Hof Amsterdam, 05-03-2015, nr. 14/00490
ECLI:NL:GHAMS:2015:1078
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
05-03-2015
- Zaaknummer
14/00490
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:1078, Uitspraak, Hof Amsterdam, 05‑03‑2015; (Hoger beroep, Verwijzing na Hoge Raad)
Na prejudiciële beslissing van: ECLI:NL:HR:2014:1466
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2015/40
NTFR 2015/1549 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Uitspraak 05‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Het Hof oordeelt dat de drie (cumulatieve) voorwaarden voor het afzien van navordering op de voet van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW zijn vervuld ten aanzien van één van de twee aan belanghebbende opgelegde UTB’s. Ter zake van de eerste voorwaarde (vergissing van de inspecteur) is sprake van twee relevante actieve gedragingen van de inspecteur, te weten een op verzoek gedane ten onrechte terugbetaling en een controle na de invoer, waarmee de indruk is gewekt dat de self inflatable matrassen onder een onjuiste goederencode moesten worden ingedeeld. Gelet op de tweede voorwaarde kon belanghebbende, ook als beroepsaangever, wegens de ingewikkeldheid van de indeling de vergissing van de inspecteur redelijkerwijs niet ontdekken. Ten aanzien van de derde voorwaarde heeft belanghebbende voldaan aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte. De inspecteur heeft daarom ten onrechte geweigerd de voor de invoer van de self inflatable matrassen nagevorderde douanerechten op de voet van artikel 236 CDW aan belanghebbende terug te betalen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 14/00490
5 maart 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/4489 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 4 mei 2006 een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 36.638,24 aan douanerechten. De UTB heeft betrekking op drie aangiften ten invoer die belanghebbende in mei 2003 heeft ingediend op eigen naam en voor eigen rekening.
1.1.2.
De inspecteur heeft op 3 november 2006 een UTB uitgereikt voor een bedrag van € 101.191,03 aan douanerechten. De UTB heeft betrekking op achttien aangiften ten invoer die belanghebbende in 2004 en 2005 heeft ingediend op eigen naam en voor eigen rekening.
1.2.
Belanghebbende heeft op 7 oktober 2008 op grond van artikel 236 CDW twee verzoeken om terugbetaling ingediend voor de onder 1.1.1 en 1.1.2 genoemde douanerechten, voor zover deze betrekking hebben op de indeling in het tarief van zogeheten ‘self inflatable matrassen’, respectievelijk tot het bedrag van € 25.490,73 en van € 91.848,47. De inspecteur heeft deze verzoeken bij beschikkingen van 6 november 2008 met nummers 2008/[xx2], respectievelijk 2008/[xx1], afgewezen. De tegen deze beschikkingen gerichte bezwaarschriften zijn bij in één geschrift vervatte uitspraken van 6 augustus 2009 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 28 juni 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de inspecteur alsmede de beslissingen op de verzoeken om terugbetaling vernietigd en de inspecteur opgedragen de verzoeken om terugbetaling toe te wijzen.
1.4.
Bij uitspraak van 5 april 2012 (nr. 11/00596) heeft het Hof het door de inspecteur ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: Hoge Raad). Bij arrest van 20 juni 2014, nr. 12/02517, ECLI:NL:HR:2014:1466 (hierna: het verwijzingsarrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding (terug)verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
2. Loop van het geding na verwijzing
2.1.
Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest van de Hoge Raad in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 11 augustus 2014.
De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 18 augustus 2014.
2.2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
3. Feiten
3.1.
De Hoge Raad is in het verwijzingsarrest van de volgende feiten uitgegaan:
“3.1.1. Gedurende de jaren 2003 tot en met 2005 heeft belanghebbende, beroepsaangever, op eigen naam en voor eigen rekening eenentwintig aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van zogenoemde self inflatable matrassen, dat wil zeggen matrassen die zich vanzelf met lucht vullen zodra het ventiel wordt geopend (hierna: de matrassen). Belanghebbende heeft deze aangiften gedaan in opdracht van [A] B.V. te [B] (hierna: de importeur).
3.1.2.
In de desbetreffende aangiften heeft belanghebbende post 9404 21 90 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN) vermeld als de op de goederen van toepassing zijnde tariefpost. Deze tariefpost omvat onder meer “matrassen van kunststof”. Het bij deze tariefpostonderverdeling behorende tarief van douanerechten bedroeg 3,7 percent.
3.1.3.
In mei 2006 heeft de Inspecteur een controle na invoer verricht bij de importeur over de in haar opdracht gedane invoeraangiften gedurende de periode mei 2003 tot en met 2005. In het controlerapport van 26 oktober 2006 wordt geconcludeerd dat belanghebbende in de aangiften een onjuiste tariefpost heeft vermeld aangezien de matrassen, zijnde een kampeerartikel, moeten worden ingedeeld in post 6306 49 00 van de GN als “luchtbedden van andere textielstoffen”. Het bij deze tariefpostonderverdeling behorende tarief van douanerechten in 2003 bedroeg 12,2 percent, en in 2004 en 2005 12 percent.
Nadat de Inspecteur reeds bij aanvang van de controle na invoer op 4 mei 2006 uitnodigingen tot betaling van douanerechten aan belanghebbende had opgelegd ter zake van de in mei 2003 gedane invoeraangiften, heeft de Inspecteur na afloop van de hiervoor bedoelde controle op 3 november 2006 ook ter zake van andere, in 2004 en 2005 gedane invoeraangiften van belanghebbende de meer verschuldigde douanerechten nagevorderd.
3.1.4.
Belanghebbende heeft op 7 oktober 2008 verzoeken om terugbetaling gedaan ter zake van de hiervoor in 3.1.3 vermelde geheven douanerechten. Belanghebbende heeft die verzoeken gegrond op artikel 236 van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) en in dat kader gesteld dat de rechten in strijd met artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW zijn geboekt aangezien het eerder door de Inspecteur niet boeken van de rechten het gevolg is geweest van vergissingen van de douane zelf die belanghebbende redelijkerwijs niet kon ontdekken.
3.1.5.
Ter onderbouwing van de hiervoor in 3.1.4 omschreven stelling heeft belanghebbende aangevoerd de navolgende feiten en omstandigheden die door de Rechtbank en het Hof als vaststaand zijn aangemerkt:
i) Op 1 mei 2002 heeft belanghebbende een verzoek om terugbetaling ingediend voor rechten die waren verschuldigd ter zake van een in opdracht van de importeur gedane invoeraangifte voor soortgelijke matrassen waarop post 6306 49 00 van de GN was vermeld. Als reden voor het verzoek om terugbetaling heeft belanghebbende opgegeven dat dergelijke matrassen zouden moeten worden ingedeeld in post 9404 21 90 van de GN. Dit verzoek om terugbetaling is bij beschikking gehonoreerd met, voor zover van belang, de hierna volgende toelichting:
“Na beoordeling van de bij het verzoek gevoegde stukken, monster, en na raadpleging van het bij de douane gebruikte geautomatiseerde systeem Sagitta en de boekwerken HBI deel 2 en 3 ben ik van mening dat de goederen tw matrassen opgevuld met polyurethaan, ingedeeld kunnen worden onder goederencode 9404.2190.00. belast met 3,7% aan douanerechten (…)”.
ii) De importeur verhandelt de matrassen sinds 1998. Bij haar is door de douane een controle na invoer verricht ter zake van in haar opdracht gedane invoeren in de periode 1 januari 2001 tot en met 3 april 2003. In die periode zijn in haar opdracht soortgelijke matrassen als hiervoor in 3.1.1 bedoeld door belanghebbende ingevoerd met op de desbetreffende invoeraangiften vermelding van post 9404 21 90 van de GN.
iii) Binnen de Europese Unie zijn gedurende de jaren 2001 tot en met 2005 aan derden verstrekte bindende tariefinlichtingen geldig geweest waarbij vergelijkbare matrassen zijn ingedeeld in post 9404 21 90 van de GN. Deze bindende tariefinlichtingen zijn afgegeven door Duitse, Zweedse en Nederlandse douaneautoriteiten.”
Het Hof zal van dezelfde feiten uitgaan.
3.2.
In aanvulling op de door de Hoge Raad genoemde feiten stelt het Hof de volgende feiten vast.
3.2.1.
In de periode waarop de in geding zijnde UTB’s betrekking hebben maakte [A] BV onderdeel uit van de fiscale eenheid F.E. [C] BV, [A] BV, c.s. (hierna: de fiscale eenheid). Tot de stukken van het geding behoort een e-mailbericht van 12 september 2003, afkomstig van [D], werkzaam bij [C] BV, gericht aan de directeur van [A] BV, waarin deze het volgende bericht:
“De controle door de medewerker van de douane zal vandaag op ons adres klaar zijn. Ik heb nog geen definitieve antwoorden, maar er zijn een drietal problemen:
a. Self-inflating matjes
Deze worden tot dusver in het algemeen ingevoerd als matjes tegen een invoertarief van ruim 3%.
De douane twijfelt eraan en wil deze als luchtbedden zien en belasten met ruim 12%.
Zowel in 2001 als in 2002 is er een keer een zending matjes als luchtbedden ingeklaard en afgerekend. De douane zal waarschijnlijk een monster willen nemen.
b. Tenten en tentstokken
Deze worden door ons apart opgegeven. Als deze samen worden ingevoerd moeten de stokken ook als tenten worden aangegeven.
c. (…)”
3.2.2.
Tot de gedingstukken behoort een controlerapport van de in 2003 bij de fiscale eenheid uitgevoerde controle na de invoer (hierna: CNI), gedagtekend 20 oktober 2003, waarin – voor zover hier van belang – het volgende is vermeld:
“4. Goederencode
Er zijn diverse goederencodes van toepassing.
Uitgezonderd de in bijlage 3 vermelde aangiften ten invoer, kan akkoord worden gegaan met de gehanteerde goederencodes.
De in bijlage 3 vermelde aangiften ten invoer zijn aangegeven onder goederencode 7616, zijnde andere werken van aluminium, zijnde tentstokken en goederencode 7019, zijnde werken van fiberglas, zijnde tentstokken. (…).”
4. Het verwijzingsarrest
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“3.4.4. Het middel betoogt dat onjuist is ’s Hofs oordeel dat het door de douaneautoriteiten op verzoek terugbetalen van douanerechten wegens een onjuiste tariefindeling van die goederen nadat die goederen zelf door de douane zijn onderzocht, geen vergissing vormt als bedoeld in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. Het middel wordt in zoverre terecht voorgesteld. Een dergelijke handeling vormt een actieve gedraging van de douaneautoriteiten. Gelet op de hiervoor in 3.4.2 bedoelde rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot de aldaar omschreven tweede voorwaarde volstaat het zich eenmalig voordoen van een dergelijke actieve gedraging evenwel niet voor een beroepsaangever om daaraan gewettigd vertrouwen te ontlenen met betrekking tot alle daaropvolgend gedane aangiften voor soortgelijke goederen waarvoor de douaneautoriteiten geen of te weinig rechten bij invoer boeken en invorderen.
3.4.5.
Voor zover het middel voorts betoogt dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, aangezien het niet heeft beoordeeld of alle hiervoor in 3.1.4 (Hof: kennelijk is bedoeld is 3.1.5) omschreven feiten en omstandigheden gezamenlijk een zodanige vergissing als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW vormen dat aan de navordering in de weg staat voor nadien zonder controle afgehandelde aangiften, slaagt het middel, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.3, laatste alinea, is overwogen. Niet kan worden uitgesloten dat de terugbetalingsbeschikking in samenhang bezien met andere actieve gedragingen van de douaneautoriteiten tot de conclusie moet leiden dat de douaneautoriteiten op enig moment bij belanghebbende het gewettigd vertrouwen hebben gewekt dat matrassen als de onderhavige matrassen dienen te worden ingedeeld in post 9404 21 90 van de GN.
3.5.1.
Het middel richt zich voorts tegen het hiervoor in 3.2, laatste volzin, omschreven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat, hoewel vaststaat dat belanghebbende bij het doen van de onderhavige invoeraangiften niet optrad als direct of indirect vertegenwoordiger in de zin van artikel 5 van het CDW, belanghebbende niettemin voor de toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW moet worden vereenzelvigd met de importeur, aangezien de Inspecteur bij de importeur een controle heeft verricht met betrekking tot de tariefindeling van goederen waarvoor de importeur gedurende een bepaalde periode aan belanghebbende de opdracht heeft gegeven deze aan te geven voor het vrije verkeer.
3.5.2.
Het middel slaagt ook in zoverre. Voor een aangever die handelt in opdracht en voor rekening van een ander, maar niet optreedt als direct of indirect vertegenwoordiger in de zin van artikel 5 van het CDW bestaat de mogelijkheid dat hij zich voor de toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW met vrucht beroept op een door de inspecteur bij zijn opdrachtgever verrichte controle naar de juistheid van invoeraangiften die deze aangever gedurende een bepaalde periode voor zijn opdrachtgever heeft gedaan. Indien op grond van de bevindingen van die controle moet worden geconcludeerd dat de inspecteur met betrekking tot bijvoorbeeld de tariefindeling van bepaalde goederen zich een weloverwogen standpunt heeft gevormd, kan de aangever, mits ook aan de overige voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW wordt voldaan, aan die controle vertrouwen ontlenen aangezien het een controle betreft van de door de aangever op eigen naam en voor eigen rekening gedane aangiften. De omstandigheden dat de desbetreffende controle na invoer bij de opdrachtgever heeft plaatsgevonden, dat het eindgesprek is gevoerd met de opdrachtgever en dat het controlerapport enkel is toegezonden aan de opdrachtgever, doen hieraan niet af.
3.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.4, 3.4.5 en 3.5.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.”
5. Geschil na verwijzing
5.1.
Na verwijzing is in geschil of de door de Hoge Raad onder 3.1.5 genoemde feiten en omstandigheden gezamenlijk bij belanghebbende het gewettigd vertrouwen hebben gewekt dat de self inflatable matrassen moeten worden ingedeeld onder tariefpost 9404 21 90, zodat zij zich met vrucht kan beroepen op artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW en daarom op grond van artikel 236 van het CDW recht heeft op terugbetaling of kwijtschelding van de onder 1.1.1 en 1.1.2 vermelde douanerechten, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur bestrijdt.
5.2.
Partijen houdt tevens verdeeld of het de inspecteur vrijstaat om, na verwijzing door de Hoge Raad, wederom een beroep te doen op het niet vervuld zijn van de derde voorwaarde die artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW stelt voor het afzien van navordering, nadat hij deze stelling ter zitting eerder heeft ingetrokken.
5.3.
Voor de nadere motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken
6. Beoordeling van het geschil
6.1.
Partijen hebben zich ter zitting eenparig op het standpunt gesteld dat in casu sprake is van twee actieve gedragingen van de inspecteur. In de eerste plaats heeft de inspecteur, na beoordeling van een monster, in 2002 de producten ingedeeld onder tariefpost 9404 21 90 en op basis van die indeling een terugbetaling verleend op grond van artikel 236 van het CDW (zie punt 3.1.5 van het verwijzingsarrest, onder i). In de tweede plaats heeft de inspecteur medio 2003 op de voet van artikel 78 van het CDW een CNI verricht ter zake van invoeren in de periode 1 januari 2001 tot en met 30 april 2003 (zie punt 3.1.5 van het verwijzingsarrest, onder ii). Deze controle heeft voor de onderwerpelijke producten niet geleid tot een correctie van de aangegeven tariefpost (9404 21 90).
6.2.
De onder 1.1.1 genoemde UTB heeft betrekking op aangiften die zijn ingediend op 7, 14 en 19 mei 2003. Uit de stukken van het geding volgt dat op die data de onder 6.1 genoemde CNI nog niet had plaatsgevonden. Voorafgaande aan de desbetreffende aangiften is derhalve slechts sprake geweest van één actieve gedraging van de inspecteur, te weten de onterechte terugbetaling in 2002. Uit punt 3.4.4 van het verwijzingsarrest volgt dat het zich eenmalig voordoen van deze actieve gedraging niet volstaat voor een beroepsaangever, zoals belanghebbende, om daaraan gewettigd vertrouwen te ontlenen met betrekking tot alle daaropvolgend gedane aangiften voor soortgelijke goederen waarvoor de douaneautoriteiten geen of te weinig rechten bij invoer boeken en invorderen. Het hoger beroep ten aanzien van de beschikking met nummer 2008/[xx2], die betrekking heeft op de onder 1.1.1 genoemde douanerechten, slaagt reeds om die reden.
6.3.
De onder 1.1.2 genoemde UTB heeft betrekking op aangiften die zijn ingediend in 2004 en 2005, derhalve nadat de twee onder 6.1 genoemde actieve gedragingen van de inspecteur hebben plaatsgevonden. De inspecteur heeft gesteld dat de CNI weliswaar een actieve gedraging vormt, maar dat deze niet van betekenis is voor beoordeling of de voorwaarden van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW zijn vervuld ten aanzien van de in deze UTB begrepen douanerechten. De inspecteur heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat in het controlerapport dat van deze CNI is opgemaakt geen standpunt is ingenomen over de indeling van self inflatable matrassen en dat deze producten zelfs in het geheel niet worden genoemd in het rapport. In de tweede plaats heeft de inspecteur gesteld dat geen causaal verband bestaat tussen de CNI en de wijze waarop belanghebbende de goederen heeft ingedeeld in haar aangiften, omdat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften niet op de hoogte was van de bij de importeur uitgevoerde CNI. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.3.1.
Belanghebbende heeft met het onder 3.2.1 aangehaalde e-mailbericht, waarvan de inspecteur de authenticiteit niet heeft betwist, voldoende aannemelijk gemaakt dat de indeling van self inflatable matrassen onderwerp van onderzoek is geweest tijdens de CNI en dat deze indelingsproblematiek door de controleur is besproken met belanghebbende. Door vervolgens niet over te gaan tot navordering en in het controlerapport zonder voorbehoud te vermelden dat – behoudens andere, in casu niet van belang zijnde tariefcorrecties – akkoord kon worden gegaan met de gehanteerde goederencodes (zie 3.2.2), heeft de inspecteur naar ’s Hofs oordeel een actieve gedraging verricht die relevant is voor de beslechting van het onderwerpelijke geschil.
6.3.2.
Belanghebbende heeft in haar cassatieberoep aangevoerd dat zij in de gegeven situatie, hoewel zij bij het doen van de aangiften optrad op eigen naam en voor eigen rekening, voor de toepassing van artikel 220, lid 2, onder b van het CDW moet worden vereenzelvigd met de importeur. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het cassatieberoep ook in zoverre slaagt en daarbij in punt 3.5.2 van het verwijzingsarrest het volgende bepaald:
“De omstandigheden dat de desbetreffende controle na de invoer bij de opdrachtgever heeft plaatsgevonden, dat het eindgesprek is gevoerd met de opdrachtgever en dat het controlerapport enkel is toegezonden aan de opdrachtgever, doen hieraan niet af.”
Het Hof verstaat voormeld oordeel aldus dat belanghebbende wordt geacht op de hoogte te zijn van de uitgevoerde CNI en de daarbij uitgewisselde informatie tussen importeur en controleur. Hieruit volgt dat geen plaats is voor de door de inspecteur voorgestane toetsing of belanghebbende daadwerkelijk op de hoogte was van inhoud en uitkomsten van de uitgevoerde CNI op het moment dat zij de aangiften deed die het onderwerp vormen van de onder 1.1.2 genoemde UTB.
Gelet op het vorenoverwogene is sprake van twee relevante actieve gedragingen van de inspecteur, waarmee hij de indruk heeft gewekt dat de producten moesten worden ingedeeld onder tariefpost 9404 21 90.
6.4.
Onderzocht dient te worden of belanghebbende de vergissing van de inspecteur redelijkerwijze kon ontdekken (tweede voorwaarde). Daarbij dient volgens vaste rechtspraak te worden gelet op de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken ondernemers en de mate van de door hen betrachte zorgvuldigheid. Ten aanzien van de aard van de vergissing stelt het Hof vast dat de indeling, anders dan de inspecteur heeft betoogd, als ingewikkeld dient te worden gekwalificeerd. Uit de stukken van het geding blijkt dat niet alleen de inspecteur zich tweemaal heeft vergist, maar dat ook in verschillende lidstaten van de Europese Unie, waaronder Nederland, zowel juiste als onjuiste bindende tariefinlichtingen zijn afgegeven voor self inflatable matrassen. Teneinde de binnen de Europese Unie bestaande onduidelijkheid weg te nemen heeft de Europese Commissie op 8 juni 2007 Verordening (EG) nr. 652/2007 vastgesteld, op grond waarvan matrassen als onderwerpelijke onder tariefpost 6306 40 00 dienen te worden ingedeeld. Onder deze omstandigheden kan, ook van een beroepsaangever als belanghebbende, niet worden verwacht dat zij de vergissing van de inspecteur ontdekt. De enkele omstandigheid dat op de bij de desbetreffende zendingen behorende Chinese certificaten van oorsprong steeds is vermeld dat het goederen van GS-post 6306 betreft, kan naar ’s Hofs oordeel, anders dan de inspecteur heeft betoogd, niet tot het oordeel leiden dat belanghebbende onzorgvuldig heeft gehandeld. Een dergelijke vermelding kan weliswaar van belang zijn bij de beoordeling van de betrachte zorgvuldigheid bij het doen van aangiften voor een nieuw product of voor een nieuwe klant, doch ontbeert relevantie indien, zoals in het onderwerpelijke geval, gedurende langere tijd dezelfde goederen worden aangegeven voor dezelfde opdrachtgever.
Gelet op het vorenoverwogene kon belanghebbende de vergissing van de inspecteur redelijkerwijze niet ontdekken.
6.5.
De inspecteur heeft in zijn reactie op het verwijzingsarrest voor zeven van de 21 aangiften gesteld dat belanghebbende niet aan alle bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan (derde voorwaarde), zodat om die reden niet is voldaan aan alle cumulatieve voorwaarden die artikel 220, lid 2, onder b van het CDW stelt voor het afzien van navordering. De inspecteur heeft ter zake aangevoerd dat het niet mogelijk is om aan de hand van de gehanteerde goederenomschrijving in deze aangiften de goederen correct in te delen. Het betreft de volgende aangiften:
NL [xxxx] 03 [xxxx3254] 01 07-05-2003 andere matrassen van kunststof
NL [xxxx] 03 [xxxx3573] 01 19-05-2003 andere matrassen van kunststof
NL [xxxx] 04 [xxxxx650] 02 26-02-2004 andere matrassen van kunststof
NL [xxxx] 04 [xxxx2226] 01 02-04-2004 andere matrassen van kunststof
NL [xxxx] 04 [xxxx7502] 03 11-11-2004 andere matrassen
NL [xxxx] 05 [xxxxx419] 01 18-02-2005 slaapmatten
NL [xxxx] 05 [xxxxx466] 01 20-01-2005 slaapmatten
Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.6.
De inspecteur heeft in zijn hogerberoepschrift gesteld dat belanghebbende bij het doen van aangifte [xxxx] 03[xxxx3573] niet heeft voldaan aan de derde voorwaarde, met als enig argument dat in deze aangifte een te lage douanewaarde is aangegeven. Deze stelling heeft de inspecteur, blijkens het proces-verbaal van zitting van 1 maart 2012, ingetrokken. Hieruit volgt dat in het geding vóór cassatie tussen partijen niet in geschil was dat voor alle 21 in de UTB’s betrokken aangiften aan de derde voorwaarde voor het afzien van navordering was voldaan. Het staat de inspecteur niet vrij om na verwijzing nieuwe geschilpunten op te werpen door nieuwe grieven aan te voeren (vgl. HR 19 maart 2010, nr. 09/02250, ECLI:NL:HR:2010:BL7953), noch om een uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken grief opnieuw in geding te brengen (vgl. HR 14 augustus 2009, nr. 08/00066, ECLI:NL:HR:2009:BJ5125). Het beroep van de inspecteur op het niet vervuld zijn van de derde voorwaarde die artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW stelt voor het afzien van navordering dient daarom, zowel met betrekking tot aangifte [xxxx] 03 [xxxx3573] als met betrekking tot de andere zes genoemde aangiften, te worden verworpen.
6.7.
Uit het vorenoverwogene volgt dat ten aanzien van de douaneschulden die zijn begrepen in de onder 1.1.2 genoemde UTB, voor zover deze betrekking hebben op de indeling van self inflatable matrassen (€ 91.848,47), de door artikel 220, lid 2, onder b van het CDW gestelde cumulatieve voorwaarden voor het afzien van navordering zijn vervuld, zodat de inspecteur in zijn beschikking van 6 november 2008, nr. 2008/[xx1], ten onrechte heeft geweigerd deze douanerechten terug te betalen op de voet van artikel 236 van het CDW. Het hoger beroep van de inspecteur faalt in zoverre.
Slotsom
6.8.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
7. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: € 2.572,50.
8. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze beschikking 2008/[xx2] betreft en bevestigt de uitspraak voor het overige;
- -
verklaart het beroep inzake beschikking 2008/[xx2] ongegrond;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 2.572,50.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en E. Polak, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A.J. den Ouden als griffier. De beslissing is op 5 maart 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.