In de procedures voor Rechtbank Haarlem en Hof Amsterdam was de Minister van Economische Zaken eveneens partij.
HR, 13-03-2015, nr. 13/04052
13/04052, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-2015
- Zaaknummer
13/04052
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:550, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑03‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:1949, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:537, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑03‑2015
ECLI:NL:PHR:2014:537, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:550, Contrair
- Vindplaatsen
V-N 2015/17.5 met annotatie van Redactie
BNB 2015/115 met annotatie van M.J.W. van Casteren
Douanerechtspraak 2015/32 met annotatie van Hollebeek, J.A.H.
NTFR 2016/135
NTFR 2015/1170 met annotatie van mr. A.A. Feenstra
V-N 2014/34.8 met annotatie van Redactie
NTFR 2014/1792 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Uitspraak 13‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Antidumpingrechten, algemeen bestuursrecht; art. 10:5, 10:9 en 10:11 Awb, art. 4, 5, 64, 78, 201, 217 en 221 CDW; mandatering rechtsgeldig op grond van elektronisch register van gemandateerde ambtenaren; gebrekkige bekendmaking van mandaatbesluit leidt niet tot nietigheid; de inspecteur mag een uitnodiging tot betaling uitreiken ook indien hij eerder aan een andere persoon voor dezelfde schuld een uitnodiging tot betaling heeft uitgereikt en vernietigd; vertegenwoordiging bij het doen van een douaneaangifte; na het aanvaarden van de douaneaangifte is het vervangen van de persoon van de aangever door een andere persoon niet mogelijk.
Partij(en)
13 maart 2015
nr. 13/04052
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 juli 2013, nrs. 12/00027 en 12/00028, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Haarlem van 9 januari 2012 (nrs. AWB 10/6017 en 10/6018) betreffende de aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten, alsmede de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op een verzoek tot herziening van aangiften op de voet van artikel 78 van het Communautair douanewetboek. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 10 juni 2014 geconcludeerd tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende, douane-expediteur, heeft in de periode 22 maart 2007 tot en met 5 oktober 2007 in opdracht van [A] S.R.O. te [Q], Tsjechië (hierna: [A]) dertien aangiften ingediend voor het in het vrije verkeer brengen van pijpfittingen (hierna: de goederen). In de aangiften werd vermeld dat de goederen de oorsprong India hadden.
2.1.2.
Belanghebbende beschikte over een volmacht van [A] om namens [A] douaneaangiften te doen.De geldigheid van die volmacht expireerde op 31 december 2007. Belanghebbende heeft bij het doen van de aangiften tegenover de douaneautoriteiten niet verklaard te handelen in naam en/of voor rekening van een ander.
2.1.3.
In 2009 is door de douaneautoriteiten vastgesteld dat de goederen de oorsprong China hadden. Dit betekende dat ter zake van het in het vrije verkeer brengen van de goederen een definitief antidumpingrecht is verschuldigd. De Minister van Economische zaken (hierna: de Minister van EZ) heeft belanghebbende op 29 juli 2009 schriftelijk geïnformeerd over zijn voornemen om antidumpingrechten na te vorderen en heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om haar standpunt daarover kenbaar te maken.
2.1.4.
Bij brief van 12 augustus 2009 heeft belanghebbende de Inspecteur bericht dat de aangiften “ten onrechte en bij vergissing” op eigen naam en voor eigen rekening zijn gedaan, in plaats van – zoals de bedoeling was – op naam en voor rekening van [A].Op grond daarvan verzocht zij, onder verwijzing naar artikel 78 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW), de aangiften te herzien, in die zin dat [A] als aangever heeft te gelden en dat zij, belanghebbende, de aangiften in naam en voor rekening van [A] heeft gedaan.
2.1.5.
Bij brief van 5 oktober 2009 heeft de Minister van EZ het volgende aan belanghebbende meegedeeld:
“(…) Ik heb besloten te onderzoeken of het door uw cliënt gestelde met betrekking tot de reikwijdte van de overgelegde machtiging door of vanwege [A] S.R.O. wordt onderschreven. Daartoe zal ik een uitnodiging tot betaling aan [A] S.R.O. sturen waarin zij als aangever aangemerkt wordt.
Wij hebben afgesproken dat ik mijn beslissing op het verzoek om herziening in verband daarmee vooralsnog zal aanhouden. Wij hebben in dat kader eveneens afgesproken dat aan mijn hierboven genoemde brief van 29 juli 2009 vooralsnog geen vervolg zal worden gegeven.”
2.1.6.
Met dagtekening 17 maart 2010 zijn in één geschrift (hierna: de uitnodiging tot betaling) door de Minister van EZ aan belanghebbende de onderwerpelijke uitnodigingen uitgereikt tot betaling van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde antidumpingrechten.
2.1.7.
Het hiervoor in 2.1.4 vermelde verzoek tot herziening van de aangiften heeft de Inspecteur bij de onderwerpelijke beschikking (hierna: de beschikking) met dagtekening 1 juni 2010 afgewezen.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de uitnodiging tot betaling is vastgesteld door een daartoe bevoegde ambtenaar, in die zin dat deze – blijkens een door de Inspecteur overgelegd mandaatbesluit van de algemeen directeur Belastingdienst/Douane en een uittreksel uit het bij dit besluit behorend register van ambtenaren - rechtsgeldig door de algemeen directeur Belastingdienst/ Douane is gemandateerd om de bevoegdheid van inspecteur uit te oefenen.
2.2.2.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de omstandigheid dat de Inspecteur aanvankelijk – in strijd met de wettelijke bepalingen - uitnodigingen tot betaling aan [A] heeft uitgereikt, niet eraan in de weg staat dat belanghebbende als aangever op de voet van artikel 4, onderdeel 18, van het CDW en mitsdien als douaneschuldenaar wordt aangemerkt.
2.2.3.
Met betrekking tot de beschikking heeft het Hof vooropgesteld dat in artikel 5, lid 4, tweede alinea, van het CDW is bepaald dat de persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, geacht wordt in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. Naar het oordeel van het Hof is het recht om zich bij de douaneautoriteiten te doen vertegenwoordigen in artikel 5 van het CDW uitputtend geregeld, waarbij het Hof heeft verwezen naar hetgeen in punt 30 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe) B.V., C-153/10, ECLI:EU:C:2011:224, is overwogen. Het Hof heeft geoordeeld dat het daarom niet mogelijk is dat door middel van een verzoek tot herziening van de aangifte op de voet van artikel 78 van het CDW wordt afgedaan aan hetgeen is bepaald in artikel 5, lid 4, van het CDW. Hierbij heeft het Hof mede van belang geacht dat aan de persoon van de aangever tal van rechten en plichten zijn toebedeeld, zoals de verplichting om in te staan voor de juistheid van de in aangifte voorkomende gegevens, de echtheid van ingediende documenten alsmede de verplichting tot betaling van de douaneschuld die kan voortvloeien uit de aangifte.
2.3.1.
Het eerste middel keert zich op verschillende gronden tegen ’s Hofs hiervoor in 2.2.1 vermelde oordeel.
2.3.2.
Voor de bevoegdheid om namens de Minister van EZ uitnodigingen tot betaling ter zake van antidumpingrechten vast te stellen, is in de eerste plaats van belang het door de Rechtbank aangehaalde mandaatbesluit van die minister (Besluit van 13 januari 2000, WJZ/JZ 99006944, Stcrt. 2000, nr. 11, gedeeltelijk weergegeven in onderdeel 4.2.2 van de uitspraak van het Hof). In dat besluit wordt die bevoegdheid gemandateerd aan inspecteurs, waarbij tot uitdrukking is gebracht dat onder inspecteurs wordt verstaan de inspecteurs die inzake rijksbelastingen bevoegd zijn. Artikel 4, lid 1, van het mandaatbesluit staat inspecteurs toe ondermandaat te verlenen aan tot hun eenheid behorende ambtenaren.
Ten tijde dat de uitnodiging tot betaling werd vastgesteld was de algemeen directeur Belastingdienst/ Douane op grond van de toen voor de heffing van rijksbelastingen geldende voorschriften inspecteur in voormelde zin.
In het door het Hof in onderdeel 5.2 van zijn uitspraak aangehaalde mandaatbesluit van de algemeen directeur Belastingdienst/Douane is ter zake van de uitoefening van bevoegdheden op grond van voormeld, door de Minister van EZ verleend mandaat ondermandaat verleend aan de ambtenaren opgenomen in het bij dat besluit behorende elektronische register A. Voor het Hof was niet in geschil dat de ambtenaar die de uitnodiging tot betaling heeft vastgesteld, ten tijde van die vaststelling was opgenomen in dat register.
Het laatstvermelde mandaatbesluit ontbeert, anders dan in het eerste middel op grond van het elektronische karakter van het bij dat besluit behorende register A wordt betoogd, niet het door artikel 10:5, lid 2, Awb vereiste schriftelijke karakter. Het begrip schriftelijk sluit een weergave in de vorm van elektronisch te lezen schrifttekens niet uit. Met de strekking van voormelde wetsbepaling, te weten het dienen van de duidelijkheid en bewijsbaarheid van een mandaatbesluit, laat zich verenigen dat ook met elektronisch gecommuniceerde schrifttekens aan de eis van schriftelijkheid kan worden voldaan.
Voor zover het eerste middel ter betwisting van de rechtmatigheid van de uitnodiging tot betaling aanvoert dat de verlening van het mandaat op grond waarvan die uitnodiging is vastgesteld, te algemeen is geschied, miskent het dat in het mandaatbesluit van de Minister van EZ de bevoegdheid tot het vaststellen van uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten specifiek is genoemd. De regels waaraan het verlenen van (onder)mandaat is gebonden, houden voorts geen beperking in van de vrijheid van de mandaatgever om het (onder)mandaat te verlenen aan ondergeschikten die naar zijn oordeel daarvoor in aanmerking komen.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de ambtenaar die de uitnodiging tot betaling heeft vastgesteld, de bevoegdheid om die vaststelling te doen namens de Minister van EZ, kon ontlenen aan de hiervoor bedoelde mandaatbesluiten van de Minister van EZ en de algemeen directeur Belastingdienst/Douane. Voor zover het middel anders betoogt, faalt het derhalve.
2.3.3.
Voor zover het eerste middel klaagt over de kenbaarheid van het mandaatbesluit van de algemeen directeur Belastingdienst/Douane wordt het terecht voorgesteld. Dit besluit diende om werking te verkrijgen, bekend te worden gemaakt. Artikel 3:42 Awb schrijft voor een besluit als het onderhavige bekendmaking voor in de vorm van kennisgeving van het besluit of de zakelijke inhoud ervan in de Staatscourant. Uit ’s Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat van de zijde van de Minister van EZ is gesteld dat een zodanige kennisgeving heeft plaatsgevonden.
Niettemin kan de op dit verzuim betrekking hebbende klacht niet tot cassatie leiden. Blijkens ’s Hofs uitspraak heeft het Hof aan zijn hiervoor in 2.2.1 vermelde oordeel mede ten grondslag gelegd dat belanghebbende voor het Hof heeft verklaard dat zij niet eraan twijfelt dat de ambtenaar die de uitnodiging tot betaling heeft vastgesteld, is vermeld in het hiervoor bedoelde register A. Dit betekent dat in ’s Hofs oordeel besloten ligt het oordeel dat belanghebbende niet is benadeeld door de gebrekkige bekendmaking van het mandaatbesluit van de algemeen directeur Belastingdienst/Douane. Dat oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Dan moet worden aangenomen dat, in overeenstemming met het beginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6:22 Awb, dit aan de uitnodiging tot betaling klevende formele gebrek niet tot nietigheid van dit besluit leidt (vgl. HR 19 oktober 2001, nr. COO/114HR, ECLI:NL:HR:2001:ZC3635, NJ 2002/257, en HR 7 maart 2003, nr. 37702, ECLI:NL:HR:2003:AF5364, BNB 2003/181).
Het eerste middel wordt ook in zoverre tevergeefs voorgesteld.
2.4.
Het tweede middel verzet zich tegen ’s Hofs hiervoor in 2.2.2 vermelde oordeel met het betoog dat het Hof ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat aanvankelijk ter zake van de in geding zijnde goederen een uitnodiging tot betaling aan [A] is verzonden waarin [A] als aangever is aangemerkt.
Het middel faalt, aangezien uit de uitspraak van de Rechtbank, die in zoverre niet is bestreden, blijkt dat de Minister van EZ de aan [A] gerichte uitnodiging tot betaling heeft vernietigd. Met die vernietiging ontviel elk rechtsgevolg aan de desbetreffende uitnodiging tot betaling.
2.5.1.
Het derde middel bestrijdt ’s Hofs hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel met het betoog dat weliswaar in artikel 5 van het CDW uitputtend is vastgelegd welke mogelijkheden bestaan om zich bij het doen van een douaneaangifte te laten vertegenwoordigen, maar dat dit onverlet laat dat achteraf op grond van artikel 78 van het CDW de persoon van de aangever wordt gewijzigd volgens de mogelijkheden van vertegenwoordiging die in artikel 5 van het CDW zijn neergelegd.
2.5.2.
Op grond van artikel 4, onderdeel 18, van het CDW wordt als ‘aangever’ aangemerkt de persoon die in eigen naam een douaneaangifte doet of de persoon in wiens naam door een vertegenwoordiger een douaneaangifte wordt gedaan. In artikel 64 van het CDW is bepaald welke personen een douaneaangifte kunnen doen. In artikel 5 van het CDW is het recht van vertegenwoordiging neergelegd voor iedere persoon die zich voor het vervullen van de in de douanewetgeving voorgeschreven handelingen en formaliteiten bij de douaneautoriteiten wil doen vertegenwoordigen.
2.5.3.
In artikel 5, lid 4, tweede alinea, van het CDW is bepaald dat de persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen of die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen zonder dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, wordt geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. Niet voor twijfel vatbaar is dat, anders dan belanghebbende betoogt, in deze bepaling het definitieve rechtsgevolg is neergelegd van het op de voet van artikel 64 van het CDW doen van een douaneaangifte op eigen naam en voor eigen rekening. Dit brengt mee dat niet op de voet van artikel 78 van het CDW kan worden bewerkstelligd dat na aanvaarding van de aangifte een andere persoon dan degene in wiens naam de aangifte in eerste instantie is gedaan in zijn plaats aangever wordt in de zin van artikel 4, onderdeel 18, van het CDW in samenhang gelezen met artikel 64 van het CDW. Een andersluidende opvatting heeft in wezen tot gevolg dat de oorspronkelijke aangifte wordt vervangen door een aangifte van een andere persoon. In dit laatste voorziet artikel 78 van het CDW niet.
Ook het derde middel faalt derhalve.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2015.
Beroepschrift 13‑03‑2015
1. Inleiding
1.1.
Namens Röhlig Nederland BV (hierna aangeduid als ‘Belanghebbende’) heeft ondergetekende, [X] beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (hierna aangeduid als ‘Douanekamer’) van 11 juli 2013 met de kenmerken DK AMS 12/00027 en 12/00028 inzake douanerechten. Voor beide procedures is dus één uitspraak gedaan.
1.2.
Het beroepschrift betreft twee beschikkingen waartegen rechtsmiddelen zijn ingesteld. In de eerder bij de Douanekamer gevoerde procedure (procedure DK AMS 12/00027) waartegen beroep in cassatie is ingesteld, staat de vraag centraal of terecht en op juiste gronden een uitnodiging tot betaling (hierna ook: ‘UTB’) is opgelegd ter navordering van anti-dumpingheffing. De tweede beschikking waartegen het beroep in cassatie zich richt, betreft een beschikking als reactie op een verzoek tot herziening van de aangifte ex artikel 78 Communautair Douanewetboek (Verordening (EEG) nr. 2913/92, ook aangeduid als ‘CDW’). Belanghebbende is van mening dat de Douanekamer niet tot een juist oordeel is gekomen.
1.3.
Bij brief van 27 augustus 2013 heeft de griffier bij uw Raad de ontvangst van het beroepschrift bevestigd onder kenmerk F 13/04052 en verzocht om uiterlijk binnen zes weken de gronden van cassatie aan te voeren.
1.4.
Thans ga ik over tot de motivering van het cassatieberoep. Aan het beroep liggen de hierna beschreven — zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen — middelen van cassatie ten grondslag. Gezien het feit dat door de Douanekamer één gezamenlijke uitspraak is gedaan in beide procedures, zal ik de cassatiemiddelen niet per procedure of beschikking vermelden.
1.5.
Voor de vaststaande en niet ter discussie staande feiten verwijs ik naar de procesdossiers en uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland en de Douanekamer.
1.6.
Ten behoeve van alle grieven merkt Belanghebbende op dat daar waar zij spreekt over de inspecteur, tevens ook zo nodig wordt bedoeld de bevoegde en verantwoordelijke minister die bevoegd is om anti-dumpingheffing te heffen (hierna ook ‘Minister’) voor de gevallen dat de inspecteur, al dan niet met voldoende mandaat, heeft gehandeld namens de Minister.
2. Grief I (UTB is opgelegd door niet bevoegde persoon)
Grief I: Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 217 en 221 CDW in relatie tot artikel 7:6 Algemene Douanewet, artikel 1:4 van de Algemene Douaneregeling en/of de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, doordat de Douanekamer ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de persoon die de UTB heeft opgelegd bevoegd is en mandaat heeft om een UTB op te leggen.
2.1.
In onderdeel 5.1 – 5.5 van de uitspraak van 11 juli 2013 overweegt de Douanekamer als volgt:
‘Bevoegdheid — zaak 12/00027 en 12/00028
5.1.
Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij niet langer betwist dat de inspecteur over een geldig mandaat van de Minister beschikt om de bestreden UTB namens de Minister aan haar uit te reiken. Het Hof acht dit standpunt juist, gelet op het bepaalde in artikel 22a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (oud), het Besluit van de Minister van Economische Zaken van 13 januari 2000, nr. WJZ/JZ 99006944 (Stcrt 17 januari 2000, nr. 11, p. 10) en artikel XLVII van de Aanpassingswet Algemene douanewet.
5.2.
Ingevolge artikel 1:4, eerste lid, van de Algemene Douaneregeling (tekst 2010), gelezen in samenhang met artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (tekst 2010) was in het jaar 2010 de algemeen directeur van de Belastingdienst/Douane als inspecteur aangewezen. Blijkens een overgelegd mandaatbesluit van 1 januari 2010, nr. DLK 2010/0001, heeft de algemeen directeur Douane de ambtenaren, vermeld in register A bij het besluit, mandaat verleend om namens hem de bevoegdheid van inspecteur en de door de Minister aan de inspecteur gemandateerde bevoegdheden uit te oefenen. De inspecteur heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat voormeld register A digitaal wordt bijgehouden in het personeelssysteem ‘SAP’ en dat hierin alle medewerkers van de Belastingdienst/Douane zijn opgenomen. Belanghebbende heeft desgevraagd verklaard niet te betwijfelen dat de ambtenaren die de bestreden UTB en beschikking hebben vastgesteld, zijn opgenomen in het SAP-systeem.
5.3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de bevoegdheid van de inspecteur niet bepaald naar een geografische indeling van Nederland (m.l.v 10-10-2010: het Rijk).
5.4.
Gelet op het vorenoverwogene dient de stelling van belanghebbende, dat de ambteneren die de litigieuze UTB en beschikking hebben vastgesteld daartoe niet bevoegd waren, te worden verworpen.
5.5.
Anders dan belanghebbende heeft bepleit acht het Hot geenszins ongeloofwaardig dat de algemeen directeur van de Belastingdienst/Douane een algemeen en ongeclausuleerd mandaat heeft verteend aan al zijn medewerkers —met uitzondering van de medewerkers die als ontvanger zijn aangewezen— om namens de inspecteur besluiten te mogen nemen. Deze formele toedeling van inspecteursbevoegdheden door middel van een mandaat staat naar's Hofs oordeel geheel los van de daadwerkelijke toedeling van taken en de toekenning van de daarvoor benodigde autorisaties op de locatie waar de ambtenaar werkzaam is.’
2.2.
Dit oordeel van de Douanekamer is onbegrijpelijk en onjuist.
- —
Onjuist, en in ieder geval onvoldoende toegelicht en daarmee tevens onbegrijpelijk, is het oordeel van de Douanekamer dat op grond van de Aanpassingswet Algemene Douanewet wél de ‘oude’ wetgeving van toepassing zou zijn, maar de Douanekamer vervolgens zijn oordeel baseert op het ‘nieuwe’ mandaatbesluit;
- —
Ook is het oordeel onjuist, althans in strijd met de beginselen van behoorlijk procesrecht, dat de inspecteur het recht heeft om nog ná de hoorzitting van de procedure in hoger beroep bewijs van de mandatering te overleggen. Dit terwijl de inspecteur daar al in de voorgaande rechtsmiddelen ook de gelegenheid toe had, maar er geen gebruik van maakte;
- —
Voorts is het oordeel van de Douanekamer onjuist en onbegrijpelijk ten aanzien van de voorwaarden die de Douanekamer aan de mandatering stelt. Niet valt in te zien waarom een virtueel systeem voldoet aan de bij de wet gestelde voorwaarden. Het oordeel dat de inspecteur geloofwaardig verklaart dat een register met medewerkers wordt bijgehouden in een personeelssysteem is en dat daarmee kan worden vastgesteld dat de betreffende ambtenaren bevoegd waren, is eveneens onbegrijpelijk en onjuist. Belanghebbende meent voorts dat het oordeel van de Douanekamer dat het geloofwaardig is dat een algemeen en ongeclausuleerd mandaat is verleend onjuist — omdat een dergelijke aanwijzing niet voldoet aan de vereisten tot mandatering — alsmede dat het onbegrijpelijk is, nu uit feiten en omstandigheden juist blijkt dat een algemeen en ongeclausuleerde mandatering niet werkbaar is. Tenslotte oordeelt de Douanekamer ten onrechte, althans komt zij ten onrechte niet tot een ander oordeel, dat het besluit tot mandaat voldoende is bekendgemaakt.
Toelichting cassatiemiddel
A. Inleiding
2.3
De eerste grief heeft betrekking op de vraag of de persoon die de UTB heeft opgelegd, hiertoe wel bevoegd was, ofwel hiertoe een voldoende bepaald mandaat had. Belanghebbende is van mening dat het aan de inspecteur, althans de Nederlandse Douane, is om — desgevraagd — vast te stellen en te bewijzen dat degene die de UTB heeft ondertekend en opgelegd, hiertoe bevoegd is.
2.4.
Dit cassatiemiddel wordt hierna nader toegelicht. De toelichting is als volgt opgebouwd:
- —
In onderdeel B worden kort de relevante feiten vermeld waarvan in deze procedure in cassatie kan worden uitgegaan;
- —
Het juridisch kader inzake de mandatering is opgenomen in de onderdelen C en D, waarbij in onderdeel C het begrip ‘inspecteur’ volgens de fiscale en douanewetgeving wordt toegelicht en in onderdeel D de mandatering in het kader van de anti-dumpingheffingen door de Minister van Economische Zaken aan de inspecteur;
- —
De Douanekamer stelt, althans Belanghebbende concludeert dit mede gezien de verwijzing naar artikel XLVII van de Aanpassingswet Algemene douanewet, dat de ‘oude wetgeving’ van toepassing is. In dat geval moet ook het ‘oude mandaatbesluit’ worden overgelegd, hetgeen echter niet heeft plaatsgevonden. In onderdeel E wordt dit toegelicht;
- —
In onderdeel F wordt toegelicht waarom door de handelwijze van de inspecteur, meer in het bijzonder het feit dat pas na de hoorzitting bij de Douanekamer de documentatie waaruit zou moeten blijken dat het mandaat op de juiste wijze is toegekend, sprake is van schending van beginselen van behoorlijk procesrecht. Belanghebbende is namelijk van mening dat, als al het juiste mandaatbesluit is overgelegd, deze veel te laat — namelijk ná de hoorzitting van de procedure in hoger beroep — is overgelegd;
- —
Voor zover de Hoge Raad van mening is dat het juiste mandaatbesluit is overgelegd en dit ook niet te laat is overgelegd, licht Belanghebbende in de onderdelen G – J toe waarom de mandatering niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. In onderdeel G worden de eisen aan de besluitvorming ten aanzien van mandatering toegelicht.
- —
Belanghebbende concludeert dat er geen sprake is van een schriftelijk mandaatbesluit, althans dat de inhoud van het mandaatbesluit dat de inspecteur heeft overgelegd niet het register bevat waarin de medewerkers daadwerkelijk zijn aangewezen en dat het virtueel systeem waarin de personen wél zouden zijn opgenomen, geen schriftelijke vastlegging is. Een en ander wordt nader toegelicht in onderdeel H.
- —
Voorts is het Mandaatbesluit onvoldoende specifiek met betrekking tot de vraag aan wie de bevoegdheden zijn gemandateerd. Zoals in onderdeel I wordt toegelicht, is een besluit waarin alleen maar wordt verwezen naar een groep medewerkers die in dienst zijn van de Belastingdienst/Douane geen mandaatbesluit.
- —
In onderdeel J licht Belanghebbende tenslotte toe dat het besluit tot mandatering, althans het Mandaatbesluit in relatie tot het SAP-systeem, op geen enkele wijze is bekendgemaakt. Inzage in het SAP-systeem is immers niet mogelijk en op een andere wijze dan inzage in het SAP-systeem wordt het ‘register’ niet bekendgemaakt
B. De relevante feiten
2.5.
In de procedure bij de Rechtbank Haarlem, alsmede de procedure voor de Douanekamer is andermaal door Belanghebbende verzocht om een afschrift van besluiten of andere documenten te overleggen, waaruit bleek dat de persoon die de UTB heeft opgelegd, ook daadwerkelijk bevoegd was. Aan dit — naar de mening van Belanghebbende normale en geenszins buitenproportionele — verzoek, heeft de inspecteur echter nimmer gevolg gegeven. Noch in de beroepsprocedure bij de Rechtbank Haarlem en ook niet bij de procedure in hoger beroep heeft de inspecteur een mandaatbesluit overgelegd. Pas nadat tijdens de zitting van 4 juni 2013 hiertoe expliciet door de Douanekamer is verzocht, heeft de inspecteur de — door de Douanekamer gedulde — documentatie aan Belanghebbende en de Douanekamer verzonden.
2.6.
Uiteindelijk heeft de inspecteur — in de procedure in hoger beroep bij de Douanekamer — dus pas bij brief van 5 juni 2013 het mandaatbesluit van 18 december 2009 overgelegd (‘Mandaatbesluit’) dat in werking trad met ingang van 1 januari 2010. Voorts heeft de inspecteur, per zelfde brief, een ‘Uittreksel Mandaatregister A’ overgelegd, blijkbaar opgemaakt op 25 augustus 2011 en ondertekend door [B] waarin de naam van degene die de UTB heeft opgelegd is opgenomen en een datum (met ingang van) 1-1-2010 staat vermeld.
2.7.
Uit deze beide documenten, het Mandaatbesluit en het uittreksel, zou moeten kunnen worden afgeleid, zo begrijpt Belanghebbende, dat de persoon die de UTB heeft opgelegd, ook bevoegd was om namens de inspecteur, de algemeen directeur Douane, de bevoegdheid van inspecteur uit te oefenen.
2.8.
Belanghebbende merkt overigens — voor de volledigheid — op dat de stellingname van de Douanekamer in r.o. 5.1. niet volledig duidelijk en/of juist is. Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat er een mandaatbesluit bestaat waarin de ‘juiste’ Minister van Economische Zaken een besluit heeft genomen over de mandatering van de Douane, in deze dus de inspecteur. Er was namelijk onduidelijkheid, made doordat de benaming van het Ministerie en de Minister was gewijzigd, of de mandatering vanwege de Minister op de juiste wijze had plaatsgevonden. Belanghebbende heeft zich niet op het standpunt gesteld dat de inspecteur van de Belastingdienst/Douane en/of de medewerker die de UTB heeft opgelegd over een geldig mandaat van de Minister beschikt.
C. Juridisch kader: begrip inspecteur volgens douanewetgeving
2.9.
In geschil is de bevoegdheid naar aanleiding van een douaneschuld (een bedrag aan rechten bij invoer) die is berekend en geboekt op grond van artikel 217 en 220 CDW. Dit bedrag is vervolgens na de boeking (achteraf) aan Belanghebbende meegedeeld op grond van artikel 221 CDW. Deze mededeling moet ingevolge artikel 7:6 Algemene Douanewet plaatsvinden door middel van de vaststelling en uitreiking van een uitnodiging tot betaling door de inspecteur.
2.10.
Uit het CDW blijkt dat de boeking en mededeling van de douaneschuld dient plaats te vinden door de ‘douaneautoriteiten’. Hieronder wordt ingevolge artikel 4 aanhef en onderdeel 3 CDW verstaan: ‘de autoriteiten die onder meer voor toepassing van de douanewetgeving bevoegd zijn’.
2.11.
In de Nederlandse wetgeving is het begrip ‘douaneautoriteiten’ nader gedefinieerd in artikel 1:3 letter d Adw als ‘douaneautoriteiten, bevoegde autoriteiten of douanediensten van de lidstaten: de inspecteur of ontvanger’. Op grond van ditzelfde artikel, letter c wordt met ‘inspecteur’ bedoeld: ‘functionaris die met de toepassing van deze wet is belast en als zodanig bij regeling van Onze Minister van Financiën, in voorkomend geval, in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat, is aangewezen’.
2.12.
Vervolgens is in de Algemene Douaneregeling, meer in het bijzonder artikel 1:4 lid 1, vastgesteld wie als inspecteur, wordt aangemerkt. Dit waren destijds — op grond van de Algemene Douaneregeling zoals van toepassing op 17 maart 2010 — de algemeen directeur en de voorzitters van de managementteams, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna ook ‘URB’).
2.13.
In artikel 3 lid 1 letter b URB is de ‘Belastingdienst/Douane’ als onderdeel van de Belastingdienst genoemd. In artikel 5 lid 1 URB is vastgelegd dat de algemeen directeur van de Belastingdienst/Douane als inspecteur wordt aangemerkt.
D. Juridisch kader: Mandaat aan de inspecteur voor heffen van anti-dumpingheffing
2.14.
Zoals uit het Mandaatbesluit blijkt, alsmede uit de uitspraak van de Douanekamer, in heft bijzonder r.o. 51., is het mandaat om anti-dumpingheffingen te heffen, gebaseerd op het Besluit van de Minister van Economische Zaken van 13 januari 2000, nr. WJZ/JZ 99006944 (Stcrt 17 januari 2000, nr. 11, p. 10), hierna ook ‘EZ-Mandaatbesluit’.
2.15.
In dit besluit is in artikel 2 vastgelegd dat aan inspecteurs mandaat wordt verleend tot onder meer het vaststellen van de uitnodiging tot betaling ter zake van anti-dumpingheffingen. Wie als inspecteur wordt aangemerkt is gedefinieerd in artikel 1 lid 2 en is als volgt gedefinieerd: ‘de inspecteur: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.’
2.16.
In artikel 4 lid 1 is vastgelegd dat aan inspecteurs is toegestaan om ondermandaat te vertenen aan tot hun eenheid behorende ambtenaren, respectievelijk hen daartoe te machtigen.
2.17.
Het Hof stelt dat de inspecteur over een geldig mandaat van de Minister beschikt om de bestreden UTB namens de Minister aan haar uit te reiken en baseert dit op het bepaalde in artikel 22a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (oud), het Besluit van de Minister van Economische Zaken van 13 januari 2000, nr. WJZ/JZ 99006944 (Stcrt 17 januari 2000, nr. 11,p. 10) en artikel XLVII van de Aanpassingswet Algemene douanewet.
2.18.
Als Belanghebbende de Douanekamer goed begrijpt, dan stelt de Douanekamer dat, omdat de aangifte ten invoer waarbij achteraf anti-dumpingheffing verschuldigd is, dateert van vóór de inwerkingtreding van de Algemene Douanewet, het wettelijk kader van toepassing is en blijft, zoals van toepassing op de datum van de (aanvaarding van de) douaneaangiften, ofwel de periode maart tot en met oktober 2007.
E. Mandaat van Minister aan ‘oude’ inspecteur — mandaatbesluit is niet overgelegd
2.19.
Gezien het hiervoor laatst overwogene, begrijpt Belanghebbende dat de Douanekamer van mening is dat niet de bepalingen gelden zoals deze ten tijde van 17 maart 2010 golden, maar de bepalingen die van toepassing waren in 2007. Dus, niet de algemene Douanewet maar de ‘oude’ Douanewet. Maar ook niet de algemene wet inzake rijkbelastingen zoals van toepassing ten tijde van 17 maart 2010 (datum opleggen UTB), maar de bepalingen zoals die voortvloeiden uit de AWR van toepassing in 2007. En dus ook niet de UBR zoals van toepassing op 17 maart 2010, maar de UBR zoals van toepassing in 2007.
2.20.
Uit de UBR zoals van toepassing in 2007, blijkt dat niet de Douane of Belastingdienst / Douane bevoegd is, maar, conform artikel 3 lid 1 lt b vier ‘douanekantoren’. Voorts blijkt uit artikel 5 dat niet de algemeen directeur Douane als inspecteur is aangewezen, maar de voorzitter van het managementteam van de onderscheiden douanekantoren. Een en ander betekent dat op grond van het EZ-Mandaatbesluit, niet de algemeen directeur Douane als inspecteur bevoegd was (en wellicht ondermandaat kon geven), maar de voorzitter van het managementteam van Douane Noord, immers het kantoor waar Douane [P] destijds onder viel.
2.21.
Wanneer de wetgeving en bepalingen van 2007 moeten worden toegepast, dan zal ook moeten blijken dat de voorzitter van het managementteam van Douane Noord (onder)mandaat heeft gegeven aan zijn / haar medewerkers. Van een dergelijke mandatering is Belanghebbende niets bekend, noch is documentatie hieromtrent overgelegd. Reeds op grond van deze vaststelling, is het oordeel van de Douanekamer dat onjuist, althans in ieder geval onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk.
F. Documentatie is te laat overgelegd — schending beginselen van behoorlijk procesrecht
2.22.
Wanneer niet reeds op grond van het vorenstaande moet worden vastgesteld dat degene die de UTB heeft opgelegd niet is gemandateerd, dan merkt Belanghebbende op dat de handelwijze van de inspecteur in strijd is met de goede beginselen van behoorlijk procesrecht, hetgeen tot gevolg heeft dat door deze handelwijze de na de hoorzitting van de Douanekamer overgelegde documenten niet (meer) kunnen worden toegelaten als bewijs. Ik zal dat nader toelichten.
2.23.
Zoals uit het vorenstaande blijkt, is de bevoegdheid van de inspecteur reeds lange tijd onderwerp van geschil. Reeds meerdere malen was verzocht om het bestaan van het mandaat te bewijzen. De inspecteur heeft hier echter nimmer enige invulling aan willen geven.
2.24.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat wel gesprekken hebben plaatsgevonden tussen de gemachtigde van Belanghebbende en het Landelijk Kantoor Douane, welke gesprekken ‘dossieroverstijgend’ waren en in welke gesprekken werd toegelicht dat mandatering van de specifieke medewerkers plaatsvond doordat zij waren opgenomen in het SAP-systeem. De inspecteur heeft echter nimmer een (kopie van een) getekend en origineel mandaatbesluit overgelegd, zoals de inspecteur dat uiteindelijk, pas na uitdrukkelijk verzoek van de Douanekamer, wel heeft gedaan.
2.25.
Naar de mening van Belanghebbende is het beginsel van behoorlijk procesrecht geschonden, doordat de Douanekamer de inspecteur alsnog tijdens de hoorzitting in hoger beroep de gelegenheid bood om de gevraagde documentatie te overteggen en de inspecteur dus pas na de hoorzitting bij de Douanekamer gevolg gaf aan de op hem rustende verplichting. Belanghebbende heeft geen gelegenheid gehad zich op een fatsoenlijke wijze hierover te kunnen uiten, anders dan in de onderhavige cassatieprocedure. Deze cassatieprocedure kent echter — zoals bekend — diverse beperkingen.
2.26.
Niet in geschil was dat Belanghebbende de bevoegdheid en mandatering betwistte. Het had dan ook meer dan in de rede gelegen dat de inspecteur tijdens de eerdere beroepsprocedures het Mandaatbesluit en het uittreksel had overgelegd. De inspecteur had de stukken tijde de beroepsprocedure bij de Rechtbank Haarlem kunnen overleggen, bij de aanvang van de procedure in hoger beroep bij de Douanekamer (bij het overleggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken en/of verweerschrift) of in ieder geval op z'n laatst bij het overleggen van de 10- dagen-stukken ex artikel 8:58 Awb.
2.27.
Nu de inspecteur van geen enkele gelegenheid gebruik heeft willen maken en de Douanekamer de inspecteur toch alsnog in de gelegenheid heeft gesteld om de stukken nog na de hoorzitting ven 4 juni 2013 te overleggen, concludeert Belanghebbende dat de beginselen van goede procesorde zijn geschonden met als gevolg dat niet vaststaat dat de medewerker die de UTB heeft opgelegd ook daadwerkelijk bevoegd was hiertoe.
G. Eisen aan besluitvorming ten aanzien van mandatering
2.28.
Terug naar het Mandaatbesluit, althans voor zover de Hoge Raad niet reeds op grond van het vorenstaande concludeert dat het hoger beroep ten onrechte ongegrond is verklaard. Hierna ga ik er van uit dat het Mandaatbesluit zoals dat door de inspecteur tijdens de procedure in hoger beroep is overgelegd, ongeacht hetgeen hiervoor is overwogen, van toepassing is.
2.29.
Belanghebbende merkt ten eerste op dat mandatering een belangrijke aangelegenheid is. Het betref niet zonder meer een interne kwestie, mandatering is juist ook in het kader van de externe werking van groot belang. Evenzeer als in de privaatrechtelijke omgeving, is het van belang dat vaststaat dat een persoon handelingen mag verrichten die in beginsel niet rechtstreeks (in de meeste gevallen bij wet) aan hem zijn opgedragen, doch wel door hem worden uitgevoerd.
2.30.
In dit kader wijs ik ook op de memorie van toelichting bij de derde tranche van de algemene wet bestuursrecht (MvT. Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3):
‘Degenen die betrokken zijn bij besluiten van een bestuursorgaan moeten immers kunnen nagaan of mandaat is verleend. Overigens zij opgemerkt dat het in verband met diezelfde duidelijkheid, en ter voorkoming van mogelijke bewijsproblemen voor de rechter, in het algemeen aanbeveling verdient dat ook een bijzonder mandaat schriftelijk wordt verleend.’
2.31.
Het eenvoudigweg stellen dat een persoon bevoegd is, is niet voldoende. Ook is het niet aannemelijk om maar te veronderstellen dat degene die de leiding voert van het bestuursorgaan degene is die het besluit heeft genomen. Dat kan ook, in het geval van de besluiten van de Belastingdienst / Douane, niet gezien de ongelooflijk grote hoeveelheid aan besluiten die worden genomen.
2.32.
In dit kader wijs ik wederom op voornoemde memorie van toelichting:
‘Zoals hierboven aangegeven kan mandaat als de publiekrechtelijke tegenhanger van de volmacht worden beschouwd. Hiermee stemt overeen dat mandaat ten dele een rol speelt die vergelijkbaar is met die van de volmacht in het privaatrecht. Bij iedere organisatie, zowel in de publieke als in de private sector, pleegt het recht bevoegdheden toe te kannen aan het orgaan dat met de leiding van de organisatie is belast. In de praktijk is het echter uitgesloten dat de leiding van een grote organisatie al die bevoegdheden zelf uitoefent. De minister is als hoofd van zijn departement met een veelheid van bevoegdheden bekleed, maar zal een groot deel van de besluiten die ter uitoefening daarvan nodig zijn door zijn ambtenaren laten nemen. Het bestuur van een grote naamloze vennootschap zal op vergelijkbare wijze vele rechtshandelingen door werknemers in dienst van de vennootschap laten verrichten.’
2.33.
Ook gezien het feit dat het heffen van belastingen door de Grondwet (artikel 104) expliciet is beperkt tot gevallen waarbij deze bij wet (in formele zin) zijn vastgesteld, alsmede gezien de formele bepalingen die van toepassing zijn inzake het heffen en innen van belastingen, moet worden verwacht dat de mandatering op een zodanige wijze plaatsvindt dat een extern persoon kan nagaan — desgewenst nadat hij hierom heeft verzocht en hem documentatie is overgelegd — of degene die een uitnodiging tot betaling heeft opgemaakt en geboekt, wel bevoegd is.
2.34.
Belanghebbende merkt volledigheidshalve op dat hier sprake is van een algemeen mandaat zoals bedoeld in artikel 10:5 Awb. Het Mandaatbesluit bevat immers de bevoegdheidsverlening om alle categorieën van besluiten namens de algemeen directeur Douane te nemen. Aan een algemeen mandaat worden (aanvullende) specifieke eisen gesteld, namelijk dat het besluit in ieder geval schriftelijk wordt verleend. Belanghebbende is van mening dat aan deze voorwaarde niet is voldaan zal dat hierna toelichten in onderdeel H.
2.35
Hoewel het begrip ‘mandaatbesluit’ in de Algemene wet bestuursrecht als zodanig niet voorkomt — in tegenstelling tot het begrip ‘delegatiebesluit’, zie art. 10:19 Awb — laat dit onverlet dat een mandaatbesluit een op bestuursrechtelijk rechtsgevolg gerichte rechtshandeling is. De schriftelijke mandaatverlening is dan ook een besluit in de zin van art. 1:3 Awb. Belanghebbende is dan ook van mening dat van een besluit waarin is vastgelegd dat een bepaalde persoon of groep van personen bevoegd is tot het uitoefenen van bevoegdheden die zijn voorgehouden aan — bijvoorbeeld — de algemeen directeur Douane en waarbij belastingen worden geheven, mag worden verwacht dat dit besluit 1) een specifieke groep personen aanwijst 2) voldoende duidelijk en specifiek is en 3) het besluit voldoende kenbaar is en op enigerlei wijze is bekendgemaakt. In onderdeel I zal nader worden toegelicht waarom het mandaatbesluit onvoldoende specifiek is, in het bijzonder aan wie is gemandateerd. In onderdeel J gaat Belanghebbende nader in op de bekendmaking van het besluit en het feit dat de bekendmaking niet op de juiste wijze heeft plaats gevonden.
H. Geen sprake van schriftelijk mandaatbesluit
2.36.
Nog afgezien van het feit dat het mandaatbesluit dient te voldoen aan de algemene eisen van een besluit ingevolge de algemene wet bestuursrecht, zal het mandaatbesluit in ieder gevel de elementen moeten bevatten waarvoor het mandaatbesluit bedoeld is. Uit het mandaatbesluit moet voldoende blijken wie het mandaat geeft, tot welke handelingen mandaat wordt gegeven en aan welke personen mandaat wordt gegeven.
2.37.
Duidelijkheid bestaat in ieder geval door wie het mandaat is gegeven; dat is de algemeen directeur Douane. Weliswaar heeft de algemeen directeur Douane vastgelegd voor welke handelingen mandaat is gegeven, maar de beschrijving is wel bijzonder algemeen. Alle gemandateerden zijn bevoegd om de volledige bevoegdheid van inspecteur — in al zijn vormen en uitingen — uit te oefenen.
2.38.
Niet duidelijk is echter tot welke personen of functionarissen het mandaatbesluit zich richt. Een conclusie is helder: uit het Mandaatbesluit kan nimmer worden afgeleid of een bepaalde persoon al dan niet als inspecteur is aangewezen, immers het Mandaatbesluit bevat geen namen van personen en ook geen aanduiding van (een) bepaalde groep van functionarissen.
2.39.
Hoe moet dan wel worden vastgesteld of een bepaalde persoon als Inspecteur is aangewezen? Hoewel in artikel 2 van het Mandaatbesluit is vastgelegd dat ‘de in register A bij dit besluit vermelde ambtenaren’ bevoegd zijn, is bij het besluit helemaal geen register opgenomen. Hoewel de inspecteur hier meerdere keren expliciet om is verzocht, is het onmogelijk gebleken om dit register te overleggen. De oorzaak hiervan is bekend en duidelijk: het register bestaat eenvoudigweg niet
2.40.
Ondanks het feit dat (de inhoud van) het Mandaatbesluit doet vermoeden dat er een ‘positieve’ en formele lijst van bevoegde personen bestaat, is een dergelijke lijst niet beschikbaar. De stelling van de inspecteur is dat ‘de in register A bij dit besluit vermelde ambtenaren’ gelijk te stellen is met alle medewerkers die bij de Belastingdienst / Douane werkzaam zijn en in het ERP-systeem zijn opgenomen (het systeem SAP). Belanghebbende is van mening dat deze handelwijze — in combinatie met het Mandaatbesluit — onmogelijk leidt tot een voldoende mandatering. Immers, aan het meest essentiële onderdeel van een mandaatbesluit namelijk een duidelijke vermelding van de persoon of personen die zijn gemandateerd, wordt niet voldaan.
2.41.
Als al moet worden geconcludeerd dat wel voldoende duidelijk is wie is gemandateerd, namelijk álle medewerkers van de Douane, dan nog kan niet worden geconcludeerd dat een afdoende mandatering heeft plaatsgevonden. Een mandaatbesluit en in ieder geval een besluit tot algemeen mandaat, moet schriftelijk worden genomen. Hoewel het Mandaatbesluit zelf een schriftelijk document is, kan dit document niet alleen — op zichzelf staand — als volwaardig mandaatbesluit worden beschouwd. Nu het besluit wel verwijst naar een register A — en ook andere registers — maar helemaal geen register is opgenomen, moet blijkbaar een relatie worden gelegd met een virtueel systeem, het systeem SAP. Dit systeem is op geen enkele wijze gelijk te stellen aan een schriftelijk document, zodat geen sprake is van een schriftelijk mandaat zoals bedoeld in artikel 10:5 Awb.
I. Mandaatbesluit bepaalt onvoldoende specifiek aan wie wordt gemandateerd
2.42.
Hoewel het Mandaatbesluit een algemeen mandaat bevat, dient ook een algemeen mandaat uiteraard voldoende specifiek te zijn. Het kan eenvoudigweg niet de bedoeling zijn om een groep personen bevoegd te verklaren, waarbij die groep enkele duizenden medewerkers betreft, aan welke personen geen enkele voorwaarden worden gesteld en welke groep personen eigenlijk maar aan één voorwaarde zouden hoeven te voldoen om als inspecteur te worden aangemerkt; de persoon dient namelijk slechts in dienst te zijn van de Belastingdienst / Douane. Dus de persoon die gisteren zijn VMBO-opleiding heeft afgerond en als B-functionaris zijn opleiding gaat beginnen is bevoegd. De persoon die wegens bepaalde omstandigheden is geschorst, blijkt ook gewoon nog steeds bevoegd zijn.
2.43.
Bij een grote organisatie als de Belastingdienst / Douane, waarbij medewerkers actief zijn met diverse achtergronden, culturen, aanpak en dergelijke, is het geenszins vreemd dat niet elke medewerker even goed functioneert. Dat zal ook niet zelden leiden tot een situatie waarbij een medewerker, hoewel in dienst van de Belastingdienst / Douane (en dus ook opgenomen in het systeem SAP), toch niet bevoegd is om bepaalde werkzaamheden te verrichten.
2.44.
Dat dit een reële situatie is, mag blijken uit de diverse uitspraken van onder meer de Centrale Raad van beroep. Belanghebbende verwijst onder meer naar de uitspraak van 29 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2008:AY3781.
‘1.4.
Naar aanleiding van een fysieke controle die appellant op 9 september 2002 moest uitvoeren, heeft appellant op 10 september 2002 een fysiek controleformulier (fyco-formulier) over de controle van een uitvoeraangifte opgemaakt. Appellant heeft de controle niet daadwerkelijk uitgevoerd. Op 17 september 2002 heeft appellant wederom een fyco-formulier opgemaakt zonder dat hij de controle daadwerkelijk heeft uitgevoerd. Bij brief van 3 oktober 2002 is aan appellant het vermoeden van plichtsverzuim medegedeeld.
1.5.
Op 7 oktober 2002 heeft de aanzegging van de verantwoording plaatsgevonden en heeft da teamleider appellant tevens een verbod tot het uitvoeren van fysieke controles opgelegd. Op 6 november 2002 heeft appellant een fysieke controle op een invoerzending uitgevoerd. Bij besluit van 7 november 2002 is appellant in het belang van de dienst geschorst met behoud van salaris en is hem de toegang ontzegd tot de dienstgebouwen, -lokalen of het werk, dan wel het verblijf aldaar.’
2.45.
De wijze waarop de algemeen directeur Douane uitvoering heeft gegeven aan de mandatering van medewerkers kan, gezien het vorenstaande, eenvoudigweg niet juist zijn. Niet alleen is een te grote — eigenlijk onbeperkte — groep aangewezen, die groep is echter ook niet of onvoldoende bepaald en personen die hun functie niet mógen uitvoeren blijken op deze manier ook nog steeds bevoegd te blijven. Uit al deze overwegingen, blijkt dat de invulling aan de mandatering niet op een correcte wijze heeft plaatsgevonden.
2.46.
Volledigheidshalve merkt Belanghebbende op dat het uiteraard niet voor niets is dat bij de meeste bestuursorganen eer mandaatregister is opgesteld op ‘hoofdniveau’ en vervolgens ondermandatering plaatsvindt. Dat heeft de Staatssecretaris van Financiën, althans de Minister, ook gedaan voor zijn eigen departement in het Organisatie- en mandaatbesluit ministerie van Financiën. In dit mandaatbesluit is specifiek vastgelegd welke functie welke bevoegdheden en taken heeft en in bijlage 2 zijn ook specifiek de namen van de betreffende functionarissen opgenomen. Voorts voorziet het betreffende mandaatbesluit in specifieke bepalingen inzake ondermandatering.
2.47.
Overigens vond een dergelijke mandatering in het verleden ook binnen de Douane op dergelijke wijze plaats, maar daar heeft de algemeen directeur Douane blijkbaar bewust geen invulling meer aan willen geven.
J. Bekendmaking van het besluit
2.48.
Zoels hiervoor geconcludeerd kwalificeert een mandaatbesluit als een besluit in de zin van art. 1:3 Awb en moet dit conform afdeling 3.6 Awb op de juiste wijze moet worden bekendgemaakt. Uiteraard zijn er diverse mogelijkheden om een mandaat bekend te maken. In deze situatie moet echter worden geconcludeerd dat het Mandaatbesluit, maar vooral het ‘virtuele’ register A op geen enkele wijze bekend is gemaakt. Tot het systeem SAP heeft immers — als de systemen van de Belastingdienst / Douane voldoende beveiligd zijn — geen enkele buitenstaander toegang zodat de kenbaarheid van de personen die vallen onder register A, alleen mogelijk is uit opname van een virtueel systeem, welke opname en inzage echter niet mogelijk is.
2.49.
Ook bij da bekendmaking van de UTB heeft geen publicatie plaatsgevonden waaruit moet worden geconcludeerd dat en hoe degene die de UTB heeft opgelegd hiertoe bevoegd is, zodat vaststaat dat de UTB onbevoegd is opgelegd.
K. Conclusie (bevoegdheid)
2.50.
Gezien al het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat niet wordt voldaan aan de plicht die rust op de Inspecteur, althans de algemeen directeur Douane en/of de door hem gemandateerde personen, om een mandaatbesluit te nemen waaruit voldoende duidelijk en specifiek blijkt welke personen gemandateerd zijn, een en ander in overeenstemming met artikel 10:5 Awb.
2.51.
Het Mandaatbesluit dat de inspecteur tijdens de procedure in hoger beroep heeft overgelegd, is te laat overgelegd, maar bevat ook op geen enkele wijze een verwijzing naar de betreffende medeweker. Het Mandaatbesluit is te algemeen en wijst een onbeperkte groep personen aan die slechts in loondienst van de Belastingdienst / Douane zouden hoeven te zijn. Het feit dat het register dat in het Mandaatbesluit zou zijn opgenomen slechts een verwijzing is naar een virtueel systeem (SAP-systeem), maakt dat het Mandaatbesluit niet aan de elementaire voorwaarden voldoet.
2.52.
Uiteindelijk moet de UTB worden vernietigd omdat deze niet is opgelegd door een bevoegde persoon.
3. Grief II (UTB is opgelegd aan onjuiste schuldenaar)
Grief II: Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 201 CDW en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, doordat de Douanekamer ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de UTB, ondanks het feit dat eerder een andere (rechts)persoon als schuldenaar was aangemerkt toch aan Belanghebbende kon worden opgelegd.
3.1.
In onderdeel 5.6 van de uitspraak van 11 Juli 2013 overweegt de Douanekamer als volgt:
‘Schuldenaarschap — 12/00027
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende alle in de navordering betrokken aangiften heeft gedaan op eigen naam en voor eigen rekening en dat geen sprake is geweest van directe of indirecte vertegenwoordiging. Hieruit volgt dat belanghebbende kwalificeert als ‘aangever’ (art. 4, onderdeel 18, CDW), zodat zij op grond van artikel 201, derde lid, van het CDW als schuldenaar moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat de inspecteur — in strijd met de wettelijke bepalingen — aanvankelijk een UTB heeft gezonden aan [X], doet niet af aan voormelde constatering. De Minister heeft belanghebbende daarom naar 's Hofs oordeel op goede gronden als schuldenaar aangemerkt.’
3.2.
Dit oordeel van de Douanekamer is onbegrijpelijk en onjuist.
- —
Onjuist, en in ieder geval onvoldoende toegelicht, is het oordeel van de Douanekamer dat de inspecteur in strijd met de wettelijke bepalingen een UTB zou hebben gezonden aan de opdrachtgever van Belanghebbende.
- —
Voorts is het oordeel van de Douanekamer onbegrijpelijk en onjuist waar zij concludeert dat op basis van de feiten — namelijk dat de opdrachtgever van Belanghebbende meerdere keren als aangever is aangemerkt — Belanghebbende terecht als aangever en derhalve terecht als schuldenaar is aangemerkt.
Toelichting cassatiemiddel
A. De relevante feiten
3.3.
Zoals duidelijk is, is Belanghebbende van mening dat de douaneschuld niet bij haar moet worden nagevorderd, maar bij haar opdrachtgever. Belanghebbende beschikte namelijk over een volmacht om als vertegenwoordiger op te treden, zodat zij aangiften als vertegenwoordiger had kunnen doen. Dat is ook immer de bedoeling geweest — waarom had zij anders deze volmacht — doch door een onjuiste inbreng in het systeem heeft dit niet als zodanig plaatsgevonden. Deze omissie is ook de reden waarom Belanghebbende de inspecteur heeft verzocht om de aangiften te herzien, in die zin dat de — in de aangifte vermelde — vertegenwoordigingsfiguur zou worden gewijzigd naar directe vertegenwoordiging.
3.4.
Tussen de inspecteur en Belanghebbende bestond aanvankelijk geen enkel geschil over de mogelijkheid hieromtrent. Op 15 september 2009 heeft de inspecteur aan de opdrachtgever van Belanghebbende een voornemen gestuurd om een UTB op te leggen en op 7 oktober 2013 is de UTB ook daadwerkelijk opgelegd. De opdrachtgever van Belanghebbende, [A] S.R.O., is dus onvoorwaardelijk als aangever en daarmee als schuldenaar aangemerkt. Nadat de inspecteur blijkbaar met [A] S.R.O. van mening was dat het recht op verdediging was geschonden, heeft de inspecteur de UTB vernietigd. Op 1 december 2009 heeft de inspecteur [A] S.R.O. echter opnieuw als aangever en schuldenaar aangemerkt. Een en ander blijkt ook expliciet uit het verweerschrift in de procedure bij de Rechtbank Haarlem.
3.5.
Op 5 oktober 2009 heeft de inspecteur aan Belanghebbende, althans haar gemachtigde, bevestigd dat de opdrachtgever als aangever wordt aangemerkt. Zie in dit kader bijlage 10 bij het verweerschrift van de inspecteur in de procedure bij de Rechtbank Haarlem. De inspecteur schreef daartoe:
‘Ik heb besloten te onderzoeken of het door uw client gestelde met betrekking tot de reikwijdte van de overgelegde machtiging door of vanwege [A] S.R.O. wordt onderschreven. Daartoe zal ik een uitnodiging tot betaling aan [A] S.R.O. sturen waarin zij als aangever aangemerkt wordt.’
B. Opdrachtgever van Belanghebbende is als aangever aangemerkt — Belanghebbende is geen aangever (meer)
3.6.
Belanghebbende kan niet anders concluderen dan dal de inspecteur de opdrachtgever van Belanghebbende als aangever heeft aangemerkt. Dat heeft de inspecteur tot twee keer toe gedaan, maar ook jegens Belanghebbende expliciet bevestigd. Uit de stukken kan Belanghebbende niet opmaken dat [A] S.R.O. ooit niet meer als aangever is aangemerkt. Het feit dat — blijkbaar — de boeking van de douaneschuld uiteindelijk niet heeft geleid tot een UTB aan [A] S.R.O. doet daar niets aan af. [A] S.R.O. is dus als aangever aangemerkt en is dat nu blijkbaar nog steeds zo.
3.7.
Belanghebbende merkt ten eerste op dat het hier niet alleen gaat om het verzenden van een UTB, maar om het formeel boeken en mededelen van een douaneschuld. Belanghebbende meent dat dit een serieuze aangelegenheid is, ook mede gezien het bedrag, en dat van een inspecteur mag worden verwacht dat hij niet zomaar een uitprobeerseltje uitvoert. Daar waar de inspecteur na de eerste keer dat hij een voornemen stuurde, ook gevolg gaf aan zijn voornemen met het opleggen van da UTB, en ook nadien nogmaals een voornemen stuurde en [A] S.R.O. wederom als aangever aanmerkte, is het onbegrijpelijk en onjuist dat de Douanekamer oordeelt dat de UTB in strijd met wettelijke bepalingen aan de opdrachtgever van Belanghebbende zou zijn gesteld.
3.8.
De inspecteur heeft weloverwogen een UTB opgelegd, omdat hij, met Belanghebbende, van mening is dat de opdrachtgever als schuldenaar en aangever moest worden aangemerkt. Dat dit in strijd met de wettelijke bepalingen heeft plaatsgevonden is op geen enkele wijze aangetoond en is ook niet geloofwaardig. En ook wanneer vast zou komen te staan dat herziening niet mogelijk is, dan nog moet worden vastgesteld dat de opdrachtgever van Belanghebbende als aangever is aangemerkt.
3.9.
Naar de mening van Belanghebbende heeft de inspecteur terecht en onvoorwaardelijk de UTB opgelegd aan de opdrachtgever. De uitspraak van de Douanekamer is dan ook onjuist, daar waar de Douanekamer oordeelt dat Belanghebbende — bij het opleggen van de UTB — op goede gronden als schuldenaar heeft aangemerkt. De Douanekamer baseert zich daarbij namelijk uitsluitend op de feiten en omstandigheden ten tijde van het doen van de aangifte, maar verzuimt om rekening te houden met de gewijzigde feiten en omstandigheden, ten tijde van de daadwerkelijke vaststelling van de douaneschuld.
3.10.
Met de handelwijze van de inspecteur waarbij hij een UTB heeft opgelegd aan de opdrachtgever van Belanghebbende, en een voornemen daartoe waarin de opdrachtgever als aangever is aangemerkt nimmer heeft ingetrokken, heeft de inspecteur ten eerste bevestigd dat het in de onderhavige situatie mogelijk is om de vertegenwoordigingsfiguur te wijzigen van een aangifte op eigen naam en eigen rekening naar een aangifte met toepassing van directe vertegenwoordiging. Ten tweede was de inspecteur het blijkbaar met Belanghebbende eens dat de aangiften met toepassing van directe vertegenwoordiging geacht moesten zijn gedaan en dat de opdrachtgever als aangever moet worden aangemerkt en als schuldenaar in de zin van artikel 201 lid 31e alinea 1e volzin CDW.
3.11.
Nu uit de feiten niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de inspecteur [A] S.R.O. als aangever heeft aangemerkt, is het oordeel van de Douanekamer onbegrijpelijk dat Belanghebbende zou kwalificeren als aangever.
C. Belanghebbende is geen schuldenaar
3.12.
Ook het oordeel van de Douanekamer dat Belanghebbende terecht als schuldenaar is aangemerkt is gezien het voren overwogene, alsmede hetgeen hierna wordt toegelicht, onbegrijpelijk en onjuist.
3.13.
Artikel 201 CDW kent een gesloten systeem van schuldenaren. Schuldenaar is ten eerste de aangever, zo blijkt uit artikel 201 derde lid1e volzin CDW. Omdat er geen sprake was van indirecte vertegenwoordiging, resulteert de 2e volzin niet in een andere schuldenaar. Tenslotte kan op grond van artikel 201 derde lid 2e alinea eventueel nog een schuldenaar worden vastgesteld, namelijk — samengevat — degene die gegevens heeft verstrekt voor de aangifte en wist dat die gegevens onjuist waren. Hier is echter ook geen sprake van.
D. Conclusie (schuldenaar)
3.14.
Gezien al het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat Belanghebbende op onjuiste gronden als aangever en schuldenaar is aangemerkt. De inspecteur heeft de opdrachtgever van Belanghebbende als aangever aangemerkt, en bij een aangifte kan slechts één persoon aangever zijn. Het feit dat de inspecteur Belanghebbende als aangever aanmerkt kan dan ook niet juist zijn en is tenminste onvoldoende toegelicht en daarmee onbegrijpelijk. Voorts is Belanghebbende geen schuldenaar.
3.15.
Ook omwille van deze grond, kan de UTB niet in stand blijven en moet deze worden vernietigd.
4. Grief III (ten onrechte wordt de aangifte niet herzien)
Grief III: Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 78 CDW en/of verzuim van vormen, waarvan do niet inachtneming tot nietigheid leidt, doordat de Douanekamer ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het niet mogelijk is om de vertegenwoordigingsfiguur te wijzigen.
4.1.
In onderdeel 5.7 – 5.12 van de uitspraak van 11 juli 2013 overweegt de Douanekamer als volgt:
‘Wijziging van de aangifte — 12/00028
5.7.
Artikel 78, eerste lid, van het CDW voorziet in de mogelijkheid dat de douaneautoriteiten na vrijgave van de goederen de aangifte opnieuw onderzoeken (‘herziening’). Dit heronderzoek kan ambtshalve plaatsvinden of op verzoek van de aangever. Indien uit dit onderzoek blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten op grond van artikel 78, derde lid, van het CDW de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.
5.8
Artikel 78, derde lid, van het CDW moet aldus worden uitgelegd dat zowel materiële fouten of vergissingen als een onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht kunnen worden rechtgezet, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen fouten en vergissingen die wel en andere die niet kunnen worden rechtgezet (vgl. HvJ EU 20 oktober 2005, nr. C-468/03, Overland Footwear Ltd II, punt 63). Hoewel de mogelijkheid tot het achteraf corrigeren van een aangifte daarmee zeer ruim is geformuleerd, is deze mogelijkheid naar 's Hofs oordeel niet onbegrensd.
5.9.
In casu heeft belanghebbende de inspecteur op 12 augustus 2009 verzocht om de dertien aangiften die zij in de periode van 22 maart 2007 tot en met 5 oktober 2007 heeft gedaan op eigen naam en voor eigen rekening zodanig te wijzigen dat sprake is van aangiften op naam en voor rekening van [X] (directe vertegenwoordiging), zodat zij niet langer kan worden aangemerkt als aangever. De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen en zich op het standpunt gesteld dat geen Juridische grondslag aanwezig is voor de gevraagde wijziging. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.10.
In artikel 5, vierde lid, tweede alinea, van het CDW is bepaald dat de persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, geacht wordt in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. Het recht om zich bij de douaneautoriteiten te doen vertegenwoordigen wordt in artikel 5 van het CDW uitputtend geregeld (vgl HvJ EU 7 april 2011, nr. C-153/10, Sony Supply Chain Solutions (Europe) BV, punt 30). Het Hof acht het daarom niet mogelijk om via een verzoek op de voet van artikel 78 van het CDW te derogeren aan artikel 5, vierde lid, van het CDW. Hierbij is mede van belang dat de persoon van de aangever als subject van de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’ een sleutelrol vervult in het wettelijke systeem van het CDW en de Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek (hierna: UCDW). Aan deze persoon zijn tel van rechten en plichten toebedeeld, zoals de verplichting om in te staan voor de juistheid van de in de aangifte voorkomende gegevens en echtheid van ingediende documenten (vgl. artikel 199 UCDW) en de verpachling tot betaling van de douaneschuld die voortvloeit uit de aangifte (artikel 201, derde lid, CDW). Gelet op deze sleutelrol acht het Hof niet voor redelijke twijfel vatbaar dat het uitgesloten is dat een aangever achteraf zou kunnen verzoeken om zijn aangiften zodanig te wijzigen dat een andere persoon als aangever dient te worden aangemerkt.
5.11.
Het door belanghebbende aangehaalde arrest HvJ EU 12 juli 2012, nr. C-608/10, Südzucker AG, voert niet tot een ander oordeel. In genoemd arrest heeft het HvJ EU voor recht verklaard dat op de voet van artikel 78 van het CDW mogelijk is om in een uitvoeraangifte in vak 2 de naam in van de exporteur te wijzigen. Dit verzoek is blijkens punt 78 van de verwijzingspraak van Finanzgericht Hamburg (d.d. 9 november 2010, 4 K 278/07) ingediend door de aangever, vermeld in vak 14 van de aangifte. Van een wijziging van de persoon van de aangever is derhalve in genoemd arrest geen sprake.
5.12.
De omstandigheid dat het Handboek douane, onderdeel 2.00.00, paragraaf 3.3.3, wel voorziet in de door belanghebbende gewenste wijziging, mits een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend binnen zes weken na het doen van de aangifte, voert evenmin tot een ander oordeel. In genoemd onderdeel is uitdrukkelijk vermeld dat de persoon van de aangever niet kan worden gewijzigd op grond van artikel 78 CDW en wordt daarenboven gewezen op het uitputtende karakter van artikel 5, vierde lid, tweede alinea, van het CDW voor de vaststelling van de rechtsgevolgen van fouten bij de vertegenwoordiging. De mogelijkheid om desondanks binnen zes weken na het doen van de aangifte de persoon van de aangever te wijzigen dient derhalve te worden gekwalificeerd als begunstigend beleid, in afwijking van het CDW. Belanghebbende kan aan dit beleid geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen (vgl. HvJ EU 7 april 2011, nr. C-153/10, Sony Supply Chain Solutions (Europe) BV, punt 47 en de aldaar aangehaalde rechtspraak), nog daargelaten dat zij haar verzoek niet binnen de genoemde termijn van zes waken heeft ingediend.’
4.2.
Dit oordeel van de Douanekamer is onbegrijpelijk en onjuist.
- —
Het oordeel van de Douanekamer dat het niet mogelijk is om via een verzoek ex artikel 78 CDW te derogeren aan artikel 5 CDW is onjuist en onvoldoende toegelicht. Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om de aangifte te wijzigen buiten het bereik van artikel 5 CDW;
- —
Voorts is het oordeel onbegrijpelijk en ook onjuist dat als gevolg van de sleutelrol van de aangever, herziening van de aangever / vertegenwoordigingsfiguur onmogelijk is. Uit jurisprudentie blijkt dat andere elementen die een sleutelrol vormen binnen de aangifte, ook kunnen worden gewijzigd.
Toelichting cassatiemiddel
A. Inleiding
4.3.
Wanneer de UTB niet moet worden vernietigd op grond van vorenstaande gronden, dan kan de UTB toch niet in stand blijven omdat Belanghebbende terecht een verzoek heeft gedaan om herziening van de aangiften en deze herziening tot gevolg heeft dat de aangiften geacht moeten zijn gedaan onder directe vertegenwoordiging.
4.4.
De Douanekamer oordeelt ten aanzien van de vraag of tot herziening kan worden overgegaan ten eerste — in r.o. 5.8. — dat de mogelijkheid om een aangifte achteraf te corrigeren — te herzien — weliswaar ‘zeer ruim is geformuleerd’, maar deze mogelijkheid is naar het oordeel van de Douanekamer niet onbegrensd.
4.5.
Dat in dit geval niet tot herziening kan worden overgegaan motiveert de Douanekamer met de overweging dat:
- —
Artikel 78 CDW niet derogeert aan de bepalingen van artikel 5 CDW;
- —
De persoon van de aangever als subject van de douaneregeling in het vrije verkeer brengen een sleutelrol vervult en tal van rechten en plichten zijn toebedeeld aan deze persoon, waaronder de verplichting om tot betaling van de douaneschuld over te gaan.
4.6.
Inzake het door Belanghebbende aangehaalde arrest Südzucker stelt de Douanekamer — samengevat — dat geen sprake is van een wijziging van de persoon van de aangever en — zo concludeert Belanghebbende — de overwegingen daarom niet relevant zijn.
4.7.
De verwijzing naar de mogelijkheid om wél tot herziening van de aangifte over te gaan binnen de faciliteit die het Handboek Douane zelf aanwijst, doet de Douanekamer samengevat af als ‘begunstigend beleid’ waar Belanghebbende geen rechten aan kan ontlenen.
B. Artikel 5 lid 4 CW versus artikel 78 CDW
4.8.
De Douanekamer oordeelt in r.o. 5.10 dat het recht om zich bij de douaneautoriteiten te doen vertegenwoordigen uitputtend in artikel 5 is geregeld. Reeds dit lijkt voor de Douanekamer voldoende reden om te oordelen dat artikel 5 CDW voorgaat op artikel 78 CDW.
4.9.
Belanghebbende merkt ten eerste op dat zij het oordeel van de Douanekamer onbegrijpelijk acht, daar waar de Douanekamer oordeelt dat het niet mogelijk is om via een verzoek ex artikel 78 CDW te derogeren aan artikel 5 CDW. Hoewel in artikel 5 CDW inderdaad uitputtend is vastgelegd welke mogelijkheden beslaan om zich te laten vertegenwoordigen, ziet Belanghebbende niet in wat het gevolg hiervan is in relatie tot de mogelijkheden van artikel 78 CDW. Het verzoek van Belanghebbende, op grond van artikel 78 CDW, is immers niet gericht om te komen tot een situatie die niet binnen het toepassingsbereik van artikel 5 CDW viel. Er was sprake van een situatie waarbij aangifte is gedaan op eigen naam en eigen rekening — een mogelijkheid die op grond van artikel 5 CDW — terwijl beoogd was aangifte te doen met toepassing van directe vertegenwoordiging, eveneens een mogelijkheid die bestaat op grond van artikel 5 CDW.
4.10.
Slechts als Belanghebbende zou verzoeken om herziening naar een situatie die niet op grond van artikel 5 CDW mogelijk is, kan worden gesteld dat het niet mogelijk is om met toepassing van artikel 78 CDW af te wijken van de uitputtende (vertegenwoordigings)mogelijkheden van artikel 5 CDW. Daar is echter geen sprake van, zodat Belanghebbende niet begrijpt waarom de Douanekamer dit oordeel uitspreekt
4.11.
De bepaling van artikel 5 lid 4 CDW is slechts een wetsfictie en heeft geen andere werking dan een uitgangspunt vast te leggen en te bepalen dat de vertegenwoordiger bij het doen van een douaneaangifte wordt verplicht te verklaren vertegenwoordiging toe te passen. Dat de persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen geacht wordt in eigen naam en voor eigen rekening te handelen vloeit uit deze hoofdregel voort. Deze hoofdregel is niet vreemd, ook niet allesoverheersend en de werking ervan is beperkt tot aanvullend recht.
4.12.
In het bestuursrecht, en ook in het communautaire douanerecht, zijn wel meerdere van deze wetsficties opgenomen. Een voorbeeld is artikel 71 CDW waarin uitgangspunten zijn vastgelegd voor de situatie dat verificatie van de aangifte heeft plaatsgevonden (lid 1) en voor het geval er geen verificatie heeft plaatsgevonden (lid 2). Desgewenst kan echter — uiteraard — van deze uitgangspunten worden afgeweken. De bewijslast ligt dan wel bij degene die wenst af te wijken, maar als hij slaagt in de bewijslast, dan wordt alsnog uitvoering gegeven aan de ‘gewijzigde’ omstandigheden. Overigens is dan ook artikel 78 CDW nodig om de gewijzigde omstandigheden te effectueren.
4.13.
Niet valt in te zien waarom het in dit geval wel mogelijk zou zijn om te derogeren aan artikel 71 CDW, terwijl dit bij artikel 5 CDW niet mogelijk is.
4.14.
Enkele andere voorbeelden. In het kader van de douanewaarde kan verzuimd worden (hetgeen ook terdege frequent voorkomt) om bij de leveringscondities DDP of DAP ‘binnenland’ de vrachtkosten in mindering te brengen. Ook hier geldt dat wanneer de aangever niet expliciet hiertoe verzoekt, de aftrek niet zal plaatsvinden. Dat is overigens ook niet anders ten aanzien van de preferentiële oorsprong waarbij geldt dát preferentiële oorsprong moet worden geclaimd en dat, wanneer dit niet wordt gedaan, er van wordt uitgegaan dat gaan preferentieel recht van toepassing is. En toch zal in al deze gevallen wel tot herziening worden overgegaan, de aangifte worden gewijzigd en zo nodig terugbetaling volgen.
4.15.
Niet valt in te zien waarom voor vertegenwoordiging een eerdere — abusievelijk onjuiste — keuze nooit meer kan worden gewijzigd. Ook heeft deze stellingname vreemde gevolgen. Immers, als de vertegenwoordigingsfiguur niet kan worden gewijzigd, dan kan later, als bijvoorbeeld directe vertegenwoordiging is toegepast maar vast komt te staan dat deze vertegenwoordiging ten onrechte plaatsvond, dit ook niet meer worden gewijzigd naar een situatie waarbij de aangifte op eigen naam en eigen rekening plaatsvond.
C. Jurisprudentie van het Hof van Justitie — arrest Südzucker & arrest Terex
4.16.
Uit het vorenstaande blijkt wel dat Belanghebbende van mening is dat het terdege mogelijk Is om de vertegenwoordigingsfiguur op grond van artikel 78 CDW te wijzigen. Belanghebbende baseert dit onder meer op de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Het Hof van Justitie heeft relevante jurisprudentie gewezen over soortgelijke zaken. Belanghebbende doelt dan op het arrest van het Hof van Justitie van 12 juli 2012, gevoegde zaken C-680/10, C-10/11 en C-23/11 (onder meer Südzucker AG), hierna ook ‘arrest Südzucker’ en, mede in onderling verband met voornoemd arrest gezien, het arrest van 14 januari 2010, C-430/08 en 431-08 (onder meer Terex Equipment Ltd), hierna ook ‘arrest Terex’.
4.17.
Het eerder genoemde arrest Südzucker heeft betrekking op drie dossiers waarbij prejudiciële vragen werden gesteld aan het Hof van Justitie inzake uitvoeraangiften met een claim op uitvoerrestitutie. Voornamelijk de zaak C-608/10 is van belang in welk geval bij uitvoer wél een uitvoerrestitutieclaim werd gedaan, doch de onjuiste persoon als exporteur werd opgevoerd. De exporteur wordt in een aangifte — althans formulier Enig Document — vermeld in vak 2.
4.18.
Nadat werd opgemerkt dat de verkeerde exporteur was ingevuld is een verzoek tot herziening van de aangifte ingediend. Dit verzoek werd echter niet gehonoreerd. Het Finanzgericht Hamburg heeft hierover onder meer de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘[…] kan dan op basis van artikel 78, leden 1 en 3, van het douanewetboek de aangifte ten uitvoer achteraf worden herzien, teneinde de naam van de exporteur in vak 2 van de aangifte ten uitvoer te kunnen veranderen, en zijn dan de douaneautoriteiten in een geval als in het hoofdgeding verplicht de situatie recht te zetten en de exporteur een restitutie bij uitvoer toe te kennen?’
4.19.
Het arrest Terex heeft betrekking op de vraag of het mogelijk is om een aangifte te wijzigen waarbij voor goederen die de EG uitgingen, eerst werd aangegeven dat deze onder de regeling uitvoer (met vermelding van de code 10 00 in vak 37) werden geplaatst, doch achteraf bleek dat deze onder de douaneregeling actieve veredeling (met vermelding van de code 31 51 in vak 37) moesten worden geplaatst.
4.20.
Het VAT and Duties Tribunal Edinburgh stelde onder meer de volgende prejudiciële vraag:
‘Staat het douanewetboek, inzonderheid artikel 78 ervan, herziening van de aangifte toe om de code van de douaneregeling te corrigeren en, zo ja, zijn [de douaneautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk] dan verplicht de aangifte te wijzigen en een en ander recht te zetten?’
4.21.
In het arrest van het Hof van Justitie oordeelt het Hof in de zaak Terex — samengevat — dat artikel 78 CDW herziening van de aangifte ten uitvoer met het oog op de correctie van de douaneregeling die de aangever heeft gegeven toestaat en dat de douaneautoriteiten verplicht zijn om nader onderzoek uit te voeren of met inachtneming van de doelstelling van actieve veredeling maatregelen kunnen worden genomen om een en ander recht te zetten en tot terugbetaling van rechten over te gaan.
4.22.
In de zaak Südzucker oordeelt het Hof van Justitie dat ‘artikel 78, lid 3, van het douanewetboek het, in beginsel, mogelijk maakt om een aangifte ten uitvoer te herzien teneinde de in vak 2 van die aangifte vermelde naam van de exporteur te corrigeren.’
4.23.
Belanghebbende verwijst naar deze twee uitspraken van het Hof van Justitie, omdat hier duidelijk uit blijkt dat het toepassingsbereik van artikel 78 CDW breed is. Zo breed, dat bij uitvoer de persoon van de exporteur kan worden gewijzigd en dat hoewel goederen onder een regeling uitvoer zijn uitgegaan, achteraf moest worden vastgesteld of plaatsing onder actieve veredeling ook mogelijk was geweest.
D. Sleutelrol van aangever
4.24.
De Douanekamer oordeelt dat herziening van de vertegenwoordigingsfiguur niet mogelijk is omdat de ‘aangever’ een sleutelrol heeft die vele rechten en plichten heeft. Hoewel Belanghebbende met de Douanekamer van mening is dat diverse rechten en plichten zijn verbonden aan de persoon van de aangever, valt daarmee nog niet in te zien waarom dit element niet zou kunnen worden gewijzigd.
4.25.
Het tegendeel is overigens ook logischer. Wanneer blijkt dat de persoon die als aangever is benoemd in de aangifte onjuist is en deze juist niet kan voldoen aan de verplichtingen, staat niets in de weg om de vertegenwoordigingsfiguur nu net wel te wijzigen.
4.26.
In dit licht is overigens ook goed te begrijpen waarom het Handboek Douane de mogelijkheid tot herziening van de vertegenwoordigingsfiguur wel toestaat, alleen is het vreemd en ook onjuist dat een termijn van zes weken wordt verbonden om tot herziening van de vertegenwoordigingsfiguur te verzoeken.
4.27.
De sleutelrol die de Douanekamer aan de aangever toedicht is weliswaar juist, maar maakt niet dat hiermee is toegelicht dat daarom herziening van de aangever niet mogelijk is. Integendeel, de verplichtingen — en rechten — die zijn voorbehouden aan de aangever, kunnen in veel gevallen wel worden overgedragen. Dit blijkt ten eerste uit de faciliteit (tot herziening van de vertegenwoordigingsfiguur) die het Handboek Douane biedt. Maar juist ook het feit dat wanneer achteraf blijkt dat ten onrechte directe vertegenwoordiging is toegepast, de vertegenwoordigingsfiguur wordt herzien naar ‘eigen naam en eigen rekening’ en het blijkbaar opeens wel mogelijk is dat de rechten en plichten overgaan van de origineel vertegenwoordigde naar de vertegenwoordiger? Het oordeel — en de onderliggende motivering — dat in het ene geval herziening wel mogelijk is en in het andere geval niet is naar de mening van Belanghebbende dermate onlogisch, dat het in ieder geval een uitgebreide toelichting behoeft, welke toelichting in het oordeel van de Douanekamer echter ontbreekt.
4.28.
Voorts merkt Belanghebbende op dat uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie nu juist wel blijkt dat elementen van de aangifte kunnen worden gewijzigd waarbij dat element een sleutelrol vervult. Belanghebbende meent dat het element ‘exporteur’ in de uitvoeraangifte en de ‘douaneregeling’ in welke aangifte dan ook, toch even belangrijke ‘sleutelposities bekleden’ als de persoon van de aangever.
4.29.
Belanghebbende merkt in dit kader ook op dat toepassing en beëindiging van de regeling actieve veredeling specifieke en vergaande verplichten met zich brengt. Uit het arrest Terex citeer ik:
- ‘41.
Hier dient de nadruk te worden gelegd op de specifieke kenmerken van de regeling actieve veredeling en op de rol die meer bepaald de vermelding van de juiste code van douaneregeling in dit verband vervult bij de beoordeling of de vermelding van aan code tot aanduiding van de uitvoer van communautaire goederen al dan niet afbreuk doet aan de controlemogelijkheden van de douaneautoriteiten.
- 42.
Allereerst is, zoals do Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft opgemerkt, de regeling actieve veredeling, die tot schorsing van de douanerechten leidt, een uitzonderlijke maatregel die bedoeld is om een aantal economische activiteiten vlotter te doen verlopen. Aangezien deze regeling voor de hand liggende risico's inhoudt voor de juiste toepassing van de douanereglementering en voor de inning van de douanerechten, moeten de begunstigden van deze regeling de daaruit voortvloeiende verplichtingen strikt nakomen. De gevolgen die zij ondergaan bij niet-nakoming van hun verplichtingen, moeten dus eveneens strikt worden uitgelegd.
- 43.
De verplichting op grond van artikel 182, lid 3, van het douanewetboek om een douaneaangifte in te dienen met vermelding van de juiste code van douaneregeling die aangeeft dat het gaat om de wederuitvoer van onder de regeling actieve veredeling geplaatste goederen, is van bijzonder groot belang voor het douanetoezicht in het kader van deze douaneregeling.’
4.30.
Ondanks al deze bijzondere en vergaande verplichtingen die bij actieve veredeling gelden, heeft het Hof van Justitie dus toch geoordeeld dat herziening van de gekozen douaneregeling mogelijk is.
4.31.
Voor de persoon van de exporteur geldt dat deze bij uitvoer — en ook actieve veredeling — direct gekoppeld wordt aan de aangever. Uitvoer brengt immers bijzondere verplichtingen met zich zodat op grond van artikel 64 CDW de aangifte met directe of indirecte vertegenwoordiging moet worden gedaan.
4.32.
Met betrekking tot een daim op en uitbetaling van uitvoerrestitutie geldt dat voor dit ‘rechtsgebied’ wel het zwaarst mogelijke controleregime geldt. Een regime waarbij een kleine onregelmatigheid direct leidt tot het niet uitbetalen van de uitvoerrestitutie en het verbeurd geraken van een forse administratieve verhoging.
4.33.
Ondanks dit alles en met inachtneming van de specifieke verplichtingen in het kader van uitvoerrestitutie, acht het Hof van Justitie herziening van de persoon van exporteur dus terdege mogelijk.
4.34.
Tenslotte merkt Belanghebbende in dit kader op dat bij het arrest Südzucker weliswaar — zoals de Douanekamer overweegt — geen sprake was van wijziging van de aangever, maar dat de ratio van dit arrest — en het arrest Terex — wel meer dan duidelijk is. Wanneer het — zoals blijkt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie — mogelijk is om elementen als de gekozen douaneregeling te wijzigen, of de exporteur tevens aangever, dan kan naar de mening van Belanghebbende niet ter discussie staan dat ook de vertegenwoordigingsfiguur onderwerp van wijziging c.q. herziening kan en moet zijn.
4.35.
[…] element aangever terdege mogelijk.
4.36.
Wel gelden enkele voorwaarden. Zo moet de Douane in staat worden gesteld om de nieuwe vermelding(en) in de aangifte te controleren. Dat is in deze eenvoudig en ook uitvoerbaar, Immers, vast staat dat een volmacht is afgegeven door de opdrachtgever, hier bestaat geen discussie over.
4.37.
Voorts mogen, zo blijkt onder meer uit r.o. 62 van het arrest Terex, de doelstellingen van de douaneregeling geen gevaar lopen. De doelstelling van de regeling in het vrije verkeer brengen is, zo leidt Belanghebbende af uit artikel 79 CDW, het toepassen van de handelspolitieke maatregelen, het vervullen van de overige formaliteiten alsmede de toepassing van de wettelijk verschuldigde rechten. Ongeacht de vertegenwoordigingsfiguur, wordt aan al deze doelstellingen voldaan.
4.38.
Op grond van het vorenstaande moet de eindconclusie zijn dat het terdege mogelijk is om de aangiften te herzien, in die zin dat de wijze van vertegenwoordiging wordt gewijzigd van ‘op eigen naam en eigen rekening’ naar directe vertegenwoordiging. Hieruit vloeit de conclusie voort dat Belanghebbende geen schuldenaar is en de UTB dus ten onrechte is opgelegd aan Belanghebbende.
4.39.
In het geval dat uw Raad niet van mening is dat de aangiften zonder meer kunnen worden herzien ex artikel 78 CDW, dan stel ik voor dat prejudiciële vragen worden gesteld aan het Hof van Justitie.
5. Conclusie
5.1.
Op grond van het voorgaande moge ik uw Raad in overweging geven, de uitspraak van de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien door te oordelen dat Belanghebbende ten onrechte als schuldenaar is aangemerkt en/of dat de UTB niet is opgelegd door een persoon die op de juiste wijze is gemandateerd voor het uitvoeren van deze handeling, althans, als uw Raad van mening is dat zij niet zelf in de zaak kan voorzien, de zaak, terug te verwijzen naar de Douanekamer, althans èèn van de Gerechtshoven.
5.2.
Wanneer uw Raad niet van mening is dat de UTB op voornoemde gronden moet worden vernietigd en blijkbaar niet van mening is dat herziening ex artikel 78 CDW van de vertegenwoordigingsfiguur mogelijk is, dan moge ik uw Raad in overweging geven om prejudiciële vragen te stellen over de vraag of in een situatie als de onderhavige de mogelijkheid bestaat om tot herziening van de vertegenwoordigingsfiguur over te gaan, op welke vraag Belanghebbende meent dat deze bevestigend beantwoord moet worden.
5.3.
Tenslotte verzoekt Belanghebbende om een proceskostenvergoeding vast te stellen alsmede om vergoeding van het betaalde griffierecht.
Conclusie 10‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft in de periode van 22 maart 2007 tot en met 5 oktober 2007, in opdracht van haar opdrachtgever, aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van pijpfittingen met de oorsprong India. Deze aangiften heeft zij op eigen naam en voor eigen rekening gedaan. Nadat de Minister van Economische zaken belanghebbende heeft geïnformeerd dat de goederen de Chinese oorsprong hebben en dat derhalve antidumpingrechten verschuldigd zijn, heeft belanghebbende de Inspecteur bericht dat de aangiften ‘ten onrechte en bij vergissing’ op eigen naam en voor eigen rekening zijn gedaan, in plaats van op naam en voor rekening (d.w.z. als directe vertegenwoordiger) van haar opdrachtgever. Onder verwijzing naar artikel 78 van het communautair douanewetboek (hierna: CDW) heeft zij de Inspecteur verzocht de aangiften te herzien. In deze procedure staat de vraag centraal of artikel 78 van het CDW de mogelijkheid biedt om achteraf de (persoon van de) aangever te wijzigen in een aangifte voor het vrije verkeer. Daarnaast spelen in deze procedure nog twee (formele) vragen, namelijk de vraag of de ambtenaar die de uitnodiging tot betaling (verder: utb) heeft uitgereikt, daartoe bevoegd/gemandateerd was, en de vraag of belanghebbende op grond van artikel 201, lid 3, van het CDW terecht als schuldenaar is aangewezen. Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) en Hof Amsterdam (hierna: het Hof) zijn van oordeel dat de ambtenaar bevoegd was om de utb uit te reiken en dat belanghebbende terecht als schuldenaar is aangewezen. Voorts zijn zowel de Rechtbank als het Hof van oordeel dat artikel 78 van het CDW niet de mogelijkheid biedt om achteraf de (persoon van de) aangever te wijzigen. A-G Van Hilten bespreekt in deze conclusie eerst of de ambtenaar die de utb heeft vastgesteld en uitgereikt bevoegd was om dit te doen. Uit de bepalingen van het CDW, de Algemene douanewet, de Algemene douaneregeling, de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 en de Algemene wet inzake rijksbelastingen leidt zij af dat in Nederland de inspecteur (de douaneautoriteit) die mededeling van de douaneschuld aan de schuldenaar doet ‘belichaamd’ is in de algemeen directeur van de Belastingdienst/Douane. Voor het doen van die mededeling heeft de algemeen directeur ambtenaren aangewezen (gemandateerd). De A-G komt tot de conclusie dat de ambtenaar die de utb heeft vastgesteld, daartoe bevoegd c.q. gemandateerd was. Met de (late) overlegging van het mandaatbesluit is naar haar mening de goede procesorde niet geschaad. Het eerste middel faalt. Vervolgens gaat de A-G in op de vraag of belanghebbende terecht als douaneschuldenaar is aangewezen. Zij meent van wel. Op grond van artikel 201 van het CDW kan (in het onderhavige geval) maar één persoon de schuldenaar zijn. Aangezien belanghebbende de aangiften op eigen naam en voor eigen rekening heeft gedaan, is de utb haars inziens terecht aan belanghebbende uitgereikt. Het tweede faalt eveneens. Ten slotte behandelt de A-G de vraag of artikel 78 van het CDW de mogelijkheid biedt om achteraf de (persoon van de) aangever te wijzigen in een aangifte. Zij stelt voorop dat op de aangever de verplichting rust om de douane de juiste informatie te verstrekken en dat hij daarvoor ook zelf verantwoordelijk is. Met het indienen van de ondertekende aangifte aanvaardt de aangever ook de aansprakelijkheid voor (de juistheid van) die gegevens. Op het uitgangspunt dat de aangifte na aanvaarding in beginsel onherroepelijk is geworden, is artikel 78 van het CDW een uitzondering. Op grond van dat artikel kunnen de douaneautoriteiten na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan. Herziening moet volgens de A-G worden opgevat als ‘opnieuw onderzoeken’. Wanneer uit deze herziening blijkt dat de aangifte niet (helemaal) juist was, volgt correctie. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen ‘fouten of vergissingen die wél en fouten en vergissingen die niet’ kunnen worden rechtgezet, en dat de in artikel 78, lid 3, van het CDW bedoelde ‘onjuiste of onvolledige gegevens’ zowel materiële fouten betreffen als een onjuiste uitlegging van het recht. Het valt de A-G op dat de Engelse, Franse en Duitse tekst – anders dan de Nederlandse tekst – niet spreken over een vergissing, maar van een omissie. De lading daarvan lijkt de A-G toch net iets anders. Zij meent dat een omissie een fout suggereert en een vergissing niet per se. Het doel dat het HvJ aan artikel 78 van het CDW toedicht, lijkt de A-G ook meer op de omissie (c.q. het rechtzetten daarvan) gericht, dan op de vergissing. De ‘logica’ van deze bepaling is naar zij uit de rechtspraak van het HvJ afleidt namelijk het afstemmen van de douaneprocedure op de werkelijke situatie door rechtzetting ‘van materiële fouten of vergissingen (dan wel: omissies) en van elke onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht’. Dit strookt haars inziens ook met de tekst van artikel 78, lid 3, van het CDW, dat niet over vergissingen, maar over onjuiste en onvolledige gegevens spreekt. Uit de aangehaalde jurisprudentie van het HvJ leidt de A-G af dat artikel 78 van het CDW zó moet worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing op gevallen waarin de aangifte voor een douaneregeling verkeerde vermeldingen bevat die niet overeenkomen met de werkelijke situatie en waarin de doelstellingen van de betrokken douaneregeling geen gevaar lopen. De A-G constateert dat in alle aan het HvJ voorgelegde gevallen het rechtzetten naar de ‘werkelijke situatie’ leidde tot een andere douanebehandeling van de goederen die onder de betrokken regeling waren geplaatst. Het onderhavige geval past volgens de A-G niet in het plaatje en wel om de volgende redenen. In de eerste plaats zijn in de aangiften haars inziens geen vermeldingen opgenomen die niet overeenkomen met de werkelijke situatie (afgezien van de onjuiste vermelding van de oorsprong van de goederen). In de tweede plaats meent de A-G dat het wijzigen van de in de aangifte vermelde aangever niet zou leiden tot een andere douanebehandeling van de goederen. In de derde plaats bergt wijziging van de persoon van de aangever (en daarmee van de douaneschuldenaar) het risico in zich dat de doelstellingen van de betrokken douaneregeling gevaar lopen. Ten slotte brengt een mogelijke wijziging van de persoon van de aangever met zich dat artikel 5, lid 4, van het CDW in voorkomende gevallen feitelijk geen betekenis heeft. De A-G is van mening dat dat niet de bedoeling kan zijn. De A-G komt tot de conclusie dat het Hof bij de afwijzing van de wijziging van de persoon van de aangever van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan. Dit laat haars inziens echter onverlet dat de tekst van artikel 78, lid 3, van het CDW noch de jurisprudentie van het HvJ expliciet uitsluiten dat de vermelding van de aangever in een geval als het onderhavige kan worden bestempeld als onjuist of onvolledig gegeven, als bedoeld in die bepaling. Met name de (Nederlandse) tekst van het HvJ arrest Overland II roept, naar zij meent, de vraag op of ook ingeval geen sprake is van een echte fout, herziening en rechtzetting aan de orde is. Met betrekking tot het derde middel geeft de A-G de Hoge Raad dan ook - ondanks haar eigen slotsom dat wijziging van de aangegeven aangever in de aangifte voor het vrije verkeer in casu niet mogelijk is (moet zijn) - in overweging prejudiciële vragen aan het HvJ voor te leggen. A-G van Hilten adviseert het beroep in cassatie van belanghebbende, voor zover dit de voorgestelde eerste en tweede middel betreft, ongegrond te verklaren. Zij geeft in overweging om ten aanzien van het derde cassatiemiddel het geding te schorsen en op de voet van artikel 267 VWEU het HvJ om een prejudiciële beslissing te verzoeken.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. M.E. van Hilten
Advocaat-Generaal
Conclusie van 10 juni 2014 inzake:
HR nr. 13/04052 | [X] B.V. |
Hof nrs. 12/00027 en 12/00028 Rb nrs. AWB 10/6017 en AWB 10/6018 | |
Derde Kamer A | tegen |
Douanerecht/antidumpingrecht 22 maart 2007 - 5 oktober 2007 | staatssecretaris van Financiën1. |
1. Inleiding
Biedt artikel 78 van het communautair douanewetboek (hierna: CDW)2.de mogelijkheid om achteraf de (persoon van de) aangever te wijzigen in een aangifte voor het vrije verkeer? Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) en Hof Amsterdam (hierna: het Hof) denken daar anders over. Daarnaast spelen in deze cassatieprocedure nog twee vragen van meer formele aard, te weten de vraag of de ambtenaar die de uitnodiging tot betaling (verder: utb) heeft uitgereikt, daartoe bevoegd/gemandateerd was, en de vraag of belanghebbende op grond van artikel 201, lid 3, van CDW terecht als schuldenaar is aangewezen. Beide laatste vragen beantwoord ik – net als Rechtbank en Hof – bevestigend. De beantwoording van de eerste vraag is gecompliceerder…
2. Feiten en procesverloop
2.1
Belanghebbende heeft in de periode van 22 maart 2007 tot en met 5 oktober 2007, in opdracht van [A] s.r.o. (hierna: [A])3., dertien aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van pijpfittingen (hierna: de goederen) met de oorsprong India. Zij heeft deze aangiften op eigen naam en voor eigen rekening gedaan. Het verschuldigde bedrag aan douanerechten (€ 13.268,92) is door belanghebbende voldaan.
2.2
Naderhand is vastgesteld dat de goederen van Chinese oorsprong zijn. Dit betekende dat ter zake een definitief antidumpingrecht is verschuldigd en wel op grond van Verordening (EG) nr. 964/2003 van de Raad van 2 juni 2003.4.De Minister van Economische zaken (hierna: de Minister van EZ) heeft belanghebbende op 29 juli 20095.schriftelijk geïnformeerd over zijn voornemen om antidumpingrechten (€ 210.151,32) na te vorderen en heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om haar standpunt kenbaar te maken over de voorgenomen navordering en over de wijze waarop het verschuldigde bedrag is vastgesteld.
2.3
Bij brief van 12 augustus 20096.heeft belanghebbende de Inspecteur7.bericht dat de aangiften ‘ten onrechte en bij vergissing’ op eigen naam en voor eigen rekening zijn gedaan, in plaats van op naam en voor rekening (d.w.z. als directe vertegenwoordiger) van [A]. Onder verwijzing naar – voor zover in cassatie van belang – artikel 78 van het CDW, heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht de aangiften te herzien, in die zin dat de aangiften niet langer moeten worden geacht op eigen naam en voor eigen rekening van belanghebbende te zijn gedaan, maar met toepassing van de figuur van directe vertegenwoordiging.
2.4
De Minister van EZ heeft bij brief van 1 september 20098.belanghebbende als volgt geïnformeerd:
“(…) In uw reactie heb ik geen argumenten aangetroffen over de oorsprongsaspecten. Ik stel u daarom hierbij in de gelegenheid om alsnog uw zienswijze kenbaar te maken over het oorsprongsaspect van de betreffende goederen. Het door u aangevoerde over de aangever is geen reden om af te zien van de boeking achteraf. (…)”
2.5
Bij brief van 4 september 20099.heeft belanghebbende bij de Inspecteur aangedrongen op een (afzonderlijke, gemotiveerde) beslissing over het hiervoor in punt 2.3 vermelde verzoek om de aangever op de aangiften voor het vrije verkeer te wijzigen.
2.6
De Minister van EZ heeft belanghebbende bij brief van 5 oktober 200910.het volgende medegedeeld:
“(…) Ik heb besloten te onderzoeken of het door uw cliënt gestelde met betrekking tot de reikwijdte van de overgelegde machtiging door of vanwege [A] S.R.O. wordt onderschreven. Daartoe zal ik een uitnodiging tot betaling aan [A] S.R.O. sturen waarin zij als aangever aangemerkt wordt.
Wij hebben afgesproken dat ik mijn beslissing op het verzoek om herziening in verband daarmee vooralsnog zal aanhouden. Wij hebben in dat kader eveneens afgesproken dat aan mijn hierboven genoemde brief van 29 juli 2009 vooralsnog geen vervolg zal worden gegeven.”
2.7
De Inspecteur heeft bij brief van 3 maart 201011.zijn voornemen kenbaar gemaakt om het in punt 2.3 vermelde verzoek om herziening en aanpassing van de aangiften af te wijzen. Belanghebbende heeft bij brief gedagtekend 11 maart 2010 hierop gereageerd.
2.8
Met dagtekening 17 maart 2010 is aan belanghebbende een utb uitgereikt voor een bedrag van € 210.151,32 aan antidumpingrechten. In de utb is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…) Daartoe gemachtigd door de Minister van Economische Zaken nodig ik u uit het ten aanzien van de in de bijlage vermelde aangifte berekende bedrag aan antidumpingrechten te voldoen.
Het gaat om het volgende bedrag:
(…)
Definitieve antidumpingrechten (…) € 210.151,32
(…)
De Minister van Economische Zaken
Namens de inspecteur
[C]
i.o. [D]
Belastingdienst/Douane
(…)”
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Minister van EZ bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 2 november 201012.de utb gehandhaafd.13.
2.9
Het verzoek tot wijziging van de aangiften (zie punt 2.3 van deze conclusie) is bij beschikking van 1 juni 201014.(hierna ook: de beschikking) door de Inspecteur afgewezen. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 2 november 201015.de beschikking gehandhaafd.16.
2.10
Tot de gedingstukken behoort een kopie van een volmacht welke op 15 maart 200717.- met een geldigheidsduur tot en met 31 december 2007 - door [A] is afgegeven aan belanghebbende. Hierin is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“AUTHORIZATION FOR HANDLING CUSTOMS FORMALITIES (...)
The undersigned: [A] s.r.o
(...)
herewith authorises: [X] B.V.
(...)
To handle all customs formalities of the undersigned on the undersigned’s behalf in The Netherlands and to act as limited tax representative in respect of the VAT, the VAT listing and the intrastat declaration. All such in accordance with article 5 clause 2, first dash of the Community Customs Code (EEC Regulation no. 2913/92).
(...)”
3. Geding voor de Rechtbank en het Hof
3.1
De Rechtbank
3.1.1
Belanghebbende heeft tegen de in punten 2.8 en 2.9 vermelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
3.1.2
Voor de Rechtbank was primair in geschil of de Inspecteur bevoegd was om de utb namens de Minister van EZ uit te reiken. De Rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord, daartoe, voor zover in cassatie van belang, overwegende:
“4.2.2. (…) Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit mandaat en machtiging Belastingdienst/Douane inzake anti-dumpingheffingen en compenserende heffingen EZ van 13 januari 2000 (hierna: het Besluit) wordt onder inspecteur verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Uit artikel 2 van het Besluit volgt dat aan inspecteurs mandaat wordt verleend tot:
a. het vaststellen van de uitnodiging tot betaling ter zake van anti-dumpingheffingen of compenserende heffingen en tot het geven van de beschikking ter zake van anti-dumpingheffingen of compenserende heffingen, als bedoeld in de artikelen 22a, tweede lid, en 22c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
b. het beslissen op bezwaarschriften, gericht tegen besluiten als bedoeld onder a.
Het Besluit is nog steeds geldig.
4.2.3.
In artikel 3 van het Besluit opheffing ministeries van Economische Zaken en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en instelling ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 14 oktober 2010 is bepaald dat de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie wordt belast met de behartiging van alle aangelegenheden die vóór 14 oktober 2010 waren opgedragen aan de minister van Economische Zaken en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Hoewel aan eiseres moet worden toegegeven dat in het Besluit wordt verwezen naar per 1 augustus 2008 vervallen bepalingen in de AWR kan zij hierop geen beroep doen om haar standpunt te onderbouwen dat de utb en de uitspraak op bezwaar onbevoegd zijn uitgereikt respectievelijk genomen. De strekking van het mandaat is immers duidelijk, ook al klopt de verwijzing door het vervallen van de bepalingen in de AWR niet langer. Uit het Besluit volgt dat de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Nijmegen (zijnde een inspecteur zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de AWR), handelend namens de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, bevoegd was om de utb ter zake van antidumpingheffing op te leggen en op het daartegen gerichte bezwaarschrift te beslissen.”
3.1.3
Subsidiair was voor de Rechtbank in geschil of de utb terecht aan belanghebbende is uitgereikt. Ook deze vraag heeft de Rechtbank bevestigend beantwoord. De Rechtbank overwoog:
“4.5. (…) Het is weliswaar niet mogelijk om twee personen tegelijkertijd als aangever aan te merken, maar uit artikel 201, derde lid, van het CDW volgt dat in geval van indirecte vertegenwoordiging18.de persoon voor wiens rekening de aangifte wordt gedaan, eveneens schuldenaar is. Dit betekent dat verweerder [A] uit hoofde van voornoemde bepaling als schuldenaar kon aanspreken, los van de mogelijkheid om eiseres als aangever aan te spreken. Aan het gegeven dat verweerder aan [A] een utb heeft opgelegd, kan dus niet automatisch de conclusie worden verbonden dat hij [A] heeft geaccepteerd als aangever in de plaats van eiseres. De rechtbank voegt ten overvloede toe dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de verklaring van verweerder ter zitting dat de aan [A] opgelegde utb is vernietigd.”
3.1.4
Ten slotte was voor de Rechtbank in geschil of de Inspecteur terecht het verzoek om herziening van de aangiften heeft afgewezen. De Rechtbank beantwoordde die vraag als volgt:
“4.6. (…) uit de zinsnede “de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden” [leidt de Rechtbank] af dat artikel 78, derde lid, van het CDW geen betrekking heeft op de persoon van de aangever. Indien de persoon van de aangever wordt gewijzigd, ontstaat een geheel nieuwe aangifte en niet een herziene aangifte. In dit opzicht neemt het element ‘aangever’ een andere plaats in dan bijvoorbeeld het element ‘douanewaarde’. Steun voor deze opvatting ontleent de rechtbank aan de tekst en de plaats van artikel 5 van het CDW, dat over het recht van vertegenwoordiging gaat. Op grond van het vierde lid, tweede volzin, van die bepaling wordt de persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen of die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen zonder dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. In samenhang met de plaats van deze bepaling, namelijk in hoofdstuk 2, met als titel: “Diverse algemene bepalingen betreffende met name de rechten en verplichtingen van personen ten aanzien van de douanewetgeving” is geen andere conclusie mogelijk dan dat het element ‘aangever’ een dusdanig aparte plaats inneemt dat dit niet behoort tot “de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden” zoals bedoeld in artikel 78, derde lid, van het CDW.”
3.1.5
Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 9 januari 2012, nrs. AWB 10/6017 en AWB 10/6018, ECLI:NL:RBHAA:2012:BV3915, heeft de Rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
3.2
Het Hof
3.2.1
Belanghebbende heeft bij het Hof hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank.
3.2.2
Voor het Hof was - voor zover in cassatie van belang - in geschil of de bevoegdheidsregels bij het vaststellen van de utb zijn geschonden. Bij ontkennende beantwoording van deze vraag was voorts in geschil of belanghebbende op goede gronden als schuldenaar is aangemerkt en of de Inspecteur gehouden was de aangiften zodanig te wijzigen dat deze op naam en voor rekening van [A] zijn gedaan.
3.2.3
het Hof heeft geoordeeld dat er geen bevoegdheidsregels zijn geschonden. Het Hof overwoog:
“5.2. Ingevolge artikel 1:4, eerste lid, van de Algemene Douaneregeling (tekst 2010), gelezen in samenhang met artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (tekst 2010) was in het jaar 2010 de algemeen directeur van de Belastingdienst/Douane als inspecteur aangewezen. Blijkens een overgelegd mandaatbesluit van 1 januari 2010, nr. DLK 2010/0001, heeft de algemeen directeur Douane de ambtenaren, vermeld in register A bij het besluit, mandaat verleend om namens hem de bevoegdheid van inspecteur en de door de Minister aan de inspecteur gemandateerde bevoegdheden uit te oefenen. De inspecteur heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat voormeld register A digitaal wordt bijgehouden in het personeelssysteem ‘SAP’ en dat hierin alle medewerkers van de Belastingdienst/Douane zijn opgenomen. Belanghebbende heeft desgevraagd verklaard niet te betwijfelen dat de ambtenaren die de bestreden UTB en beschikking19.hebben vastgesteld, zijn opgenomen in het SAP-systeem.
5.3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de bevoegdheid van de inspecteur niet bepaald naar een geografische indeling van Nederland (m.i.v. 10-10-2010: het Rijk).
5.4.
Gelet op het vorenoverwogene dient de stelling van belanghebbende, dat de ambtenaren die de litigieuze UTB en beschikking20.hebben vastgesteld daartoe niet bevoegd waren, te worden verworpen.
(…)”
3.2.4
Het Hof oordeelde voorts dat belanghebbende op goede gronden als schuldenaar is aangemerkt:
“5.6. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende alle in de navordering betrokken aangiften heeft gedaan op eigen naam en voor eigen rekening en dat geen sprake is geweest van directe of indirecte vertegenwoordiging. Hieruit volgt dat belanghebbende kwalificeert als ‘aangever’ (art. 4, onderdeel 18, CDW), zodat zij op grond van artikel 201, derde lid, van het CDW als schuldenaar moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat de inspecteur – in strijd met de wettelijke bepalingen – aanvankelijk een UTB heeft gezonden aan [A], doet niet af aan voormelde constatering. De Minister heeft belanghebbende daarom naar ’s Hofs oordeel op goede gronden als schuldenaar aangemerkt.”
3.2.5
De vraag of de (persoon van de) aangever op grond van artikel 78, lid 3, van het CDW achteraf kan worden gewijzigd, beantwoordde het Hof ontkennend. Het Hof overwoog daartoe:
“5.8. Artikel 78, derde lid, van het CDW moet aldus worden uitgelegd dat zowel materiële fouten of vergissingen als een onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht kunnen worden rechtgezet, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen fouten en vergissingen die wel en andere die niet kunnen worden rechtgezet (vgl. HvJ EU 20 oktober 2005, nr. C-468/03, Overland Footwear Ltd II, punt 63). Hoewel de mogelijkheid tot het achteraf corrigeren van een aangifte daarmee zeer ruim is geformuleerd, is deze mogelijkheid naar ’s Hofs oordeel niet onbegrensd.
5.9.
In casu heeft belanghebbende de inspecteur op 12 augustus 2009 verzocht om de dertien aangiften die zij in de periode van 22 maart 2007 tot en met 5 oktober 2007 heeft gedaan op eigen naam en voor eigen rekening zodanig te wijzigen dat sprake is van aangiften op naam en voor rekening van [A] (directe vertegenwoordiging), zodat zij niet langer kan worden aangemerkt als aangever. De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen en zich op het standpunt gesteld dat geen juridische grondslag aanwezig is voor de gevraagde wijziging. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.10.
In artikel 5, vierde lid, tweede alinea, van het CDW is bepaald dat de persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, geacht wordt in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. Het recht om zich bij de douaneautoriteiten te doen vertegenwoordigen wordt in artikel 5 van het CDW uitputtend geregeld (vgl HvJ EU 7 april 2011, nr. C-153/10, Sony Supply Chain Solutions (Europe) BV, punt 30). Het Hof acht het daarom niet mogelijk om via een verzoek op de voet van artikel 78 van het CDW te derogeren aan artikel 5, vierde lid, van het CDW. Hierbij is mede van belang dat de persoon van de aangever als subject van de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’ een sleutelrol vervult in het wettelijke systeem van het CDW en de Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek (hierna: UCDW). Aan deze persoon zijn tal van rechten en plichten toebedeeld, zoals de verplichting om in te staan voor de juistheid van de in de aangifte voorkomende gegevens en echtheid van ingediende documenten (vgl. artikel 199 UCDW) en de verplichting tot betaling van de douaneschuld die voortvloeit uit de aangifte (artikel 201, derde lid, CDW). Gelet op deze sleutelrol acht het Hof niet voor redelijke twijfel vatbaar dat het uitgesloten is dat een aangever achteraf zou kunnen verzoeken om zijn aangiften zodanig te wijzigen dat een andere persoon als aangever dient te worden aangemerkt.
5.11.
Het door belanghebbende aangehaalde arrest HvJ EU 12 juli 2012, nr. C-608/10, Südzucker AG, voert niet tot een ander oordeel. In genoemd arrest heeft het HvJ EU voor recht verklaard dat het op de voet van artikel 78 van het CDW mogelijk is om in een uitvoeraangifte in vak 2 de naam in van de exporteur te wijzigen. Dit verzoek is blijkens punt 78 van de verwijzingsuitspraak van Finanzgericht Hamburg (d.d. 9 november 2010, 4 K 278/07) ingediend door de aangever, vermeld in vak 14 van de aangifte. Van een wijziging van de persoon van de aangever is derhalve in genoemd arrest geen sprake.”
3.2.6
Het Hof heeft bij één geschrift vervatte uitspraken van 11 juli 2013, nrs. 12/00027 en 12/00028, ECLI:NL:GHAMS:2013:1949, DR 2013/69, het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraken van de Rechtbank bevestigd.
4. Het geding in cassatie
4.1
Belanghebbende heeft tijdig en op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Zij stelt de volgende drie cassatiemiddelen voor.
4.1.1
Het eerste cassatiemiddel betreft de bevoegdheidskwestie:
“Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 217 en 221 CDW in relatie tot artikel 7:6 Algemene Douanewet, artikel 1:4 van de Algemene Douaneregeling en/of de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, doordat de Douanekamer ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de persoon die de UTB heeft opgelegd bevoegd is en mandaat heeft om een UTB op te leggen.”
4.1.2
In het tweede cassatiemiddel komt belanghebbende op tegen het oordeel van het Hof dat zij terecht als schuldenaar is aangemerkt:
“Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 201 CDW en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, doordat de Douanekamer ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de UTB, ondanks het feit dat eerder een andere (rechts)persoon als schuldenaar was aangemerkt toch aan Belanghebbende kon worden opgelegd.”
4.1.3
Het derde cassatiemiddel betreft de (geweigerde) wijziging van de aangifte:
“Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 78 CDW en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, doordat de Douanekamer ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het niet mogelijk is om de vertegenwoordigingsfiguur te wijzigen.”
4.2
De staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
4.3
Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de aan haar geboden gelegenheid om een conclusie van repliek in te dienen.
5. Bevoegdheid ondertekenaar utb (middel I)
5.1
In haar eerste middel betoogt belanghebbende – kort gezegd – dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de persoon die de utb heeft uitgereikt daartoe bevoegd (lees: gemandateerd) was. Nu belanghebbende in hoger beroep uitdrukkelijk haar stelling heeft laten varen21.dat de Inspecteur niet over een mandaat beschikt om namens de Minister van EZ op te treden bij het uitreiken van de utb22., lees ik belanghebbendes middel aldus, dat zij niet klaagt over de mandatering van de bevoegdheid om antidumpingrechten na te vorderen door de Minister van EZ aan (ambtenaren van) de Belastingdienst/Douane, maar over de (interne) mandatering – binnen de Belastingdienst/Douane – van de bevoegdheid een utb vast te stellen en uit te reiken, aan de ambtenaar die de in geschil zijnde utb heeft uitgereikt.
5.2
Ter onderbouwing van zijn instemming met belanghebbendes nadere standpunt dat de Inspecteur over een geldig mandaat van de Minister van EZ beschikte bij het opleggen van de utb, heeft het Hof in punt 5.1 van zijn uitspraak een aantal bepalingen vermeld. Belanghebbende trekt – als ik de toelichting op het eerste middel goed begrijp – hieruit de conclusie dat het Hof (dus) van oordeel is dat ‘oude’ wetgeving van toepassing is, terwijl hij zijn oordeel – over de ‘interne’ mandatering – baseert op het ‘nieuwe’ mandaatbesluit. Mijns inziens berust deze interpretatie op een onjuiste lezing van ’s Hofs uitspraak. In de overwegingen van het Hof omtrent de (interne) mandatering lees ik niet een dergelijk oordeel.
5.3
Mededeling en mededeler
5.3.1
Ingevolge artikel 221, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 217, lid 1, van het CDW, dient een bedrag aan rechten onmiddellijk na de vaststelling daarvan en de boeking door de douaneautoriteiten ‘op een daartoe geëigende wijze’ aan de douaneschuldenaar te worden medegedeeld. Ditzelfde geldt voor de boeking achteraf (zie artikel 220, lid 1, van het CDW).
5.3.2
Wat die ‘geëigende wijze’ is, is overgelaten aan de lidstaten. In Nederland is een en ander uitgewerkt in de Algemene douanewet (hierna: Adw).23.Op grond van artikel 7:6 van die wet geschiedt de mededeling van het bedrag aan rechten aan de schuldenaar (met mijn cursivering):
“(…) door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde uitnodiging tot betaling. Het aanslagbiljet wordt voorzien van een dagtekening die geldt als dagtekening van de vaststelling van de uitnodiging tot betaling. (…)”
5.3.3
5.3.4
In artikel 4, lid 3, van het CDW zijn deze autoriteiten gedefinieerd als ‘de autoriteiten die onder meer voor de toepassing van de douanewetgeving bevoegd zijn’. In Nederland zijn dat, zo is in artikel 1:3, lid 1, onderdeel d, van de Adw bepaald:
“(…) de inspecteur of ontvanger”
5.3.5
Deze functionarissen zijn op hun beurt in artikel 1:3, lid 1, onderdeel c, van de Adw omschreven als:
“functionaris die met de toepassing van deze wet [MvH: de Adw] is belast en als zodanig bij regeling van Onze Minister van Financiën, in voorkomend geval, in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat, is aangewezen”
5.3.6
Artikel 1:3, lid 1, onderdeel c, van de Adw is nader uitgewerkt in de Algemene douaneregeling.24.Artikel 1:4 van de Algemene douaneregeling wijst als inspecteur en ontvanger als bedoeld in artikel 1:3, lid 1, onderdeel c, van de Adw aan:
“De algemeen directeur en de voorzitters van de managementteams, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (…)”
5.3.7
In het aangehaalde artikel 5, lid 1, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 zijn bedoeld, zo leert kennisneming van die bepaling (voor zover hier van belang):
“(…) de algemeen directeur van het in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, genoemde organisatieonderdeel [MvH: te weten de Belastingdienst/Douane] zijn inspecteur en ontvanger als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen25.en in artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990.”
5.3.8
Al het vorenstaande samenvoegend: in Nederland is de inspecteur (de douaneautoriteit) die mededeling van de douaneschuld aan de schuldenaar doet ‘belichaamd’ in de algemeen directeur van de Belastingdienst/Douane. Die mededeling doet de algemeen directeur niet zelf. Hij heeft daarvoor ambtenaren aangewezen (gemandateerd).
5.4
Mandaat(besluit)
5.4.1
Bepalingen inzake de hier bedoelde mandatering zijn opgenomen in Hoofdstuk 10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), meer in het bijzonder de artikelen 10:1 tot en met 10:12 van de Awb.
5.4.2
Ervan uitgaande dat het mandaat om besluiten te nemen (utb’s uit te reiken, uitspraak op bezwaar te doen), moet worden gekenschetst als een algemeen mandaat, volgt uit artikel 10:5 van de Awb dat dit mandaat schriftelijk wordt verleend. Dat ligt wel voor de hand. Op die manier kunnen degenen die worden getroffen door een besluit nagaan of de ambtenaar die het besluit nam, daartoe bevoegd was. In dit verband zij verwezen naar de memorie van toelichting bij de derde tranche van de Awb, Kamerstukken II, 1993-1994, 23 700 nr. 3, blz. 165 e.v.
5.4.3
Uit het dossier valt af te leiden dat een mandaatbesluit van de Belastingdienst/Douane is overgelegd (zie ook punt 5.4.5 hierna). In haar eerste cassatiemiddel klaagt belanghebbende dat de ambtenaar die de utb heeft uitgereikt, daartoe niet bevoegd was. Lees ik de toelichting op het middel goed, dan leid ik daaruit af dat belanghebbende haar pijlen vooral richt op het tijdstip van overlegging van het mandaatbesluit door de Inspecteur, en op de omstandigheid dat uit het mandaatbesluit haars inziens niet voldoende specifiek en duidelijk blijkt welke personen gemandateerd zijn.
5.4.4
Wat betreft het eerste punt: de overlegging van het ondertekende mandaatbesluit – na de zitting van het Hof – betoogt belanghebbende dat deze in strijd met de beginselen van behoorlijk procesrecht is geschied, en dat het mandaatbesluit daarom niet als bewijs kan worden toegelaten. Belanghebbende heeft, zo stelt zij:
“(…) geen gelegenheid gehad zich op een fatsoenlijke wijze hierover te kunnen uiten, anders dan in de onderhavige cassatieprocedure. De cassatieprocedure kent echter - zoals bekend - diverse beperkingen.”
5.4.5
Het lijkt mij dat belanghebbende hier over het hoofd ziet dat zij wel degelijk die gelegenheid heeft gehad. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 4 juni 2013 voor het Hof is tijdens die zitting afgesproken dat een afschrift van het getekende mandaatbesluit (na de zitting) per post aan het Hof zou worden gezonden en dat belanghebbende de gelegenheid zou krijgen daarop te reageren. Een (tijdens de zitting26.) door de Inspecteur per fax toegezonden versie van het mandaatbesluit bevatte namelijk geen handtekening. Ik citeer uit het proces-verbaal:
“Het gefaxte besluit [MvH: mandaatbesluit] bevat geen handtekening. De inspecteur zegt toe een afschrift van het getekende mandaatbesluit per post aan het Hof te zenden. Het Hof zal na ontvangst een afschrift van het besluit ter kennisneming aan de gemachtigden zenden. Omdat de gemachtigde reeds beschikt over een niet-getekende digitale versie van het besluit - en daarmee op de hoogte is van de inhoud van het besluit - verzoekt het Hof de gemachtigde om na ontvangst van het getekende exemplaar te bevestigen dat het getekende exemplaar inhoudelijk overeenstemt met de digitale versie die reeds in zijn bezit is.”
5.4.6
Uit het dossier blijkt dat het ondertekende mandaatbesluit van de Belastingdienst/Douane van 1 januari 2010, nr. DLK 2010/0001 (ook: het mandaatbesluit), op 6 juni 2013 ter griffie van het Hof is ingekomen. Het betreffende mandaatbesluit bevat de volgende bepaling:
“Artikel 2
a) De in register A bij dit besluit vermelde ambtenaren zijn gemandateerd om de bevoegdheid van inspecteur uit te oefenen, onverminderd het bepaalde in artikel 5 van dit besluit.
b) De in register A, bij dit besluit vermelde ambtenaren zijn gemandateerd om (met terugwerkende kracht tot 1 januari 1998) de in het bovengenoemde Besluit van de Minister van Economische Zaken gemandateerde bevoegdheden uit te oefenen.”
en is ondertekend door de algemeen directeur Douane. Op het bij het mandaatbesluit behorende uittreksel Mandaatregister A is vermeld dat de ambtenaar met de naam T.J. Bronkhorst met ingang van 1 januari 2010 gemandateerd is.
5.4.7
Naar aanleiding van de toezending van het vorenvermelde mandaatbesluit is (de gemachtigde van) belanghebbende bij brief gedateerd 10 juni 2013 door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken schriftelijk te reageren op het bij die brief doorgezonden (ondertekende) mandaatbesluit. Bij brief van 21 juni 2013 heeft (de gemachtigde van) belanghebbende als volgt gereageerd:
“Ik verwijs naar uw brief van 10 juni 2013 in voornoemd dossier. Ik heb niets toe te voegen aan al hetgeen ik reeds in de procedure in hoger beroep heb gesteld.”
5.4.8
Ik constateer dat belanghebbendes klacht dat zij zich niet ‘fatsoenlijk heeft kunnen uitlaten’ over het mandaatbesluit geen steun vindt in hetgeen blijkens de gedingstukken is voorgevallen. Wat betreft de bevoegdheid van de ambtenaar die de utb heeft vastgesteld/uitgereikt, merk ik op dat:
- de utb op 17 maart 2010 is vastgesteld door T.J. Bronkhorst (zie punt 2.8 van deze conclusie)
- T.J. Bronkhorst blijkens het bij het mandaatbesluit gevoegde uittreksel uit het mandaatregister A, met ingang van 1 januari 2010 gemandateerd is.
Ik concludeer hieruit dat de ambtenaar die de utb heeft vastgesteld, daartoe bevoegd c.q. gemandateerd was.
5.4.9
Ik deel niet belanghebbendes opvatting dat bij het mandaatbesluit een volledige lijst had moeten zijn gevoegd van alle (gemandateerde) ambtenaren en hun specifieke bevoegdheden. Nu het mandaat – naar belanghebbende in haar beroepschrift in cassatie mijns inziens terecht aangeeft – een algemeen mandaat betreft, meen ik dat vermelding van specifieke bevoegdheden niet aan de orde is. Belanghebbendes belang is gelegen in het kunnen vaststellen dat de ambtenaar die het besluit genomen heeft, daartoe bevoegd is (hetgeen mijns inziens het geval is), en niet zozeer in het hebben van een lijst ambtenaren die ook bevoegd zijn.
5.4.10
Zou de bekendmaking ten tijde van de mondelinge behandeling van de zaak voor het Hof van een niet-ondertekende versie van het mandaatbesluit als (formeel) gebrek in de bekendmaking moeten worden aangemerkt, dan merk ik op dat deze omstandigheid mijns inziens niet leidt tot nietigheid van het bestreden besluit (de utb), nu ik hierin geen benadeling van belanghebbende zie. Ik wijs in dit verband op de arresten van de Hoge Raad van 7 maart 2003, nr. 37702, ECLI:NL:HR:2003:AF5364, BNB 2003/181 m.nt. Van Eijsden, over het niet op voorgeschreven wijze bekendmaken van een mandaatbesluit van de inspecteur, en van 19 oktober 2001, C00/114HR, ECLI:NL:HR:2001:ZC3635, V-N 2001/56.29 en NJ 2002, 257 m.nt. Zwemmer, (civiele kamer van) over een niet schriftelijk gegeven mandaat om een dwangbevel en de daarop volgende beslagopdracht uit te voeren. Daarnaast kan worden gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2010, nr. 10/00154, ECLI:NL:HR:2010:BO0396, BNB 2011/95 m.nt. Bartel. Het ging daarin om een geval waar het bestuursorgaan ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag voor een bouwvergunning een bedrag aan leges in rekening bracht, terwijl het daartoe niet bevoegd was. De Hoge Raad oordeelde dat het bevoegdheidsgebrek niet hoefde te leiden tot vernietiging van het besluit dat door het verkeerde bestuursorgaan is genomen. De bevoegde heffingsambtenaar heeft het desbetreffende besluit aan een inhoudelijke beoordeling onderworpen en uitspraak op bezwaar gedaan. Daarmee is naar het oordeel van de hoge Raad het bevoegdheidsgebrek hersteld.
5.4.11
Gelet op het voorgaande meen ik dat de goede procesorde met betrekking tot het mandaatbesluit niet is geschonden en dat het Hof terecht en op goede gronden heeft beslist dat de ambtenaar die de utb heeft uitgereikt, daartoe bevoegd was.
5.5
Dat betekent dat het eerste middel faalt.
6. Schuldenaarschap (middel II)
6.1
Het tweede middel betreft de aanwijzing van belanghebbende als douaneschuldenaar. Belanghebbende voert aan dat zij niet als douaneschuldenaar in de zin van artikel 201 van het CDW kan worden aangemerkt, nu de Inspecteur eerder (ook?) een ander, te weten opdrachtgever [A], als schuldenaar had aangemerkt (vgl. punt 2.6 van deze conclusie). Als ik belanghebbende goed begrijp, is zij van mening dat in het onderhavige geval op grond van artikel 201 van het CDW maar één persoon de schuldenaar kan zijn.
6.2
Ik deel die opvatting van belanghebbende. Dat wil echter niet zeggen dat het middel slaagt.
6.3
Artikel 201 van het CDW regelt – voor gevallen waarin goederen in het vrije verkeer worden gebracht – het ontstaan van de douaneschuld, het tijdstip waarop die schuld ontstaat en degene die is gehouden tot betaling van het bedrag van de ontstane douaneschuld (de douaneschuldenaar)27..
6.4
Op grond van het derde lid van artikel 201 van het CDW zijn in het geval goederen in het vrije verkeer worden gebracht de volgende personen douaneschuldenaar (cursivering MvH):
“Schuldenaar is de aangever. In geval van indirecte vertegenwoordiging is de persoon voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan, eveneens schuldenaar.
Wanneer een douaneaangifte voor een van de in lid 1 bedoelde regelingen is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, kunnen de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd.”28.
Aangezien in casu vaststaat dat geen sprake is van indirecte vertegenwoordiging en voorts niet is gesteld of gebleken dat zich in casu de situatie voordoet als bedoeld in de vorengeciteerde tweede alinea van artikel 201, lid 3, van het CDW, moet er in cassatie van uit worden gegaan dat alleen de aangever schuldenaar is.
6.5
Aangever is, zo volgt uit artikel 4, lid 18, van het CDW, de persoon die in eigen naam een douaneaangifte doet of de persoon in wiens naam een douaneaangifte wordt gedaan. In casu staat vast dat belanghebbende de aangiften op eigen naam (en voor eigen rekening) heeft gedaan. Ik verwijs naar punt 2.1 van de uitspraak van het Hof en punt 2.1 van deze conclusie. Het lijkt mij dan ook evident dat belanghebbende op grond van artikel 201, lid 3, eerste volzin, van het CDW schuldenaar is.
6.6
Dat wordt niet anders doordat dat de Inspecteur contact heeft opgenomen met en (kennelijk, zie de in punt 2.6 van deze conclusie aangehaalde brief van de Minister van EZ) een utb heeft uitgereikt aan [A]. Nu [A] niet de aangever is, is daarmee niet de mogelijkheid vervallen om belanghebbende (alsnog, terecht) als de douaneschuldenaar aan te merken. Ik kom dan ook tot de slotsom dat de utb terecht aan belanghebbende is uitgereikt.
6.7
Hieraan doet niet af – hoe ‘zuur’ dat voor belanghebbende ook moge zijn – dat belanghebbende over een volmacht beschikte op grond waarvan zij gedurende de litigieuze periode als directe vertegenwoordiger van [A] mocht optreden – en dus, vide artikel 5, lid 2, aanhef en eerste gedachtestreepje van het CDW – douaneformaliteiten op naam van [A] mocht vervullen. Zou belanghebbende gebruik hebben gemaakt van die machtiging, dan was zij geen douaneschuldenaar geweest. Dat zij dit – om welke reden ook – niet heeft gedaan, kan enkel aan belanghebbende worden toegerekend.
6.8
Het tweede middel faalt derhalve eveneens. Daarmee rest in cassatie nog de vraag of artikel 78 van het CDW de mogelijkheid biedt om achteraf de persoon van de aangever te wijzigen.
7. Herziening aangiften ten invoer na vrijgave (middel III)
7.1
Bij de beantwoording van de vraag naar herziening van de aangifte, is het goed voorop te stellen dat op de aangever de verplichting rust om de douane de juiste informatie te verstrekken en dat hij daarvoor ook zelf verantwoordelijk is.29.Met het indienen van de ondertekende aangifte aanvaardt de aangever ook de aansprakelijkheid voor (de juistheid van) die gegevens. Ik wijs in dit verband op artikel 199, lid 1, van de Uitvoeringsverordening CDW (hierna: UCDW (tekst tot 1 juli 2008):30.
“Onverminderd de eventuele toepassing van strafbepalingen geldt de indiening door de aangever of diens vertegenwoordiger van een door hem ondertekende aangifte bij een douanekantoor als het aanvaarden van de aansprakelijkheid overeenkomstig de in de Lid-
Staten geldende bepalingen voor:
- de juistheid van de in de aangifte verstrekte gegevens,
- de echtheid van de bijgevoegde stukken, en
- het nakomen van alle verplichtingen die samenhangen met het plaatsen van de betrokken goederen onder de desbetreffende regeling.”
7.2
Zodra de aangifte is aanvaard, is zij in beginsel onherroepelijk.31.Op dit uitgangspunt bestaat evenwel een aantal ‘strikt geregelde’ uitzonderingen op basis waarvan een aangifte na aanvaarding daarvan toch nog kan worden aangepast. Deze uitzonderingen zijn neergelegd in de artikelen 65-66 en 78 van het CDW. Eerstvermelde artikelen zien – grofweg – op gevallen waarin de goederen nog niet zijn vrijgegeven; artikel 78 van het CDW ziet op het geval waarin goederen wel al zijn vrijgegeven.32.Het is laatstgenoemde bepaling die in het derde middel centraal staat.
7.3
Op grond van artikel 78, lid 1, van het CDW, kunnen de douaneautoriteiten na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan. Deze ‘herziening’ is niet meer dan een eerste stap: met het herzien heeft (nog) geen wijziging plaatsgevonden. Pas als de herziening daartoe aanleiding geeft, wordt aan aanpassing toegekomen. ‘Herzien’ in de zin van artikel 78, lid 1, van het CDW moet dan ook worden opgevat in letterlijke zin, dat wil zeggen als ‘opnieuw onderzoeken’.33.
7.4
Hoewel het gebruik van de term ‘kunnen’ in artikel 78, lid 1, van het CDW een zekere vrijblijvendheid suggereert, is een korrel zout hier mijns inziens op zijn plaats.34.Ik leid uit de rechtspraak van het HvJ namelijk af dat indien de aangever verzoekt om een herziening, de douaneautoriteiten dat verzoek niet zonder goede reden naast zich neer kunnen leggen. Uit die rechtspraak volgt dat alleen dan mag worden afgezien van een hernieuwd onderzoek (herziening) van de aangifte, indien zo’n herziening niet kan plaatsvinden omdat een daartoe te verrichten controle onmogelijk is, bijvoorbeeld omdat de (vrijgegeven) goederen niet meer kunnen worden aangebracht en voor die controle noodzakelijk zijn.35.Ik verwijs in dit verband naar het arrest van het HvJ van 20 oktober 2005, Overland, C-468/03 (hierna: arrest Overland II), waarin het HvJ overwoog (cursivering MvH):
“46 Wanneer de aangever om herziening verzoekt, moet zijn verzoek door de douaneautoriteiten worden onderzocht, althans met betrekking tot de vraag of al dan niet tot die herziening moet worden overgegaan.
47 In het kader van die eerste beoordeling houden de douaneautoriteiten met name rekening met de mogelijkheid om de vermeldingen in de opnieuw te onderzoeken aangifte en in het verzoek om herziening te controleren.
48 Zij kunnen bijvoorbeeld weigeren tot herziening over te gaan wanneer de te verifiëren gegevens een fysieke controle vergen en die goederen als gevolg van de vrijgave daarvan niet meer bij hen kunnen worden aangebracht.
49 Indien daarentegen de te verrichten verificaties niet vereisen dat de goederen worden aangebracht, bijvoorbeeld wanneer voor het verzoek om herziening enkel een onderzoek van de boekhoudkundige of contractuele bescheiden nodig is, is een herziening in beginsel mogelijk.
50 Aan het einde van hun beoordeling moeten de douaneautoriteiten derhalve, behoudens de mogelijkheid van een beroep in rechte, hetzij het verzoek van de aangever bij met redenen omklede beschikking afwijzen, hetzij tot de gevraagde herziening overgaan.36.
51 Indien het verzoek wordt ingewilligd, onderzoeken zij de aangifte opnieuw en beoordelen zij de gegrondheid van de argumenten van de aangever in het licht van de meegedeelde gegevens.”
7.5
In latere rechtspraak, zoals in de arresten van 12 juli 2012, Südzucker e.a., gevoegde zaken C-608/10, C-10/11 en C-23/11 (hierna: arrest Südzucker), punten 48-49, en van 14 januari 2010, Terex e.a., gevoegde zaken C-430/08 en C-431/08, (hierna: arrest Terex), punten 58-60, overweegt het HvJ in dezelfde zin.
7.6
Indien zij overgaan tot herziening:
“(…) onderzoeken de douaneautoriteiten de aangifte opnieuw en beoordelen zij de gegrondheid van de argumenten van de aangever op basis van de meegedeelde gegevens (…)”37.
7.7
Wanneer vervolgens uit deze herziening blijkt dat de aangifte niet (helemaal) juist was, volgt correctie. Het derde lid van 78 van het CDW schrijft in dit verband voor dat:
“Indien uit de herziening van de aangifte (…) blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”
7.8
Het is vaste jurisprudentie van het HvJ dat deze bepaling geen onderscheid maakt tussen ‘fouten of vergissingen die wél en fouten en vergissingen die niet’ kunnen worden rechtgezet, en dat de in artikel 78, lid 3, van het CDW bedoelde ‘onjuiste of onvolledige gegevens’ zowel materiële fouten betreffen als een onjuiste uitlegging van het recht. In het arrest Overland II overwoog het HvJ dienaangaande (punt 63), met mijn cursivering:
“(…) De bewoordingen “onjuiste of onvolledige gegevens” moet aldus worden uitgelegd dat daaronder zowel materiële fouten of vergissingen als een onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht vallen.”
7.9
In de procestaal – Engels – luidt deze passage als volgt (cursivering MvH):
“(…) The words “incorrect or incomplete information” must be interpreted as covering both technical errors38.or omissions and errors of interpretation of the applicable law.”
7.10
In het Frans overweegt het HvJ (cursivering MvH):
“(…) Les termes “éléments inexacts ou incomplets” doivent être interprétés comme couvrant à la fois des erreurs ou omissions matérielles et des erreurs d’interprétation du droit applicable. ”
7.11
En in het Duits, ook weer met mijn cursivering:
“(…) Die Wendung “unrichtige oder unvollständige Grundlagen” ist so zu verstehen, dass sie sich sowohl auf tatsächliche Irrtümer oder Unterlassungen als auch auf Irrtümer bei der Auslegung des anwendbaren Rechts bezieht.”
7.12
Het valt op dat de Engelse, Franse en Duitse tekst van de aangehaalde passage – anders dan de Nederlandse tekst – niet spreken over een vergissing (‘error’, ‘erreur’, ‘Irrtum’; zie ook artikel 220, lid 2, onderdeel b, van de Engelstalige, Franstalige respectievelijk Duitstalige versie van het CDW, waarin het begrip ‘vergissing’ ook voorkomt), maar van een omissie. De lading daarvan lijkt mij toch net iets anders. Een omissie suggereert een fout, een vergissing niet per se.
7.13
Het doel dat het HvJ aan artikel 78 van het CDW toedicht, lijkt mij ook meer op de omissie (c.q. het rechtzetten daarvan) gericht, dan op de vergissing. De ‘logica’ (dat ik maar vertaal als ‘doel’) van deze bepaling is namelijk – aldus het HvJ – het afstemmen van de douaneprocedure op de werkelijke situatie door rechtzetting ‘van materiële fouten of vergissingen (dan wel, afhankelijk van de gehanteerde taalversie: omissies) en van elke onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht’. Dit strookt ook met de tekst van artikel 78, lid 3, van het CDW, dat niet over vergissingen, maar over onjuiste en onvolledige gegevens spreekt. Ik citeer en cursiveer in dit verband uit het arrest van het arrest van het HvJ van 27 februari 2014, Greencarrier Freight Services Latvia, C-571/12, waarin het ging om de vraag of de douaneautoriteiten resultaten van een gedeeltelijk onderzoek van in een douaneaangifte opgenomen goederen op basis van monsters die van de goederen zijn genomen, kunnen extrapoleren naar goederen waarop eerder door dezelfde aangever ingediende aangiften betrekking hadden:
“33 Deze mogelijkheid [MvH: om gegevens te extrapoleren] strookt eveneens met de specifieke logica van artikel 78 van het douanewetboek, te weten de douaneprocedure afstemmen op de werkelijke situatie door de rechtzetting van materiële fouten of vergissingen en van elke onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht (…)39..”
7.14
In de jurisprudentie van het HvJ waarin artikel 78 van het CDW centraal stond, c.q. waarin het ging om de vraag of herziening van de aangifte op basis van nieuwe gegevens moest leiden tot ‘rechtzetting’, was de (mogelijke) aanpassing van de volgende vermeldingen in aangiften aan de orde, te beginnen met de meest recente zaak.40.
7.15
Greencarrier
7.15.1
Strikt genomen draaide het in het arrest Greencarrier om een wat andere situatie dan de onderhavige: aan de orde was namelijk een controle achteraf als bedoeld in artikel 78, lid 2, van het CDW. Artikel 78, lid 3, van het CDW is echter ook van toepassing op de (resultaten van een) controle achteraf, zodat het arrest voor de onderhavige kwestie toch relevantie heeft.
7.15.2
De aan het arrest ten grondslag liggende zaak lag als volgt: Greencarrier voerde koekjes en chocoladerepen uit Rusland in. Bij een monsteronderzoek bij een zestal (van 29) zendingen, constateerde de (Letse) douane dat Greencarrier een onjuiste goederencode had gehanteerd. De resultaten van het monsteronderzoek werden doorgetrokken naar de 23 andere aangiften die door belanghebbende voor dezelfde producten voor het vrije verkeer waren gedaan. Een utb (althans het Letse equivalent daarvan) volgde. In de procedure die volgde ging het met name om de extrapolatie van de resultaten van de onderzochte zendingen naar de ander aangiften. Het HvJ stond deze extrapolatie op grond van artikel 78, lid 3, van het CDW toe, op voorwaarde dat de onderzochte en de ‘geëxtrapoleerde’ goederen identiek zijn.
7.15.3
Het is duidelijk dat in de zaak Greencarrier daadwerkelijk een fout in de aangiften was geslopen: naar vaststond had Greencarrier in de aangiften – in ieder geval in de zes gecontroleerde – immers de verkeerde goederencode gehanteerd. In zoverre bevatte de aangifte derhalve onjuiste gegevens, als bedoeld in artikel 78, lid 3, van het CDW.
7.16
Südzucker e.a.
7.16.1
Het arrest dat ik tot ‘Südzucker’ heb afgekort, betreft drie zaken: Südzucker, WEGO en Moksel. In alle drie zaken ging het om uitvoerrestituties.
7.16.2
Südzucker had in vak 2 van de uitvoeraangifte abusievelijk niet zichzelf, maar een andere onderneming als exporteur van een zending suiker vermeld. Zij verzocht om herziening en rechtzetting van de aangifte, welke haar werd geweigerd.41.
7.16.3
Ook WEGO (althans haar expediteur) had in vak 2 van de uitvoeraangifte een verkeerde exporteur - van een zending rundvlees - vermeld. De (ten onrechte) vermelde exporteur verzocht daarop de vermelding te wijzigen in WEGO. De douane-eenheid Bielefeld aanvaardde de wijziging, maar de douane-eenheid Hamburg-Jonas eiste de verleende restitutie terug omdat deze alleen zou hebben kunnen worden verleend aan de (oorspronkelijk) in vak 2 vermelde exporteur. WEGO kwam daar tegenop.
7.16.4
Ook in de zaak Moksel ging het om de uitvoer van rundvlees en ook in de zaak Moksel was de verkeerde exporteur in vak 2 van het aangiftebiljet vermeld. Moksel had met het oog op uitvoer rundvlees in een douane-entrepot doen opslaan en had in dat verband een voorschot gekregen van de te verlenen uitvoerrestitutie. De uitvoer aangifte vermeldde abusievelijk een andere naam dan die van Moksel, hetgeen op verzoek werd rechtgezet door de douane-eenheid Itzehoe. De douane-eenheid Hamburg-Jonas eiste het voorschot echter terug omdat de betrokken uitvoeraangifte (oorspronkelijk) niet ten name van Moksel was gesteld.
7.16.5
Onder verwijzing naar de logica van artikel 78, te weten de afstemming van de douaneprocedure met de werkelijke situatie (zie punt 7.13 van deze conclusie) overwoog het HvJ (punt 47 van het arrest Südzucker):
“(…) dat artikel 78, lid 3, van het douanewetboek het, in beginsel, mogelijk maakt om een aangifte ten uitvoer te herzien teneinde de in vak 2 van die aangifte vermelde naam van de exporteur te corrigeren.”
7.16.6
Onder verwijzing naar het hierna te bespreken arrest Terex overwoog het HvJ vervolgens (punt 51 van het arrest Südzucker) dat:
“(…) wanneer uit de herziening van een aangifte ten uitvoer blijkt dat de doelstellingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, geen gevaar liepen, met name omdat de onder deze douaneregeling geplaatste goederen daadwerkelijk zijn uitgevoerd, (…) de douaneautoriteiten (…) de nodige maatregelen moeten nemen om een en ander recht te zetten, (…) zelfs wanneer de verzoeker door zijn gedrag rechtstreeks afbreuk heeft gedaan aan de mogelijkheid van de douaneautoriteiten om controles uit te voeren. (…)”
7.16.7
Uit het arrest Südzucker – waarin eveneens sprake was van een fout in de aangiften – valt af te leiden dat de vermelding van de verkeerde exporteur in de aangifte op de voet van artikel 78, lid 3, van het CDW moet worden rechtgezet wanneer de doelstellingen van de desbetreffende Unieregeling geen gevaar lopen.
7.17
Terex
7.17.1
In het arrest Terex, of liever het arrest in de gevoegde zaken Terex, Wilson en Caterpillar, waren ook verkeerde vermeldingen in aangiften aan de orde. Zowel Terex als Wilson en Caterpillar had goederen die onder de regeling actieve veredeling waren binnengekomen, uitgevoerd onder vermelding van een verkeerde douaneregelingscode.42.Terex verzocht – nadat de douane de fout had ontdekt – om herziening van de aangifte om een en ander recht te zetten, hetgeen werd geweigerd; Wilson en Caterpillar meldden de fout bij de douaneautoriteiten waarna de douane (ook) van hen rechten navorderde.
7.17.2
Desgevraagd oordeelde het HvJ (in punt 62) dat de voorgelegde gevallen onder de werking van artikel 78 van het CDW vielen en dat herziening aan de orde was en:
“Indien uit de herziening blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast en dat de doelstellingen van de regeling actieve veredeling geen gevaar liepen, met name omdat de onder deze douaneregeling geplaatste goederen daadwerkelijk zijn wederuitgevoerd, moeten de douaneautoriteiten (…) de nodige maatregelen nemen om een en ander recht te zetten (…)”
7.17.3
Geconstateerd kan worden dat in het arrest Terex, net als in de in onderdelen 7.15 en 7.16 vermelde arresten, sprake was van een fout in de aangifte – dat wil zeggen, in termen van artikel 78, lid 3 van het CDW, van vermelding van onjuiste gegevens in de aangifte – die (zonder correctie) leidde tot een ander bedrag aan verschuldigde (respectievelijk terug te geven) rechten dan indien die fout niet was gemaakt.
7.18
Overland
7.18.1
De firma Overland heeft twee arresten van het HvJ op haar naam. In het eerste arrest, dat van 5 december 2002, Overland, C-379/00, oordeelde het HvJ dat de douaneautoriteiten die bereid zijn een invoeraangifte te herzien en een en ander ‘rechtzetten’, daarop niet mogen terugkomen.43.In het tweede arrest, eerder al ‘afgekort’ tot Overland II, ging het om de vraag of herziening van een invoeraangifte tot rechtzetting in de zin van artikel 78, lid 3, van het CDW moest leiden.
7.18.2
Overland had aangifte voor het vrije verkeer gedaan van goederen, maar had bij de aangegeven douanewaarde de door haar betaalde inkoopcommissie niet afzonderlijk vermeld. Als gevolg daarvan waren ook rechten geheven over de inkoopcommissie. Overland verzocht om teruggaaf op de voet van artikel 236 van het CDW, maar kreeg deze niet.
7.18.3
Bij de beantwoording van de vraag of de over de (abusievelijk niet afzonderlijk vermelde) inkoopcommissie geheven rechten op de voet van artikel 78, lid 3, van het CDW moesten worden terugbetaald, verwierp het HvJ allereerst het argument van de Duitse regering dat Overland er zelf voor had gekozen om de inkoopcommissie niet in haar douaneaangifte te vermelden (en dat zij daarom op de blaren van heffing over die commissie moest zitten). Ik citeer en cursiveer:
“55 De Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk stellen dat artikel 78, lid 3, van het douanewetboek enkel van toepassing is in gevallen van bijvoorbeeld een onjuiste indeling van de goederen, rekenfouten, het gebruik van onjuiste valutacodes of de vermelding van onjuiste hoeveelheden.
56 Die bepaling is volgens hen niet van toepassing wanneer een inkoopcommissie niet onderscheiden van de prijs van de goederen is vermeld. In dat geval maakt de commissie deel uit van de douanewaarde, zodat de op die commissie toegepaste invoerrechten wettelijk waren verschuldigd.
57 Volgens de Duitse regering heeft Overland een keuze gemaakt door de inkoopcommissie niet in haar douaneaangifte te vermelden. Gezien die keuzevrijheid heeft Overland geen vergissing gemaakt.
(…)
60 Die argumenten kunnen niet worden aanvaard.
(…)
69 (…) moet worden vastgesteld dat een fout die bestaat in een onbedoelde vergissing, hoe dan ook niet kan worden aangemerkt als de uitoefening van een keuze, wat per definitie een bewuste handeling is.”
7.18.4
Opmerking verdient dat de Engelse (procestaal), Franse en Duitse teksten van punt 69 van het arrest Overland II – net als het eerder aangehaalde punt 63 (zie de punten 7.8 -7.12 van deze conclusie) afwijken van de Nederlandse tekst in die zin dat daarin niet over een onbedoelde vergissing maar over een onbedoelde omissie wordt gesproken. Ik citeer achtereenvolgens de Engelse, Franse en Duitse tekst van de overweging, waarbij de cursivering van mijn hand is:
“69. It should finally be noted that, in any event, an error consisting in an involuntary omission cannot be regarded as the exercise of a choice, which is by definition voluntary.”
“69. Il doit enfin être constaté que, en tout état de cause, une erreur constituée par une omission involontaire ne saurait être considérée comme l’exercice d’un choix, par définition volontaire.”
“69. Schließlich ist festzustellen, dass ein Irrtum in Form einer versehentlichen Unterlassung jedenfalls nicht als Ausübung eines Wahlrechts angesehen werden kann, die per definitionem bewusstes Handeln voraussetzt.”
7.18.5
Wat betreft de mogelijkheid om de gemaakte ‘vergissing’ (mijns inziens ‘omissie’, zie 7.8 en 7.18.4) overwoog het HvJ:
“67. Verder moet worden vastgesteld dat de omstandigheid dat een douaneaangifte formeel gezien geen afzonderlijke vermelding van een inkoopcommissie bevat, hoewel de commissie is onderscheiden van de prijs van de goederen, enkel tot gevolg heeft dat de commissie op goede gronden belastbaar wordt geacht, zodat de daarop toegepaste invoerrechten rechtmatig zijn geheven.
68. Aangezien er een mogelijkheid tot latere herziening van de douaneaangifte op verzoek van de aangever bestaat, kan die omstandigheid niet tot gevolg hebben dat rechten die op grond van loutere bewijsregels rechtmatig zijn geheven, achteraf met wettelijk verschuldigde rechten in de zin van artikel 236, lid 1, van het douanewetboek worden gelijkgesteld (…)
70 Uit het voorgaande volgt dat de artikelen 78 en 236 van het douanewetboek van toepassing zijn in het geval van een douaneaangifte waarbij per vergissing in de douanewaarde een inkoopcommissie is opgenomen.”
7.18.6
Dit leidde tot het oordeel dat, indien de douaneautoriteiten na de herziening van de aangifte vaststellen dat in de aangegeven douanewaarde per vergissing (‘erroneously’, ‘par erreur’, ‘irrtümlich’) een inkoopcommissie was begrepen, zij verplicht zijn het een en ander recht te zetten door de over deze commissie berekende invoerrechten terug te betalen.
7.19
Uit met name de vorenbesproken arresten Greencarrier, Südzucker en Terex, leid ik af dat artikel 78 van het CDW zó moet worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing op gevallen waarin de aangifte voor een douaneregeling verkeerde vermeldingen bevat die (bewezen, althans: te controleren) niet overeenkomen met de werkelijke situatie en waarin de doelstellingen van de betrokken douaneregeling geen gevaar lopen. De zaak Overland II wijkt daar in zoverre van af, dat daarin – naar het mij toeschijnt – niet sprake was van een recht-toe-recht-aan fout. Strikt genomen had Overland de mogelijkheid om de inkoopcommissie om haar moverende redenen44.niet te ecarteren uit de douanewaarde. In zoverre bleek eerst na protest van Overland dat sprake was van een omissie.
In alle aan het HvJ voorgelegde gevallen leidde het rechtzetten naar de ‘werkelijke situatie’ tot een andere douanebehandeling van de goederen die onder de betrokken regeling waren geplaatst – ten voordele (Südzucker, Terex en Overland II) dan wel ten nadele (Greencarrier) van de betrokken douaneschuldenaar.
7.20
Het thans voorliggende geval past mijns inziens niet (goed) in deze mal.
7.20.1
In de eerste plaats zijn in de aangiften mijns inziens geen vermeldingen opgenomen die niet overeenkomen met de werkelijke situatie, althans afgezien van de onjuiste vermelding van de oorsprong van de goederen. Anders dan de vermelding van de exporteur in (de zaken van) het arrest Südzucker, is de vermelding van belanghebbende als aangever geen fout.45.Belanghebbende heeft zelf op eigen naam aangifte gedaan en is daarmee aangever in de zin van artikel 4, lid 18, van het CDW. Van onjuiste of onvolledige gegevens lijkt mij dan ook in zoverre geen sprake. Dat belanghebbende dit (achteraf) kennelijk niet bedoelde en – gezien de overgelegde machtiging – ook niet had hoeven te doen, doet daaraan niet af. Anders gezegd, er was in casu geen sprake van een omissie – zoals in de zaak Overland II, waarin Overland, naar uit haar handelen achteraf bleek (zie punt 7.19), had nagelaten om de inkoopcommissie afzonderlijk te melden.
7.20.2
In de tweede plaats zou het wijzigen van de in de aangifte vermelde aangever niet leiden tot een andere douanebehandeling van de goederen: er zouden (omdat de oorsprong van de goederen een andere is dan aangegeven) nog steeds en tot hetzelfde bedrag (antidumping)rechten verschuldigd zijn. In zoverre wijkt de onderhavige zaak af van het arrest Overland II: daar had het rechtzetten van de omissie gevolgen voor de verschuldigde douanerechten. Dat geldt ook voor de overige vermelde zaken, waarin meer recht-toe-recht-aan foute vermeldingen in de aangifte waren opgenomen.
7.20.3
In de derde plaats bergt wijziging van de persoon van de aangever (en daarmee van de douaneschuldenaar) het risico in zich dat de doelstellingen van de betrokken douaneregeling – in casu het brengen in het vrije verkeer – gevaar lopen. Indien het mogelijk zou zijn achteraf de aangever voor het vrije verkeer te wijzigen, heeft dat als gevolg dat de oorspronkelijk opgegeven aangever niet meer de schuldenaar is (vgl. artikel 201 van het CDW), maar dat de ‘nieuwe’ aangever de aangever - en daardoor de schuldenaar - wordt. Het is niet ondenkbaar dat hierdoor de douaneautoriteiten inkomsten mislopen omdat de rechten niet meer binnen de daarvoor bepaalde termijn46.kunnen worden medegedeeld aan de ‘nieuwe’ schuldenaar of dat de ‘nieuwe’ schuldenaar zich buiten Nederland of de Unie bevindt waardoor het lastiger is om de rechten te innen, en waardoor de financiële belangen van de Unie gevaar lopen. Daarbij komt dat een dergelijke mogelijkheid de snelheid van het afwikkelen van de douaneverrichtingen en de effectieve controle door de douaneautoriteiten niet ten goede zou komen.
7.20.4
Ten slotte brengt een en ander met zich dat artikel 5, lid 4, van het CDW, waarin onder meer is bepaald dat de persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen of die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, zonder dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, geacht wordt in eigen naam en voor eigen rekening te handelen, in voorkomende gevallen feitelijk geen betekenis heeft. Gelet ook op het uitgangspunt waarmee ik dit onderdeel van de conclusie begon (zie punten 7.1 en 7.2), kan dat niet de bedoeling zijn.
7.21
Mijn conclusie is dan ook dat het Hof bij de afwijzing van de wijziging van de persoon van de aangever op grond van artikel 78, lid 3, van het CDW, van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan.
7.22
Dit laat echter onverlet dat de tekst van artikel 78, lid 3, van het CDW47.noch de jurisprudentie van het HvJ expliciet uitsluiten dat de vermelding van de aangever in een geval als het onderhavige kan worden bestempeld als onjuist of onvolledig gegeven, als bedoeld in die bepaling. Met name de (Nederlandse) tekst van het arrest Overland II roept de vraag op of ook ingeval geen sprake is van een echte fout (vergelijk punt 7.19 van de conclusie), herziening en rechtzetting aan de orde is. In zoverre roept de onderhavige zaak een Unierechtelijke vraag op: strekt artikel 78, lid 3, van het CDW zich uit tot de vermelding van de aangever.
7.23
Daarom geef ik uw Raad – ondanks mijn eigen slotsom dat wijziging van de aangegeven aangever in de aangifte voor het vrije verkeer in casu niet mogelijk is (moet zijn) – in overweging de volgende prejudiciële vragen aan het HvJ voor te leggen:
Moet artikel 78, lid 3, van het CDW aldus worden uitgelegd het daarin bedoelde ‘rechtzetten’ het geval omvat waarin de aangever abusievelijk – en beschikkende over een volmacht om als direct vertegenwoordiger op te treden – op eigen naam aangifte voor het vrije verkeer heeft gedaan in plaats van op die van zijn opdrachtgever?
Zo ja, is hierbij van belang of de doelstellingen van de van toepassing zijnde douaneregeling (brengen in het vrije verkeer) gevaar lopen?
7.24
Ik merk hierbij tot slot op dat mijns inziens de zaak niet hoeft te worden aangehouden tot het HvJ arrest heeft gewezen in de zaak Baltic Agro, C-3/13, waarin A-G Cruz Villalón op 3 april 2014 concludeerde. Hoewel deze zaak oppervlakkige gelijkenis vertoont met de onderhavige – het gaat daarin ook om navordering van antidumpingrechten – is daarin het bepaalde in artikel 78 van het CDW niet aan de orde, doch is verzocht om uitlegging van de artikelen 66 van het CDW en 251 van de UCDW ten aanzien van het ongeldig maken van een aangifte indien goederen abusievelijk voor een (verkeerde) douaneregeling zijn aangegeven.48.
8. Conclusie
De conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie voor zover dit betreft het door belanghebbende voorgestelde eerste en tweede cassatiemiddel. Ik geef Uw Raad in overweging om ten aanzien van het derde cassatiemiddel het geding te schorsen en op de voet van artikel 267 VWEU de in punt 7.23 van deze conclusie geformuleerde vragen aan het HvJ voor te leggen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2014
Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, PB L302, blz. 1.
[A] is gevestigd in [Q], Tsjechië.
Verordening (EG) nr. 964/2003 van de Raad van 2 juni 2003 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op hulpstukken voor buisleidingen, van ijzer of staal, uit Volksrepubliek China en uit Thailand, of verzonden vanuit Taiwan, al dan niet aangegeven als van oorsprong van Taiwan, PB L139, blz. 1.
Zie bijlage 6 bij het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure voor de Rechtbank.
Zie bijlage 7 bij het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure voor de Rechtbank.
De inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord/[P].
Zie bijlage 8 bij het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure voor de Rechtbank.
Zie bijlage 9 bij het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure voor de Rechtbank.
Zie bijlage 10 bij het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure voor de Rechtbank.
Zie bijlage 11 bij het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure voor de Rechtbank. Het Hof hanteert in zijn uitspraak hier de term ‘Inspecteur’. De brief is echter ondertekend door ‘De Minister van Economische Zaken, namens de inspecteur [E], Belastingdienst/Douane Noord/[P]’.
Zie bijlage 3 bij het verweerschrift van de Inspecteur en bijlage 4 bij het beroepschrift van belanghebbende in de procedure voor de Rechtbank.
Deze procedure is bij de Rechtbank bekend onder het nr. AWB 10/6017 en bij het Hof onder het nr. 12/00027.
Zie punt 2.9 van de uitspraak van het Hof.
Zie bijlage 5 bij het beroepschrift van belanghebbende in de procedure voor de Rechtbank.
Deze procedure is bij de Rechtbank bekend onder het nr. AWB 10/6018 en bij het Hof onder het nr. 12/00028.
Zie bijlage 5 bij het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure voor de Rechtbank.
MvH: Het is mij niet duidelijk waarom de Rechtbank hier lijkt uit te gaan van indirecte vertegenwoordiging. In casu heeft belanghebbende de aangiften op eigen naam en voor eigen rekening gedaan en verzoekt zij om als directe vertegenwoordiger te worden aangemerkt.
MvH: In cassatie speelt de (on)bevoegdheid van de ambtenaren die de beschikking hebben vastgesteld niet meer. Het geschil betreft nog slechts de bevoegdheid van de ambtenaar die de utb heeft vastgesteld. Zie onderdeel 5 hierna.
MvH: zie voorgaande voetnoot.
Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 4 juni 2013 voor het Hof heeft gemachtigde van belanghebbende verklaard dat: “De stelling dat de inspecteur niet over een mandaat beschikt om namens de Minister [MvH: van EZ] op te treden bij het uitreiken van de bestreden UTB wordt ingetrokken”. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat een ingetrokken grief in beginsel niet wederom in hogere instantie mag worden opgevoerd en dat een grief slechts dan als ingetrokken kan worden aangemerkt, indien belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft verklaard de grief in te willen trekken. Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2009, nr. 08/00066, ECLI:NL:HR:2009:BJ5125, BNB 2010/19. Nu de Inspecteur niet uitdrukkelijk heeft ingestemd met het opnieuw inbrengen van de grief, moet worden vastgesteld dat de vraag of de inspecteur beschikt over een mandaat om namens de Minister van EZ de utb uit te reiken, in cassatie niet meer aan de orde kan komen.
Blz. 2 van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof op 4 juni 2013 en punt 5.1 van de uitspraak van het Hof.
Wet van 3 april 2008 tot algehele herziening van de douanewetgeving (Algemene douanewet), Stb. 2008,111.
De Algemene douaneregeling is in werking getreden op 1 augustus 2008, Stcrt. 2008,145 en Stb. 2008,286.
MvH: Artikel 2, lid 3, onderdeel b, definieert “directeur, inspecteur of ontvanger” als “de functionaris die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen”.
Op verzoek van het Hof heeft de Inspecteur tijdens (een schorsing van) de mondelinge behandeling contact opgenomen met een collega om het besluit per fax aan het Hof te doen toekomen, zo blijkt uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
Nederland heeft van de mogelijkheid vermeld in de laatste volzin van artikel 201, lid 3, van het CDW gebruik gemaakt. Zie mijn conclusie van 22 november 2012 voor het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, 12/00576, ECLI:NL:HR:2014:779, V-N 2014/19.19.
Vgl. Hof van Justitie 15 september 2011, DP Grup, C-138/10 (hierna: arrest Grup), punten 39-40.
Bij verordening (EG) nr. 1192/2008 van 17 november 2008, PB L 329, is artikel 199 UCDW gewijzigd: na ‘douanekantoor’ is aan de bepaling toegevoegd: ‘of de indiening van een aangifte voor douanevervoer met behulp van elektronische gegevensverwerkingstechnieken’. Daarnaast zijn de formuleringen achter de drie gedachtestreepjes enigszins, aangepast. Die wijzigingen zijn niet inhoudelijk. Zie overweging 15, artikel 1, punt 3 en – wat betreft de inwerkingtreding – artikel 3, lid 2, van deze verordening.
Zie punt 41 van het arrest Grup. Daarin overweegt het HvJ dat uit de verplichting om juiste informatie te verstrekken ‘het beginsel voortvloeit dat de douaneaangifte onherroepelijk wordt zodra zij is aanvaard’ en dat ‘uitzonderingen op dit beginsel (…) in het recht van de Unie strikt geregeld [zijn]’.
In het douanewetboek van de Unie, Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (herschikking), is een artikel 148 opgenomen, waarin is bepaald dat de douaneautoriteiten de (informatie die is verstrekt in de) aangifte kunnen controleren na vrijgave van de goederen. De controle zal straks niet meer op verzoek kunnen plaatsvinden. Ook is in het artikel niet meer vermeld dat de douaneautoriteiten de aangifte kunnen herzien.
Zie punt 45 van het arrest van het HvJ van 20 oktober 2005, Overland Footwear II, C-468/03: “(…) de aangifte herzien, dat wil zeggen deze opnieuw onderzoeken”.
Het HvJ gaat overigens uit van een ‘ruime beoordelingsbevoegdheid van de douaneautoriteiten’. Ik wijs op de arresten van het HvJ van 12 juli 2012, Südzucker e.a., in de gevoegde zaken C-608/10, C-10/11 en C-23/11, punt 48, en van 14 januari 2010, Terex e.a., in de gevoegde zaken C-430/08 en C-431/08, punt 56. Deze ‘ruime beoordelingsbevoegdheid’ ten spijt, meen ik in de rechtspraak van het HvJ toch te lezen dat dit – ook volgens het HvJ – niet betekent dat de douaneautoriteiten geheel naar eigen believen mogen handelen.
In een geval waarin de (uitgevoerde) goederen niet meer konden worden aangebracht, oordeelde het HvJ dat deze omstandigheid niet in de weg stond aan herziening van de aangifte, omdat – samengevat – een onderzoek van die goederen niet noodzakelijk was om de doelstellingen van de Unieregeling op het gebied van uitvoerrestituties te waarborgen. Zie het arrest van 12 juli 2012, Südzucker e.a., in de gevoegde zaken C-608/10, C-10/11 en C-23/11, punt 50.
MvH: Advocaat-Generaal Poiares Maduro betoogt in de conclusie van 25 mei 2005 voor het arrest, Overland II, C-468/03, dat: “39. (…) Indien de herziening wordt geweigerd, (…) de ondernemer de daaruit voortvloeiende kosten als een normaal handelsrisico [moet] dragen. 40. De ondernemer heeft evenwel de mogelijkheid om tegen een beschikking tot weigering van de herziening beroep aan te tekenen. Om die reden moet de weigering tot herziening van de douaneaangifte gemotiveerd zijn, zodat het Hof kan nagaan of zij gegrond is. Op grond van de ruime beoordelingsvrijheid van de douaneautoriteiten bij het toestaan van een herziening, beperkt de rechterlijke controle op beschikkingen van de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 78 van het douanewetboek zich tot de vraag of bij de beschikking waartegen het beroep is gericht, geen kennelijke beoordelingsfout is begaan. Bij de uitoefening van zijn toezicht zal het Hof moeten vaststellen dat er een verband bestaat tussen de motivering van de beschikking en de vereisten van een vlotte werking van het douanetoezicht. Douaneautoriteiten kunnen hun weigering tot herziening van de aangifte onder meer baseren op een risico van fraude. Ook andere redenen kunnen worden aangevoerd, zoals het gebrek aan zorgvuldigheid van de aangever gelet op zijn beroepservaring.” De bij deze passage opgenomen voetnoten heb ik achterwege gelaten.
Citaat ontleend aan punt 61 van het arrest Terex.
MvH: mijns inziens kan het gebruik van de term ‘errors’ hier en in het ‘errors of interpretation’ op niets anders duiden dan een fout. Dat geldt evenzeer voor het in de Franse en Duitse tekst (hierna) in combinatie met ‘technische’ en ‘interpretatie’ (c.q. de Franse en Duitse equivalenten) gehanteerde ‘erreur’ respectievelijk ‘Irrtum’.
Zie ook het arrest Terex, punt 56, en arrest Südzucker, punt 47. De Engelse, Franse en Duitse tekst van de aangehaalde passage spreken over ‘material errors or omissions’, ‘les erreurs ou les omissions matérielles’ respectievelijk ‘sachliche Irrtümer oder Unterlassungen’.
De bij het HvJ aanhangige zaak Baltic Agro, C-3/13, (de conclusie van A-G Cruz Villalón is op 3 april 2014 gepubliceerd) vertoont oppervlakkige gelijkenis met de onderhavige zaak. Het gaat echter niet om een verzoek om uitlegging van artikel 78, maar artikel 66 van het CDW. Zie punt 7.24 van deze conclusie en de daarbij behorende voetnoot.
Omdat op grond van nationaal recht alleen de in vak 2 van de aangifte vermelde exporteur een dergelijk verzoek had kunnen. Zie punt 15 van het arrest Südzucker.
Zij hadden alle de code voor de douaneregeling ‘uitvoer van communautaire goederen’ gebruikt, in plaats van de code voor ‘wederuitvoer van goederen met schorsing van douanerechten’.
Aangezien dit arrest voor de onderhavige zaak niet van belang is, laat ik het hierbij.
Bijvoorbeeld uit vennootschapsbelastingtechnische overwegingen.
Vergelijk ook de bespreking van het tweede middel in onderdeel 6. Zie in dit verband ook artikel 5, lid 4, tweede alinea, van het CDW waarin is bepaald dat de vertegenwoordiger moet verklaren voor de vertegenwoordigde persoon te handelen, en dat hij – wanneer hij dit niet doet – geacht wordt in eigen naam en voor eigen rekening te handelen.
Op grond van artikel 221, lid 3, van het CDW moet het bedrag van de rechten binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan aan de schuldenaar worden medegedeeld. In casu doet zich dat denkelijk niet voor: de aangiften dateren uit 2007, belanghebbende heeft om wijziging verzocht in 2009, zodat de douane tijd had om [A] tot betaling uit te nodigen.
In zoverre is artikel 65 van het CDW iets duidelijker. Op grond van deze bepaling is het niet meer mogelijk om de aangifte te wijzigen indien het verzoek tot wijziging is gedaan nadat de douane heeft geconstateerd dat de aangiften onjuistheden bevatten. Zou de onderhavige zaak onder het bereik van artikel 65 zijn gevallen, dan was wijziging van de aangifte niet meer mogelijk geweest, nu belanghebbende pas in actie kwam nadat navordering van antidumpingrechten was aangekondigd. Uit het arrest Terex vloeit overigens voort dat een verzoek om herziening op grond van artikel 78 van het CDW ook mogelijk is nadat de douane de fout heeft gesignaleerd (zie punten 17 en 18 van het arrest Terex).
Baltic Agro heeft, met tussenkomst van de in Estland gevestigde onderneming Magnet Group OÜ, ammoniumnitraatmeststof gekocht van de in Rusland gevestigde onderneming JSC Acron. Bij invoer van ammoniumnitraatmeststof van oorsprong uit Rusland zijn antidumpingrechten verschuldigd. Er geldt echter een vrijstelling voor goederen van Acron. Voor de toekenning van deze vrijstelling dient de voorwaarde te zijn vervuld, dat de goederen door Acron zijn vervaardigd en verzonden en door Acron direct aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Unie zijn gefactureerd. Op de aangiften ten invoer van de goederen is Baltic Agro (door de douane-expediteurs) als ontvanger van de ingevoerde goederen vermeld. De facturen waren op naam van Magnet opgesteld. Nadat de douane-expediteurs een verzoek om nietigverklaring hadden ingediend, omdat op de aangiften Magnet als ontvangster van de goederen had moeten worden vermeld, volgde er een controle waarna antidumpingrechten en btw zijn nagevorderd van Baltic.