoverweging 2.2. het volgende:
‘Tot 1 april 2003 bestonden de ondernemingsactiviteiten uit de in -en verkoop van tweedehands auto's en incidenteel nieuwe auto's.’
5.5.
Nu deze provisies niet zijn ontvangen in het kader van het beroep of bedrijf van belanghebbende alsmede geen winst uit onderneming betroffen, rustte op belanghebbende dan ook geen administratieverplichting ex artikel 52, lid 2, AWR.
5.6.
Indien en voor zover het Hof terecht heeft geoordeeld dat de valutawisselingen wel tot de bedrijfsvoering behoorde, heeft het Hof deze beslissing onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft immers in het geheel niet gerespondeerd op deze stelling van belanghebbende.
5.7.
Het vorenstaande brengt met zich dat de bewijslast ter zake van correctie nummer 30 niet had mogen worden omgekeerd en verzwaard. Dit leidt ertoe dat indien het vorige middel uit deze schriftuur niet slaagt (ergo dat het Hof de bewijslast terecht heeft omgekeerd en verzwaard) de consequentie van het onderhavige middel is dat slechts sprake kon zijn van partiële omkering en verzwaring (en niet ten aanzien de provisies)
5.8.
Voor het standpunt dat partiële omkering en verzwaring van de bewijslast in verband met de schending van de administratieplicht mogelijk is, zij hierbij verwezen naar de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel met nummer 21 287 (Wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tot aanpassing van de administratieve verplichtingen ten dienste van de belastingheffing en in verband daarmee wijziging van enige andere wetten, V-N 1989, p. 2705). Daaruit citeer ik als volgt:
‘Uit de bestaande jurisprudentie vloeit tevens voort dat de inspecteur niet op grond van het enkele feit dat de belastingplichtige een op hem rustende verplichting niet nakomt, de aanslag naar willekeur kan vaststellen en de belastingplichtige zonder meer met het bewijs kan belasten dat die aanslag onjuist is vastgesteld.
Voorts bestaat de verwachting dat, ook na de invoering van artikel 54, conform de bestaande jurisprudentie, het niet voldoen aan een op de belastingplichtige rustende verplichting ten aanzien van een onderdeel van de aanslag niet ten gevolge zal hebben dat omkering van de bewijslast plaatsvindt ten aanzien van de gehele aanslag. Het verwerpen van de administratie op een onderdeel hoeft dan ook niet te betekenen dat de gehele winstberekening onbetrouwbaar is. Omkering van de bewijslast kan dan uitsluitend plaatsvinden ten aanzien van het desbetreffende onderdeel.’
Zie ook de recente uitspraak van Hof Amsterdam d.d. 16 februari 2012 (NTFR 2012–1090).
5.9.
Op grond van het vorenstaande concludeert belanghebbende dat het Hof de bewijslast ten onrechte heeft omgekeerd en verzwaard ten aanzien van correctie 30 betreffende de provisies wegens het niet voldoen aan de administratieverplichting, althans dat de het oordeel van het Hof niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed is. De uitspraak van het Hof dient te worden vernietigd.
Middel VI (Vaststelling provisies)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 8:77 Awb en/of van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.8. zonder nadere motivering overweegt dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de correctie ad € 378.534, zijnde de schatting van 10%, te hoog is, zulks evenwel ten onrechte aangezien belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld dat de provisies dienen te worden vastgesteld op maximaal 8,5%. Deswege is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed. Mitsdien is 's Hofs uitspraak in strijd met het recht, dan wel onbegrijpelijk, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
6.0. Toelichting op middel
6.1.
Het Hof overweegt in rechtsoverweging 4.8. dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de correctie voor het jaar 2001 ad € 378.534 (afgerond) te hoog is vastgesteld. Uiteindelijk oordeelt het Hof dat de correctie in redelijkheid is vastgesteld.
6.2.
Daarbij verzuimt het Hof genoegzaam te responderen op de stelling die belanghebbende heeft aangedragen ter zake van het in acht te nemen percentage ten aanzien van de verkregen provisies. In zijn schriftuur van 1 september 2009, par. d2 stelt belanghebbende gemotiveerd én gedocumenteerd dat het voordeel ter zake van de wisseltransacties voor maximaal 8,5% in aanmerking dient te worden genomen. Het is vaste jurisprudentie dat een rechter niet voorbij mag gaan aan relevante stellingen van een partij (zie recent bijv. HR 8 februari 2011, V-N 2011/11.8).
6.3.
Voorts is namens belanghebbende bij schriftuur van 24 juni 2011 een vermogensvergelijking in het geding gebracht. Ter toelichting daarop is in de schriftuur aangegeven dat indien de correcties van de inspecteur in de jaren 2000 tot en met 2004 in stand zouden blijven, dit een vermogenstoename van belanghebbende van minimaal € 4.500.000 met zich zou hebben gebracht. Nu uit de vergelijking niet blijkt dat het vermogen van belanghebbende in die grove mate is gestegen, is gesteld dat onder andere de onderhavige correctie niet juist kon zijn. Deze gemotiveerde en gedocumenteerde stelling van belanghebbende heeft het Hof ten onrechte onweersproken gelaten.
In dit kader zij nog verwezen naar hetgeen Feteris schrijft hieromtrent in zijn fiscaal handboek ‘Formeel belastingrecht’, tweede druk, Deventer: Kluwer 2007, p. 483:
‘Aan relevante stellingen van een partij mag de rechter niet voorbij gaan. Een uitspraak die niet aan deze primaire eis voldoet is, is onvoldoende gemotiveerd.’
6.4.
Gelet op het vorenstaande is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. De uitspraak dient om die reden te worden vernietigd.
Middel VII (Negatieve kassen)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb en in het algemeen van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.9. heeft geoordeeld dat de correctie 36 ter zake van de negatieve kassen redelijk is zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen. Dit oordeel is gelet op de overwegingen — omtrent het hoorgesprek — die het Hof daaraan ten grondslag legt onbegrijpelijk, althans wegens de gemotiveerde betwisting van belanghebbende onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed. Mitsdien is 's Hofs uitspraak in strijd met het recht, dan wel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
7.0. Toelichting op middel
7.1.
Blijkens rechtsoverweging 4.9. heeft het Hof de correctie ter zake van de negatieve kassen gehandhaafd onder verwijzing naar het oordeel van Rechtbank 's‑Hertogenbosch. Daarbij verwijst het Hof niet naar de specifieke rechtsoverwegingen van de Rechtbank die hij tot de zijne maakt. Reeds deswege is het oordeel van het Hof onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
7.2.
Voorts gaat het Hof met deze algemene verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank voorbij aan de gemotiveerde stellingen die door belanghebbende zijn ingenomen. Het Hof volstaat met de overweging dat het in hoger beroep ‘niet tot andere oordelen’ komt. Indien en voor zover uit deze ene zin al zou kunnen worden afgeleid (quod non) dat het Hof acht heeft geslagen op de verweren die belanghebbende heeft gevoerd tegen deze correctie (zie onder andere de schriftuur d.d. 1 september 2009, p. 31, onderdeel e bovenaan en de daarbij gevoegde bijlagen 24, 25 en 26), is ten minste sprake van een onvoldoende gemotiveerde beslissing op dit onderdeel. Op geen enkele wijze blijkt hieruit dat het Hof de argumenten van belanghebbende heeft gewogen.
7.3.
Daar komt nog bij dat het Hof in het laatste gedeelte van rechtsoverweging 4.9. ter onderbouwing van zijn oordeel verwijst naar een verklaring ter zitting van de inspecteur omtrent een ‘(tweede) hoorgesprek op 3 april 2007’. In rechtsoverweging 4.3. heeft het Hof evenwel overwogen dat belanghebbende in zijn bezwaar niet heeft verzocht te worden gehoord en dat zijn klacht over de schending van de hoorplicht wegens het ontbreken van feitelijke grondslag mist.
N.B.: Ter zake van dit rechtsoordeel is een apart middel geformuleerd.
7.4.
Niet begrijpelijk is dat het Hof ter onderbouwing van zijn oordeel verwijst naar een mededeling van de inspecteur over hetgeen zich heeft voorgedaan tijdens een hoorzitting waarvan eerder in de uitspraak is geoordeeld dat in de onderhavige zaak geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Wat de inspecteur tijdens de zitting mag hebben verklaard, evident is dat dit geen betrekking heeft op (de procedure tegen) de onderhavige aanslag. Belanghebbende is dan ook van oordeel dat het oordeel van het Hof op dit punt innerlijk tegenstrijdig is, hetgeen eveneens dient te leiden tot vernietiging van de uitspraak.
Middel VIIII (Privégebruik auto's)
Schending van het recht, meer in het algemeen van regels van een goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.10. ter zake van correctie 41 heeft overwogen dat belanghebbende de stelling dat de inspecteur hem een toezegging heeft gedaan, in hoger beroep niet meer heeft ingenomen, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die een dergelijk oordeel niet vermogen dragen nu belanghebbende in zijn schriftelijke verklaring van 2 juli 2011 deze stelling wel degelijk heeft gehandhaafd. Mitsdien is 's Hofs uitspraak zowel onjuist als onbegrijpelijk.
8.0. Toelichting op middel
8.1.
In rechtsoverweging 4.10. overweegt het Hof:
‘Inzake correctie 41 heeft belanghebbende in hoger beroep de stelling dat de controlerend ambtenaar hem heeft toegezegd dat het privégebruik auto voor belanghebbende en zijn echtgenote tezamen zou worden berekend op basis van cataloguswaarden van in totaal f 150.000,-, niet meer ingenomen.’
8.2.
Hiermee miskent het Hof dat belanghebbende deze stelling nimmer heeft verlaten. In de schriftelijke verklaring van 2 juli 2011 — welke ter zitting in hoger beroep is ingebracht en blijkens het proces-verbaal van deze zitting (opgemaakt op 23 maart 2012) tot de stukken behoort — stelt belanghebbende op pagina 9: ‘Ik heb zelf met […] afgesproken fl. 150.000,- i.pl.v. fl. 300.000,- hij zou alleen toestemming van z'n baas krijgen’. Het Hof had derhalve een oordeel moeten geven over de juistheid van deze stelling, althans deze stelling dienen te onderzoeken.
8.3.
Op dit punt kan een parallel worden getrokken met vaste jurisprudentie van uw Raad waaruit blijkt dat een grief ter zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig dient te worden ingetrokken (o.a. HR 14 augustus 2009, BNB 2010/19). Dát belanghebbende zijn grief op deze wijze heeft ingetrokken, heeft het Hof niet onderzocht. Dit had wel voor de hand gelegen, gelet op hetgeen belanghebbende in zijn schriftelijke verklaring heeft aangevoerd en op de overweging die het Hof aan het verlaten van deze stelling (quod non) heeft gewijd. Mitsdien heeft het Hof ook op dit punt zijn onderzoeksplicht verzaakt.
8.4.
De uitspraak van het Hof is daarom onjuist alsmede onbegrijpelijk. Vernietiging dient te volgen.
Middel IX (Incidenteel hoger beroep onderdeel F)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 27m jo 27h, lid 1, AWR, en/of van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverwegingen 4.18., 4.19. en 4.20. het incidenteel hoger beroep van de inspecteur gegrond heeft verklaard, zulks evenwel ten onrechte aangezien de bedoelde correcties in de uitspraak op bezwaar en de uitspraak van de Rechtbank niet zijn vermeld. Mitsdien is 's Hofs uitspraak in strijd met het recht, dan wel onbegrijpelijk, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
9.0. Toelichting op middel
In rechtsoverwegingen 4.18., 4.19. en 4.20. oordeelt het Hof over het incidenteel hoger beroep zoals dat is ingesteld door de inspecteur. Het incidenteel hoger beroep ziet op de correcties met nummer 79, 80 en 81. Deze nadere correcties in de bezwaar- en beroepsprocedure bij de Rechtbank niet aan de orde geweest. In de uitspraak van de Rechtbank wordt daarover dan ook niets vermeld.
9.1.
Blijkens het incidenteel hoger beroepschrift (van 15 februari 2010, p. 14 onder 2.1.4 ). stelt de inspecteur dat nader beschikbaar gekomen informatie aanleiding ‘geeft tot een nadere correctie’. Het incidenteel hoger beroep is volgens de inspecteur ingesteld voor zover de betreffende correcties niet met behulp van interne compensatie kunnen worden balast.
9.2.
‘Incidenteel hoger beroep voorziet in de mogelijkheid van een partij om tegen de uitspraak van de rechtbank, waartegen hij aanvankelijk geen hoger beroep instelde, alsnog — bij het verweerschrift — in het geweer te komen als blijkt dat de andere partij wel hoger beroep heeft ingesteld’ aldus Happé e.a. in Algemeen fiscaal bestuursrecht, derde druk, Deventer: Kluwer 2010, p. 350. Evenals een ‘regulier’ hoger beroep richt een incidenteel hoger beroep zich tegen de uitspraak van de rechter in de beroepsfase. Deze rechtsregel in ca su toegepast, leidt ertoe dat de betreffende correcties niet in het incidenteel hoger beroep aan de orde konden worden gesteld. Dit zou immers indruisen tegen het systeem in de zin van artikel 27m jo. 27h, eerste lid, AWR. Het incidenteel hoger beroep is door het Hof dan ook ten onrechte gegrond verklaard, hetgeen dient te leiden tot vernietiging van de uitspraak.
9.3.
Bovendien leidt dit (onjuiste) oordeel van het Hof ertoe dat ter zake van deze correcties belanghebbende slechts in één instantie verweer heeft kunnen voeren. In zowel de aanslagfase als de bezwaar- en beroepsprocedure waren deze correcties immers nog niet aan de orde. Deze gang van zaken is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk procesrecht.
9.4.
Indien en voor zover het Hof het beroep van de inspecteur op interne compensatie had willen honoreren, blijkt dit niet uit de rechtsoverwegingen 4.18, 4.19 en 4.20, althans is dit onvoldoende naar eisen van de wet met redenen omkleed.
Middel X (Omkering en verzwaring bewijslast in incidenteel hoger beroep)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder artikel 27e AWR en/of van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverwegingen 4.18., 4.19. en 4.20. heeft overwogen dat de bewijslast op belanghebbende rust ten aanzien van de correcties met nummers 79, 80 en 81, zulks evenwel ten onrechte aangezien de inspecteur eerst in incidenteel hoger beroep deze correcties aan de orde heeft gesteld en er dan geen mogelijkheid is omkering en verzwaring van de bewijslast toe te passen. Deswege is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
10.0. Toelichting op middel
10.1.
In rechtsoverwegingen 4.18., 4.19. en 4.20. oordeelt het Hof op het incidenteel hoger beroep zoals dat is ingesteld door de inspecteur. Dit hoger beroep ziet op de — volgens de inspecteur — niet in de administratie verwerkte bedragen, althans op bedragen waarvan de herkomst onduidelijk is. Het Hof legt ter zake van dit incidenteel hoger beroep de bewijslast verzwaard op belanghebbende. Het overweegt daartoe in respectievelijk rechtsoverwegingen 4.18., 4.19. en 4.20.:
‘Belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, heeft niet overtuigend aangetoond dat [het bedrag] (…) niet afkomstig is uit de ‘normale’ bedrijfsuitoefening en dat de bepleite correctie geheel of gedeeltelijk onjuist is.‘
[toevoeging en onderstreping: AN]
10.2.
Vooropgesteld dient te worden dat de inspecteur deze correcties niet eerder dan in incidenteel hoger beroep heeft aangevoerd. In de uitspraak van de Rechtbank wordt niet ingegaan op deze correcties met nummer 79, 80 en 81. Te dier zake kan de bewijslast niet worden omgekeerd en verzwaard. Dit druist in tegen het systeem uit artikel 27e, eerste lid AWR waaruit voorvloeit dat een belanghebbende moet doen blijken dat en in hoeverre de ‘uitspraak op bezwaar’ onjuist is. Zulks brengt met zich dat belanghebbende zich niet dient te verweren tegen correcties die geen onderdeel zijn van de uitspraak op bezwaar.
10.3.
Aldus heeft het Hof op deze onderdelen de bewijslast ten onrechte omgekeerd en verzwaard. De uitspraak is in zoverre dan ook onjuist.
10.4.
Bovendien is belanghebbende overvallen door deze (onterechte) omkering en verzwaring van de bewijslast in de uitspraak van het Hof. In het verweerschrift/incidenteel hoger beroepschrift d.d. 15 februari 2010 heeft de inspecteur in verband met deze correcties geen beroep gedaan op de omkering en verzwaring van de bewijslast. Uit de jurisprudentie van uw Raad blijkt dat, indien de rechter overweegt te beslissen dat de bewijslast moet worden omgekeerd zonder dat de inspecteur zich op die omkering heeft beroepen, een goede procesorde met zich brengt dat de rechter die beslissing niet neemt dan nadat hij de belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld zich daaromtrent uit te laten (o.a. HR 10 november 2006, NTFR 2006–1631). In casu is belanghebbende deze gelegenheid niet geboden. Daardoor heeft het Hof de algemene beginselen van een goede procesorde geschonden.
10.5.
Mocht uw Raad van oordeel zijn dat het Hof de bewijslast wel degelijk correct heeft verdeeld, voert belanghebbende voorts aan dat het Hof heeft miskend dat belanghebbende de stellingen van de inspecteur gemotiveerd heeft betwist. Zie hiertoe reeds de reactie van 12 april 2010 op het incidenteel hoger beroep, pagina 5.
Middel XI (Ambtshalve onderzoek termijn boete)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 67d AWR alsmede artikel 8:77 Awb en in het algemeen van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof heeft verzuimd ambtshalve te onderzoeken of de over het onderhavige jaar opgelegde boeten binnen de wettelijke termijn zijn opgelegd, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen. Mitsdien is 's Hofs uitspraak te dien aanzien onjuist, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
11.0. Toelichting op middel
11.1.
In het arrest van 29 april 2011, BNB 2011/249 (en nadien 10 juni 2011, BNB 2011/250) heeft uw Raad geoordeeld dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of de bevoegdheid tot het opleggen van een boete door tijdsverloop is vervallen. Ook indien afstand is gedaan van een beroep op dit tijdsverloop.
11.2.
Het Hof heeft ten aanzien van het onderhavige jaar ten onrechte de door uw Raad geformuleerde toets ter zake van de ex artikel 67d AWR opgelegde boete niet aangelegd.
11.3.
Uit de uitspraak van het Hof blijkt niet dat het ambtshalve heeft onderzocht of de vergrijpboeten tijdig zijn opgelegd. Daartoe bestond aanleiding nu de onderhavige boetebeschikking inkomstenbelasting 2001 is opgelegd op 30 november 2005, deswege buiten de driejaarstermijn ex artikel 11, lid 3, AWR.
11.4.
Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed. Vernietiging en terugwijzing dient te volgen.
Middel XII (Vergrijpboete betreffende winst niet geboekte kentekens)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 67d AWR, artikel 8:77 Awb juncto artikel 6 EVRM en in het algemeen van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.25. de vergrijpboete die is opgelegd ter zake van de correctie met nummer 13 heeft gehandhaafd, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen, aangezien het Hof niet met toepassing van de reguliere bewijsregels vaststelt dat belanghebbende onjuist aangifte heeft gedaan en dat hij opzet daartoe had, althans is 's Hofs uitspraak te dien aanzien onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
12.0. Toelichting op middel
12.1.
In rechtsoverweging 4.25. heeft het Hof de vergrijpboete ter zake van correctie 13 gehandhaafd.
12.2.
Ter onderbouwing van dit oordeel stelt het Hof dat de omstandigheid dat bij RDW op naam van belanghebbende geregistreerde auto's niet in zijn administratie voorkwamen aannemelijk maakt dat sprake is van op die auto's behaalde winst die willens en wetens niet is aangegeven.
12.3.
Allereerst dient te worden opgemerkt dat het Hof heeft verzuimd vast te stellen op basis van welke wettelijke bepaling de vergrijpboete ter zake van deze correctie is opgelegd. Zulks blijkt eveneens niet uit het door het Hof vastgestelde feitencomplex.
12.4.
Voor het in stand houden van een vergrijpboete moet het Hof beoordelen of de inspecteur is geslaagd in zijn bewijslast (zonder omkering en verzwaring) dat belanghebbende een onjuiste aangifte heeft gedaan en dat die onjuistheid aan opzet is te wijten. Uit het arrest van uw Raad van 15 april 2011 (BNB 2011, 207) volgt immers dat ‘[A]Is uitgangspunt geldt dat aan een belanghebbende geen boete kan worden opgelegd ter zake van een beboetbaar feit waaromtrent bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd’. Dit vloeit voort uit het door artikel 6, lid 2 van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.
12.5.
's Hofs uitspraak geeft geen blijk van een toepassing van deze rechtsregel. Immers, uit rechtsoverweging 4.25. volgt niet dat het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende over het onderhavige jaar heeft nagelaten winst uit hoofde van de verkoop van auto's in zijn aangifte vermelden. Het hof heeft uitsluitend aannemelijk geacht dat bepaalde auto's ten onrechte niet als voorraad in de administratie voorkwamen. Echter, zonder vast te stellen dat die auto's ook daadwerkelijk in dit jaar zijn verkocht, heeft het Hof niet kunnen vaststellen of winst op die auto's is gemaakt (of mogelijk zelfs verlies is gemaakt) en heeft het Hof niet kunnen vaststellen dat belanghebbende een onjuiste aangifte heeft gedaan.
12.6.
Aldus heeft het Hof aan artikel 67d AWR een onjuiste uitleg gegeven, althans heeft het Hof de bewijslast onjuist verdeeld.
Voor zover 's Hofs uitspraak niet aan voornoemde juridische gebreken mocht lijden, is deze onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed. Immers, ten aanzien van de beoordeling van het geschil over de belastingheffing heeft het Hof in rechtsoverweging 4.7. doen blijken dat het gelijk aan de zijde van de inspecteur is omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende verzwaarde bewijslast. Het Hof overweegt immers:
‘Belanghebbende heeft in beroep bij de Rechtbank noch in hoger beroep bij het Hof tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aangetoond, dat de correctie geheel of gedeeltelijk onjuist is.’
12.7.
Indien het Hof voor de beoordeling van de vergrijpboete de bewijslast van de onjuistheid van de aangifte aan de zijde van de inspecteur zou hebben gelegd, had het Hof in zijn oordeel over de vergrijpboete nader moeten motiveren op grond waarvan het Hof de inspecteur geslaagd achtte in zijn last te bewijzen dat belanghebbende op dit punt over het onderhavige jaar een onjuiste belastingaangifte had gedaan. Door deze nadere bewijsoverwegingen achterwege te laten geeft het Hof geen inzicht in zijn gedachtegang en is aldus de uitspraak onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Middel XIII (Vergrijpboete betreffende provisie valutawisselingen)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 67d AWR alsmede artikel 8:77 Awb juncto artikel 6 EVRM en in het algemeen van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.26. de vergrijpboete die is opgelegd ter zake van de correctie met nummer 30 ten principale heeft gehandhaafd, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen, aangezien er geen opzet op het doen van onjuiste aangifte is vastgesteld en er ook overigens met toepassing van de reguliere bewijsregels onvoldoende bewijs is voor de gestelde beboetbare gedragingen. Het Hof heeft bovendien de feiten en omstandigheden, die de inspecteur heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de opgelegde boeten niet (voldoende nauwkeurig) onderzocht en vastgesteld. Mitsdien is 's Hofs uitspraak zowel onjuist als onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
13.0. Toelichting op middel
13.1.
In rechtsoverweging 4.26. heeft het Hof de vergrijpboete die is opgelegd ter zake van de correctie met nummer 30 ten principale gehandhaafd.
13.2.
Ter onderbouwing van dit oordeel stelt het Hof (in r.o. 4.26.) dat aannemelijk is dat belanghebbende de ontvangen provisie opzettelijk niet in zijn administratie heeft verantwoord. Belanghebbende heeft — volgens het Hof — steeds niet geadministreerd van welke persoon hij de buitenlandse valuta verkreeg en welke transactie het betrof.
13.3.
Het Hof stelt daarbij niet vast welk beboetbaar delict belanghebbende zou hebben begaan. Niettemin overweegt het Hof dat een bedrag aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen niet zou zijn aangegeven.
13.4.
Indien en voor zover het Hof heeft beoogd te verwoorden dat belanghebbende opzettelijk een onjuiste belastingaangifte heeft gedaan, kan de enkele veronderstelling dat belanghebbende de provisies opzettelijk niet in de administratie verwerkt zou hebben daarvoor niet dienen als (voldoende) bewijs. Het Hof heeft daarmee nog niet vastgesteld dat sprake is van het opzettelijk onjuist doen van een belastingaangifte. Ter onderbouwing van dit beboetbare feit stelt het Hof ook voor het overige in het geheel niets vast.
13.5.
Voor het in stand houden van een vergrijpboete moet het Hof beoordelen of de inspecteur is geslaagd in zijn bewijslast (zonder omkering en verzwaring) dat belanghebbende een onjuiste aangifte heeft gedaan en dat die onjuistheid aan opzet is te wijten. Uit het arrest van uw Raad van 15 april 2011 (BNB 2011/207) volgt immers dat ‘[A]Is uitgangspunt geldt dat aan een belanghebbende geen boete kan worden opgelegd ter zake van een beboetbaar feit waaromtrent bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd’. Dit vloeit voort uit het door artikel 6, lid 2 van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.
13.6.
's Hofs uitspraak geeft geen blijk van een toepassing van deze rechtsregel. Immers, uit rechtsoverweging 4.26. volgt niet dat het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende over het onderhavige jaar opzettelijk heeft nagelaten ontvangen provisies in zijn aangifte te vermelden. Het Hof heeft uitsluitend aannemelijk geacht dat belanghebbende ter zake van de provisies niet aan zijn administratieverplichting heeft gedaan. Dát er ter zake van de provisies reeds een dergelijke verplichting zou bestaan, wordt door belanghebbende overigens eveneens bestreden (zie middel V).
13.7.
Aldus heeft het Hof aan artikel 67d AWR een onjuiste uitleg gegeven, althans heeft het Hof de bewijslast onjuist verdeeld.
Voor zover 's Hofs uitspraak niet aan voornoemde juridische gebreken mocht lijden, is deze onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed. Immers ten aanzien van de beoordeling van het geschil over de belastingheffing heeft het Hof in rechtsoverweging 4.8 doen blijken dat het gelijk aan de zijde van de inspecteur is omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende verzwaarde bewijslast. Het Hof overweegt immers:
‘Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur niet doen blijken (…) dat het bedrag van € 378.534 (afgerond) zoals dat door de opsporingsambtenaar voor 2000 als in aanmerking te nemen correctie is berekend en welk bedrag de Inspecteur wil volgen, geheel of gedeeltelijk onjuist is.’
13.8.
Indien het Hof voor de beoordeling van de vergrijpboete de bewijslast van de onjuistheid van de aangifte aan de zijde van de inspecteur zou hebben gelegd, had het Hof in zijn oordeel over de vergrijpboete nader moeten motiveren op grond waarvan het Hof de inspecteur geslaagd achtte in zijn last te bewijzen dat belanghebbende op dit punt over het onderhavige jaar een onjuiste belastingaangifte had gedaan. Weliswaar had het Hof zich daarbij niet behoeven uit te laten over het bedrag van de correctie doch wel over de vraag of de inspecteur had voldaan aan zijn last te bewijzen dat de aangifte op dit punt onjuist was. Door deze nadere bewijsoverwegingen achterwege te laten geeft het Hof geen inzicht in zijn gedachtegang en is aldus de uitspraak onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. De uitspraak van het Hof dient om deze reden te worden vernietigd.
Middel XIV (Vergrijpboete betreffende negatieve kassaldi)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 67d AWR alsmede artikel 8:77 Awb juncto artikel 6 EVRM en in het algemeen van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.28. de vergrijpboete die is opgelegd ter zake van de correctie met nummer 36 ten principale heeft gehandhaafd, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen, aangezien er geen opzet op het doen van onjuiste aangifte is vastgesteld en er ook overigens met toepassing van de reguliere bewijsregels onvoldoende bewijs is voor de gestelde beboetbare gedragingen. Mitsdien is 's Hofs uitspraak zowel onjuist als onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
14.0. Toelichting op middel
14.1.
In rechtsoverweging 4.28. heeft het Hof de vergrijpboete die is opgelegd ter zake van de correctie met nummer 36 ten principale gehandhaafd.
14.2.
Ter onderbouwing van dit oordeel stelt het Hof (in r.o. 4.28.) dat aannemelijk is dat belanghebbende willens en wetens niet op de juiste datum ontvangsten en betalingen in de kasadministratie boekte en dat dit ertoe diende om te verhullen dat belanghebbende geld uit de kas opnam voor privédoeleinden. Ter zake daarvan is — volgens het Hof sprake van opzet.
14.3.
Voor het in stand houden van een vergrijpboete moet het Hof beoordelen of de inspecteur is geslaagd in zijn bewijslast (zonder omkering en verzwaring) dat belanghebbende een beboetbaar feit heeft begaan. Uit het arrest van uw Raad van 15 april 2011 (BNB 2011/207) volgt immers dat ‘[A]ls uitgangspunt geldt dat aan een belanghebbende geen boete kan worden opgelegd ter zake van een beboetbaar feit waaromtrent bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd’. Dit vloeit voort uit het door artikel 6, lid 2 van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.
14.4.
In het onderhavige geval is de vergrijpboete gebaseerd op artikel 67d AWR. Dat betekent dat het beboetbare feit bestaat uit het niet, dan wel onjuist of onvolledig doen van een aangifte. De inspecteur had dus in het onderhavige geval moeten bewijzen en het Hof had dus aannemelijk moeten achten dat belanghebbende een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan terwijl dit feit aan zijn opzet te wijten was.
14.5.
's Hofs uitspraak geeft geen blijk van een juiste toepassing van artikel 67d AWR. Immers, uit rechtsoverweging 4.28. volgt niet dat het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan. Het Hof stelt slechts vast dat ontvangsten en betalingen niet op de juiste datum in de kasadministratie zijn verwerkt en dat deze onjuiste boekingen gedaan zouden zijn om opnamen voor privédoeleinden te verhullen. Echter daarmee heeft het Hof nog niet vastgesteld dat over het onderhavige jaar opzettelijk een onjuiste aangifte is gedaan vanwege deze gedragingen. Zulks geldt te meer nu het doen van opnamen uit de kas voor privé doeleinden in geval van een privé onderneming geen belastbaar feit is.
14.6.
Aldus heeft het Hof aan artikel 67d AWR een onjuiste uitleg gegeven, althans is 's Hofs uitspraak onbegrijpelijk dan wel gebrekkig gemotiveerd.
14.7.
Voor zover 's Hofs uitspraak niet aan voornoemde juridische gebreken mocht lijden, is deze onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed. Immers ten aanzien van de beoordeling van het geschil over de belastingheffing heeft het Hof in rechtsoverweging 4.9. doen blijken dat het gelijk aan de zijde van de inspecteur is omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende verzwaarde bewijslast. Het Hof overweegt immers:
‘De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende, met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet heeft aangetoond dat de door de Inspecteur aangebrachte wijzigingen, waaruit de geconstateerde negatieve kassen zijn voortgevloeid, onjuist zijn. De Rechtbank heeft de correctie, gelet ook op de hoogte van de negatieve kassen, redelijk geacht. De stukken in eerste aanleg overziende, volgt het Hof de oordelen van de Rechtbank. In hoger beroep komt het Hof niet tot een ander oordeel.’
14.8.
Indien het Hof voor de beoordeling van de vergrijpboete de bewijslast van de onjuistheid van de aangifte aan de zijde van de inspecteur zou hebben gelegd, had het Hof in zijn oordeel over de vergrijpboete nader moeten motiveren op grond waarvan het Hof de inspecteur geslaagd achtte in zijn last te bewijzen dat belanghebbende op dit punt over het onderhavige jaar een onjuiste belastingaangifte had gedaan. Door deze nadere bewijsoverwegingen achterwege te laten geeft het Hof geen inzicht in zijn gedachtegang en is aldus de uitspraak onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. De uitspraak van het Hof dient om deze reden te worden vernietigd.
Middel XV (Vergrijpboeten; aantal correcties)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb juncto artikel 6 EVRM en in het algemeen van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.32. heeft overwogen dat bij de beoordeling van de hoogte van de uiteindelijk totaalbedrag van de vergrijpboete de gegrondheid van het incidentele beroep van de inspecteur ter zake van andere correcties-(nrs. 79 tot en met 81) meeweegt. Ter zake van laatstgenoemde correcties zijn evenwel geen boeten opgelegd. Mitsdien is 's Hofs uitspraak zowel onjuist als onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
15.0. Toelichting op middel
15.1.
In rechtsoverweging 4.22. stelt het Hof vast dat in de onderhavige zaak vergrijpboeten zijn opgelegd bij de correcties met nummer 13, 30, 35 en 36.
15.2.
Bij de vaststelling welke vergrijpboete (in totaal) passend en geboden is, overweegt het Hof in rechtsoverweging 4.32. (p. 25 bovenaan) dat bij het bepalen van de uiteindelijke hoogte van de vergrijpboete in aanmerking dient te worden genomen ‘de gegrondheid van het incidentele hoger beroep voor wat betreft de door de inspecteur als correcties 79 tot en met 81 aangeduide correcties’. Uit de uitspraak blijkt evenwel niet dat ter zake van deze correcties ook vergrijpboeten zijn opgelegd. Bij gebreke daarvan dient ervan uit te worden gegaan dat niet het geval is.
15.3.
Deswege heeft het Hof bij het vaststellen van de hoogte van de (totale) vergrijpboete correcties ‘meegewogen’ ter zake waarvan niet is vastgesteld dat daarvoor vergrijpboeten zijn opgelegd.
15.4.
Bovendien lijkt het erop dat alsof het Hof bij de bepaling van de hoogte van de (totale) vergrijpboete à la het strafrecht ‘ad informandum’ gevoegde feiten meeweegt Deze feiten mogen in het strafrecht alléén maar meegenomen, indien deze door de verdachte zijn bekend. De schuld staat dan vast. Daarvan is in casu, zo dit al aan de orde zou zijn, geen sprake. Het oordeel van het Hof is in zoverre dan ook in strijd met de onschuldpresumptie (ex artikel 6 EVRM).
15.5.
Daarmede is de uitspraak van het Hof niet alleen onjuist althans onbegrijpelijk ex artikel 8:77 Awb, doch eveneens in strijd met artikel 6 EVRM. Immers, bij het bepalen van de hoogte van de straf worden ten onrechte elementen betrokken die niet in rechte zijn vastgesteld.
Middel XVI (Kennisgevingsverplichting)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 67k (oud) AWR juncto artikel 6 EVRM en in het algemeen van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.30. heeft geoordeeld dat sprake is van strijd met de kennisgevingsverplichting, doch dat door dit verzuim geen nadeel is geleden. Het Hof heeft te dier zake ten processe niets in concreto onderzocht, vastgesteld of bevonden. Mitsdien is 's Hofs uitspraak zowel onjuist als onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
16.0. Toelichting op middel
16.1.
In rechtsoverweging 4.29. overweegt het Hof dat aan de mededelingsverplichting ex artikel 67g (oud) AWR is voldaan. De inspecteur heeft immers gelijktijdig met de uitreiking van de boetebeschikking in het controlerapport mededeling gedaan van de gronden waarop de opgelegde vergrijpboete berust.
16.2.
Het Hof stelt vervolgens in rechtsoverweging 4.30. vast dat de inspecteur, alvorens de vergrijpboete op te leggen, geen kennisgeving ex artikel 67k (oud) AWR heeft gedaan van zijn voornemen daartoe. Het Hof heeft daarenboven vastgesteld dat evenmin de gronden waarop dit voornemen berust aan belanghebbende kenbaar zijn gemaakt. Het Hof concludeert terecht dat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld deze gronden te betwisten. (Zie pleitnota voor zitting Hof op 4 juli 2011, p. 10.)
16.3.
Blijkens de jurisprudentie van uw Raad, heeft het rauwelijks opleggen van vergrijpboeten, zonder bekendmaking van een voornemen daartoe, slechts gevolgen indien belanghebbende door deze handelwijze is geschaad (zie o.a. HR 11 juni 2004, BNB 2005/39 en HR 1 oktober 2004, BNB 2005/40).
16.4.
Het Hof overweegt in het laatste deel van rechtsoverweging 4.30. in dit kader slechts dat ‘het verzuim van de Inspecteur geen invloed heeft gehad op de hoogte van de uiteindelijk opgelegde boeten’. Op welke wijze dit verzuim überhaupt van invloed zou kunnen zijn geweest, onderbouwt het Hof niet. Deze overweging van het Hof zou slechts begrijpelijk zijn geweest, indien zou zijn vastgesteld dat de inspecteur met dit verzuim rekening zou hebben gehouden door de boete te vernietigen dan wel te matigen. Echter daarvan is in dit geval geen sprake geweest. Deze ‘blote’ stelling is reeds deswege onbegrijpelijk. Dat klemt temeer nu op grond van artikel 6 EVRM een ‘boeteling’ recht heeft tijdig in kennis te worden gesteld van de aard en omvang van verwijt dat hem wordt gemaakt.
16.5.
De inspecteur heeft deze verplichting ex artikel 6 EVRM geschonden en het Hof heeft deze schending te ‘kort door de bocht’ afgedaan. Uit de uitspraak blijkt immers ook (voor het overige) niet dat het Hof dienaangaande feiten en/of omstandigheden in concreto heeft onderzocht, vastgesteld of bevonden. Ook in zoverre is 's Hof uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
Middel XVII (Omkering en verzwaring bewijslast in verband met boete)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder artikel 8:77 Awb en 6 EVRM, en/of van beginselen van een goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.25., 4.26. en 4.28. bij de bepaling van de hoogte van de vergrijpboeten, de correcties die zijn vastgesteld met omkering en verzwaring van de bewijslast als uitgangspunt neemt, zulks ten onrechte, althans op gronden die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen en bovendien onvoldoende gemotiveerd. Mitsdien is 's Hofs uitspraak zowel onjuist als onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
17.0. Toelichting op middel
17.1.
Bij de beoordeling van een vergrijpboete dient, gelet op de omstandigheden van het geval, te worden vastgesteld of er sprake is van een sanctie die passend en geboden is voor het vergrijp dat is begaan. Tot de hierbij in aanmerking te nemen omstandigheden behoort de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan. Volgens uw Raad valt hieronder ook de zich in dit geval voordoende omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR 18 januari 2008, BNB 2008/165).
17.2.
De jurisprudentie van uw Raad leert ons voorts dat indien de belastingschuld met de omkering en verzwaring van de bewijslast is vastgesteld, dit niet automatisch leidt tot een boetematiging (HR 17 februari 2012, BNB 2012/119).
17.3.
In casu heeft het Hof, bij het bepalen van de grondslag van de boete, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd, de correcties die zijn vastgesteld met omkering van de bewijslast als uitgangspunt genomen. Het Hof merkt hierbij (bv. in r.o. 4.26.) op dat ‘ook in de situatie dat de bewijslast niet zou zijn omgedraaid en verzwaard, het Hof de nader berekende correcties zou hebben gehandhaafd’.
17.4.
Deze motivering van het Hof is zowel onbegrijpelijk als ook onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft, na te hebben geoordeeld dat de bewijslast dient te worden ‘omgedraaid en verzwaard’ (r.o. 4.6.3.), alle correcties (gedeeltelijk) in stand gelaten. Het Hof overweegt immers steeds (in r.o. 4.7., 4.8. en 4.9.) dat belanghebbende niet heeft doen blijken, dat de correcties onjuist waren. Met andere woorden de correcties zijn gehandhaafd met toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast.
17.5.
Het Hof maakt vervolgens niet inzichtelijk waarop het oordeel wordt gebaseerd dat de correcties ook in stand zouden zijn gebleven indien de ‘processuele sanctie’ niet zou zijn toegepast. Het heeft daartoe niets vastgesteld of onderzocht. Uit de uitspraak blijkt immers niet hoe het Hof tot dit oordeel heeft kunnen komen. Zonder een motivering is dit oordeel dan ook onbegrijpelijk. De uitspraak is op dit onderdeel voorts onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Middel XVIII (Straftoemeting)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb en artikel 6 EVRM en in het algemeen van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben doordat het Hof in rechtsoverweging 4.32. bij de bepaling van de hoogte van de vergrijpboeten onjuiste maatstaven heeft aangelegd ter bepaling van de strafmaat, althans onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de Strafverminderende omstandigheden die door belanghebbende zijn aangevoerd, 's Hofs rechtsoordeel dat de boete op € 200.000 passend en geboden is, is derhalve onjuist, onbegrijpelijk althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
18.0. Toelichting op middel
18.1.
De rechter dient de juistheid van een door de inspecteur opgelegde boete in volle omvang te beoordelen en te bepalen of de boete ‘passend en geboden’ is. Is dat niet het geval, dan dient de boete te worden verminderd (zie F.J.P.M. Haas, Bestuurlijke boeten in het belastingrecht, derde druk, Deventer: Kluwer, p. 229).
18.2.
Deze beoordeling heeft het Hof in rechtsoverweging 4.32. gemaakt. Belanghebbende heeft daarop evenwel de volgende kritiek.
18.3.
Allereerst heeft het Hof (impliciet) het bedrag waarop de Rechtbank de boete (zonder de vermindering in verband met de schending van de redelijke termijn) heeft gesteld ad € 200.000 als uitgangspunt genomen. Het Hof motiveert niet waarom dit bedrag als zodanig passend en geboden zou zijn. Het volstaat met de overweging dat de Rechtbank het bedrag van de vergrijpboeten niet per correctie heeft bepaald, doch op een totaalbedrag per jaar en dat het Hof dat zal volgen (r.o. 4.32.). Voor het ‘overnemen’ van de hoogte wordt evenwel geen onderbouwing gegeven.
18.4.
Vervolgens beziet het Hof of er correcties zijn die in hoger beroep alsnog in stand blijven dan wel komen te vervallen. Daarbij wijst het Hof op de vermindering van correctie 30 met een bedrag van € 27.089 waarover een boete van 100% is toegepast en de alsnog handhaving van correctie 35 waarvoor een boete van € 11.452 is opgelegd.
18.5.
Per saldo zouden deze overwegingen er (cijfermatig) toe dienen te leiden dat de (totale) boete zou worden verminderd. Daartoe besluit het Hof evenwel niet en handhaaft de boete zoals die door de Rechtbank is vastgesteld op een bedrag van € 200.000. Reeds deswege is het oordeel van het Hof onjuist althans onbegrijpelijk.
18.6.
Overigens verwijst het Hof in het kader van de beboeting nog naar de correcties 79, 80 en 81 die in incidenteel hoger beroep in stand zouden blijven. Ter zake van deze rechtsoverweging is een afzonderlijk middel geformuleerd. Indien en voor zover uw Raad het dienstig acht dat deze twee middelen tezamen dienen te worden beoordeeld, dient dit middel hierbij als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
18.7.
Ten tweede blijkt uit deze rechtsoverweging niet dat het Hof alle verweren die belanghebbende tegen de hoogte van de boete heeft aangevoerd bij het bepalen daarvan heeft meegewogen. Zo is namens de procesgemachtigde van belanghebbende onder andere aangevoerd dat belanghebbende ter zake van hetzelfde feitencomplex zowel fiscaal- als strafrechtelijk wordt bestraft (zie schriftuur van 24 juni 2011, p. 5 en de schriftelijk reactie van belanghebbende ter zitting van 5 juni 2011 met datum 2 juli 2011, p. 3).
18.8.
Deswege heeft het Hof niet (afdoende) gerespondeerd op de stellingen van belanghebbende ter zake van de (passendheid en gebodenheid van de) beboeting.
In navolging van artikel 121 van de Grondwet is in artikel 8:77, eerste lid, onderdeel b Awb neergelegd dat schriftelijke uitspraken de gronden moeten bevatten waarop zij berusten. Een uitspraak is onvoldoende gemotiveerd indien de rechter aan relevante stellingen van een partij voorbij is gegaan (zie nogmaals M.W.C Feteris in ‘Formeel belastingrecht’, tweede druk, Deventer: Kluwer 2007, p. p. 482–483). Aan deze verplichting dient in het licht van artikel 6 EVRM te meer te worden voldaan bij het beoordelen van de hoogte van de vergrijpboete.
18.9.
Belanghebbende concludeert dat de uitspraak van het Hof onjuist althans onvoldoende gemotiveerd is.
Middel XIX (Proceskosten)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:75 Awb en in het algemeen van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.37. heeft geoordeeld dat het hoger beroep ongegrond is waardoor het geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten, zulks ten onrechte, althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen, omdat wel sprake is van een gegrond beroep (zie 5. Beslissing). Mitsdien is 's Hofs uitspraak zowel onjuist als onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
19.0. Toelichting op middel
19.1.
In het hoger beroepschrift van 1 september 2009 tegen de uitspraak van Rechtbank Breda van 29 mei 2009 heeft belanghebbende verzocht de inspecteur te veroordelen in de proceskosten (ex artikel 8:75 Awb).
19.2.
Het hoger beroep van belanghebbende is op een aantal onderdelen gegrond. Dat blijkt uit rechteroverweging 4.8. (vermindering van de correctie 30 ter zake van de provisies) alsmede uit rechtsoverweging 4.36. (vermindering van de boete in verband met undue delay).
19.3.
In rechtsoverweging 4.37. merkt het Hof vervolgens op dat de vermindering van correctie 30 de facto niet leidt tot een vermindering van de aanslag. Voorts maakt volgens het Hof (ook) het gegeven dat de vergrijpboete slechts wordt verminderd in verband met schending van de redelijke termijn dat sprake is van een ongegrond beroep.
19.4.
Deze beslissing staat niet alleen haaks op de uiteindelijke beslissing (r.o. 5) waardoor de uitspraak innerlijk tegenstrijdig is, doch is ook inhoudelijk bezien onjuist.
19.5.
In casu is de beroepgrond van belanghebbende ter zake van de schending van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM (zie pleitnota zitting 4 juli 2011 p. 10 onder d) toegewezen. De boete is immers verminderd tot € 162.000. Er is dus géén sprake van een ambtshalve constatering van het Hof. Indien beroep op een overschrijding van de redelijke termijn bij de rechter slaagt en de belastingplichtige alleen op dat punt gelijk krijgt, ontstaat het recht op vergoeding van het griffierecht en in beginsel ook op vergoeding van eventuele proceskosten (zie annotatie Feteris onder BNB 2005/338 onder g. alsmede HR 20 december 1995, BNB 1996/74).
Er is deswege geen sprake van een vergelijkbaar geval in de zin van HR 16 september 2011 (LJN: BP8053).
19.6.
Nu géén sprake is van ambtshalve vermindering van de boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn, is de uitkomst een verdienste van het ingestelde hoger beroep (zie voornoemde annotatie van Feteris) Het Hof had deswege het verzoek om proceskostenvergoeding dienen toe te wijzen. In zoverre is de uitspraak van het Hof dan ook onjuist.
19.7.
Indien en voor zover het Hof met recht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend, is deze beslissing gelet op het vorenstaande niet (afdoende) gemotiveerd.
Ten slotte verzoek ik uw Raad de inspecteur, althans de Staat te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijn(en); zowel door de inspecteur, Rechtbank 's‑Hertogenbosch, Hof 's‑Hertogenbosch (en mogelijkerwijze ook door uw Raad). Op de voet van het door uw Raad d.d. 10 juni 2011, BNB 2011/234 gewezen arrest valt deze schade forfaitair te becijferen op € 500,- per half jaar.
Op de voet van voormeld arrest dient te worden uitgegaan van een maximale behandelingsduur van twee jaar vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraak van Rechtbank 's‑Hertogenbosch en twee jaar tot de uitspraak van het Hof. Dit leidt tot een maximale procesduur van vier jaar.
Welnu, het bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 werd door de inspecteur ontvangen op 16 december 2005. Dit brengt met zich dat de procedure bij het Hof ten laatste op 15 december 2009 afgerond had dienen te zijn. De uitspraak van het Hof dateert evenwel van 23 december 2011. De gehele procedure heeft dus meer dan zes jaar geduurd. Dat is deswege een overschrijding van meer dan twee jaar.
Uit EHRM 10 november 2004, nr. 62361/00, BNB 2005/335 (Pizzati) blijkt dat als een overschrijding van de redelijke termijn wordt geconstateerd, niet de ‘vertraagde termijn’ doorslaggevend is voor de vergoeding maar de totale duur van de procedure.
Dienaangaande zij ook verwezen naar de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel ‘aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met bepalingen over schadevergoeding wegens termijnoverschrijding door bestuur en rechter (Wet schadevergoeding bij termijnoverschrijdingen)’ pagina 1 alsmede het artikel ‘Overschrijding van de redelijke termijn: moet de burgerlijke rechter het EHRM of de bestuursrechter volgen?’ van W. Dijkshoorn, NJB 2010/21.
Op grond van het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de immateriële schadevergoeding van € 500 per half jaar (exclusief de huidige cassatiefase) dient te worden berekend over de gehele periode vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 16 december 2005 tot de uitspraak van Hof 's‑Hertogenbosch op 23 december 2011, hetgeen leidt tot een bedrag van 12 × € 500 = € 6.000.
Met conclusie:
dat het uw Raad moge behagen op voormelde en/of op door uw Raad ambtshalve te bevinden gronden de bestreden uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, als ook de litigieuze aanslag met bijbehorende beschikkingen integraal te vernietigen onder de bepaling dat de griffierechten aan belanghebbende worden gerestitueerd en tevens de inspecteur, althans de Staat, te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand alsook van de immateriële schade, als vooromschreven, die belanghebbende heeft geleden
Belanghebbende wenst dit beroep te gelegener tijd nader te (doen) bepleiten.
Uitspraak 15‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Procesrecht. Art. 8:42 Awb. Art. 27e en 27j, lid 2 (oud), AWR. Behoort een klikbrief tot de op de zaak betrekking hebbende stukken? Omkering en verzwaring van de bewijslast mede van toepassing op correcties die de inspecteur voor het eerst in incidenteel hoger beroep aanvoert ter onderbouwing van de juistheid van de belastingaanslag.
Partij(en)
15 november 2013
nr. 12/00606
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 december 2011, nr. 09/00291, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken de aanslag verminderd en de boetebeschikking gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 07/2943) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslag en de boete (verder) verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard voor zover het de aanslag betreft en gegrond verklaard voor zover het de boetebeschikking betreft, de uitspraak van de Inspecteur betreffende de boetebeschikking vernietigd en de boete verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.M.H. Römkens, advocaat te Maastricht.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende dreef sinds medio 1997 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Aanvankelijk bestonden de ondernemingsactiviteiten uit de in- en verkoop van tweedehands auto's en - incidenteel - nieuwe auto's. Per 1 april 2003 zijn de ondernemingsactiviteiten uitgebreid met het verrichten van APK-keuringen, spuitwerk, onderhoud en reparaties.
3.1.2.
Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften voor de inkomstenbelasting en de omzetbelasting over de jaren 1997 tot en met 2004. Het onderzoek is aangevangen in april 2001 en afgerond in mei 2006.
3.1.3.
Op 12 juni 2003 is een strafrechtelijk onderzoek jegens belanghebbende ingesteld. Tijdens het onderzoek zijn door de politie valutatransacties geïnventariseerd, die in de periode van 1 januari 2000 tot en met 5 januari 2004 hebben plaatsgevonden op naam van het autobedrijf van belanghebbende. Belanghebbende is naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek vervolgd en onherroepelijk veroordeeld wegens gewoontewitwassen, medeplegen van witwassen en medeplegen van valsheid in geschrift.
3.1.4.
In mei 2002 heeft de Inspecteur een zogenoemde klikbrief ontvangen (hierna: de klikbrief). De Inspecteur heeft de klikbrief niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken gerekend en hij heeft deze evenmin aan belanghebbende, de Rechtbank of het Hof overgelegd. Als redenen daarvoor heeft de Inspecteur opgegeven dat de klikbrief niet de aanleiding vormde voor het instellen van het boekenonderzoek noch daarmee verband houdt en dat de klikbrief niet van invloed was bij het vaststellen van de in de onderhavige aanslag begrepen correcties en de aan belanghebbende opgelegde boete.
3.1.5.
Naar aanleiding van de uitkomsten van het boekenonderzoek en het strafrechtelijk onderzoek heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige aanslag een aantal correcties aangebracht op het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning. Voor het Hof heeft de Inspecteur voor het eerst een drietal nadere (omzet)correcties aangevoerd, welke correcties volgens hem ten onrechte niet zijn begrepen in het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning (hierna: de nadere correcties).
3.2.1.
Belanghebbende heeft voor het Hof erover geklaagd, onder meer onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 67m (tekst tot 1 juli 2009) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), dat de Inspecteur heeft geweigerd de klikbrief over te leggen. Het Hof heeft de hiervoor in 3.1.4 vermelde redenen van de Inspecteur als juist bestempeld en geoordeeld dat de Inspecteur daarom de klikbrief niet hoefde over te leggen.
Hiertegen richt zich middel II met onder andere het betoog dat het Hof niet tot dat oordeel had mogen komen zonder kennis te nemen van de inhoud van de klikbrief.
3.2.2.
Bij de beoordeling van middel II wordt het volgende vooropgesteld. Indien een belanghebbende zich – voldoende gemotiveerd - op het standpunt stelt dat een bepaald aan de inspecteur ter beschikking staand stuk dient te worden overgelegd omdat het op de zaak betrekking heeft, kan geen doorslaggevende betekenis toekomen aan de betwisting van dat laatste door de inspecteur. Die betwisting - evenals haar eventuele onderbouwing - berust immers mede op feitelijke gegevens (de inhoud van dat stuk) die aan de belanghebbende en de rechter niet bekend zijn, zodat zij door de belanghebbende niet kunnen worden weerlegd, en door de rechter niet op juistheid kunnen worden getoetst. Daarbij komt dat indien de inspecteur meent dat gewichtige redenen zich tegen overlegging van het stuk verzetten, hij zich kan beroepen op artikel 8:29 van de Awb. In het licht van dit een en ander dient artikel 8:42 van de Awb aldus te worden uitgelegd dat, behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 van de Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, tegemoet dient te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak (zie HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161).
3.2.3.
In het onderhavige geval heeft het Hof zonder kennis te nemen van de inhoud van de klikbrief beslist dat deze brief niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoort, kennelijk op grond van de overweging dat die brief niet van enig belang was voor de besluitvorming van de Inspecteur.
Indien dit oordeel is gebaseerd op het uitgangspunt dat de rechter kan beoordelen of de inhoud van het betreffende stuk voor de besluitvorming in de zaak van belang is geweest zonder kennisneming van die inhoud, berust het gelet op het hiervoor in 3.2.2 overwogene op een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het oordeel berust op de juiste rechtsopvatting dat de rechter ook zonder kennisneming van het desbetreffende stuk kan beslissen dat dit stuk niet van enig belang voor de besluitvorming kan zijn (geweest), is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd. Niet zonder meer begrijpelijk is waarom een klikbrief niet van enig belang kan zijn geweest voor de besluitvorming in een zaak als de onderhavige.
Indien het Hof met zijn hiervoor in 3.2.1 omschreven oordeel tot uitdrukking wilde brengen dat belanghebbende zijn verzoek tot het overleggen van de klikbrief onvoldoende zou hebben gemotiveerd, behoefde dit oordeel eveneens nadere motivering.
Het middel slaagt derhalve.
3.3.
Middel III richt zich tegen de verwerping door het Hof van belanghebbendes stelling dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord in overeenstemming met hetgeen dienaangaande is bepaald in de Awb. Het middel betoogt dat de Inspecteur ingevolge het voor hem geldende beleid zoals neergelegd in onderdeel 6 van het Besluit van de Minister van Financiën van 15 februari 2007, nr. CPP2006/2210M, Stcrt 2007,39, V-N 2007/13.8 (Besluit Fiscaal Bestuursrecht) belanghebbende had moeten uitnodigen voor een hoorgesprek of hem op de mogelijkheid van een hoorgesprek had moeten wijzen.
In dit betoog ligt besloten de stelling dat de Inspecteur belanghebbende niet heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek en hem evenmin op de mogelijkheid van een hoorgesprek heeft gewezen. Aangezien uit de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende deze stelling ook reeds voor het Hof heeft betrokken, kan daarop geen acht worden geslagen, omdat dit een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.4.
Middel VIII komt op tegen ‘s Hofs oordeel dat belanghebbende in hoger beroep niet meer de stelling heeft aangevoerd dat de Inspecteur had toegezegd dat voor de door hem toegepaste correctie wegens gebruik voor privédoeleinden van tot de onderneming behorende personenauto's mocht worden uitgegaan van een (gemiddelde) cataloguswaarde van ƒ 150.000.
Het middel slaagt. Belanghebbende heeft deze stelling, die relevant was voor de beoordeling van de hierboven vermelde en door belanghebbende ook in hoger beroep bestreden correctie, herhaald in het door hem ter zitting van het Hof overgelegde stuk van 2 juli 2011.
3.5.
Middel IX strekt onder meer ten betoge dat de inspecteur de nadere correcties niet voor het eerst in het incidentele hoger beroep mocht aanvoeren.
Het staat een partij, en dus ook de inspecteur, vrij om zich in hoger beroep te verweren met alle gronden die hij dienstig acht. Dit is slechts anders voor zover het desbetreffende standpunt onderscheidenlijk verweer ondubbelzinnig zou zijn prijsgegeven, dan wel wordt aangevoerd onder zodanige omstandigheden, dat behandeling ervan zou leiden tot een inbreuk op een goede procesorde (zie HR 10 december 2010, nr. 09/05017, ECLI:NL:HR:2011:BO6786, BNB 2011/72). In dit kader maakt het geen verschil of een nieuw standpunt in hoger beroep wordt aangevoerd bij wege van verweer of bij wege van incidenteel hoger beroep. Aangezien de gedingstukken geen aanleiding geven voor het oordeel dat zich met betrekking tot de nadere correcties één van de hiervoor bedoelde uitzonderingssituaties voordoet, volgt uit het vorenstaande dat middel IX in zoverre faalt.
3.6.1.
Middel X verzet zich met onder meer een rechtsklacht tegen de toepassing door het Hof van de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast op de nadere correcties. Het middel betoogt dat indien de inspecteur in hoger beroep nieuwe elementen aanvoert ter onderbouwing van de juistheid van de belastingaanslag, de omkering en de verzwaring van de bewijslast niet op deze nieuwe elementen mag worden toegepast.
3.6.2.
Indien de rechter in beroep of in hoger beroep bevindt dat in het aan hem voorgelegde geval het bepaalde in de artikelen 27e en 27j, lid 2 (tekst tot 1 januari 2013), van de AWR van toepassing is, beoordeelt hij of is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Deze bepalingen strekken ertoe dat een belastingplichtige die verzuimt de in artikel 27e van de AWR genoemde verplichtingen na te komen, de stelplicht en de (verzwaarde) bewijslast draagt ten aanzien van feiten die van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of de bij de uitspraak op bezwaar gehandhaafde of nader vastgestelde belastingaanslag juist is. Deze strekking brengt mee dat in voorkomend geval de hiervoor bedoelde beoordeling mede omvat de elementen die de inspecteur na de uitspraak op bezwaar aanvoert ter onderbouwing van de juistheid van de belastingaanslag zoals die bij die uitspraak is gehandhaafd of nader is vastgesteld. Het middel faalt derhalve in zoverre.
3.7.
Middel XI betoogt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2011 nr. 09/05158, ECLI:NL:HR:2011:BN9685, BNB 2011/249, dat het Hof ten onrechte niet ambtshalve heeft onderzocht of de in geschil zijnde vergrijpboete moet worden vernietigd omdat zij niet is opgelegd binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn.
Het Hof heeft niet de boete op deze grond vernietigd, maar heeft deze verminderd. Indien deze beslissing is gebaseerd op de opvatting dat het Hof niet was gehouden ambtshalve te onderzoeken of de bevoegdheid tot het opleggen van de boete door tijdsverloop was verstreken, geeft de beslissing blijk van een onjuiste, met voormeld arrest strijdige, rechtsopvatting. Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting is zijn (impliciete) oordeel om de boete niet op de hiervoor vermelde grond te vernietigen onbegrijpelijk aangezien tussen partijen niet in geschil is dat de boete is opgelegd buiten de in artikel 10, lid 3, eerste volzin, van de AWR bedoelde driejaarstermijn.
Gelet op het vorenstaande slaagt het middel.
3.8.
Gelet op het hiervoor in 3.2.3, 3.4 en 3.7 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen I, IV tot en met VII, IX voor het overige, X voor het overige, en XII tot en met XIX behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 12/00599, 12/00601, 12/00605 en 12/00607 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Schadevergoeding
Voor zover belanghebbende verzoekt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie, moet dit verzoek worden afgewezen, omdat de redelijke termijn sedert de indiening van het beroep in cassatie op 31 januari 2012 niet is overschreden (vgl. HR 7 mei 2010, nr. 09/00274, ECLI:NL:HR:2010:BM3288, BNB 2010/246). Wat betreft de procedure in bezwaar, in beroep en in hoger beroep kan een zodanig verzoek niet eerst in cassatie worden gedaan.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 566,40 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, E.N. Punt, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2013.