HR 25 april 2008, nrs. 43 448 en 43 791, BNB 2008/161 en BNB 2008/162, beide na conclusie Wattel, m.nt. Albert.
HR, 12-07-2013, nr. 11/04625
ECLI:NL:HR:2013:29
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2013
- Zaaknummer
11/04625
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:29, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑07‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BW3605, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY3905
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑12‑2011
- Vindplaatsen
V-N 2013/35.10 met annotatie van Redactie
BNB 2013/226 met annotatie van J.C.K.W. BARTEL
NTFR 2014/215
NTFR 2013/1801 met annotatie van mr. M.J.A. Castelijn
Uitspraak 12‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Op de zaak betrekking hebbende stukken ex art. 8:42, lid 1, Awb. Voorbijgaan aan getuigenaanbod niet in strijd met anticipatieverbod.
Partij(en)
12 juli 2013
nr. 11/04625
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], Zwitserland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 21 september 2011, nr. BK‑09/00330, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke navorderingsaanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 07/390 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover daarbij geen vergoeding van proceskosten is toegekend. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 30 oktober 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is in gemeenschap van goederen gehuwd met [X-Y] (hierna: de echtgenote). Tijdens het huwelijk is het huwelijksvermogensregime gewijzigd in uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Bij die wijziging zijn de echtelijke woning en de daarop rustende hypothecaire schuld toebedeeld aan de echtgenote.
3.1.2.
In het onderhavige jaar hield belanghebbende 84 percent van de aandelen in de naar het recht van de Nederlandse Antillen opgerichte en aldaar gevestigde vennootschap [J] N.V. De overige aandelen waren in handen van zijn kinderen.
3.1.3.
In het onderhavige jaar was belanghebbende voorzitter van de raad van toezicht van [F] (hierna: [F]).
3.1.4.
Eind 2005 is naar belanghebbende een strafrechtelijk onderzoek ingesteld omdat werd vermoed dat hij zich ten koste van [F] zou hebben verrijkt met onroerende zaaktransacties. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft op 3 oktober 2005 een doorzoeking plaatsgevonden van de in 3.1.1 vermelde woning. Daarbij zijn administratieve bescheiden en een computer in beslag genomen. Op diezelfde datum is ook de woning van [G] (hierna: [G]) doorzocht. Daarbij werd onder meer een losbladige succesagenda 2000 aangetroffen en in beslag genomen. De in beslag genomen bescheiden, computer en succesagenda zijn aan een onderzoek onderworpen. Van de bevindingen uit onder meer dit onderzoek is door [I], ambtenaar van de Belastingdienst/FIOD-ECD (hierna: de FIOD) een proces‑verbaal van ambtshandeling opgemaakt. Dit proces‑verbaal draagt het codenummer AH-69 en behoort in kopie tot de gedingstukken. In het proces-verbaal is gerelateerd dat uit de agenda van [G] blijkt dat [G], woonachtig in [V], gedurende het gehele jaar 2000 regelmatig afspraken met belanghebbende had.
3.1.5.
De Inspecteur heeft in afwachting van de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek, tot behoud van rechten, de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd en daarbij het vastgestelde belastbare inkomen verhoogd met een bedrag van ƒ 3.100.476 ter zake van andere inkomsten uit arbeid.
3.1.6.
Nadat belanghebbende beroep had ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, heeft de Inspecteur alsnog uitspraak op bezwaar gedaan en daarbij het bedrag ter zake van andere inkomsten uit arbeid verminderd tot ƒ 1.026.848.
3.2.
Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vragen of de Inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, en of belanghebbende, zo nodig met inachtneming van het bepaalde in artikel 34, lid 1, aanhef en letter a, van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (hierna: de BRK), in het jaar 2000 in Nederland woonde, zo dat het geval is of belanghebbende voor de toepassing van het Belastingverdrag Nederland‑Zwitserland van 12 november 1951 (hierna: het Verdrag) in het jaar 2000 in Nederland woonde, en zo dat het geval is of belanghebbende andere inkomsten uit arbeid heeft genoten.
Het Hof heeft deze vragen bevestigend beantwoord en daartoe overwogen dat de Inspecteur met de informatie die hij in beroep en in hoger beroep heeft overgelegd alle stukken in het geding heeft gebracht die bij de uitspraak op bezwaar en het opleggen van de navorderingsaanslag een rol hebben gespeeld in zijn besluitvorming.
3.3.1.1. Middel I richt zich tegen ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur met hetgeen hij in beroep en in hoger beroep in het geding heeft gebracht alle stukken heeft ingezonden die hij bij het opleggen van de navorderingsaanslag en de uitspraak op bezwaar in aanmerking heeft genomen. Het middel voert in de eerste plaats aan dat ook de agenda’s van enkele van belanghebbendes zakenpartners behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken en dat het Hof heeft verzuimd de Inspecteur opdracht te geven deze agenda’s over te leggen.
3.3.1.2. Ten aanzien van het eerste middel wordt vooropgesteld dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:42 Awb blijkt dat de wetgever alle stukken die bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld aan de belanghebbende en aan de rechter dienen te worden overgelegd. Indien een belanghebbende zich op het standpunt stelt dat een bepaald aan de inspecteur ter beschikking staand stuk dient te worden overgelegd omdat het op de zaak betrekking heeft, kan geen doorslaggevende betekenis toekomen aan de betwisting van dat laatste door de inspecteur (zie HR 25 april 2008, nr. 43448, LJN BA3823, BNB 2008/161).
3.3.1.3. Uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding volgt dat aan de processen-verbaal van ambtshandelingen van de FIOD – waarop de navorderingsaanslag onder meer is gebaseerd – mede ten grondslag hebben gelegen agenda’s van derden. In artikel 8:42 Awb is de verplichting begrepen de stukken die bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld over te leggen. Die verplichting omvat niet mede de verplichting de aan de processen-verbaal van ambtshandelingen van de FIOD verricht onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie ten grondslag liggende agenda’s in te brengen indien deze agenda’s zelf niet ter beschikking stonden van de Inspecteur. Belanghebbende heeft niet gesteld dat deze agenda’s ter beschikking van de Inspecteur hebben gestaan en uit de stukken van het geding valt zulks ook niet af te leiden. Middel I faalt in zoverre.
3.3.2.
Middel II faalt. In ’s Hofs oordeel ligt besloten dat de juistheid van de door belanghebbende gestelde feiten, waaromtrent bewijs door getuigen werd aangeboden, het Hof niet tot een ander oordeel zou brengen. Uitgaande van de juistheid van de door belanghebbende gestelde feiten stond het aan het Hof vrij voorbij te gaan aan het aanbod tot getuigenbewijs daarvoor.
3.3.3.
Middel V betoogt dat het Hof ten onrechte geen vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Het middel faalt. Aangezien belanghebbende bij het Hof niet een verzoek heeft gedaan strekkende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade, behoefde het Hof hierover geen beslissing te nemen. Een zodanig verzoek kan voor de procedure voor de Rechtbank en voor het Hof niet eerst in cassatie worden gedaan.
3.3.4.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.
Beroepschrift 05‑12‑2011
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Belastingkamer
MIDDELEN & CONCLUSIE
van:
[X]
wonende te [Z] (Zwitserland)
ter zake van het cassatieberoep tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d 21 september 2011 met kenmerk BK-09/00330 met betrekking tot de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2000
Edelhoogachtbaar College,
Het cassatieberoepschrift in dezen werd door belanghebbende ingesteld bij geschrift van 20 oktober 2011. Bij brief van 25 oktober 2011 is belanghebbende uitgenodigd zijn middelen tegen de uitspraak van het hof te doen formuleren.
Daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd, hebben wij de eer ter motivering van het ingestelde cassatieberoep thans voor te stellen de navolgende middelen.
Middel I (op de zaak betrekking hebbende stukken)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna; Awb) en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het hof in de bestreden uitspraak aannemelijk heeft bevonden dat de inspecteur alle stukken in het geding heeft gebracht die bij de uitspraak op bezwaar en het opleggen van de navorderingsaanslag een rol hebben gespeeld in zijn besluitvorming (r.o. 7.1.3 en 7.1.4), zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen. Mitsdien is 's hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
1.0. Toelichting op middel I
1.1.
De overlegging van op de zaak betrekking hebbende stukken is niet afhankelijk van enige processuele reden, zoals de stelplicht en de verdeling van de bewijslast over partijen. Ter beantwoording van de vraag of een bepaald stuk tot de gedingstukken moet worden gerekend, is blijkens de bewoordingen van artikel 8:42 van de Awb doorslaggevend of dit stuk betrekking heeft op de zaak. In de arresten van 25 april 2008, BNB 2008/161 en 162 heeft uw raad ook geoordeeld dat een bepaald stuk waarvan de belastingplichtige voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak, overgelegd dient te worden.1.
1.2.
Voorts heeft uw raad meermaals beslist dat het gebruik van een (geanonimiseerd) stuk door de feitenrechter met zich brengt dat dit stuk op de zaak betrekking heeft als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb.2.
Onderdeel 1
1.3.
In het onderhavige geval heeft het hof evenwel overwogen (r.o. 7.1.4):
‘(…) De inspecteur heeft overgelegd hetgeen hij aan zijn besluiten ten grondslag heeft gelegd. Dat voldoet of voldoet niet ter onderbouwing van zijn standpunten, zulks ter beoordeling van de rechter. Mocht belanghebbende menen dat de inhoud van enig, hem ter beschikking staand, stuk in tegenspraak is met het door de inspecteur gestelde, dan ligt het op zijn weg dat te stellen en het betreffende stuk over te leggen.’
1.4.
Hiermee miskent het hof dat ingevolge artikel 8:42, lid 1 van de Awb de verplichting tot overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken op de inspecteur rust.
1.5.
Tevens heeft het hof de toepassing van artikel 8:42 van de Awb ten onrechte geplaatst in de sleutel van het bewijsrisico van de inspecteur. Immers, door te overwegen dat hetgeen de inspecteur heeft overgelegd al dan niet voldoende strekt tot onderbouwing van de door hem betrokken stellingen, ziet het hof eraan voorbij dat stukken waarover belanghebbende niet beschikt maar die een stelling van de inspecteur weerspreken, buiten het zicht (en de beoordeling) van de belastingrechter blijven. Voor het antwoord op de vraag of een stuk tot de gedingstukken behoort, geeft het bewijsrisico echter niet de doorslag doch blijkens de jurisprudentie van uw raad slechts de relevantie met het oog op de rechterlijke oordeelsvorming (zie punt 1.1 hiervóór).
Onderdeel 2
1.6.
Voorts heeft het hof aannemelijk bevonden dat de inspecteur alle stukken in het geding heeft gebracht die bij de uitspraak op bezwaar en het opleggen van de navorderingsaanslag een rol hebben gespeeld in zijn besluitvorming (r.o. 7.1.3).
Hierbij heeft het hof evenwel verzuimd te toetsen of de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan de processen-verbaal van ambtshandelingen (hierna: de achterliggende stukken) in enigerlei mate relevant zijn voor zijn oordeelsvorming.
1.7.
Voor het hof heeft belanghebbende gesteld en onderbouwd dat de achterliggende stukken tot de op zaak betrekking hebbende stukken behoren. Tot de achterliggende stukken behoren immers onder meer de agenda's van [L], [M] en [N], terwijl de inspecteur aan de in deze agenda's gemaakte aantekeningen de gevolgtrekking heeft verbonden dat belanghebbende naar de omstandigheden beoordeeld in Nederland zou wonen.
1.8.
Met de inspecteur heeft ook het hof het oordeel dat belanghebbende voor de heffing van inkomstenbelasting in Nederland woont, mede gegrond op evenbedoelde agenda's (r.o. 7.2.3.2). Aangezien (afschriften van) deze agenda's niet tezamen met de indiening van het verweerschrift door de inspecteur zijn overgelegd, had het hof reeds hierom hem behoren te verzoeken deze stukken te overleggen (zie punt 1.2 hiervóór).
1.9.
Weliswaar is voor het hof niet weersproken dat belanghebbende beschikt over de gegevens die tot het strafrechtelijke onderzoek naar hem behoren. Naar belanghebbende echter heeft gesteld, maken de achterliggende stukken van dit onderzoek geen deel uit. Evenmin is hem vanwege de officier van justitie of anderszins de gelegenheid geboden van de achterliggende stukken kennis te nemen.
1.10.
Zoals gezegd, heeft het hof de stelling van de inspecteur dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd, evenwel aannemelijk geoordeeld. In deze stelling ligt besloten dat door de inspecteur betwist wordt de stelling van belanghebbende dat de achterliggende stukken tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. Deze betwisting door de inspecteur berust evenwel — althans daarvan kan in cassatie veronderstellenderwijs worden uitgegaan — op de inhoud van de achterliggende stukken zelf. Aangezien door het verzuim deze stukken te overleggen juist geen inzicht is geboden in de juistheid daarvan, kan anders dan het hof heeft gedaan de betwisting door de inspecteur niet beslissend worden geacht.
1.11.
Daarbij komt nog dat de inspecteur voor zowel de rechtbank als het hof heeft aangegeven dat het Openbare Ministerie ermee heeft ingestemd, de gegevens die van het strafrechtelijke onderzoek naar belanghebbende deel uitmaken te gebruiken voor fiscale doeleinden. Deze gegevens zijn vervolgens door de inspecteur ten grondslag gelegd aan de litigieuze navorderingsaanslag.3. Hieraan doet niet af dat belanghebbende zelf over deze gegevens heeft beschikt (zie ook punt 1.4 hiervóór).
Slotsom
1.12.
's hofs oordeel geeft derhalve onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang. Dit oordeel geeft namelijk ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb ofwel is zonder nadere motivering, die overigens ontbreekt, onbegrijpelijk.
Middel II (bewijsaanbod)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 van de Awb, doordien het hof in de bestreden uitspraak heeft overwogen dat hetgeen de tot bewijs aangeboden getuigen kunnen verklaren, uitgaande van de juistheid van hun verklaringen, het hof niet tot een ander oordeel leidt (r.o. 7.6), zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen. Mitsdien is 's hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
2.0. Toelichting op middel II
2.1.
Aan de waardering en keuze van bewijsmiddelen gaat de bewijsvoering door zowel de belastingplichtige als de inspecteur vooraf. Hieruit volgt voor de belastingrechter een zogeheten anticipatieverbod met betrekking tot de inhoud van de door een getuige nog af te leggen verklaring.
2.2.
In het arrest van 28 mei 2004, BNB 2004/250 heeft uw raad geoordeeld dat het passeren van een aanbod tot getuigenbewijs door het hof onvoldoende inzicht gaf in zijn gedachtegang:
‘Indien die stelling aldus moet worden opgevat en juist is, zou, anders dan het hof heeft geoordeeld, het autokostenforfait van artikel 42 van de Wet van toepassing zijn. (…) Indien het hof dit heeft miskend, berust zijn beslissing tot passeren van het bewijsaanbod op een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, berust die beslissing hetzij op een voorbijgaan aan de mogelijkheid dat de hier bedoelde stelling moet worden opgevat zoals hiervoor vermeld — welke beslissing evenwel nadere motivering behoeft — hetzij op een te beperkte uitleg van het aanbod van getuigenbewijs.’4.
2.3.
's hofs motivering bij het passeren van het onderhavige aanbod tot getuigenbewijs geeft evenmin inzicht in zijn gedachtegang. Weliswaar heeft het hof geoordeeld dat de door de getuigen af te leggen verklaringen niet leiden tot een ander oordeel over de materiële punten van geschil, doch 's hofs oordeel wordt gegrond op hetgeen de getuigen kunnen verklaren. Aldus blijft in het midden of het hof van oordeel is dat het aangeboden bewijs belanghebbende niet vermag te baten, dan wel of het Hof reeds voorafgaand aan het (doen) horen van deze getuigen c.q. de overlegging van hun schriftelijke verklaringen oog heeft gehad voor de inhoud daarvan.
2.4.
Daarbij komt dat de af te leggen getuigenverklaringen mede betrekking hebben op de feiten en omstandigheden, op grond waarvan het Hof aannemelijk heeft geacht dat belanghebbende het merendeel van het jaar 2000 in Nederland verbleef dan wel anderszins in Nederland het middelpunt van zijn levensbelang lag. Door het aangeboden getuigenbewijs te passeren lijkt het Hof evenwel uit het oog te hebben verloren dat dit bewijs ter onderbouwing van de stelling strekt dat belanghebbende duurzaam over een op Curaçao gelegen woning beschikt. Deze stelling — indien juist — verhindert evenwel dat ter vaststelling van de woonplaats nog kan worden uitgegaan van het middelpunt van zijn levensbelangen.5.
2.5
De overige aangeboden getuige is [CC], van wie belanghebbende aangevoerd heeft dat zijn verklaring ziet op de inhoud van de rechtsbetrekkingen met [j] N.V. (verder: [j]). Tijdens het opsporingsonderzoek en ten overstaan van de rechter-commissaris heeft [CC] een belastende respectievelijk ontlastende verklaring afgelegd. Bij zijn oordeel dat belanghebbende andere inkomsten uit arbeid heeft genoten, heeft het hof doorslaggevend gewicht toegekend aan diens belastende verklaring nu deze verklaring naar 's hofs oordeel de waarheid weergeeft (r.o. 7.5.4).
2.6.
Niet valt in te zien evenwel op welke andere gronden dan slechts de inhoud van beide verklaringen het hof tot laatstbedoeld oordeel is gekomen. Met name heeft het Hof door aan het aangeboden getuigenbewijs voorbij te gaan, zich geen nader oordeel kunnen vormen over het waarheidsgehalte van deze verklaringen.
2.7.
Indien het hof bij het passeren van het bewijsaanbod ervan is uitgegaan dat hetgeen de aangeboden getuigen zullen verklaren, niet relevant is voor de antwoorden op de vraag naar de woonplaats van belanghebbende en op de vraag naar het genieten van andere inkomsten uit arbeid, is 's hofs oordeel zonder nadere motivering, die overigens ontbreekt, onbegrijpelijk. Indien het hof hierbij evenwel reeds heeft geanticipeerd op de af te leggen verklaringen door de getuigen, geeft 's hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Middel III (verdragswoonplaats)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 34 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (hierna: BRK) en artikel 2 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat ter voorkoming van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en het vermogen (hierna: het Verdrag), doordien het hof in de bestreden uitspraak heeft overwogen dat gedurende het onderhavige jaar in Nederland een duurzaam huis ter beschikking van belanghebbende heeft gestaan (r.o. 7.3.3 en 7.4.1), zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen. Mitsdien is 's hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
3.0. Toelichting op middel III
3.1.
De criteria op grond waarvan de woonplaats wordt ontdubbeld in de BRK en het Verdrag zijn nagenoeg geheel gelijk aan die van artikel 4, lid 2 van het Modelverdrag van de OESO. Uit het officiële commentaar (hierna: het Commentaar) bij laatstbedoelde bepaling kan worden opgemaakt dat ter beantwoording van de vraag of een belastingplichtige een duurzaam tehuis ter beschikking staat in een Verdragssluitende Staat, de duurzame aard van de relatie tussen deze belastingplichtige en het tehuis beslissend is. Blijkens het Commentaar behoort een ‘tehuis’ immers ruim te worden opgevat, waarbij nochtans steeds vereist is dat hij — bijvoorbeeld op grond van een eigendomsrecht dan wel een huurovereenkomst — voortdurend over het tehuis vermag te beschikken.6.
3.2.
In een reeks van elf zaken is aan uw raad (onder meer) de vraag voorgelegd of een belastingplichtige die in verband met een bedrijfsopvolging ultimo 1996 emigreerde naar de Antillen en aan het begin van het jaar 1998 naar Nederland terugkwam, onder de BRK inwoner van Nederland is.7. In de gemeenschappelijke bijlage bij zijn conclusies voor een aantal van dit elftal zaken betoogt A-G Overgaauw op grond van het Commentaar omtrent de uitlegging van een ‘duurzaam tehuis’ dat:
‘(…) als doorslaggevende factor [kan] worden genoemd, dat de woning te allen tijde aan de natuurlijke persoon ter beschikking staat c.q. wederom door hem/haar kan worden betrokken (‘de hoofdregel’). (…) Een feitelijk verblijf hier te lande is derhalve geen element voor de kwalificatie van een woning als ‘duurzaam tehuis’ en als zodanig ook geen element voor het tweede criterium ‘middelpunt van de levensbelangen’ (…). Voorwaarde is dat de woning hier te lande betrokkene permanent ter beschikking staat c.q. door hem te allen tijde kan worden betrokken. Ofwel: de objectieve omstandigheden moeten het gebruik van de woning niet duurzaam belemmeren (dus geen ‘permanente’ verhuur).’8.
3.3.
In één zaak heeft A-G Niessen een conclusie uitgebracht. Onder verwijzing naar de gemeenschappelijke bijlage van zijn ambtgenoot verdedigt A-G Niessen in deze conclusie een vergelijkbare opvatting:
‘(…) Een feitelijk verblijf in Nederland is niet vereist voor de kwalificatie van een woning als ‘duurzaam tehuis’; zo ook verhindert het feitelijk beëindigen van het verblijf in Nederland een blijvende kwalifícatie van de woning hier te lande als ‘duurzaam tehuis’ niet. Voorwaarde is evenwel dat de woning belanghebbende permanent ter beschikking staat c.q. niet in een zodanige staat wordt achtergelaten (bijv. door langdurige verhuur), dat zij niet direct zou kunnen worden betrokken bij terugkeer van belanghebbende in Nederland.’9.
3.4.
In het onderhavige geval heeft het hof niet vastgesteld dat belanghebbende ter verblijf op duurzame basis kan beschikken over het pand aan de [a-straat] [1] te [R] (hierna: het pand). De eigendom en de daarop rustende hypothecaire geldlening van het pand zijn toebedeeld aan de echtgenote van belanghebbende van wie belanghebbende van tafel en bed was gescheiden. Door het hof is slechts vastgesteld dat hij in het onderhavige jaar het merendeel van zijn tijd in Nederland verbleef en in gezinsverband met zijn echtgenote heeft geleefd (r.o. 7.2,3).
Daarmee is evenwel nog niet gezegd dat het pand gekwalificeerd dient te worden als een duurzaam tehuis; een feitelijk verblijf is daarvoor immers onvoldoende. Daargelaten dat omtrent het feitelijk verblijf van belanghebbende in Nederland door het hof niets is vastgesteld. Dat belanghebbende feitelijk verbleef is door het hof niet vastgesteld.
3.5.
Bovendien houdt deze feitenvaststelling enkel verband met 's hofs oordeel dat het middelpunt van de persoonlijke levensbelangen van belanghebbende zich in Nederland bevindt. Voor de toepassing van artikel 34, lid 1, onder a van de BRK en artikel 2, lid 2 Verdrag wordt evenwel eerst aan dit criterium toegekomen, als de belastingplichtige in beide dan wel in geen van de Staten over een duurzaam tehuis beschikt.
3.6.
In zoverre verschilt het onderhavige geval ook van de in de arresten van 2 juni 2006 beslechte zaken. In die zaken was in feitelijke instantie wèl komen vast te staan dat de belastingplichtige gedurende het verblijf op de Antillen heeft kunnen beschikken over een duurzaam tehuis in de vorm van een zeewaardig jacht.10.
Echter, in casu staat vast dat bij het opmaken van huwelijkse voorwaarden de eigendom en de daarop rustende hypothecaire geldlening van het pand zijn toebedeeld aan de echtgenote van belanghebbende (r.o. 3.1). In feitelijke aanleg zijn geen feiten vastgesteld, waaruit kan worden afgeleid dat het pand ondanks deze toedeling duurzaam ter beschikking is blijven staan aan belanghebbende. Zo is immers in feitelijke aanleg niet bestreden dat na de scheiding van tafel en bed belanghebbende heeft beschikt over een eigen (huur)woning binnen Nederland, welke is overgedragen aan een van de kinderen.
3.7.
In zoverre als het hof aan het oordeel dat belanghebbende over een duurzaam tehuis in Nederland beschikt, ten grondslag heeft gelegd dat hij alhier feitelijk verbleef, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is zijn oordeel zonder nadere motivering, die overigens ontbreekt, onbegrijpelijk.
Middel IV (andere inkomsten uit arbeid)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder artikel 22 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964), doordien het Hof in de bestreden uitspraak aannemelijk heeft bevonden dat belanghebbende partij is geweest bij een aantal met onroerend goed verband houdende transacties, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen. Mitsdien is 's hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
4.0. Toelichting op middel IV
4.1.
Ter beantwoording van de vraag of bepaalde voordelen bij een belastingplichtige zijn opgekomen, dient in beginsel te worden uitgegaan van de inhoud van de (civielrechtelijke) rechtsbetrekking die tussen hem en zijn wederpartij bestaat.
4.2.
Voor een toerekening van (belastbare) voordelen, die afwijkt van deze rechtsbetrekking, is slechts plaats indien de civielrechtelijke duiding ervan niet overeenstemt met de feitelijke inhoud van de betrekking.
4.3.
's hofs oordeel brengt niet reeds met zich dat de voordelen die uit de met onroerend goed verband houdende transacties (hierna: de transacties) zijn voortgekomen, door belanghebbende zijn genoten. Aangezien de aan de transacties ten grondslag liggende verplichtingen zijn aangegaan ten name van [j] alsmede de voordelen uit de transacties op een rekening-courant ten name van [j] zijn gestort, had het hof in dit verband de rechtsbetrekking die ten aanzien van de transacties tussen belanghebbende en [j] heeft bestaan, nader dienen vast te stellen.
4.4.
Zowel voor het hof als voor de rechtbank heeft belanghebbende gesteld dat de transacties zijn aangegaan en de daaruit voortgekomen voordelen zijn verkregen voor rekening en risico van [j].11. In deze stelling ligt besloten dat, voor zover belanghebbende bij deze transacties op eigen naam heeft gehandeld, de transacties toch voor rekening en risico van [j] zijn verricht. 's hofs oordeel inhoudende dat belanghebbende bij de transacties partij is geweest, laat zodoende de mogelijkheid open dat de voordelen niettemin door [j] zijn behaald.
4.5.
's hofs oordeel is derhalve onvoldoende naar de eis der wet met redenen omkleed.
Middel V (redelijke termijn ter beslechting van belastingzaken)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in bijzonder artikel 8:73 van de Awb en in het algemeen het beginsel van rechtszekerheid, doordien het hof in de bestreden uitspraak heeft verzuimd te beoordelen of belanghebbende voor vergoeding van door hem geleden immateriële schade in aanmerking komt, zulks evenwel ten onrechte. Mitsdien is 's hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
5.0. Toelichting op middel V
5.1.
's hofs uitspraak verdraagt zich niet met het door uw raad gewezen arrest van 10 juni 2011, BNB 2011/232.12. In dit arrest heeft uw raad overwogen dat het rechtszekerheidsbeginsel dat aan artikel 6 van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) ten grondslag ligt, ertoe noopt dat belastingzaken binnen een redelijke termijn worden berecht en, ingeval van een overschrijding van deze termijn, spanning en frustratie geacht worden grond te vormen voor een vergoeding van immateriële schade.13.
5.2.
In het onderhavige geval laten de feiten geen andere gevolgtrekking toe dan dat deze redelijke termijn overschreden. Vaststaat dat de inspecteur het tegen de navorderingsaanslag gerichte bezwaarschrift op 28 december 2005 heeft ontvangen,14. op welk moment de redelijke termijn is aangevangen. De rechtbank heeft evenwel eerst op 27 april 2009 uitspraak gedaan. Hieruit volgt dat de berechting in eerste aanleg langer dan twee jaren, namelijk drie jaren en vier maanden geduurd heeft. Deze termijnoverschrijding komt voort uit de omstandigheid dat de inspecteur niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan en de rechtbank na de mondelinge behandeling de zaak lange tijd heeft laten liggen alvorens uitspraak te doen.
5.3.
De berechting van dit belastinggeschil heeft tevens in tweede aanleg meer dan twee jaren in beslag genomen. Vaststaat dat belanghebbende op 4 juni 2009 van 's rechtbanks uitspraak in hoger beroep is gekomen.15. Vervolgens heeft het hof op 21 september 2011 uitspraak gedaan, zodat sinds het aanwenden van het rechtsmiddel twee jaren en ruim drie maanden zijn verstreken.
5.4.
Aan geen van beide termijnoverschrijdingen — in eerste en tweede aanleg — heeft het hof evenwel de gevolgtrekking verbonden dat en tot welk bedrag ter zake daarvan een vergoeding voor de door belanghebbende geleden immateriële schade valt toe te kennen. Aangezien uit de jurisprudentie van uw raad volgt dat bij een overschrijding van de redelijke termijn ter berechting van belastinggeschillen als uitgangspunt wordt genomen dat voor deze immateriële schade een tarief ad € 500 per halfjaar dat deze termijn is overschreden wordt toegekend, kan 's hofs uitspraak niet in stand blijven.
Op voormelde gronden:
Concluderen wij namens belanghebbende tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het hof alsmede verzoeken wij uw raad te bepalen, dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens dat de Staat wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding, als volgens de wet.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑12‑2011
Zie HR 3 april 2009, nr. 07/13014, BNB 2009/153, m.nt. Koopman. Vgl. ook HR 8 april 2005, nr. 40 052, BNB 2005/185, m.nt. Van Leijenhorst.
Zie het verweerschrift in eerste aanleg, p. 2 respectievelijk p. 4. Zie ook het verweerschrift in tweede aanleg, p. 3 respectievelijk p. 4.
HR 28 mei 2004, nr. 39 269, BNB 2004/250, r.o. 3.4. Vgl. ook HR 19 november 2004, nr. 39 470, BNB 2005/66.
Zie ook nader de toelichting op middel III.
Punten 11 tot en met 13 van het Commentaar bij artikel 4, lid 2 van het Modelverdrag.
Zie HR 2 juni 2006, nr. 41 390, LJN: AV1223; HR 2 juni 2006, nr. 41 391, LJN: AV1225; HR 2 juni 2006, nr. 41 392, BNB 2006/337, na conclusie Overgaauw, m.nt. IJzerman; HR 2 juni 2006, nr. 41 393, n.g.; HR 2 juni 2006, nr. 41 394, BNB 2006/338, na conclusie Niessen, m.nt. IJzerman; HR 2 juni 2006, nr. 41 395, LJN: AV1285; HR 2 juni 2006, nr. 41 396, LJN: AV1301; HR 2 juni 2006, nr. 41 551, LJN: AV1315; HR 2 juni 2006, nr. 41 552, LJN: AV1333; HR 2 juni 2006, nr. 41 553, n.g.; en HR 2 juni 2006, nr. 41 554, LJN: AV1342.
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van A-G Overgaauw van 22 december 2005, punt 4.3.2.
Conclusie van A-G Niessen van 22 december 2005, punt 4.3.1.`
Zie bijvoorbeeld de uitspraken van Hof 's‑Gravenhage 2 november 2004, nrs. BK-02/00946 en BK-02/03755, V-N 2005/8.1.6 en 8.1.2, r.o. 3.7.3.
Zie bijvoorbeeld punt 5.4 van het beroepschrift en punt 4.4 van het hoger-beroepschrift.
HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, BNB 2011/232, na concl. Wattel, m.nt. Van Amersfoort.
Zie ook HR 10 juni 2011, nrs. 09/050112 en 09/050113, V-N 2011/31.6 en 31.7.
Zie het verweerschrift in eerste aanleg, p. 1.
Zie verweerschrift in tweede aanleg, p. 2.