HR, 20-06-2014, nr. 12/02517
ECLI:NL:HR:2014:1466, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-06-2014
- Zaaknummer
12/02517
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑06‑2014
ECLI:NL:HR:2014:1466, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑06‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA1523, Gevolgd
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHAMS:2015:1078
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BW1501, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2014/31.9 met annotatie van Redactie
BNB 2014/212 met annotatie van M.J.W. van Casteren
Douanerechtspraak 2014/71 met annotatie van Hollebeek, J.A.H.
NTFR 2014/1790 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Beroepschrift 20‑06‑2014
Edelgrootachtbaar College,
Hierbij sturen wij u, namens [X] B.V. (hierna genoemd: belanghebbende), het beroep in cassat tegen uitspraak 11/00596, d.d. 5 april 2012 van het Gerechtshof Amsterdam (bijlage 1).
Een machtiging waaruit blijkt dat wij [X] B.V. (hierna genoemd: belanghebbende) mogen vertegenwoordigen evenals een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel zijn bijgevoegd (bijlage 2).
1. Feiten en geschil
1.1
De feiten zijn correct beschreven in de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 april 2012, procedurenummer 11/00596.
2. Overwegingen
2.1
Belanghebbende is van mening dat het recht is geschonden, omdat het Gerechtshof uitgaat van een te beperkte uitleg van artikel 220 lid 2 onder b van Verordening (EG) nr. 2913/92 (hierna genoemd: CDW):
- •
ingevolge de uitspraak van het Gerechtshof, kan enkel sprake zijn van een vergissing volgens artikel 220 lid 2 onder b CDW, indien deze vergissing ziet op de specifieke aangifte in geding. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad (arrest van 25 september 2009, nr. 07/10290) en de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie 19 oktober 2000, nr. C-15/99, Hans Sommer GmbH & Co.KG Sommer) is deze uitleg van het Gerechtshof te beperkt;
- •
ingevolge op het Arrest nr. C-15/99, Hans Sommer GmbH & Co.KG Sommer, zoals het Gerechtshof zelf overweegt, kan een vergissing ingevolge artikel 220 lid 2 onder b CDW gelegen zijn in het niet onderkennen van onjuistheden bij eerdere nacontrole in de administratie van de belastingplichtige, van aangiften welke zijn gedaan in een eerder tijdvak. Bij de opdrachtgever van de belanghebbende, [A] (importeur) heeft een dergelijke controle plaatsgevonden;
- •
de wetgeving kan niet zo (beperkt) worden uitgelegd door het Gerechtshof dat belanghebbende in casu geen succesvol beroep op artikel 220 lid 2 onder b CDW kan doen enkel omdat de controle bij de importeur heeft plaatsgevonden (doel en strekking artikel 220 lid 2 onder b CDW);
- •
in de tijd dat de betreffende aangiften ten invoer zijn ingediend bestond in Nederland niet de mogelijkheid van vertegenwoordiging. Belanghebbende kon derhalve enkel aangifte doen in eigen naam en voor eigen rekening. De controles e.d. hebben weliswaar plaatsgevonden bij de importeur, maar belanghebbende moet gelet op de gang van zaken in die tijd voor de toepassing van artikel 220 lid 2 onder b CDW worden gezien als één met de importeur. Zij krijgt de informatie van de importeur en regelmatig vindt overleg plaats tussen de importeur en belanghebbende;
- •
van deze vereenzelviging van importeur en belanghebbende is de Douanekamer (uitspraak AWB 09/4489) destijds (impliciet) uitgegaan, hetgeen niet voor het Gerechtshof is betwist;
- •
naast de controle bij de importeur, bevestigt de informatie uit de BTI-database alsmede de terugbetaling beschikking, gedaan door de douane aan belanghebbende, het feit dat de douane autoriteiten zelf jaren van een andere indeling voor de self inflatable matrassen zijn uitgegaan, hetgeen als een vergissing ingevolge artikel 220 lid 2 onder b CDW kan worden gezien (zie Arrest nr. C-15/99, Hans Sommer GmbH & Co.KG Sommer en Hoge Raad uitspraak nr. 07/10290).
2.2
Ingevolge de uitspraak van het Gerechtshof, kan derhalve enkel sprake zijn van een vergissing volgens artikel 220 lid 2 onder b CDW, indien deze vergissing ziet op de specifieke aangifte in geding.
2.3
Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad (07/10290) en het Hof van Justitie van de Europese Unie 19 oktober 2000, nr. C-15/99, Hans Sommer GmbH & Co.KG Sommer) is deze uitleg van het Gerechtshof aan het begrip vergissing volgens artikel 220 lid 2 onder b CDW te beperkt.
2.4
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat van een vergissing in de zin van artikel 220 CDW in beginsel slechts sprake kan zijn indien deze vergissing is begaan bij de aanvaarding en behandeling van de aangifte en niet nadien of daaraan voorafgaand. Het Hof van Justitie is van deze hoofdregel slechts eenmaal afgeweken. In zijn Arrest nr. C-15/99, Hans Sommer GmbH & Co.KG Sommer heeft het Hof van Justitie aanvaard dat een vergissing in de zin van artikel 220 ook kan zijn gelegen in het niet onderkennen van onjuistheden bij een eerdere nacontrole in de administratie van belastingplichtige, van aangiften welke zijn gedaan in een eerder tijdvak. De vergissing welke is gelegen in het stilzwijgen bij de eerste controle werkt dan door naar de nadien door de belastingplichtige ingediende aangiften. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 september 2009, nr. 07/10290 (LJN: BD4373) de werking van voornoemd arrest in zoverre verruimd dat van een vergissing ook sprake is indien een belanghebbende jarenlang een repeterende stroom aangiften van soortgelijke goederen heeft gedaan en de douane regelmatig tot daadwerkelijke opname van goederen is overgegaan, zonder dat dit tot correcties heeft geleid.
2.5
Ingevolge op Arrest nr. C-15/99, Hans Sommer GmbH & Co.KG Sommer, zoals het Gerechtshof zelf overweegt, kan een vergissing ingevolge artikel 220 lid 2 onder b CDW gelegen zijn in het niet onderkennen van onjuistheden bij eerdere nacontrole in de administratie van de belastingplichtige, van aangiften welke zijn gedaan in een eerder tijdvak. Bij de opdrachtgever van de belastingplichtige, [A] (importeur) heeft een dergelijke controle plaatsgevonden.
2.6
De wetgeving kan niet zo (beperkt) worden uitgelegd door het Gerechtshof dat belanghebbende in casu geen succesvol beroep op artikel 220 lid 2 onder b CDW kan doen enkel omdat de controle bij de importeur heeft plaatsgevonden en niet in de administratie van belanghebbende (doel en strekking artikel 220 lid 2 onder b CDW).
2.7
In de tijd dat de onderhavige aangiften ten invoer tot verbruik zijn ingediend bestond in Nederland niet de mogelijkheid van vertegenwoordiging. Belanghebbende kon derhalve enkel aangifte doen in eigen naam en voor eigen rekening. De controles e.d. hebben weliswaar plaatsgevonden bij de importeur, maar belanghebbende moet gelet op de gang van zaken in die tijd voor de toepassing van artikel 220 lid 2 onder b CDW worden gezien als één met de importeur. Zij krijgt de informatie van de importeur en regelmatig vindt overleg plaats tussen de importeur en belanghebbende.
2.8
Van deze vereenzelviging van importeur en belanghebbende is de Douanekamer destijds (impliciet) uitgegaan, hetgeen niet voor het Gerechtshof is betwist.
2.9
Belanghebbende is dan ook van mening dat in zijn situatie het recht is geschonden en verwijst hierbij naar de feiten, omstandigheden en argumenten, zoals deze destijds in het beroepschrift zijn verwoord bij:
- •
administratieve controle: onderzoeksperiode 1 januari 2011 tot en met 30 april 2003;
- •
de uitspraak op het verzoek om terugbetaling;
- •
raadplegen BTI-database.
3. Conclusie
3.1
Belanghebbende geeft sinds 1989 ‘self inflatable matrassen’ ten invoer tot verbruik aan in de Europese Gemeenschap. Voor het bepalen van de goederencode van de ‘self inflatable matrassen’ heeft belanghebbende onder andere de BTI-database van de Europese Commissie geraadpleegd. Hieruit heeft men afgeleid dat dergelijke matrassen in tariefpost 9404 moesten worden ingedeeld.
3.2
Dit is in de loop der jaren ook diverse malen actief door de Nederlandse douane bevestigd. Pas op 4 mei 2006 (17 jaar nadat de eerste matrassen zijn ingevoerd) heeft de douane belanghebbende gewezen op het feit dat de indeling onjuist zou zijn.
3.3
Belanghebbende is dan ook van mening dat de douane gedurende de jaren 2002, 2003, 2004, 2005 en 2006 wel degelijk diverse vergissingen jegens belanghebbende heeft begaan. Deze vergissingen zien volgens belanghebbende dan ook impliciet op de onderhavige 21 aangiften ten invoer tot verbruik.
3.4
De vergissingen, die de douaneautoriteiten jegens belanghebbende zijn gemaakt, zijn:
- •
De uitspraak op het verzoek om terugbetaling, waarin de Inspecteur van de Douanepost [R] onder Beoordeling van het verzoek om terugbetaling het volgende zegt:
‘Na beoordeling van de bij het verzoek gevoegde stukken, monster, en na raadpleging van het bij de douane gebruikte geautomatiseerde systeem Sagitta en de boekwerken HBI deel 2 en 3 ben ik van mening dat de goederen te weten matrassen opgevuld met polyurethaan, ingedeeld kunnen worden onder goederencode 9404.2190.00, belast met 3,7% aan douanerechten.
Bovenstaande geeft mij aanleiding uw verzoek om terugbetaling op grond van artikel 236 van Verordening (EG) nr. 2913/92 toe te wijzen’.
- •
De douane heeft in het kader van het administratief onderzoek een monster meegenomen; dit heeft echter niet geleid tot een herziening van de door belanghebbende gehanteerde goederencode. De douane heeft in de periode 2001 t/m 3 mei 2006 de door belanghebbende gehanteerde indeling niet gecorrigeerd.
- •
Belanghebbende heeft de BTI-database geraadpleegd voor het bepalen van de juiste tariefpost. Ten tijde van het doen van de onderhavige 21 aangiften ten invoer tot verbruik, was in de BTI-database tariefpost 9404 de enige juiste.
- •
Op 17 mei 2004 heeft de Nederlandse douane al een BTI afgegeven voor de juiste goederencode 6306 4900. De Inspecteur heeft desondanks de 21 onderhavige douaneaangiften laten passeren zonder bezwaar te maken tegen de tariefindeling.
3.5.
Gelet op het vorenstaande is belanghebbende dan ook van mening dat het Gerechtshof met zijn uitspraak 11/00596, d.d. 5 april 2012 het recht heeft geschonden.
Uitspraak 20‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 220, lid 2, letter b, en art. 236, van het CDW; beroepsaangever doet in opdracht van importeur invoeraangiften op eigen naam en voor eigen rekening; wekt een op verzoek en na monsteronderzoek van de desbetreffende goederen gedane terugbetaling van douanerechten, het wettelijk te beschermen vertrouwen als bedoeld in art. 220, lid 2, letter b, CDW, zodat navordering ter zake van alle nadien gedane en door de douane niet gecontroleerde invoeraangiften niet mogelijk is? De aangever kan zich met vrucht beroepen op een bij zijn opdrachtgever uitgevoerde controle.
Partij(en)
20 juni 2014
nr. 12/02517
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 april 2012, nr. 11/00596, betreffende beschikkingen op verzoeken om terugbetaling van douanerechten.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Inspecteur heeft bij beschikking de door belanghebbende op de voet van artikel 236 van het Communautair Douanewetboek gedane verzoeken om terugbetaling afgewezen. De beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 09/4489) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, die uitspraken alsmede de beslissingen op de verzoeken om terugbetaling vernietigd, en de Inspecteur opgedragen deze verzoeken om terugbetaling toe te wijzen.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 7 mei 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Gedurende de jaren 2003 tot en met 2005 heeft belanghebbende, beroepsaangever, op eigen naam en voor eigen rekening eenentwintig aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van zogenoemde self inflatable matrassen, dat wil zeggen matrassen die zich vanzelf met lucht vullen zodra het ventiel wordt geopend (hierna: de matrassen). Belanghebbende heeft deze aangiften gedaan in opdracht van [A] B.V. te [Q] (hierna: de importeur).
3.1.2.
In de desbetreffende aangiften heeft belanghebbende post 9404 21 90 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN) vermeld als de op de goederen van toepassing zijnde tariefpost. Deze tariefpost omvat onder meer “matrassen van kunststof”. Het bij deze tariefpostonderverdeling behorende tarief van douanerechten bedroeg 3,7 percent.
3.1.3.
In mei 2006 heeft de Inspecteur een controle na invoer verricht bij de importeur over de in haar opdracht gedane invoeraangiften gedurende de periode mei 2003 tot en met 2005. In het controlerapport van 26 oktober 2006 wordt geconcludeerd dat belanghebbende in de aangiften een onjuiste tariefpost heeft vermeld aangezien de matrassen, zijnde een kampeerartikel, moeten worden ingedeeld in post 6306 49 00 van de GN als “luchtbedden van andere textielstoffen”. Het bij deze tariefpostonderverdeling behorende tarief van douanerechten in 2003 bedroeg 12,2 percent, en in 2004 en 2005 12 percent.
Nadat de Inspecteur reeds bij aanvang van de controle na invoer op 4 mei 2006 uitnodigingen tot betaling van douanerechten aan belanghebbende had opgelegd ter zake van de in mei 2003 gedane invoeraangiften, heeft de Inspecteur na afloop van de hiervoor bedoelde controle op 3 november 2006 ook ter zake van andere, in 2004 en 2005 gedane invoeraangiften van belanghebbende de meer verschuldigde douanerechten nagevorderd.
3.1.4.
Belanghebbende heeft op 7 oktober 2008 verzoeken om terugbetaling gedaan ter zake van de hiervoor in 3.1.3 vermelde geheven douanerechten. Belanghebbende heeft die verzoeken gegrond op artikel 236 van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) en in dat kader gesteld dat de rechten in strijd met artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW zijn geboekt aangezien het eerder door de Inspecteur niet boeken van de rechten het gevolg is geweest van vergissingen van de douane zelf die belanghebbende redelijkerwijs niet kon ontdekken.
3.1.5.
Ter onderbouwing van de hiervoor in 3.1.4 omschreven stelling heeft belanghebbende aangevoerd de navolgende feiten en omstandigheden die door de Rechtbank en het Hof als vaststaand zijn aangemerkt:
i) Op 1 mei 2002 heeft belanghebbende een verzoek om terugbetaling ingediend voor rechten die waren verschuldigd ter zake van een in opdracht van de importeur gedane invoeraangifte voor soortgelijke matrassen waarop post 6306 49 00 van de GN was vermeld. Als reden voor het verzoek om terugbetaling heeft belanghebbende opgegeven dat dergelijke matrassen zouden moeten worden ingedeeld in post 9404 21 90 van de GN. Dit verzoek om terugbetaling is bij beschikking gehonoreerd met, voor zover van belang, de hierna volgende toelichting:
“Na beoordeling van de bij het verzoek gevoegde stukken, monster, en na raadpleging van het bij de douane gebruikte geautomatiseerde systeem Sagitta en de boekwerken HBI deel 2 en 3 ben ik van mening dat de goederen tw matrassen opgevuld met polyurethaan, ingedeeld kunnen worden onder goederencode 9404.2190.00. belast met 3,7% aan douanerechten (…)”.
ii) De importeur verhandelt de matrassen sinds 1998. Bij haar is door de douane een controle na invoer verricht ter zake van in haar opdracht gedane invoeren in de periode 1 januari 2001 tot en met 3 april 2003. In die periode zijn in haar opdracht soortgelijke matrassen als hiervoor in 3.1.1 bedoeld door belanghebbende ingevoerd met op de desbetreffende invoeraangiften vermelding van post 9404 21 90 van de GN.
iii) Binnen de Europese Unie zijn gedurende de jaren 2001 tot en met 2005 aan derden verstrekte bindende tariefinlichtingen geldig geweest waarbij vergelijkbare matrassen zijn ingedeeld in post 9404 21 90 van de GN. Deze bindende tariefinlichtingen zijn afgegeven door Duitse, Zweedse en Nederlandse douaneautoriteiten.
3.1.6.
De Inspecteur heeft de hiervoor in 3.1.4 bedoelde verzoeken om terugbetaling afgewezen op de grond dat van een of meer vergissingen van de douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW geen sprake is geweest, en dat ook indien daarvan wel sprake zou zijn, belanghebbende die vergissing(en) redelijkerwijze had kunnen ontdekken.
3.2.
Het Hof heeft onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van de Hoge Raad geoordeeld dat uit de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden niet volgt dat sprake is geweest van een ‘vergissing’ in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. Naar het oordeel van het Hof vormt de door belanghebbende aangehaalde terugbetalingsbeschikking uit 2002 geen vergissing die in de weg staat aan navordering ter zake van aangiften welke nadien in de jaren 2003, 2004 en 2005 zijn gedaan. Voorts is door het Hof geoordeeld dat de Inspecteur met de hiervoor in 3.1.5 bedoelde controle na invoer van de aangiften die zijn gedaan in de periode 1 januari 2001 tot en met 30 april 2004 niet jegens belanghebbende, die op eigen naam en voor eigen rekening aangifte heeft gedaan, een handeling heeft verricht welke als vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW kan worden aangemerkt aangezien die controle heeft plaatsgevonden bij de importeur, het eindgesprek is gevoerd met de importeur en het controlerapport enkel is toegezonden aan de importeur.
3.3.
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 3.2 omschreven oordelen van het Hof en betoogt dat het Hof artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW onjuist heeft uitgelegd met als gevolg dat het ten onrechte heeft beslist dat belanghebbende zich onder omstandigheden als de onderhavige niet met vrucht op dit wetsartikel kan beroepen.
3.4.1.
Het middel betoogt op zichzelf terecht dat onjuist is de rechtsopvatting dat toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW is beperkt tot die aangiften waarbij de douane bij afhandeling daarvan van een actieve gedraging blijk heeft gegeven. Het middel kan echter niet tot cassatie leiden, omdat het Hof deze onjuiste rechtsopvatting niet aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.
3.4.2.
Voor zover het middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de door belanghebbende aangevoerde gedragingen van de douane niet een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW kunnen vormen, heeft het volgende te gelden.
Volgens artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW gaan de douaneautoriteiten niet tot boeking achteraf van douanerechten over indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Om te beginnen moet inning van de rechten achterwege zijn gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf, vervolgens moet de belastingschuldige deze vergissing redelijkerwijze niet hebben kunnen ontdekken, en ten slotte moet laatstbedoelde te goeder trouw zijn en aan alle bepalingen inzake de douaneaangifte hebben voldaan.
Deze drie voorwaarden zijn door het Hof van Justitie uitgelegd. Wat de eerste voorwaarde betreft heeft het Hof van Justitie diverse keren beslist dat artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan. Het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige is slechts vatbaar voor bescherming uit hoofde van dat artikel, indien het de bevoegde autoriteiten “zelf” zijn geweest die de grondslag hebben gecreëerd voor dat gewettigd vertrouwen. Enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven, geven recht op niet-navordering van douanerechten.
Wat de tweede van die voorwaarden betreft, moet bij de beantwoording van de vraag of een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten kon worden ontdekt, worden gelet op de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken ondernemers en de mate van de door hen betrachte zorgvuldigheid. De aard van de vergissing is ervan afhankelijk hoe ingewikkeld de betrokken regeling is of, andersom, of die regeling voldoende eenvoudig is, en hoelang de autoriteiten aan hun onjuiste zienswijze zijn blijven vasthouden.
Wat de derde voorwaarde betreft, is de aangever verplicht de bevoegde douaneautoriteiten alle in de gemeenschapsregeling en in de in voorkomend geval ter aanvulling of omzetting daarvan vastgestelde nationale regeling voorziene noodzakelijke inlichtingen te verschaffen voor de gewenste douanebehandeling van de betrokken goederen.
Vergelijk voor dit een en ander het arrest van het Hof van Justitie van 18 oktober 2007, Agrover Srl, C‑173/06, ECLI:EU:C:2007:612, punten 30 tot en met 33, en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
3.4.3.
Uit deze rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW zich niet uitsluitend voordoet indien de autoriteiten na een controle van een of meer douaneaangifte(n) geen bezwaar hebben gemaakt tegen de vermelding van een onjuiste tariefpost. Deze bepaling staat ook aan een boeking achteraf in de weg indien de autoriteiten in een eerder tijdvak voor soortgelijke transacties geen bezwaar hebben gemaakt tegen de achteraf gezien onjuiste vermelding van een tariefpost in de aangifte, dan wel indien de autoriteiten jarenlang – zonder enige controle te verrichten – een substantieel aantal douaneaangiften hebben aanvaard, terwijl die douaneaangiften alle voor de toepassing van de desbetreffende regeling vereiste feitelijke gegevens bevatten en deze gegevens juist waren in die zin dat bij een latere controle geen nieuwe gegevens aan het licht kwamen.
Uit vorenbedoelde jurisprudentie kan evenwel en anders dan het Hof heeft geoordeeld niet worden afgeleid dat het begrip ‘vergissing van de douaneautoriteiten’ zo moet worden uitgelegd dat uitsluitend de hiervoor omschreven handelingen of het hiervoor omschreven nalaten door de douaneautoriteiten een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW kunnen vormen. Met andere woorden die jurisprudentie laat naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is de ruimte om ook een andere handeling of een andere gedraging van de douaneautoriteiten als een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW te beschouwen, mits de desbetreffende handeling of gedraging van de douaneautoriteiten een ‘actieve gedraging’ vormt als bedoeld in de hiervoor in 3.4.2 vermelde jurisprudentie van het Hof van Justitie.
Het antwoord op de vraag of een ‘actieve gedraging’ van de douaneautoriteiten bij de belastingplichtige ook gewettigd vertrouwen wekt, dient vervolgens aan de hand van de tweede voorwaarde van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW te worden beoordeeld. De beantwoording daarvan is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo kan gewettigd vertrouwen worden gewekt door het achtereenvolgens plaatsvinden van diverse ‘actieve gedragingen’ die, hoewel afzonderlijk beschouwd onvoldoende, in (onderlinge) samenhang beschouwd voldoende grondslag bieden voor gewettigd vertrouwen.
3.4.4.
Het middel betoogt dat onjuist is ’s Hofs oordeel dat het door de douaneautoriteiten op verzoek terugbetalen van douanerechten wegens een onjuiste tariefindeling van die goederen nadat die goederen zelf door de douane zijn onderzocht, geen vergissing vormt als bedoeld in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. Het middel wordt in zoverre terecht voorgesteld. Een dergelijke handeling vormt een actieve gedraging van de douaneautoriteiten. Gelet op de hiervoor in 3.4.2 bedoelde rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot de aldaar omschreven tweede voorwaarde volstaat het zich eenmalig voordoen van een dergelijke actieve gedraging evenwel niet voor een beroepsaangever om daaraan gewettigd vertrouwen te ontlenen met betrekking tot alle daaropvolgend gedane aangiften voor soortgelijke goederen waarvoor de douaneautoriteiten geen of te weinig rechten bij invoer boeken en invorderen.
3.4.5.
Voor zover het middel voorts betoogt dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, aangezien het niet heeft beoordeeld of alle hiervoor in 3.1.4 omschreven feiten en omstandigheden gezamenlijk een zodanige vergissing als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW vormen dat aan de navordering in de weg staat voor nadien zonder controle afgehandelde aangiften, slaagt het middel, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.3, laatste alinea, is overwogen. Niet kan worden uitgesloten dat de terugbetalingsbeschikking in samenhang bezien met andere actieve gedragingen van de douaneautoriteiten tot de conclusie moet leiden dat de douaneautoriteiten op enig moment bij belanghebbende het gewettigd vertrouwen hebben gewekt dat matrassen als de onderhavige matrassen dienen te worden ingedeeld in post 9404 21 90 van de GN.
3.5.1.
Het middel richt zich voorts tegen het hiervoor in 3.2, laatste volzin, omschreven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat, hoewel vaststaat dat belanghebbende bij het doen van de onderhavige invoeraangiften niet optrad als direct of indirect vertegenwoordiger in de zin van artikel 5 van het CDW, belanghebbende niettemin voor de toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW moet worden vereenzelvigd met de importeur, aangezien de Inspecteur bij de importeur een controle heeft verricht met betrekking tot de tariefindeling van goederen waarvoor de importeur gedurende een bepaalde periode aan belanghebbende de opdracht heeft gegeven deze aan te geven voor het vrije verkeer.
3.5.2.
Het middel slaagt ook in zoverre. Voor een aangever die handelt in opdracht en voor rekening van een ander, maar niet optreedt als direct of indirect vertegenwoordiger in de zin van artikel 5 van het CDW bestaat de mogelijkheid dat hij zich voor de toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW met vrucht beroept op een door de inspecteur bij zijn opdrachtgever verrichte controle naar de juistheid van invoeraangiften die deze aangever gedurende een bepaalde periode voor zijn opdrachtgever heeft gedaan. Indien op grond van de bevindingen van die controle moet worden geconcludeerd dat de inspecteur met betrekking tot bijvoorbeeld de tariefindeling van bepaalde goederen zich een weloverwogen standpunt heeft gevormd, kan de aangever, mits ook aan de overige voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW wordt voldaan, aan die controle vertrouwen ontlenen aangezien het een controle betreft van de door de aangever op eigen naam en voor eigen rekening gedane aangiften. De omstandigheden dat de desbetreffende controle na invoer bij de opdrachtgever heeft plaatsgevonden, dat het eindgesprek is gevoerd met de opdrachtgever en dat het controlerapport enkel is toegezonden aan de opdrachtgever, doen hieraan niet af.
3.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.4, 3.4.5 en 3.5.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1461 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2014.