Hof 's-Hertogenbosch, 23-12-2010, nr. 10/00106
ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ0439
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-12-2010
- Magistraten
Mrs. G.J. van Muijen, J.G. Verseput, W.A. Sijberden
- Zaaknummer
10/00106
- LJN
BQ0439
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ0439, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑12‑2010; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BT2299, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NTFR 2011/903 met annotatie van Mr. I.R.J. Thijssen
Uitspraak 23‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Belanghebbende was ten tijde van het verzenden van de aanslag gedetineerd. Het betreft een ambtshalve aanslag waarbij de inkomsten uit de handel in soft- en harddrugs zijn begrepen. Tijdens de strafzitting in 2000 is belanghebbende meegedeeld dat er een ontnemingsvordering zou worden ingesteld, deze procedure loopt nog. Met betrekking tot de tijdigheid van de aanslag oordeelt het Hof dat nu de inspecteur na het opzeggen van de afspraak met de advocaat van belanghebbende binnen een maand een aanslag heeft opgelegd, deze aanslag tijdig is. Het feit dat belanghebbende gedetineerd was kan hem niet baten nu alle correspondentie aan zijn echtgenote, die op hetzelfde adres als belanghebbende woont mocht worden gericht. Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte gedaan en het Hof past artikel 27e AWR toe. Er is geen sprake van disproportionaliteit omdat de aanslag gebaseerd is op redelijke berekeningen door de FIOD. Ultimo 1999 was nog niets bekend van een vordering wegens wederrechtelijk verkregen voordeel en er kon dus geen voorziening worden gevormd. Hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
Mrs. G.J. van Muijen, J.G. Verseput, W.A. Sijberden
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep
de heer X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 februari 2010, nummer AWB 09/582 in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 797.565, alsmede bij beschikking een verzuimboete van ƒ 1.250. De aanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 26 november 2010 te 's‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn echtgenote, alsmede de Inspecteur.
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de drie bij deze pleitnota behorende bijlagen].
1.6.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1.
De aanslag is gedagtekend 19 november 2004. Deze is gezonden aan het woonadres van belanghebbende. Belanghebbende verbleef op dat moment niet op zijn woonadres maar in detentie.
2.2.
Er is niet de vereiste aangifte gedaan.
2.3.
Door de inspecteur is een ambtshalve aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van totaal ƒ 3.303.861. Het belastbaar inkomen is als volgt vastgesteld:
Looninkomsten | ƒ | 54.334 |
Inkomsten uit coffeeshop A | ƒ | 18.481 |
Omzet kiloverkopen softdrugs | ƒ | 614.250 |
Omzet coffeeshop A | ƒ | 110.500 |
2.4.
Tegen belanghebbende is een strafrechtelijk onderzoek begonnen met betrekking tot de handel in hard- en softdrugs.
In maart 1999 is belanghebbende aangehouden en zijn huiszoekingen gedaan. Belanghebbende is ter zake van deze handel veroordeeld.
2.5.
De in 1999 belaste activiteiten van belanghebbende vormen een onderneming.
2.6.
Belanghebbende is op een zitting in 2000 aangezegd dat hem ontnomen zal worden het door hem genoten voordeel uit de georganiseerde handel in harddrugs en softdrugs. De betalingsverplichting aan de Staat is nog niet onherroepelijk geworden.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- (1)
Is de aanslag nietig omdat hij buiten de wettelijke termijn is opgelegd niet op het juiste adres is uitgereikt?
- (2)
Is de aanslag disproportioneel?
- (3)
Mag belanghebbende ter zake van de ontneming van het wederrechtelijk genoten voordeel een passiefpost ten laste van de winst 1997 vormen?
Belanghebbende is van mening dat de eerste en derde vraag bevestigend moeten worden beantwoord en de tweede vraag ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige gedingstukken in hoger beroep, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de bestreden uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de aanslag, subsidiair tot verlaging van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot handhaving van de uitspraak van de Rechtbank, tot handhaving van de uitspraak op bezwaar en tot handhaving van de aanslag.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Met betrekking tot de vraag of de aanslag buiten de aanslagtermijn is opgelegd.
4.1.
Artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van het uitstel verlengd. Door de Inspecteur is niet weersproken gesteld dat voor indiening van de aangifte in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen een uitstel is verleend tot 1 maart 2003. Op grond van het bepaalde in artikel 11, derde en vierde lid, van de AWR verviel de bevoegdheid tot het vaststellen van de onderhavige aanslag op 30 november 2003. De dagtekening van de aanslag is 19 november 2004. Gelet op de door de Inspecteur overgelegde brieven van 28 september 2004 en 11 oktober 2004 hecht het Hof geloof aan de stelling van de Inspecteur dat de vorige gemachtigde van belanghebbende, verbonden aan B advocaten te C, zich voor het verstrijken van de termijn om een aanslag op te leggen, verbonden heeft geen beroep te doen op de verjaringstermijn. Nu de Inspecteur binnen een maand na opzegging van deze afspraak een aanslag heeft opgelegd, is de aanslag tijdig opgelegd.
4.2.
Belanghebbendes stelling dat de aanslag niet tijdig is opgelegd nu deze niet op het adres waar belanghebbende gedetineerd was is uitgereikt, kan hem niet baten. Uit door de inspecteur overgelegde correspondentie blijkt dat op 5 december 2000 overeengekomen is dat alle correspondentie betreffende belanghebbende aan zijn echtgenote wordt gericht, die op hetzelfde adres als belanghebbende woont.
4.3.
Het Hof oordeelt op grond van het vorenstaande dat er geen reden is de aanslag te vernietigen.
Met betrekking tot de vraag of de aanslag disproportioneel is
4.4.
Vast staat dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Op grond van het bepaalde in artikel 27e, onderdeel a, AWR verklaart het Hof het beroep dan ongegrond, tenzij belanghebbende doet blijken dat de aanslag tot een onjuist bedrag is vastgesteld. Het Hof is van oordeel dat toepassing van artikel 27e van de AWR in dit geval niet disproportioneel is. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de aanslag tot een onjuist bedrag is vastgesteld.
4.5.
De aanslag is gebaseerd op schattingen die gebaseerd zijn op een berekening opgenomen in een rapport van de FIOD van 12 oktober 2000. Met inachtneming van onderdeel 4.6. van deze uitspraak is deze schatting naar het oordeel van het Hof redelijk en niet willekeurig. Belanghebbende heeft ook niets aangevoerd dat tot een ander oordeel zou moeten leiden.
Met betrekking tot de vraag of er ten laste van de winst 1999 een passiefpost kan worden gevormd voor een in de toekomst vast te stellen verplichting ter zake van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
4.6.
Het Hof oordeelt dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan heeft doen blijken, dat er ultimo 1999 een redelijke mate van zekerheid bestond dat in de jaren daarna een verplichting zou ontstaan uit hoofde van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De verplichting is pas in 2000 aangezegd en wordt ook nu nog door belanghebbende in rechte bestreden.
Ten aanzien van de verzuimboete
4.7.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in rechtsoverweging 2.9 op goede gronden, welke het Hof tot de zijne maakt, heeft beslist dat de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Ten aanzien van de heffingsrente
4.8.
In het arrest Hoge Raad, 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN: BJ7907, is beslist dat het bezwaar tegen een belastingaanslag tevens moet worden opgevat als bezwaar tegen een op hetzelfde aanslagbiljet vermelde beschikking inzake heffingsrente die met deze aanslag samenhangt. Nu belanghebbende in de stukken niets heeft gesteld omtrent de heffingsrente, gaat het Hof er van uit dat belanghebbende geen bezwaar heeft tegen de heffingsrente zoals deze volgt uit het systeem van de wet.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof
- —
verklaart het hoger beroep ongegrond
- —
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank
Aldus gedaan op 23 december 2010 door G.J. van Muijen, voorzitter, J.G. Verseput en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a)
de naam en het adres van de indiener;
- b)
een dagtekening;
- c)
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d)
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.