HR, 23-09-2011, nr. 11/00473
ECLI:NL:HR:2011:BT2299
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-09-2011
- Zaaknummer
11/00473
- LJN
BT2299
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑09‑2011
ECLI:NL:HR:2011:BT2299, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑09‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ0439, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2011/47.10 met annotatie van Redactie
BNB 2011/288 met annotatie van J.W. Zwemmer
NTFR 2011/2246 met annotatie van Drs. N.M. Ligthart
Beroepschrift 23‑09‑2011
Edelhoogachtbaar college,
Belanghebbende heeft op 27 januari 2011 beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 23 december 2010 nummer 10/00106, inzake [X] wonende te [Z] betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1999.
Als cassatiemiddelen stelt belanghebbende voor.
I.
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 27 e van de algemene wet inzake rijksbelastingen en / of artikel 8:77 algemene wet bestuursrecht, doordat het hof in de uitspraak van 23 december 2010 onder rechtsoverweging 4.4 en 4.5 heeft geoordeeld dat:
‘Vast staat dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Op grond van het bepaalde in artikel 27 e , onderdeel a AWR. verklaart het hof het beroep dan ongegrond, tenzij belanghebbende doet blijken dat de aanslag tot een onjuist bedrag is vastgesteld.
Het hof is van oordeel dat toepassing van artikel 27 e van de AWR in dit geval niet disproportioneel is. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de aanslag tot een onjuist bedrag is vastgesteld.
De aanslag is gebaseerd op schattingen die gebaseerd zijn op een berekening opgenomen in het rapport van de FIOD van 12 oktober 2000. Met inachtneming van onderdeel 4.6 van deze uitspraak is deze schatting naar het oordeel van het hof redelijk en niet willekeurig. Belanghebbende heeft ook niets aangevoerd dat tot een ander oordeel zou moeten leiden.’
Toelichting op het middel.
Het hof overweegt dat de aanslag is gebaseerd op schattingen die gebaseerd zijn op een berekening opgenomen in een rapport van de FIOD van 12 oktober 2000.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:77 lid 1 onderdeel b AWB moet de uitspraak de gronden bevatten waarop zij berust. De motiveringseis is een grondbeginsel van een goede procesorde.
De verwijzing naar een berekening opgenomen in een rapport van de FIOD van 12 oktober 2000 geeft niet een zodanig inzicht in de gedachtegang van de rechter dat de beslissing controleerbaar en aanvaardbaar is.
Alleen al daarom is de uitspraak onbegrijpelijk en niet naar behoren gemotiveerd.
Belanghebbende heeft ter gelegenheid van de behandeling van de terechtzitting bij de rechtbank gezegd dat een omzet van fl. 25.000 per dag niet uit twee kleine coffeeshops gehaald kan worden. Het is fysiek onmogelijk zodanige omzet in die twee coffeeshops te genereren.
Tegen die stellingname is door de inspecteur niets ingebracht.
Dat betekent dat de correctie naar willekeur is.
II.
Schending van het Nederlandse recht, en met name artikel 8:77 AWB doordat het hof in de uitspraak van 23 december 2010 onder rechtsoverweging 4–6 heeft overwogen: ‘Het hof oordeelt dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan heeft doen blijken, dat er ultimo 1999 een redelijke mate van zekerheid bestond dat in de jaren daarna een verplichting zou ontstaan uit hoofde van de ontneming van wederrechtelijk voordeel. De verplichting is pas in 2000 aangezegd en wordt ook nu nog door belanghebbende in rechte bestreden’.
Toelichting op het middel.
De vorming van een voorziening voor toekomstige uitgaven is pas mogelijk in het jaar waarin een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen. Van een redelijke mate van zekerheid dat zal worden ontnomen, is sprake wanneer de Officier van Justitie een financieel onderzoek instelt of de ontnemingsmaatregel aankondigt Echter, gezien het gevoerde ontnemingsbeleid is er van deze redelijke mate van zekerheid ook al sprake in een veel eerder stadium. Het beleid met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld in de richtlijn strafvordering bij een ontneming en in een daarbij behorende aanwijzing ontneming. Het uitgangspunt van dit beleid is dat bij commune delicten al een ontnemingsvordering wordt ingediend wanneer het verkregen voordeel is geschat op een bedrag van minimaal € 500. Zo bezien kan in het jaar van realisatie van een wederrechtelijk voordeel van meer dan € 500 een voorziening worden getroffen voor een even zo groot bedrag. Dat is in overeenstemming met het matchingbeginsel, want de ontneming heeft per definitie betrekking op eerder verkregen wederrechtelijk voordeel.
Die heffingsystematiek brengt met zich mee dat er bij een uiteindelijke ontneming geen belastingheffing plaatsvindt over het ontnomen voordeel.
Dat betekent dat belanghebbende in 1999 een voorziening kan vormen omdat hij in dat jaar is aangehouden en als verdachte is aangemerkt terzake van de handel in verdovende middelen.
Op grond van vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het hof niet in stand zal kunnen blijven.
Uitspraak 23‑09‑2011
nr. 11/00473
23 september 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 december 2010, nr. 10/00106, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 09/582) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Middel I kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet ten laste van de winst over 1999 een passiefpost kon vormen voor een in de toekomst vast te stellen verplichting ter zake van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Hof heeft daartoe overwogen dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan heeft doen blijken, dat er ultimo 1999 een redelijke mate van zekerheid bestond dat in de jaren daarna een verplichting zou ontstaan uit hoofde van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verplichting pas in 2000 is aangezegd en dat deze ook ten tijde van 's Hofs uitspraak nog door belanghebbende in rechte werd bestreden.
Middel II richt zich tegen deze oordelen met het betoog dat de voor de vorming van een voorziening vereiste redelijke mate van zekerheid dat de uitgaven zich zullen voordoen, reeds aanwezig is zodra de wederrechtelijke voordelen zijn behaald.
3.2.2. Het middel faalt. Het bepaalde in artikel 8a, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 houdt in dat - voor zover hier van belang - de niet-aftrekbaarheid van kosten en lasten ingevolge het bepaalde in het eerste lid, letters d en e, van dat artikel wordt teruggenomen indien het gaat om de voldoening van een geldbedrag ter gehele of gedeeltelijke ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen, waarmee - mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling - tot uitdrukking is gebracht dat een dergelijk bedrag niet eerder ten laste van de winst kan worden gebracht dan op het tijdstip waarop dit het vermogen van de belastingplichtige heeft verlaten. Het in een eerder jaar dan het jaar waarin het bedrag wordt voldaan vormen van een voorziening ter zake van die voldoening is hiermee niet verenigbaar.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2011.