Hof Amsterdam, 11-07-2013, nr. 12/00027, nr. 12/00028
ECLI:NL:GHAMS:2013:1949
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
11-07-2013
- Zaaknummer
12/00027
12/00028
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2013:1949, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑07‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:550, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2013/69
Uitspraak 11‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Er is geen sprake van een bevoegdheidsgebrek; de ambtenaren die de UTB en de beschikking hebben vastgesteld waren gemandateerd. Belanghebbende in diens hoedanigheid van aangever is schuldenaar. Het is niet mogelijk via een verzoek ex artikel 78, lid 3, CDW de persoon van de aangever achteraf te wijzigen. Het bepaalde in artikel 5, lid 4, CDW staat daaraan in de weg.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 12/00027 en 12/00028
11 juli 2013
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[A]B.V. te [P], belanghebbende,
gemachtigde mr. ing. B.J.B. Boersma (Customs Knowledge B.V.),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerken AWB 10/6017 en 10/6018 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de Minister van Economische Zaken, de Minister, en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Nijmegen, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
Procedure inzake hoger beroep 12/00027
1.1.1.
De Minister heeft met dagtekening 17 maart 2010 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 210.151,32 aan antidumpingrechten.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Minister bij uitspraak op bezwaar van 2 november 2010 de UTB gehandhaafd.
Procedure inzake hoger beroep 12/00028
1.1.2.
De inspecteur heeft bij beschikking, gedagtekend 1 juni 2010, het verzoek van belanghebbende om herziening van 13 aangiften te invoer afgewezen.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 2 november 2010 de beschikking gehandhaafd.
Beide zaken
1.2.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van de Minister en de inspecteur. Bij uitspraak van 9 januari 2012 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 januari 2012. De Minister en de inspecteur hebben tezamen een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft in de periode van 22 maart 2007 tot en met 5 oktober 2007, in opdracht van [X], 13 aangiften ten invoer gedaan voor pijpfittingen van oorsprong uit India. Belanghebbende heeft deze aangiften gedaan op eigen naam en voor eigen rekening. Zij heeft de door haar verschuldigde douanerechten (€13.268,92) voldaan.
2.2.
Achteraf is vastgesteld dat de goederen van Chinese oorsprong zijn. Op grond van Verordening (EG) nr. 964/2003 is daarom een definitief antidumpingrecht verschuldigd. Op 29 juli 2009 heeft de Minister schriftelijk zijn voornemen kenbaar gemaakt om € 210.151,32 aan antidumpingrechten na te vorderen.
2.3.
Bij brief van 12 augustus 2009 heeft belanghebbende de inspecteur bericht dat de aangiften ten onrechte en bij vergissing op eigen naam en rekening zijn gedaan, in plaats van als directe vertegenwoordiger van [X]. Zij heeft onder verwijzing naar artikel 78 van het CDW en onderdeel 2.00.00, paragraaf 3.3, van het Handboek Douane verzocht om de aangiften te wijzigen, zodanig dat deze niet langer moeten worden geacht op eigen naam en rekening te zijn gedaan, doch met toepassing van directe vertegenwoordiging.
2.4.
Bij brief van 1 september 2009 heeft de Minister belanghebbende bericht dat hetgeen zij heeft aangevoerd geen reden is om van voorgenomen navordering af te zien.
2.5.
Bij brief van 4 september 2009 heeft belanghebbende bij de inspecteur aangedrongen op een beslissing over het onder 2.3 genoemde verzoek om wijziging van de aangiften.
2.6.
Bij brief van 5 oktober 2009 heeft de Minister bericht dat hij heeft besloten te onderzoeken of het door belanghebbende gestelde met betrekking tot de overgelegde machtiging door [X] wordt onderschreven en dat hij daartoe een UTB aan [X] zal sturen. Met belanghebbende is afgesproken dat de beslissing op het verzoek om herziening en de beslissing over het al dan niet uitreiken van een UTB zullen worden aangehouden.
2.7.
Bij brief van 3 maart 2010 heeft de inspecteur zijn voornemen kenbaar gemaakt om het verzoek om herziening af te wijzen. Bij brief van 11 maart 2010 heeft de gemachtigde hierop gereageerd.
2.8.
Met dagtekening 17 maart 2010 heeft de Minister de bestreden UTB aan belanghebbende uitgereikt.
2.9.
Bij beschikking van 1 juni 2010 heeft de inspecteur het verzoek tot wijziging van de aangiften afgewezen.
2.10.
Tot de gedingstukken behoort een kopie van een volmacht welke op 15 maart 2007 door [X] is afgegeven aan belanghebbende. Hier in is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“AUTHORIZATION FOR HANDLING CUSTOMS FORMALITIES (...)
The undersigned: [X] s.r.o
(...)
herewith authorises : [A]BV
(...)
To handle all customs formalities of the undersigned on the undersigned’s behalf in The Netherlands and to act as limited tax representative in respect of the VAT, the VAT listing and the intrastat declaration. All such in accordance with article 5 clause 2, first dash of the Community Customs Code (EEC Regulation no. 2913/92).
(...)”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.1.
Tussen belanghebbende en de Minister (zaak 12/00027) is in geschil of de bevoegdheidsregels zijn geschonden bij het uitreiken van de UTB, hetgeen belanghebbende stelt doch de Minister betwist.
3.1.2.
Zo het gelijk met betrekking tot 3.1.1. aan de Minister is, is in geschil of belanghebbende op goede gronden als schuldenaar is aangemerkt, hetgeen de Minister stelt doch belanghebbende betwist.
3.2.1.
Tussen belanghebbende en de inspecteur (zaak 12/00028) is in geschil of de bevoegdheidsregels zijn geschonden bij het vaststellen van de beschikking op de voet van artikel 78 van het CDW, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur betwist.
3.2.2.
Zo het gelijk met betrekking tot 3.2.1. aan de inspecteur is, is in geschil of de inspecteur op grond van artikel 78 van het CDW gehouden is om de litigieuze aangiften zodanig te wijzigen dat niet langer sprake is van aangiften op eigen naam en voor eigen rekening van belanghebbende, maar van aangiften op naam en voor rekening van [X], hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur betwist.
3.3.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4. De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“4.1. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de inspecteur van Belastingdienst/Douane Nijmegen de utb onbevoegd heeft opgelegd dan wel dat deze inspecteur het besluit om de herziening te weigeren onbevoegd heeft genomen, omdat eiseres is gevestigd te [P] en ingevolge de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 de inspecteur van de Belastingdienst/Douane [P] bevoegd was, zijnde de inspecteur waaronder eiseres gelet op haar vestigingsplaats ressorteert. In dit kader voert eiseres voorts aan dat zij inzage wenst in het Mandaatbesluit om te kunnen toetsen of de ambtenaar die een bepaald besluit heeft genomen, hiertoe ook bevoegd was. Deze wens heeft ook betrekking op het Mandaatbesluit van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
4.2.1.
De rechtbank volgt het standpunt van eiseres niet om de redenen die zij hierna uiteen zal zetten.
4.2.2.
Ten aanzien van zaak 10/6017 geldt het volgende. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit mandaat en machtiging Belastingdienst/Douane inzake anti-dumpingheffingen en compenserende heffingen EZ van 13 januari 2000 (hierna: het Besluit) wordt onder inspecteur verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Uit artikel 2 van het Besluit volgt dat aan inspecteurs mandaat wordt verleend tot:
. het vaststellen van de uitnodiging tot betaling ter zake van anti-dumpingheffingen of compenserende heffingen en tot het geven van de beschikking ter zake van anti-dumpingheffingen of compenserende heffingen, als bedoeld in de artikelen 22a, tweede lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0002320/geldigheidsdatum_17-09-2010) , en 22c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (http://wetten.overheid.nl/BWBR0002320/geldigheidsdatum_17-09-2010) ;
. het beslissen op bezwaarschriften, gericht tegen besluiten als bedoeld onder a.
Het Besluit is nog steeds geldig.
4.2.3.
In artikel 3 van het Besluit opheffing ministeries van Economische Zaken en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en instelling ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 14 oktober 2010 is bepaald dat de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie wordt belast met de behartiging van alle aangelegenheden die vóór 14 oktober 2010 waren opgedragen aan de minister van Economische Zaken en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Hoewel aan eiseres moet worden toegegeven dat in het Besluit wordt verwezen naar per 1 augustus 2008 vervallen bepalingen in de AWR kan zij hierop geen beroep doen om haar standpunt te onderbouwen dat de utb en de uitspraak op bezwaar onbevoegd zijn uitgereikt respectievelijk genomen. De strekking van het mandaat is immers duidelijk, ook al klopt de verwijzing door het vervallen van de bepalingen in de AWR niet langer. Uit het Besluit volgt dat de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Nijmegen (zijnde een inspecteur zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de AWR), handelend namens de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, bevoegd was om de utb ter zake van antidumpingheffing op te leggen en op het daartegen gerichte bezwaarschrift te beslissen.
4.2.4.
Ten aanzien van zaak 10/6018 geldt het volgende. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de AWR is de bevoegdheid van de inspecteur niet bepaald naar de geografische indeling van Nederland. Hieruit volgt dat de inspecteur landelijk bevoegd is. Eiseres refereert aan de zogenaamde ressorteerbepalingen in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, waaruit een andere bevoegdheidsverdeling zou blijken. De rechtbank stelt voorop dat deze ressorteerbepalingen, als zijnde van lagere orde, in beginsel geen afbreuk doen aan de geldigheid en de reikwijdte van een bepaling in de AWR; een wet in formele zin. Deze bepalingen hebben dan ook niet tot gevolg dat de landelijke bevoegdheid die in de AWR is neergelegd, wordt beperkt in de door eiseres bepleite zin. Deze ressorteerbepalingen zijn in het leven geroepen om te bereiken dat belastingplichtigen zo veel mogelijk inzicht hebben in welke inspecteur en ontvanger hun fiscale aangelegenheden pleegt te regelen (zie de toelichting op de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, Stcrt. 2002, 247). Aan artikel 3, eerste lid, van de AWR ontleent de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Nijmegen de bevoegdheid om op het verzoek om herziening te beslissen en uitspraak te doen op het tegen deze beslissing gerichte bezwaarschrift. De rechtbank heeft voorts geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de bevoegdheid van de ambtenaren die de bestreden besluiten hebben genomen. Nu de interne werk- en bevoegdheidsverdeling niet is bedoeld om de belangen van eiseres te beschermen, zal de rechtbank geen gevolg geven aan de wens van eiseres om verweerder te vragen om het interne mandaatbesluit te overleggen.
4.3.
Subsidiair is in geschil of verweerder het verzoek van eiseres om herziening van de wijze van vertegenwoordiging terecht heeft afgewezen.
4.4.1.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de afwijzing van verweerder geen steun vindt in het recht, en in het bijzonder artikel 78 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). De mogelijkheid tot herziening wordt in het eerste lid van voornoemd artikel niet beperkt tot bepaalde situaties. Eiseres verwijst in dit kader mede naar paragraaf 3.3.3 van het Handboek Douane. Verweerder heeft, door aan haar een utb uit te reiken, [X] aangemerkt als schuldenaar. Het is dan niet langer mogelijk om eiseres als schuldenaar aan te merken. Bovendien is bij eiseres het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat aan haar geen utb meer zou worden opgelegd. In een vergelijkbaar geval is verweerder wel tot herziening van de persoon van de aangever overgegaan.
4.4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat herziening van de persoon van de aangever niet binnen de reikwijdte van artikel 78, derde lid, van het CDW valt. De regeling in het Handboek Douane is een coulanceregeling. Indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, wordt de persoon van de aangever gewijzigd. Aan deze voorwaarden wordt in dit geval niet voldaan. Voorts beschikte eiseres over een machtiging die haar de bevoegdheid gaf om namens de vertegenwoordigde, [X], aangifte ten invoer te doen. Uit nadien gevoerde correspondentie is niet gebleken dat [X] voornemens is mee te werken aan herziening van de aangiften. De douane moet kunnen vertrouwen op de ingediende aangiften ten invoer. Eiseres heeft slechts herziening gevraagd voor een deel van de ingediende aangiften (namelijk de 13 aangiften die in de periode van 22 maart tot en met 5 oktober 2007 zijn gedaan), en niet voor de 16 eerdere, identieke aangiften. Eiseres heeft de aangiften voor 29 identieke zendingen bewust op eigen naam en voor eigen rekening gedaan omdat de verdere logistieke afhandeling, die ook aan eiseres was opgedragen, hiermee samenhing. Er is geen sprake van een vergissing van eiseres. De aan [X] opgelegde utb is vernietigd. Er bestaat dan ook geen beletsel om een utb op te leggen aan eiseres, nu niet tegelijkertijd twee personen (schuldenaren) op dezelfde grondslag worden aangesproken voor dezelfde douaneschuld. Aan eiseres is tijdens het onderzoek geen toezegging gedaan dat haar verzoek om herziening zou worden gehonoreerd. Het geval dat eiseres aanhaalt, verschilt feitelijk en rechtens van dat van eiseres.
4.5.
De rechtbank verwerpt het standpunt van eiseres dat verweerder, met het opleggen van een utb aan [X], de mogelijkheid zou hebben verspeeld om eiseres als schuldenaar aan te spreken. Het is weliswaar niet mogelijk om twee personen tegelijkertijd als aangever aan te merken, maar uit artikel 201, derde lid, van het CDW volgt dat in geval van indirecte vertegenwoordiging de persoon voor wiens rekening de aangifte wordt gedaan, eveneens schuldenaar is. Dit betekent dat verweerder [X] uit hoofde van voornoemde bepaling als schuldenaar kon aanspreken, los van de mogelijkheid om eiseres als aangever aan te spreken. Aan het gegeven dat verweerder aan [X] een utb heeft opgelegd, kan dus niet automatisch de conclusie worden verbonden dat hij [X] heeft geaccepteerd als aangever in de plaats van eiseres. De rechtbank voegt ten overvloede toe dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de verklaring van verweerder ter zitting dat de aan [X] opgelegde utb is vernietigd.
4.6.
In dit kader is voorts in geschil of verweerder in strijd met artikel 78, derde lid, van het CDW herziening van de persoon van de aangever heeft geweigerd. Deze bepaling luidt als volgt:
“Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”
De rechtbank leidt uit de zinsnede “de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden” af dat artikel 78, derde lid, van het CDW geen betrekking heeft op de persoon van de aangever. Indien de persoon van de aangever wordt gewijzigd, ontstaat een geheel nieuwe aangifte en niet een herziene aangifte. In dit opzicht neemt het element ‘aangever’ een andere plaats in dan bijvoorbeeld het element ‘douanewaarde’. Steun voor deze opvatting ontleent de rechtbank aan de tekst en de plaats van artikel 5 van het CDW, dat over het recht van vertegenwoordiging gaat. Op grond van het vierde lid, tweede volzin, van die bepaling wordt de persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen of die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen zonder dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. In samenhang met de plaats van deze bepaling, namelijk in hoofdstuk 2, met als titel: “Diverse algemene bepalingen betreffende met name de rechten en verplichtingen van personen ten aanzien van de douanewetgeving” is geen andere conclusie mogelijk dan dat het element ‘aangever’ een dusdanig aparte plaats inneemt dat dit niet behoort tot “de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden” zoals bedoeld in artikel 78, derde lid, van het CDW.
4.7.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan een met het Unierecht strijdige praktijk van een lidstaat nooit tot het ontstaan van een door het Unierecht beschermde rechtspositie leiden (Hof van Justitie 15 december 1982, zaak 5/82, Maizena, Jurispr. 1982 blz. 04601, alsmede Hof van Justitie 26 april 1988, zaak 316/86, Krücken, Jurispr. 1988 blz. 02213). Aangezien de rechtbank de vraag of herziening van de persoon van de aangever binnen de reikwijdte van artikel 78, derde lid, van het CDW valt ontkennend heeft beantwoord en de rechtbank in het Unierecht overigens geen grondslag voor de regeling van paragraaf 3.3.3 van het Handboek Douane heeft gevonden, komt eiseres reeds hierom geen beroep op laatstgenoemde regeling toe. Hetgeen eiseres voorts in het kader van haar beroep op paragraaf 3.3.3 van het Handboek Douane heeft aangevoerd, hoeft derhalve geen bespreking.”
5. Beoordeling van het geschil
Bevoegdheid – zaak 12/00027 en 12/00028
5.1.
Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij niet langer betwist dat de inspecteur over een geldig mandaat van de Minister beschikt om de bestreden UTB namens de Minister aan haar uit te reiken. Het Hof acht dit standpunt juist, gelet op het bepaalde in artikel 22a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (oud), het Besluit van de Minister van Economische Zaken van 13 januari 2000, nr. WJZ/JZ 99006944 (Stcrt 17 januari 2000, nr. 11, p. 10) en artikel XLVII van de Aanpassingswet Algemene douanewet.
5.2.
Ingevolge artikel 1:4, eerste lid, van de Algemene Douaneregeling (tekst 2010), gelezen in samenhang met artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (tekst 2010) was in het jaar 2010 de algemeen directeur van de Belastingdienst/Douane als inspecteur aangewezen. Blijkens een overgelegd mandaatbesluit van 1 januari 2010, nr. DLK 2010/0001, heeft de algemeen directeur Douane de ambtenaren, vermeld in register A bij het besluit, mandaat verleend om namens hem de bevoegdheid van inspecteur en de door de Minister aan de inspecteur gemandateerde bevoegdheden uit te oefenen. De inspecteur heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat voormeld register A digitaal wordt bijgehouden in het personeelssysteem ‘SAP’ en dat hierin alle medewerkers van de Belastingdienst/Douane zijn opgenomen. Belanghebbende heeft desgevraagd verklaard niet te betwijfelen dat de ambtenaren die de bestreden UTB en beschikking hebben vastgesteld, zijn opgenomen in het SAP-systeem.
5.3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de bevoegdheid van de inspecteur niet bepaald naar een geografische indeling van Nederland (m.i.v. 10-10-2010: het Rijk).
5.4.
Gelet op het vorenoverwogene dient de stelling van belanghebbende, dat de ambtenaren die de litigieuze UTB en beschikking hebben vastgesteld daartoe niet bevoegd waren, te worden verworpen.
5.5.
Anders dan belanghebbende heeft bepleit acht het Hof geenszins ongeloofwaardig dat de algemeen directeur van de Belastingdienst/Douane een algemeen en ongeclausuleerd mandaat heeft verleend aan al zijn medewerkers -met uitzondering van de medewerkers die als ontvanger zijn aangewezen- om namens de inspecteur besluiten te mogen nemen. Deze formele toedeling van inspecteursbevoegdheden door middel van een mandaat staat naar ’s Hofs oordeel geheel los van de daadwerkelijke toedeling van taken en de toekenning van de daarvoor benodigde autorisaties op de locatie waar de ambtenaar werkzaam is.
Schuldenaarschap – 12/00027
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende alle in de navordering betrokken aangiften heeft gedaan op eigen naam en voor eigen rekening en dat geen sprake is geweest van directe of indirecte vertegenwoordiging. Hieruit volgt dat belanghebbende kwalificeert als ‘aangever’ (art. 4, onderdeel 18, CDW), zodat zij op grond van artikel 201, derde lid, van het CDW als schuldenaar moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat de inspecteur – in strijd met de wettelijke bepalingen – aanvankelijk een UTB heeft gezonden aan [X], doet niet af aan voormelde constatering. De Minister heeft belanghebbende daarom naar ’s Hofs oordeel op goede gronden als schuldenaar aangemerkt.
Wijziging van de aangifte – 12/00028
5.7.
Artikel 78, eerste lid, van het CDW voorziet in de mogelijkheid dat de douaneautoriteiten na vrijgave van de goederen de aangifte opnieuw onderzoeken (‘herziening’). Dit heronderzoek kan ambtshalve plaatsvinden of op verzoek van de aangever. Indien uit dit onderzoek blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten op grond van artikel 78, derde lid, van het CDW de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.
5.8.
Artikel 78, derde lid, van het CDW moet aldus worden uitgelegd dat zowel materiële fouten of vergissingen als een onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht kunnen worden rechtgezet, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen fouten en vergissingen die wel en andere die niet kunnen worden rechtgezet (vgl. HvJ EU 20 oktober 2005, nr. C-468/03, Overland Footwear Ltd II, punt 63). Hoewel de mogelijkheid tot het achteraf corrigeren van een aangifte daarmee zeer ruim is geformuleerd, is deze mogelijkheid naar ’s Hofs oordeel niet onbegrensd.
5.9.
In casu heeft belanghebbende de inspecteur op 12 augustus 2009 verzocht om de dertien aangiften die zij in de periode van 22 maart 2007 tot en met 5 oktober 2007 heeft gedaan op eigen naam en voor eigen rekening zodanig te wijzigen dat sprake is van aangiften op naam en voor rekening van [X] (directe vertegenwoordiging), zodat zij niet langer kan worden aangemerkt als aangever. De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen en zich op het standpunt gesteld dat geen juridische grondslag aanwezig is voor de gevraagde wijziging. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.10.
In artikel 5, vierde lid, tweede alinea, van het CDW is bepaald dat de persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, geacht wordt in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. Het recht om zich bij de douaneautoriteiten te doen vertegenwoordigen wordt in artikel 5 van het CDW uitputtend geregeld (vgl HvJ EU 7 april 2011, nr. C-153/10, Sony Supply Chain Solutions (Europe) BV, punt 30). Het Hof acht het daarom niet mogelijk om via een verzoek op de voet van artikel 78 van het CDW te derogeren aan artikel 5, vierde lid, van het CDW. Hierbij is mede van belang dat de persoon van de aangever als subject van de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’ een sleutelrol vervult in het wettelijke systeem van het CDW en de Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek (hierna: UCDW). Aan deze persoon zijn tal van rechten en plichten toebedeeld, zoals de verplichting om in te staan voor de juistheid van de in de aangifte voorkomende gegevens en echtheid van ingediende documenten (vgl. artikel 199 UCDW) en de verplichting tot betaling van de douaneschuld die voortvloeit uit de aangifte (artikel 201, derde lid, CDW). Gelet op deze sleutelrol acht het Hof niet voor redelijke twijfel vatbaar dat het uitgesloten is dat een aangever achteraf zou kunnen verzoeken om zijn aangiften zodanig te wijzigen dat een andere persoon als aangever dient te worden aangemerkt.
5.11.
Het door belanghebbende aangehaalde arrest HvJ EU 12 juli 2012, nr. C-608/10, Südzucker AG, voert niet tot een ander oordeel. In genoemd arrest heeft het HvJ EU voor recht verklaard dat het op de voet van artikel 78 van het CDW mogelijk is om in een uitvoeraangifte in vak 2 de naam in van de exporteur te wijzigen. Dit verzoek is blijkens punt 78 van de verwijzingsuitspraak van Finanzgericht Hamburg (d.d. 9 november 2010, 4 K 278/07) ingediend door de aangever, vermeld in vak 14 van de aangifte. Van een wijziging van de persoon van de aangever is derhalve in genoemd arrest geen sprake.
5.12.
De omstandigheid dat het Handboek douane, onderdeel 2.00.00, paragraaf 3.3.3, wel voorziet in de door belanghebbende gewenste wijziging, mits een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend binnen zes weken na het doen van de aangifte, voert evenmin tot een ander oordeel. In genoemd onderdeel is uitdrukkelijk vermeld dat de persoon van de aangever niet kan worden gewijzigd op grond van artikel 78 CDW en wordt daarenboven gewezen op het uitputtende karakter van artikel 5, vierde lid, tweede alinea, van het CDW voor de vaststelling van de rechtsgevolgen van fouten bij de vertegenwoordiging. De mogelijkheid om desondanks binnen zes weken na het doen van de aangifte de persoon van de aangever te wijzigen dient derhalve te worden gekwalificeerd als begunstigend beleid, in afwijking van het CDW. Belanghebbende kan aan dit beleid geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen (vgl. HvJ EU 7 april 2011, nr. C-153/10, Sony Supply Chain Solutions (Europe) BV, punt 47 en de aldaar aangehaalde rechtspraak), nog daargelaten dat zij haar verzoek niet binnen de genoemde termijn van zes weken heeft ingediend.
Slotsom
5.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en C.J. Hummel, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 11 juli 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.