Hof Amsterdam, 08-01-2015, nr. 12/00475, nr. 12/00476, nr. 12/00477, nr. 12/00478
ECLI:NL:GHAMS:2015:787
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
08-01-2015
- Zaaknummer
12/00475
12/00476
12/00477
12/00478
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:787, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑01‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:384, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2015/25
Uitspraak 08‑01‑2015
Inhoudsindicatie
De ressorteringsbepalingen van de Uitvoeringregeling Belastingdienst 2003 vormen geen beperking van de landelijke bevoegdheid van de inspecteur, zodat de UTB bevoegd aan belanghebbend is uitgereikt. Onder de op de zaak betrekking hebbende stukken moet in beginsel het complete missierapport worden begrepen, inclusief de bijlagen. Nu blijkt dat de niet-verstrekte bijlagen bij dit rapport zien op andere exporteurs dan die van belanghebbende, verbindt het Hof aan het niet verstrekken van deze bijlagen geen gevolgen. Door de exporteur zijn geen oorsprongsbepalende assemblagehandelingen uitgevoerd in Thailand, zodat de spaarlampen van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn. Door de Thaise autoriteiten ten onrechte afgegeven niet-preferentiële oorsprongscertificaten vormen geen vergissing in de zin van artikel 220 CDW, omdat desbetreffende autoriteiten geen ‘douaneautoriteiten’ zijn als bedoeld in artikel 220 CDW. Een wijziging in de invoeraangifte van de persoon van de aangever is niet mogelijk op de voet van artikel 78 CDW.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 12/00475 tot en met 12/00478
8 januari 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma (Customs Knowledge B.V.)
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 11/832, AWB 11/833, AWB 11/891 en AWB 11/1804 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane en de minister van Economische Zaken, de inspecteur en de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking van 24 september 2010 een verzoek van belanghebbende om herziening van de aangiften voor het vrije verkeer van 2 oktober 2007 (nummer [xxx.xxxx]) en 23 oktober 2007 (nummer [xxx.xxxx]) afgewezen.
1.1.2.
De minister heeft op 30 september 2010 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 228.117,05 aan antidumpingrechten ter zake van de hiervoor onder 1.1.1 genoemde aangiften van 2 en 23 oktober 2007.
1.1.3.
De minister heeft op 12 januari 2011 aan belanghebbende een UTB uitgereikt voor een bedrag van € 164.397,97 aan antidumpingrechten ter zake van op 19 februari 2008 (nummer [xxx.xxxx]) en 13 maart 2008 (nummer [xxx.xxxx]) gedane aangiften voor het vrije verkeer.
1.1.4.
De inspecteur heeft op 11 maart 2011 het verzoek van belanghebbende om herziening van de onder 1.1.3 genoemde aangiften voor het vrije verkeer afgewezen.
1.2.1.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 24 januari 2011 het bezwaar tegen de onder 1.1.1 genoemde beschikking ongegrond verklaard.
1.2.2.
De minister heeft bij uitspraak van 28 januari 2011 het bezwaar tegen de onder 1.1.2 genoemde UTB van 30 september 2010 ongegrond verklaard en de UTB gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de in 1.2.1 en 1.2.2 genoemde uitspraken op bezwaar en rechtstreeks beroep tegen de in 1.1.3 genoemde UTB en de onder 1.1.4 genoemde beschikking.
1.4.
Bij uitspraak van 21 juni 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 juni 2012, aangevuld bij brief van 13 december 2012. De minister en inspecteur hebben verweerschriften ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2014. Het onderzoek in deze zaken heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaken met de kenmerken 12/00693 en 12/00694. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7.
Bij brief van 3 juli 2014 heeft het Hof het onderzoek heropend. Partijen hebben op verzoek van het Hof nadere informatie verstrekt bij brieven van 15 en 29 juli (belanghebbende) en 11 en 24 juli (minister) 2014. Bij brief 6 november 2014 heeft belanghebbende nadere stukken aan het Hof doen toekomen, welke stukken in afschrift aan de minister zijn verstrekt. Een tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Het onderzoek in deze zaken heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaken met de kenmerken 12/00693 en 12/00694. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft, handelend onder de naam [Y], in opdracht van importeur [A] op eigen naam en voor eigen rekening de volgende aangiften ten invoer gedaan voor spaarlampen (CFL-i’s) met als aangegeven land van oorsprong Thailand:
Datum aangifte Aangiftenummer Datum einde verificatie/UTB
2 oktober 2007 [xxx.xxxx] 2 oktober 2007
23 oktober 2007 [xxx.xxxx] 23 oktober 2007
19 februari 2008 [xxx.xxxx] 19 februari 2008
13 maart 2008 [xxx.xxxx] 13 maart 2008
2.2.
Voor elke aangegeven zending is een niet-preferentieel certificaat van oorsprong afgegeven door het Department of Foreign Trade van het Ministry of Commerce in Thailand. De certificaten vermelden als exporteur [B] Co. Ltd (hierna: [B]) en zijn respectievelijk voorzien van de kenmerken (“Reference No.”) [C/O-xxxx], [C/O-xxxx], [C/O-xxxx] en [C/O-xxxx].
2.3.
In een e-mail van 25 maart 2008 van [A] aan het Ministerie van Economische Zaken is onder meer het volgende opgenomen:
“Er is voor ons een bekende fabriek in Thailand die spaarlampen produceert. Dit land heeft geen Anti-dump.
Nu vraag ik mij het volgende af.
Er is daadwerkelijk een fabriek, maar de onderdelen komen waarschijnlijk uit China.
Er worden in de fabriek de volgende handelingen verricht.
- assemblage
- Inbranden lamp
- Testen
- Verpakken
Is de fabriek dan nog steeds vrij van Anti-dump ?
Ik heb begrepen dat namelijk de oorsprong van de materialen namelijk een belangrijke factor is.
Er worden wel degelijk handelingen in Thailand aan de spaarlampen verricht.”
2.4.
Bij brief van 15 december 2008 heeft het Import Administration Bureau van het Department of Foreign Trade, voor zover relevant, het volgende meegedeeld aan de Managing Director van [B]:
“According to the letter referred to, the company submitted details about the production of energy saving lamps, tariff class 8539 being exported to Italy, related to the Certificate of Origin (…) dated 10 April 2008. All parts were imported from China, under tariff class 8539 and were assembled into energy saving lamps, which was 81 percent of the Ex-Works price.
The Import Administration Bureau of the Department of Foreign Trade has thoroughly investigated the case. Please be informed that the production of energy-saving bulbs exported by the company as listed in C/O Form (…) is invalid according to the EU’s non-preferential rules of origin, which specify that the product can be manufactured from imported materials/parts under any tariff class except imported materials/parts of the same tariff class as the exported goods, and the value added to the domestically manufactured product must not be lower than 45 percent of the Ex-Works price. In this case, the energy saving lamps in the C/O Form (…) are considered to be of non-Thai origin. Therefore, the Department of Foreign Trade revokes the C/O Form issued on 10 April 2008.”
Bij brief van 3 februari 2009 heeft het Import Administration Bureau van het Department of Foreign Trade voor zover relevant het volgende meegedeeld aan de Managing Director van [B]:
“The company requested a discussion on the case on 19 December 2008, (…). It was concluded that the lamps for which the company had requested a C/O Form were not manufactured according to the Rules of Origin as the assembly parts were imported from China under Tariff Class 8539, at a value of 81 percent of the Ex-Works price. The company has acknowledged that all three C/O Forms that were retrospectively investigated by Italian customs shall be revoked.
The Department of Foreign Trade therefore has ordered revocation of the three C/O Forms: (…). Furthermore, the issue of C/O Forms for the export of the company’s energy saving lamps to the EU is suspended with immediate effect.”
2.5.
Bij brief van 24 maart 2009 heeft het Import Administration Bureau van het Department of Foreign Trade de Managing Director van [B] om documenten verzocht die verband houden met 32 certificaten van oorsprong voor spaarlampen die in 2007 en 2008 naar de Europese Unie zijn uitgevoerd. In de brief is meegedeeld dat de 32 certificaten met onmiddellijk effect zullen worden ingetrokken indien het Import Administration Bureau van het Department of Foreign Trade de gevraagde documenten niet vóór 30 april 2009 heeft ontvangen. Bij brief van 27 april 2009 heeft [B] aan het Import Administration Bureau van het Department of Foreign Trade bericht dat de bedrijfsactiviteiten op dat moment voorlopig zijn gestaakt en dat de directeur en de manager voor export en import naar het buitenland zijn gegaan en niet bekend is wanneer zij weer in het land zullen zijn. [B] heeft in dezelfde brief aangegeven dat om deze redenen geen documenten overgelegd kunnen worden aan het Import Administration Bureau van het Department of Foreign Trade.
2.6.
Bij brief van 1 juli 2009 heeft het Import Administration Bureau van het Department of Foreign Trade aan de Managing Director van [B] een brief gezonden waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Subject: Notification of revocation of 30 C/O Forms
(…)
Attachment: List of 30 C/O Forms being revoked
(…)
Therefore the Department of Foreign Trade has ordered the revocation of all 30 issues of the C/O Forms given to the company as detailed in the attachment.
If the company has any objection or argument, an appeal can be lodged in writing to the import Administration Bureau within 15 days of receipt of this notice. (…)”
In de bijlage bij deze brief worden onder andere de nummers [C/O-xxxx], [C/O-xxxx], [C/O-xxxx] en [C/O-xxxx] vermeld.
2.7.
Bij brief van 27 juli 2009 heeft het Bureau of Import Administration van het Department of Foreign Trade aan het OLAF over deze certificaten het volgende meegedeeld:
“The certain product under 30 certificates of origin, as per annex 1, was failed to trace the accuracy of origin determination. We are of a view to withdraw the granting of these authorizations. You are requested to transmit the indisposition to the concerned member states provide an appropriate treatment of this matter.”
2.8.
Van 18 tot 25 augustus 2010 heeft een team van het OLAF een onderzoek uitgevoerd in Thailand naar de oorsprong van spaarlampen en specifiek of de antidumpingrechten op deze spaarlampen uit China via Thailand werden ontdoken. Op 24 augustus 2010 heeft een team van het OLAF, samen met een vertegenwoordiger van het Department of Foreign Trade, een bezoek gebracht aan [C] Co., Ltd., de douaneagent van [B]. Het team heeft gesproken met Mr. [D], die zich voorstelde als de managing director van [C] Co. In het verslag van dit bezoek is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“The Director explained that his company had acted as a customs agent on behalf of [B] and had prepared all import and export declarations on behalf of the company. [C] was also responsible for transportation of the goods to and from the [B] factory in [E].
[C] prepared customs declarations on the basis of the invoices and packing lists supplied by [B].
The goods were imported under an inward processing procedure in the form of a drawback of duties. Mr [D] saw the goods imported from China, as the containers were examined several times by the Thai customs. Mr [D] also visited the [B] factory and saw the production there, which was putting the subassemblies together.
The products imported from China were spare parts of saving lamps or complete sets (circuits, starter, case, and glass – semi-finished product in the same container). [B] imported CFL-i parts and subassemblies only from China.
The product was semi-finished and then put together in the factory in [E]. The final product was then re-exported one to one, order by order, in the same quantities.
The imported goods had to be linked to the exported goods. The relevant data were delivered to [C], which applied then on behalf of [B], to the Customs authorities for reimbursement of the duties paid on importation. Mr [D] informed that [B] had tried to set up its own brand and independent production. However, due to the problems with the certificates of origin they had not imported and had not installed machinery for that purpose.
[B] stopped its assembly during 2008.
[C] used to have documents and data relating to the imports and exports carried out by [B]. In accordance with Thai law, they are obliged to keep them for three years. However, they deleted the data when [B] stopped operating in Thailand and the backup data was lost when the hard disk was damaged. Some paper documents are still kept in a warehouse. Mr [D] promised to send their copies to the DFT, providing he could find them.”
2.9.
Naar aanleiding van het onder 2.8 bedoelde onderzoek heeft het OLAF een missierapport opgesteld met dagtekening 20 oktober 2010. In dit rapport is onder andere het volgende opgenomen:
“2. Context
On 5 August 2009, OLAF received information from the Thai Department of Foreign Trade (hereafter: DFT) that 33 consignments of CFL-i exported from Thailand to the EU by the Thai company, [B], were not entitled to Thai non-preferential origin certificates (see Annex 1). The consigments were exported to the Netherlands, (…). Simultaneously, a Thai official from the DFT informed OLAF, by e-mail, that the reason for withdrawal of the certificates was that the value of the Chinese components used in production of the CFL-i was higher than 80% of the ex-works price (see Annex 2).
(…)
3.2
Mission Findings
[B]
was registered in Thailand on 13 June 2007 (see Annex 5). From September 2007 to October 2009, the DFT issued 33 certificates of non-preferential origin to [B] (see Annex 1). When [B]applied for a certificate of non-preferential origin the company declared that the CFL-i exported were of Thai non-preferential origin (…).
The DFT informed the mission team that, following a request from Italian customs, they had started to verify the accuracy of the information provided by the company. In the course of the DFT verification, [B] submitted two “Letter of Confirmation” concerning the certificate of non-preferential origin (…) and certificate of non-preferential origin (…). In both “Letter of Confirmation” the Managing Director admitted that the CFL-i were produced from Chinese materials only, and that the added value in Thailand represented 7,8% of the ex-factory price (see Annex 7).
Therefore, the Thai authorities began verification of all of the certificates issued to [B]for exports to the EU. Due to a lack of cooperation from [B], the Thai authorities extended the results of the verification of the two certificates to all of the certificates issued to [B] and then informed OLAF accordingly. The DFT correspondence to [B] is attached to the mission report (see Annex 8).
The mission team had the opportunity to examine and to extract information from the customs declarations and supporting documents concerning the importation of CFL-i parts from China by [B]. Access to the documents was provided by the Thai authorities. According to the documents presented, the company had imported from China CFL-i subassemblies and parts, which were classified under heading 8539. The numbers of the import invoices from China to Thailand were the same as the reference numbers used in the invoices issued for the corresponding final products exported from Thailand to the EU. The imported subassemblies were precisely described either in the import invoices, or in the customs declarations. The description included, inter alia, the type or brand of CFL-i (i.e. GSL), electrical power (i.e. 11W) and fitting (i.e. E27). In fact, the description was the same as the description of the final product exported to the EU (see Annex 9, excel sheet).
The mission team was unable to meet the management of [B] nor to visit the premises of the company. The management of [B] Group [B]Co., Ltd. informed the DFT that [B] had been renting the premises before 31 December 2009; however the company had not renewed their rental contract (see Annex 10). The mission team visited only the addresses of the company’s office and the factory but were not permitted to enter. Photos taken are attached to the mission report (see Annex 11). The current management of [B] Group [B] Co., Ltd, which includes former management of [B], refused to meet with the mission team.
(…)
4. Further analysis after mission
[B]
The information extracted from the documents of the CFL-i subassemblies imported from China to Thailand was compared with the documents supplied by the Thai authorities concerning exports of CFL-i exported from Thailand to the EU. On the basis of the reference numbers, the brands, parameters, and quantities, the corresponding consignments were matched to each other. (…)
The list of all matching consignments is attached to the mission report (see Annex 19).”
2.10.
Tot de gedingstukken behoren kopieën van voorbeelden van “Letters of Confirmation” die [B] bij de Thaise autoriteiten heeft ingediend ter verkrijging van niet-preferentiële certificaten van oorsprong. Deze voorbeelden betreffen niet de zendingen die onderwerp zijn van de bestreden UTB’s. In Section III (“Procedures and process of manufacturing (in brief) or flow-chart enclosed) is het volgende opgenomen:
“1. SEPARATE THE PARTS FOR STORE 2. UNPACK THE PARTS BOX FOR OC TOTALLY TUBE PLASTIC CASE PCB ASSEMBLY 3. SCREW THE BASE 4. SOLDERING THE JOINT 5. HAMMER NAIL 6. AGING TEST 7. HEAT SEALING 8. PACKING 9. SEPARATE THE FINISHED LAMPS AND RANDOM TEST 10. DELIVERY”
De prijs van de ingevoerde materialen bedraagt volgens opgave 81% van de ex-works prijs van de lampen.
2.11.
De minister heeft belanghebbende bij brieven van 10 september 2010 en 17 december 2010 in kennis gesteld van het voornemen om de UTB’s op te leggen. In de deze brieven heeft de minister uiteen gezet waarom zijns inziens antidumpingrechten verschuldigd zijn en hoe hij deze rechten heeft berekend. Belanghebbende wordt een termijn van 14 dagen gegeven om op dit voornemen te reageren.
In zijn brieven maakt de minister melding van een onderzoek dat in Thailand is uitgevoerd door de anti-fraudedienst van de Europese Unie, OLAF, tezamen met de bevoegde Thaise autoriteiten, waarbij is bevonden dat in Thailand slechts eenvoudige assemblage van Chinese spaarlampen heeft plaatsgevonden, waardoor de lampen niet de oorsprong Thailand hebben verkregen op grond van artikel 24 CDW. Bij de brieven zijn de volgende bijlagen gevoegd:
- 1.
Gegevens van de aangiften ten invoer, inclusief berekening van de antidumpingrechten;
- 2.
Kopie van de brief van OLAF aan het Douane Informatiecentrum met kenmerk [G 1]/lc D(2010) 8581, waarin verslag wordt gedaan van de bevindingen van de missie naar Thailand inzake de ontwijking van antidumpingrechten op spaarlampen uit China;
- 3.
Geanonimiseerde kopie van annex 1 bij de onder 2 bedoelde brief (deels): ‘Letter of Thai authorities to OLAF informing about withdrawal of the certificates of non-preferential origin’ (aangehaald onder 2.7);
- 4.
Kopie van annex 2 ‘E-mail from Thai official’ bij de onder 2 bedoelde brief;
- 5.
Geanonimiseerde kopie van annex 3 bij de onder 2 bedoelde brief ‘Letters of Confirmation supplied by [B]’ (aangehaald onder 2.10);
- 6.
Kopie van annex 4 ‘List of consignments exported from Thailand to the Netherlands matched with corresponding imports from China’ bij de onder 2 bedoelde brief (voor zover betreffende [B]);
- 7.
Kopie van annex 5 ‘The copies of the relevant certificates of origin and invoices’ bij de onder 2 bedoelde brief (voor zover betreffende de zendingen van [B] waarop de desbetreffende aankondiging betrekking heeft);
- 8.
Kopie van annex 6 ‘List of the consignments imported from China by [B]with the extracted information (customs declarations, invoices, bills of lading, types, and quantaties of subassemblies)’ bij de onder 2 bedoelde brief;
- 9.
Kopie van het proces-verbaal van 30 augustus 2010;
- 10.
Kopie van drie foto’s van de gebouwen op het adres van de exporteur [B] Co., Ltd.
2.12.
Bij brieven van 24 september 2011, respectievelijk 21 december 2011, heeft belanghebbende haar reactie op de voorgenomen navorderingen aan de minister gezonden.
2.13.
In de brief van OLAF aan het Douane Informatiecentrum met kenmerk [G 1]/lc D(2010) 8581, genoemd onder 2.11, is onder meer het volgende vermeld:
“OLAF has opened an external investigation to establish the true origin of the CFL-i’s, and if it was established that the CFL-i originated in the PR China to gather evidence with a view to recovering the anti-dumping duties evaded.
In the course of the investigation, OLAF conducted an administrative mission to Thailand from 18 to 25 august, in which the investigator from the Netherlands, Mr. [G 1], participated.
In the course of the mission, based on the information and documentation supplied by the Thai authorities, it was established that the Thai company [B]imported subassemblies, and other parts for CFL-i from China. The subassemblies imported from China were classified under heading 8539, which is the same as that of the final product. The value of the parts imported from China was approximately 85% of the ex-works price of the final product. Moreover, [B], when two certificates of non-preferential origin were scrutinized by the DFT, admitted that the company assembled the CFL-i from Chinese components only (see Annex 3). They admitted that for these two consignments, the added value in Thailand was 7,8% of the ex-works price.
In addition, the mission team obtained the information concerning all consignments imported from China to Thailand by [B](customs declarations, invoices, bills of lading, types and number of subassemblies). These consignments were matched by the mission team with the corresponding consignments of the final product exported from Thailand to the European Union.
The evidence obtained is enough to prove that the CFL-i exported by [B]retained Chinese origin and should have been subject to payment of the anti-dumping duties on importation of the European Union. Therefore, the Dutch Customs are now in the position to recover the evaded anti-dumping duties.
Being aware of the approaching expiry of the three year prescription period for recovery in respect of the earliest consignments, I am sending you this preliminary notification with supporting information to allow you to institute the recovery proceedings as soon as possible. The relevant mission report, visit reports, and other documents gathered in the course of the mission to Thailand will follow soon.”
2.14.
De onder 2.11 genoemde Annex 4 (‘List of consignments exported from Thailand to the Netherlands matched with corresponding imports from China’) en Annex 7 (‘The copies of the relevant certificates of origin and invoices’) omvatten, voor zover hier van belang, de volgende gegevens:
Export from Thailand to the EU | Matching imports from China | ||||
Invoice | Date | Reference number | Certificate | Date | Invoice |
[H]-041-1-1/4 | 18-8-2007 | - | [C/O-xxxx] | 2007-07-28 | [H]-041-1-1 |
[H]-041-1-4/4 | 2-10-2007 | - | [C/O-xxxx] | 2007-08-15 | [H]-041-1-3 |
[B-xxxx] | 13-1-2008 | 2726-091 | [C/O-xxxx] | 2007-12-10 2008-01-07 2008-01-03 | [H]-091-2-1 [H]-091-2-2 [H]-091-2-3 |
[B-xxxx] | 11-2-2008 | - | [C/O-xxxx] | 2008-01-27 | [H]-100-1 |
2.15.
Het onder 2.11 genoemde proces-verbaal van 30 augustus 2010 is opgemaakt door ambtenaar [G 1] van de Belastingdienst/FIOD-ECD, deelnemer van de OLAF-missie naar Thailand. In zijn verbaal verklaart deze onder meer:
“Ik zag kopieën van de aangiften ten invoer in Thailand, facturen, paklijsten, certificaten van oorsprong en zogenaamde bills of lading. Volgens het DFT waren deze kopieën hen ter beschikking gesteld door de Thaise douane.
Op deze documenten stond de onderneming [H]Co. Ltd., No. [xx], [xx] Road, [xx], China als leverancier vermeld, het referentienummer c.q. factuurnummer begon met de initialen [H].
Op deze documenten stond vermeld, dat de betreffende onderdelen de goederencode 8539 hadden en dat de betreffende omschrijvingen nagenoeg overeenkwamen met de in Nederland aangetroffen facturen van [B].
Op de in Nederland aangetroffen facturen van [B] waren dezelfde factuur- c.q. referentienummers vermeld als op de facturen van Hanzhou Yuang Light.
Op de facturen van [H]zag ik tevens de prijzen per eenheid van de betreffende onderdelen. Deze prijzen waren ongeveer 80% van de prijzen welke stonden vermeld op de in Nederland aangetroffen facturen van [B].”
2.16.
In het onder 2.9 genoemde missierapport is het volgende voorbeeld opgenomen van de onder 2.14 en 2.15 genoemde matching:
Import form China to Thailand | Export from Thailand to EU | |||
(…) | (…) | (…) | ||
Invoice Reference number | [H] - 006 | [B] 200801008 [H]-006 | ||
Date | 30/03/2008 | 20/04/2008 | ||
Brand and quantity | Brand | Quantity | Brand | Quantity |
[YY]-II 9W B22 | 5000 | [YY]-II 9W B22 2700K | 5000 | |
[YY]-II 13W B22 | 12000 | [YY]-II 13W B22 2700K | 12000 | |
[YY]-II 13W E27 | 5000 | [YY]-II 13W E27 2700K | 5000 | |
[YY]-II 9W B22 | 5000 | [YY]-II 9W B22 4200K | 5000 | |
(…) | (…) | (…) | (…) | |
Value | $125,370.00 (CIF Bangkok) | $ 151,770.00 (FOB Bangkok) |
2.17.
Tot de gedingstukken behoort een kopie van een verklaring van [D] van [C]Co, Ltd. In deze verklaring staat, voor zover van belang, het volgende:
“I can assure that the declarations made to the customs and Ministry of Commerce were 100% correct and true after the reality given by the company [B], and there was until 2008.
Before [B] start the factory in Thailand, there was an discussions between a manager from [B] and a official of the Ministry of Commerce to be informed if on the base of the given presentations for intending a production in Thailand with the material declarations as later attached on the invoices and packing lists there was the possible to receive the CvO for the CFL lamps exported from Thailand,because only of the fact the answer was 100% positive the decision was made to start the production, in 2007 [B] start the production, and made many export shipments in 2007 and 2008.
In August 2010 there was an inspection of European Commission to inspect the declarations of [B], I spoke with the inspectors and told them that I was several times in the production facilities of [B] and I saw with my own eyes that there were produced CFL lamps, for which were imported in 2007 a range of machines. The inspectors ask me to prepare all the documents from the files of [B] and promised to come back in one week, I never have seen them again.”
2.18.
Tot de gedingstukken behoort een kopie van een verklaring van [I], managing director of [B] Group in Bangkok, gedagtekend 7 juni 2012. In deze verklaring staat, voor zover van belang, het volgende:
“It is not correct as the inspectors of the European Commission have written down that he left Thailand in 2009 and never came back to Thailand, the truth is that I am permanent in Bangkok, except frequently business trip, visits my family and the headquarters of [B] GROUP in China for some days.
[B] starts up production of CFL lamps in 2007 and stopped the production the end of 2008, after the stop of production the production manager of the CFL lamps left Thailand the year 2009.
I personally as responsible managing director didn’t speak with the inspectors of the European Commission, in the moment they approached by phone the company I was for some days in China, after I came back nobody contacted me.”
2.19.
Tot de gedingstukken behoort een verklaring van 4 juli 2012 van [J], directeur van [A] In de verklaring beschrijft [J] bedrijfsbezoeken aan Thailand in augustus 2007 en juni 2012. De foto’s die tijdens het bezoek van juni 2012 zijn genomen, behoren eveneens tot de gedingstukken.
2.20.
Tot de gedingstukken behoort een kopie van een ‘Overeenkomst / machtiging voor het optreden als direct vertegenwoordiger’ tussen eiseres en [A] In de overeenkomst is onder andere het volgende opgenomen:
“5.1 Deze overeenkomst/machtiging wordt aangegaan voor onbepaalde tijd, ingaande op 25 september 2005. (…)
(…)
Opdrachtgever, rechtsgeldig vertegenwoordigd door:
Volledige naam: [J]
Functie: Adjunct direkteur
Datum en plaats: [Z] 19 maart 2008
Handtekening (en stempel): (…)
Expeditieonderneming, vertegenwoordigd door:
Volledige naam: drs. [K]
Functie: Managing Director [Y] c.s.
Datum en plaats: 25 september 2005, [M]”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Partijen houdt met betrekking tot de door de minister uitgereikte UTB’s verdeeld:
- -
of de UTB’s door een daartoe bevoegde ambtenaar zijn uitgereikt;
- -
of het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden en, zo ja, of dit dient te leiden tot vernietiging van de UTB’s;
- -
of de Chinese oorsprong van de goederen voldoende aannemelijk is gemaakt;
- -
of de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, onderdeel b van het CDW zijn vervuld.
3.2.
Partijen houdt met betrekking tot de beschikkingen verdeeld of de inspecteur op grond van artikel 78 van het CDW gehouden is om de litigieuze aangiften zodanig te wijzigen dat niet langer sprake is van aangiften op eigen naam en voor eigen rekening van belanghebbende, maar van aangiften op naam en voor rekening van [A], hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur betwist.
3.3.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4. Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“Alle beroepen
4.1.
De rechtbank zal eerst het standpunt van eiseres over de bevoegdheid van verweerder beoordelen. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de inspecteur van Belastingdienst/Douane Nijmegen de utb’s onbevoegd heeft opgelegd dan wel dat deze inspecteur de besluiten op de verzoeken om herziening onbevoegd heeft genomen, omdat ingevolge de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Rijnmond bevoegd was, zijnde de inspecteur waaronder eiseres ressorteert. In dit kader voert eiseres voorts aan dat zij inzage wenst in het Mandaatbesluit om te kunnen toetsen of de ambtenaar die een bepaald besluit heeft genomen, hiertoe ook bevoegd was. Verweerder bestrijdt dat hij niet bevoegd was om de utb’s op te leggen dan wel de besluiten te nemen. De Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 wijst met betrekking tot de douane één inspecteur aan, de algemeen directeur, die landelijk bevoegd is. De ressorteerbepalingen zijn in het leven geroepen om te bereiken dat belastingplichtigen zo veel mogelijk inzicht hebben in welke inspecteur en ontvanger hun fiscale aangelegenheden pleegt te regelen. De ambtenaren van de Douane Nijmegen die de bestreden besluiten hebben genomen, staan in het register van ambtenaren die gemachtigd zijn om namens de inspecteur te handelen.
4.2.
Uit artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) volgt dat de bevoegdheid van de inspecteur niet is bepaald naar de geografische indeling van Nederland en dat de inspecteur landelijk bevoegd is. Eiseres refereert aan de zogenaamde ressorteerbepalingen in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, waaruit een andere bevoegdheidsverdeling zou blijken. De rechtbank stelt voorop dat deze ressorteerbepalingen, als zijnde van lagere orde, in beginsel geen afbreuk doen aan de geldigheid en de reikwijdte van een bepaling in de AWR; een wet in formele zin. Deze bepalingen hebben dan ook niet tot gevolg dat de landelijke bevoegdheid die in de AWR is neergelegd, wordt beperkt in de door eiseres bepleite zin. Deze ressorteerbepalingen zijn in het leven geroepen om te bereiken dat belastingplichtigen zo veel mogelijk inzicht hebben in welke inspecteur en ontvanger hun fiscale aangelegenheden pleegt te regelen (zie de toelichting op de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, Stcrt. 2002, 247). De rechtbank heeft voorts geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de bevoegdheid van de ambtenaren die de bestreden besluiten hebben genomen. Nu de interne werk- en bevoegdheidsverdeling niet is bedoeld om de belangen van eiseres te beschermen, zal de rechtbank geen gevolg geven aan de wens van eiseres om verweerder te vragen om het interne mandaatbesluit te overleggen.
Beroepen 11/832 en 11/833 (Hof nrs. 12/00475 en 12/00476)
4.3.
Primair is in geschil of het verdedigingsbeginsel is geschonden. Eiseres stelt zich op het standpunt dat dit het geval is, omdat verweerder ten tijde van het opleggen van de utb’s niet beschikte over voldoende documentatie om deze te onderbouwen. Eiseres kon zich dan ook niet verweren tegen de utb’s, omdat zij niet op de hoogte was van alle gronden en feiten op basis waarvan de utb’s werden opgelegd. De documentatie was onvolledig – zo ontbrak het OLAF-rapport – en had niet altijd betrekking op de onderhavige zendingen. Zonder het OLAF-rapport kan geen navordering plaatsvinden. Pas op 13 december 2010 is het geanonimiseerde deel van het OLAF-rapport aan de gemachtigde gezonden en tijdens en na het hoorgesprek zijn nog stukken toegestuurd. Deze stukken hadden bij het opleggen van de eerste utb al moeten worden overgelegd. Uit hetgeen verweerder wel heeft overgelegd, kan niet de conclusie worden getrokken dat de oorsprong van de spaarlampen China was. Evenmin kan uit de documentatie worden afgeleid dat de certificaten van oorsprong zijn ingetrokken. Niet alle vragen die namens eiseres zijn gesteld naar aanleiding van de documentatie zijn beantwoord.
Hoewel eiseres met betrekking tot de tweede utb minder in haar verdedigingsbelang is geschaad, geldt hier onverkort dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. Eiseres is ook daadwerkelijk benadeeld door de hiervoor beschreven gang van zaken, nu de verhouding met [A] is verslechterd en [A] evenmin is overtuigd van de juistheid en de volledigheid van het bewijs dat verweerder heeft ingebracht en daarom geen stukken aan eiseres wil overleggen die zij kan gebruiken om zich te verdedigen. Hieruit volgt dat eiseres zich niet naar behoren kan verdedigen.
4.3.2.
Verweerder bestrijdt dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. De brief waarin het voornemen tot het achteraf boeken van antidumpingrechten is aangekondigd, bevat voldoende informatie. Dat het OLAF-rapport nog niet was voltooid doet hier niet aan af. Dit rapport en de later ter beschikking gestelde documentatie dienden enkel ter ondersteuning of verduidelijking van de documentatie die bij de brief met het voornemen was gevoegd. Evenmin is sprake van onzorgvuldig handelen.
4.4.1.
De rechtbank is van oordeel dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden en overweegt hieromtrent het volgende. Eiseres is in de gelegenheid gesteld haar standpunten met betrekking tot het voornemen om de eerste utb op te leggen naar voren te brengen en zij heeft dit per brief van 24 september 2010 ook gedaan. Voordat eiseres haar zienswijze bekend heeft gemaakt, heeft zij een aantal vragen gesteld over de brief met het voornemen en de bijlagen daarbij en deze vragen heeft verweerder beantwoord. Niet is gesteld of gebleken dat eiseres feiten had kunnen achterhalen die thans door tijdsverloop niet meer te achterhalen zijn. Dat eiseres en [A] niet overtuigd zijn van de standpunten van verweerder en het bewijs onvoldoende vinden, betekent niet dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. De verdeling van de bewijslast en de weging van het door partijen ingebrachte bewijs zijn onderwerpen die zich bij uitstek lenen voor een rechterlijke toetsing, zodat eiseres zich door een vermeend tekort aan bewijs aan de zijde van verweerder niet benadeeld hoeft te voelen. Voorts heeft eiseres niet aangetoond op welke wijze zij in haar verdedigingsbelang is geschaad doordat de verhouding met [A] is verslechterd, anders dan dat [A] kennelijk weigert om eiseres – op basis van hetgeen verweerder reeds heeft overgelegd – schadeloos te stellen voor de nagevorderde antidumpingrechten. Dit mogelijke financiële nadeel levert geen schending op van het verdedigingsbeginsel.
4.4.2.
Verweerder heeft bij het opstellen van de eerste utb rekening gehouden met de in de brief met het voornemen genoemde bijlagen en deze bijlagen eveneens aan eiseres verstrekt. De gemachtigde van eiseres heeft tijdens en na het hoorgesprek in de bezwaarfase aanvullende documentatie ontvangen. De rechtbank acht aannemelijk dat partijen beschikken over dezelfde stukken en dat eiseres geen (relevante) stukken zijn onthouden.
4.4.3.
Van een onzorgvuldige voorbereiding van de eerste utb is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft, zoals hiervoor opgemerkt en blijkt uit die utb, rekening gehouden met de tot dan toe bekende bevindingen uit het onderzoek van het OLAF alsook met de opmerkingen van eiseres. De eerste utb is zodanig en naar het oordeel van de rechtbank in lijn met artikel 6, derde lid, van het CDW gemotiveerd dat niet kan worden gezegd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat partijen verschillen van mening over de waardering en interpretatie van de feiten zijn geschillen van juridische aard die kunnen worden getoetst in de bezwaar- en beroepsfase. De enkele omstandigheid dat deze toetsing na en niet vóór het uitreiken van de utb plaatsvindt, vormt op zichzelf geen wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen van eiseres (vgl. Hof Amsterdam 28 april 2011, 10/00166, LJN-nummer: BQ7221).
4.4.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen met betrekking tot de tweede utb die op 12 januari 2011 is opgelegd op dezelfde gronden als de eerste utb.
4.4.5.
Gelet op voormelde omstandigheden ziet de rechtbank niet in hoe eiseres in haar verdedigingsbelang is geschaad. Het beroep van eiseres op het verdedigingsbeginsel kan derhalve niet slagen.
4.5.
Subsidiair is in geschil of verweerder, nu hij afwijkt van de aangiften, heeft aangetoond dat de oorsprong van de spaarlampen China is en niet Thailand.
4.6.1.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat het OLAF-rapport geen specifiek bewijs bevat ten aanzien van de onderhavige zendingen en dat uit de brief van de Thaise autoriteiten niet kan worden afgeleid dat de gebruikte certificaten van oorsprong daadwerkelijk zijn ingetrokken. Deze brief ziet bovendien niet op de onderhavige certificaten van oorsprong. Uit de e-mail van 25 maart 2008 van de importeur van de lampen kan niet worden afgeleid welke activiteiten in Thailand hebben plaatsgevonden. De e-mail is slechts als vraag naar het ministerie gestuurd. De e-mail dateert van na de onderhavige aangiften en zegt dus niets over de onderhavige zendingen. Verweerder heeft de vragen van eiseres over de vermeende simpelheid van de assemblage in Thailand niet beantwoord. De utb’s zijn volgens eiseres dus onvoldoende onderbouwd en kunnen daarom niet in stand blijven.
4.6.2.
Verweerder heeft aangevoerd dat de boeking achteraf ex artikel 220 van het CDW is gebaseerd op een rapport van het OLAF met bijlagen en diverse andere bescheiden die hij ook heeft overgelegd, waaruit onmiskenbaar blijkt dat de onderdelen van de ingevoerde spaarlampen uit China komen. Verweerder verwijst naar de lijst met de gegevens op basis waarvan invoeren in Thailand vanuit China zijn gekoppeld aan invoeren in de EU vanuit Thailand, naar de verklaringen over de werkzaamheden die in Thailand hebben plaatsgevonden en het OLAF-rapport. Er heeft onvoldoende bewerking in Thailand plaatsgevonden. De utb’s zijn derhalve terecht opgelegd.
4.7.1.
Het terzijde stellen van de bevindingen van een onderzoeksmissie door het OLAF is dusdanig ingrijpend, dat dit in het algemeen slechts gerechtvaardigd zal zijn indien de door eiseres aangevoerde grieven tegen de bevindingen van de onderzoeksmissie van het OLAF dermate ernstig zijn, dat geen geloofwaardigheid aan de bevindingen van het OLAF (meer) kan worden toegekend. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiseres tegen de conclusies van het OLAF heeft ingebracht niet van dien aard is dat de bevindingen van de onderzoeksmissie van het OLAF geen stand kunnen houden. Eiseres heeft namelijk vooral de verbinding met de onderhavige aangiften bestreden maar niet aangegeven waarom de bevindingen van het OLAF over de invoer van onderdelen uit China en de aard van de werkzaamheden van [B] in Thailand niet zouden kloppen. De rechtbank heeft geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de informatie die de medewerkers van het OLAF over deze punten in het rapport hebben opgenomen. Deze informatie wordt ook ondersteund door de onder 2.9 opgenomen verklaring van de douaneagent van [B], door de correspondentie met het Department of Foreign Trade en vooral door de Letters of Confirmation die [B] zelf heeft opgesteld. Uit deze Letters of Confirmation valt duidelijk af te leiden dat de spaarlampen die behoorden tot de zendingen waarvoor deze letters werden opgesteld niet voldeden aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de niet-preferentiële oorsprong Thailand. Er was immers sprake van eenvoudige assemblage en verpakking van onderdelen die werden ingevoerd vanuit China. Verweerder kon en mocht derhalve afgaan op de bevindingen van het OLAF.
4.7.2.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat de bevindingen in het onderzoeksrapport van het OLAF en de bijlagen alsmede de correspondentie met het Department of Foreign Trade mede betrekking hebben op de onderhavige zendingen spaarlampen. De douaneautoriteiten zijn erin geslaagd een aantal invoerzendingen in Thailand vanuit China aan de hand van de factuurnummers van enerzijds de leveringen door de Chinese leverancier van de onderdelen aan [B] en anderzijds de leveringen van spaarlampen door [B] aan [A] – die overeenkomen – te koppelen aan uitvoerzendingen vanuit Thailand naar de EU. Deze koppeling is ook gemaakt voor de onderhavige aangiften. Voorts vertonen de overige gegevens van de aangiften en de daarbij horende bescheiden opvallende overeenkomsten met de gegevens die in het OLAF-rapport en de daarbij horende bijlagen (inclusief de Letters of Confirmation) zijn opgenomen. Eiseres heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de gang van zaken rond de door haar aangegeven spaarlampen anders zou zijn geweest dan die rond de zendingen naar Italië zoals deze blijkt uit de Letters of Confirmation.
4.7.3.
Uit het hiervoor onder 2.10 genoemde rapport van het OLAF en de daarop ter zitting door verweerder gegeven toelichting blijkt dat het OLAF heeft geconstateerd dat in de periode 2007 en 2008 [B] onderdelen heeft ingevoerd uit China aangegeven onder de post 8539. Uit de afgelegde verklaringen blijkt dat deze onderdelen in Thailand zijn geassembleerd en verpakt met behulp van de twee machines waarover [B] volgens de door haar ingevulde Letters of Confirmation de beschikking had. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de beschrijvingen die zijn gegeven van de werkzaamheden die in Thailand hebben plaatsgevonden. Hieruit volgt dat geen sprake is van postverspringing of van voldoende toegevoegde waarde in Thailand. Er is derhalve geen sprake van de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde bewerking of verwerking die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt zoals bedoeld in artikel 24 van het CDW.
4.7.4.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat verweerder de antidumpingrechten in beginsel terecht heeft nagevorderd.
4.8.
Meer subsidiair is in geschil of de boeking achteraf achterwege had moeten blijven op grond van artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW omdat sprake zou zijn van een vergissing van de douaneautoriteiten. Op eiseres rust de bewijslast haar stelling aannemelijk te maken.
4.9.1.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat sprake is van een vergissing, zijnde een actieve gedraging van de Thaise autoriteiten. Zij hebben immers certificaten van oorsprong afgegeven. De Thaise autoriteiten zijn uitgebreid op de hoogte gesteld van de specificaties, de oorsprong en de bewerkingen voordat zij de certificaten van oorsprong afgaven. Eiseres baseert haar standpunt over de vergissing van de Thaise autoriteiten overigens niet op de tweede en derde alinea van artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW. Deze alinea’s gaan immers over preferentiële oorsprong. Ook is sprake van een vergissing, een actieve gedraging, van de Nederlandse douaneautoriteiten. De onderhavige aangiften zijn niet gecontroleerd, terwijl de aangiften van andere aangevers wel zijn gecontroleerd. Er was voldoende aanleiding om te controleren, zeker nu het de taak van de douane is om te controleren. Eiseres kon deze vergissingen niet ontdekken. Er was immers een OLAF-onderzoek nodig om de oorsprong van de spaarlampen vast te stellen. Voorts is eiseres te goeder trouw geweest. De importeur, [A], heeft alles gedaan om te verzekeren dat de ingevoerde spaarlampen de niet-preferentiële oorsprong Thailand hadden. Dat eiseres aan de voorschriften heeft voldaan, is niet in geschil.
4.9.2.
Verweerder stelt zich op het tegenovergestelde standpunt. Er is wel degelijk gecontroleerd, alleen niet de vier in geding zijnde aangiften. De douaneautoriteiten van de Europese Unie doen wat zij kunnen. De afgifte van de certificaten van oorsprong kan niet als een vergissing van de bevoegde autoriteiten worden aangemerkt. Het gaat immers om niet-preferentiële oorsprong. De Thaise autoriteiten hebben niet gehandeld op grond van een systeem van administratieve samenwerking. Een eventuele bewuste uitspraak van de Thaise autoriteiten – quod non – levert geen vergissing op. De tweede en derde alinea van artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW zijn niet van toepassing. Verweerder wijst er voorts op dat de Thaise autoriteiten, toen zij op verzoek van de Italiaanse douane een onderzoek instelden en de beschikking kregen over de Letters of Confirmation, direct het standpunt innamen dat geen sprake was van niet-preferentiële oorsprong. Het is dus niet aannemelijk dat de Thaise autoriteiten bij de aanvraag van de certificaten van oorsprong beschikten over de juiste en volledige gegevens.
4.10.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de tweede en derde alinea van artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW toepassing missen omdat geen sprake is van preferentiële oorsprong. De rechtbank acht dit gezamenlijke standpunt juist en zal partijen hierin volgen.
4.10.2.
De rechtbank is van oordeel dat de certificaten van oorsprong die eiseres bij de aangiften heeft overgelegd geen bewijs kunnen leveren ten aanzien van de oorsprong van de ingevoerde goederen in de zin van artikel 24 van het CDW. Deze door de Thaise autoriteiten naar Thais recht afgegeven certificaten van oorsprong zijn niet afgegeven in het kader van een systeem van administratieve samenwerking tussen de Europese Unie en Thailand. De Thaise autoriteiten kunnen daarom niet als bevoegde douaneautoriteiten worden aangemerkt, zodat niet van een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten kan worden gesproken.
4.10.3.
Het beroep dat eiseres doet op de uitspraak van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/10290, faalt, omdat de feiten die aan deze uitspraak ten grondslag liggen, wezenlijk verschillen van de feiten die in de onderhavige beroepen zijn vastgesteld. Het geval waarin de Hoge Raad het oordeel van het gerechtshof te Amsterdam bevestigde dat sprake was van een actieve gedraging betrof 29 aangiften ten invoer, waarbij vaststond dat een aantal aangiften voor soortgelijke goederen gedaan door deze belanghebbende – over welke aangiften niet was nagevorderd – fysiek was opgenomen. Deze fysieke opname vormde de actieve gedraging, waaraan de desbetreffende belanghebbende voor de in geding zijnde aangiften het door artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW beschermde vertrouwen kon ontlenen. Van een actieve gedraging is in het onderhavige geval geen sprake.
4.10.4.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat eiseres, een ervaren marktdeelnemer, had moeten begrijpen dat risico’s zijn verbonden aan de invoer van spaarlampen uit Zuidoost Azië en dat zij, om haar positie in te dekken, meer informatie had moeten opvragen bij [A] dan wel zelf onderzoek had moeten plegen naar de oorsprong van de spaarlampen. Ook had eiseres in dit geval (meer) financiële zekerheid van [A] kunnen verlangen. De risico’s kan eiseres niet zonder meer afwentelen op de Europese Unie. Eiseres heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd als gevolg waarvan de belangenafweging in dit geval anders moet uitvallen.
4.10.5.
Omdat geen sprake is van een vergissing van de bevoegde autoriteiten faalt het beroep op artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW. De overige voorwaarden hoeven geen bespreking.
Beroepen 11/891 en 11/1804 (Hof nrs. 12/00477 en 12/00478)
4.11.
In geschil is of verweerder de verzoeken van eiseres om herziening van de wijze van vertegenwoordiging terecht heeft afgewezen.
4.12.1.Eiseres voert aan dat zij ten onrechte en per vergissing de aangiften op eigen naam en voor eigen rekening heeft gedaan, in plaats van met toepassing van directe vertegenwoordiging op naam en voor rekening van [A] Het onderscheid dat verweerder tussen bewuste en onbewuste fouten maakt, is niet juist. Eiseres heeft een fout gemaakt. De aangiften hadden moeten worden gedaan op naam en voor rekening van [A] Eiseres beschikt over een volmacht voor directe vertegenwoordiging met ingang van 25 september 2005. Dat deze op 19 maart 2008 door [A] is getekend, staat niet aan terugwerkende kracht in de weg. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de afwijzing van verweerder geen steun vindt in het recht, en in het bijzonder artikel 78 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). De mogelijkheid tot herziening wordt in het eerste lid van voornoemd artikel niet beperkt tot bepaalde situaties. Eiseres verwijst in dit kader mede naar paragraaf 3.3.3 van het Handboek Douane.
4.12.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat herziening van de persoon van de aangever niet binnen de reikwijdte van artikel 78, derde lid, van het CDW valt. De regeling in het Handboek Douane is een coulanceregeling. Indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, wordt de persoon van de aangever gewijzigd. Aan deze voorwaarden wordt in dit geval niet voldaan. Voorts beschikte eiseres over een machtiging die haar de bevoegdheid gaf om namens de vertegenwoordigde, [A], aangifte ten invoer te doen. Eiseres heeft de aangiften bewust op eigen naam en voor eigen rekening gedaan. Er is geen sprake van een vergissing van eiseres. Bovendien werkt de overeenkomst, die [A] pas op 19 maart 2008 heeft ondertekend, niet terug naar de onderhavige aangiften. Verweerder verwijst in dit verband naar artikel 5, vierde lid, van het CDW. Het maakt niet uit wat partijen afspreken; wanneer men niet verklaart in naam en voor rekening van een ander te handelen, wordt men geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen.
4.13.
In geschil is of verweerder in strijd met artikel 78, derde lid, van het CDW herziening van de persoon van de aangever heeft geweigerd. Deze bepaling luidt als volgt:
“Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”
4.14.
De rechtbank leidt uit de zinsnede “de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden” af dat artikel 78, derde lid, van het CDW geen betrekking heeft op de persoon van de aangever. Indien de persoon van de aangever wordt gewijzigd, ontstaat een geheel nieuwe aangifte en niet een herziene aangifte. In dit opzicht neemt het element ‘aangever’ een andere plaats in dan bijvoorbeeld het element ‘douanewaarde’. Steun voor deze opvatting ontleent de rechtbank aan de tekst en de plaats van artikel 5 van het CDW, dat over het recht van vertegenwoordiging gaat. Op grond van het vierde lid, tweede volzin, van die bepaling wordt de persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen of die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen zonder dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. In samenhang met de plaats van deze bepaling, namelijk in hoofdstuk 2, met als titel: “Diverse algemene bepalingen betreffende met name de rechten en verplichtingen van personen ten aanzien van de douanewetgeving” is geen andere conclusie mogelijk dan dat het element ‘aangever’ een dusdanig aparte plaats inneemt dat dit niet behoort tot “de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden” zoals bedoeld in artikel 78, derde lid, van het CDW.
4.15.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan een met het Unierecht strijdige praktijk van een lidstaat nooit tot het ontstaan van een door het Unierecht beschermde rechtspositie leiden (Hof van Justitie 15 december 1982, zaak 5/82, Maizena, Jurispr. 1982 blz. 04601, alsmede Hof van Justitie 26 april 1988, zaak 316/86, Krücken, Jurispr. 1988 blz. 02213). Aangezien de rechtbank de vraag of herziening van de persoon van de aangever binnen de reikwijdte van artikel 78, derde lid, van het CDW valt ontkennend heeft beantwoord en de rechtbank in het Unierecht overigens geen grondslag voor de regeling van paragraaf 3.3.3 van het Handboek Douane heeft gevonden, komt eiseres reeds hierom geen beroep op laatstgenoemde regeling toe. Hetgeen eiseres voorts in het kader van haar beroep op paragraaf 3.3.3 van het Handboek Douane heeft aangevoerd, hoeft derhalve geen bespreking.”
5. Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de UTB’s (zaken 12/475 en 12/476)
A. Bevoegdheid ambtenaren
5.1.
De algemeen directeur Douane is aangewezen als inspecteur (artikel 1:4 van de Algemene douaneregeling, gelezen in samenhang met artikel 4 en 5 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003). Blijkens het overgelegde mandaatbesluit van 1 januari 2010, nr. DLK 2010/0001 en een drietal uittreksels uit het bij dit besluit behorende register A, heeft de algemeen directeur Douane aan de ambtenaren die de UTB’s hebben uitgereikt en de ambtenaar die het bezwaarschrift heeft behandeld, mandaat verleend om namens hem de bevoegdheid van inspecteur uit te oefenen en ondermandaat verleend om de door de Minister van Economische Zaken aan de inspecteur gemandateerde bevoegdheden uit te oefenen.
5.2.
Anders dan belanghebbende heeft betoogd wordt de landelijke bevoegdheid van de inspecteur niet beperkt door de regeling van artikel 3, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met artikel 11 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, waarin is bepaald onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert. Die regeling beoogt slechts duidelijk te maken tot welke functionaris een belastingplichtige zich moet richten voor zijn fiscale aangelegenheden (vgl. Hoge Raad 14 juni 2013, nr. 12/02697, ECLI:NL:HR:2013:BZ4198).
5.3.
Gelet op het vorenoverwogene dient de stelling dat de bestreden UTB’s onbevoegd zijn uitgereikt te worden verworpen.
B. Beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging
5.4.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé) volgt dat ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van Unierecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen. Dit beginsel vereist, voor zover hier van belang, dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren.
5.5.
Met betrekking tot belanghebbendes stelling, dat zij niet naar behoren is gehoord en dat dientengevolge de UTB’s dienen te worden vernietigd, geldt het volgende. Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2014 in de gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13 (Kamino International Logistics BV en Datema Hellmann Worldwide Logistics BV) kan de nationale rechter bij de beoordeling van de gevolgen van een schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder van het recht om te worden gehoord, rekening ermee houden dat een dergelijke schending pas tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad.
Naar ’s Hofs oordeel is belanghebbende voldoende op de hoogte gesteld van het voornemen UTB’s uit te reiken (vgl. 2.11), waaronder begrepen de achtergrond van dit voornemen, en heeft belanghebbende niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet adequaat kon reageren, laat staan dat deze procedure onder andere omstandigheden een andere afloop zou kunnen hebben gehad.
5.6.
Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat zij niet vanaf het moment dat het de minister ter beschikking stond beschikte over het missierapport, geldt dat dit niet gedragen wordt door de feiten. Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting volgt dat de minister eind november 2010 de beschikking heeft gekregen over het missierapport. Het missierapport, zonder bijlagen, is op 1 december 2010 aan de gemachtigde van belanghebbende gefaxt. Op 10 december 2010 heeft de gemachtigde het gehele missierapport, met alle bijlagen, ongeclausuleerd in mogen zien. Het Hof acht bovendien aannemelijk dat het missierapport, inclusief de annexen die betrekking hebben op de Thaise exporteur [B], op 13 december 2010 in afschrift aan de gemachtigde ter beschikking zijn gesteld.
5.6.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat alle bijlagen bij het missierapport tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren en dat dus ook de bijlagen die betrekking hebben op een andere Thaise exporteur (bijlagen 3, 5 (deels), en 13 tot en met 18) verstrekt hadden moeten worden. De minister heeft ter zake betoogd dat geen sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken, omdat hij de desbetreffende annexen niet aan zijn navordering ten grondslag heeft gelegd. Het Hof stelt voorop dat de annexen een onlosmakelijk onderdeel vormen van het missierapport, welk rapport dragend is voor het uitreiken van de UTB’s, en dat daarom niet voor twijfel vatbaar is dat sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat aan de betwisting door de minister dat sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken, geen doorslaggevende betekenis toekomt (vgl. HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823).
Het Hof is van oordeel dat de minister in beginsel verplicht is het complete missierapport aan de rechter over te leggen. In zoverre slaagt de stelling van belanghebbende.
5.6.2.
Met betrekking tot de gevolgen die aan deze niet-nakoming dienen te worden verbonden, geldt het volgende. De niet verstrekte bijlagen hebben, blijkens de kenbare tekst van het missierapport, betrekking op een andere exporteur en niet op [B]. Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij belang heeft bij inzage in de niet overgelegde bijlagen, betreffende de andere exporteur, omdat zij daarmee de methode en de diepgang van het OLAF-onderzoek en de daaruit getrokken conclusies beter kan beoordelen. Het Hof overweegt in dit verband dat, afgezien van de namen van de betrokken bedrijven, de bevindingen van de OLAF-missie ten aanzien van de andere exporteur en de daaruit getrokken conclusies uit het geanonimiseerde rapport reeds volledig kenbaar zijn voor belanghebbende. De niet-verstrekte annexen betreffende de onbekende exporteur kennen bovendien, blijkens de in de index vermelde naam van deze annexen, een evenknie in de wél verstrekte annexen die betrekking hebben op [B]. Het Hof verbindt daarom aan de niet overlegging van de annexen betreffende de andere exporteur, gelet op artikel 8:31 Awb, geen gevolgen.
C. Oorsprong
5.7.
Naar ’s Hofs oordeel heeft de minister met de door hem overgelegde bescheiden aannemelijk gemaakt dat de onderwerpelijke spaarlampen in Thailand zijn vervaardigd uit halffabricaten die van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn. Partijen houdt verdeeld of de bewerkingen die in Thailand hebben plaatsgevonden voldoende zijn om de goederen de niet-preferentiële Thaise oorsprong te verlenen. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.8.
Uit artikel 24 van het CDW volgt dat goederen bij welker vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, van oorsprong zijn uit het land waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.
5.9.
Gelet op de stukken van het geding, waaronder de onder 2.10 aangehaalde “Letters of Confirmation”, acht het Hof aannemelijk dat [B] in de jaren 2007 en 2008 lampen heeft vervaardigd door de assemblage van een drietal Chinese halffabricaten, aangeduid als ‘totally tube’, ‘plastic case’ en ‘PCB assembly’.
Met betrekking tot de vraag of een assemblage van verschillende onderdelen een ingrijpende verwerking of bewerking vormt, heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat een dergelijke assemblagehandeling oorsprongbepalend kan worden geacht, wanneer zij vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed de bepalende productiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het betrokken goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt (Vgl. HvJ EU 31 januari 1979, Yoshida, 114/78, Jurispr. 1979, blz. 151, en HvJ EU 13 december 2007, Brother International, C‑26/88, Jurispr. 2007, blz. I-4253, punt 19).
Naar ’s Hofs oordeel volgt uit de stukken van het geding dat in casu geen sprake is van een dergelijke oorsprongsbepalende assemblagehandeling, reeds omdat de omschrijving van de goederen bij invoer in Thailand en de omschrijving van de goederen bij uitvoer uit Thailand naar de Europese Unie zeer specifiek en identiek is (vgl. 2.16). Het Hof leidt hier uit af dat de bestemming van de samenstellende delen op het moment van invoer in Thailand reeds was geconcretiseerd en de goederen niet pas in Thailand hun specifieke kwalitatieve eigenschappen hebben verkregen.
5.10.
Zo dit anders mocht zijn dient op grond van voormelde rechtspraak subsidiair te worden nagegaan of het geheel van de betrokken assemblagehandelingen leidt tot een aanmerkelijke toeneming van de handelswaarde af fabriek van het eindproduct.
Naar het oordeel van het Hof heeft de minister aannemelijk gemaakt dat hiervan geen sprake is. Uit het missierapport van OLAF volgt dat de waarde van de Chinese componenten meer dan 80% van de ex-works prijs bedraagt. In de onder 2.13 aangehaalde brief spreekt OLAF over “approximately 85% of the ex-works price”. Deze beweringen van OLAF vinden steun in het voorbeeld dat OLAF in het missierapport heeft gegeven van de door haar uitgevoerde matching (vgl. 2.16), waarbij sprake is van een invoerwaarde van de Chinese onderdelen van $125,370.00 (CIF Bangkok) en een uitvoerwaarde van $ 151,770.00 (FOB Bangkok), hetgeen impliceert dat sprake is van een toegevoegde waarde van minder dan 17,4% van de ex-works prijs. Al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd vormt voor het Hof geen aanleiding om te twijfelen aan voormelde bevindingen van OLAF. Anders dan belanghebbende heeft bepleit is niet vereist dat het Hof alle berekeningen van OLAF moet kunnen controleren.
5.11.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de minister is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de ingevoerde spaarlampen van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn en dat het hoger beroep van belanghebbende in zoverre faalt.
D. Artikel 220, lid 2, onder b CDW
5.12.
Belanghebbende heeft betoogd dat het ten onrechte afgeven van niet-preferentiële oorsprongscertificaten door de Thaise autoriteiten dient te worden aangemerkt als een vergissing van de douaneautoriteiten als bedoeld in artikel 220, tweede lid, onderdeel b van het CDW. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. De afgifte van niet-preferentiële oorsprongscertificaten door de Thaise autoriteiten is niet gebaseerd op een overeenkomst tussen de Europese Unie en het koninkrijk Thailand, noch op enige bepaling van secundair recht van de Europese Unie, zodat de Thaise autoriteiten niet als ‘douaneautoriteiten’ in de zin van artikel 220 van het CDW kunnen worden aangemerkt. Het door belanghebbende aangehaalde arrest HvJ 14 mei 1996, Faroe Seafood, C-153/94, voert niet tot een ander oordeel, nu dit arrest betrekking heeft op de afgifte van preferentiële oorsprongscertificaten (EUR1) op grond van een verordening van (destijds) de Europese Gemeenschap. De door belanghebbende ter zitting aangevoerde omstandigheid dat in WTO-verband een overeenkomst over harmonisatie van niet-preferentiële oorsprongsregels is gesloten kan evenmin tot het oordeel leiden dat de Thaise autoriteiten als ‘douaneautoriteiten’ in de zin van artikel 220 van het CDW kunnen worden aangemerkt.
5.13.
De aangiften die het onderwerp vormen van de bestreden UTB’s zijn alle zonder verificatie afgehandeld. De stelling van belanghebbende dat hierin een vergissing van de minister is gelegen (‘stilzitten’) verwerpt het Hof. Gelet op het in de zesde overweging van de considerans van het CDW uitgedrukte doel om de douaneformaliteiten en -controles zoveel mogelijk te beperken, legt het CDW de minister niet de verplichting op om aangiften stelselmatig te verifiëren (vgl. HvJ EU 11 september 2011, C-138/10, DP grup, punt 37). Zo er, na de inwerkingtreding van het CDW, nog betekenis toekomt aan het door belanghebbende aangehaalde arrest Hewlett Packard France (HvJ EU 1 april 1993, C-250/91) kan dit arrest niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat zich in casu niet de in punt 20 van dat arrest geschetste situatie voordoet, dat door de belastingschuldige gedurende een betrekkelijk lange periode een groter aantal importen heeft plaatsgevonden, nog daargelaten dat genoemd arrest betrekking heeft op de tariefindeling en niet op de oorsprong.
5.14.
Anders dan belanghebbende heeft bepleit volgt uit het arrest Hoge Raad 25 september 2009, nr. 07/10290, evenmin dat in casu sprake is van een vergissing in de zin van artikel 220 CDW. Het Hof sluit in dit kader aan bij het oordeel van de rechtbank en maakt overweging 4.10.3 van de rechtbank tot de zijne.
5.15.
Gelet op het vorenoverwogene is geen sprake van een vergissing in de zin van artikel 220 CDW, zodat de minister niet gehouden is om af te zien van navordering. Het hoger beroep van belanghebbende faalt in zoverre.
Met betrekking tot de herziening van aangiften (zaken 12/477 en 12/478)
5.16.
Artikel 78, eerste lid, van het CDW voorziet in de mogelijkheid dat de douaneautoriteiten na vrijgave van de goederen de aangifte opnieuw onderzoeken (‘herziening’). Dit heronderzoek kan ambtshalve plaatsvinden of op verzoek van de aangever. Indien uit dit onderzoek blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten op grond van artikel 78, derde lid, van het CDW de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.
5.17.
Artikel 78, derde lid, van het CDW moet aldus worden uitgelegd dat zowel materiële fouten of vergissingen als een onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht kunnen worden rechtgezet, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen fouten en vergissingen die wel en andere die niet kunnen worden rechtgezet (vgl. HvJ EU 20 oktober 2005, nr. C-468/03, Overland Footwear Ltd II, punt 63). Hoewel de mogelijkheid tot het achteraf corrigeren van een aangifte daarmee zeer ruim is geformuleerd, is deze mogelijkheid naar ’s Hofs oordeel niet onbegrensd.
5.18.
In casu heeft belanghebbende de inspecteur bij brieven van 22 september 2010 en 16 februari 2011 verzocht om de onderwerpelijke aangiften, die zij heeft gedaan op eigen naam en voor eigen rekening, zodanig te wijzigen dat sprake is van aangiften op naam en voor rekening van [A] (directe vertegenwoordiging), zodat zij niet langer kan worden aangemerkt als aangever. De inspecteur heeft deze verzoeken afgewezen en zich op het standpunt gesteld dat geen juridische grondslag aanwezig is voor de gevraagde wijziging. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.19.
In artikel 5, vierde lid, tweede alinea, van het CDW is bepaald dat de persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, geacht wordt in eigen naam en voor eigen rekening te handelen. Het recht om zich bij de douaneautoriteiten te doen vertegenwoordigen wordt in artikel 5 van het CDW uitputtend geregeld (vgl HvJ EU 7 april 2011, nr. C-153/10, Sony Supply Chain Solutions (Europe) BV, punt 30). Het Hof acht het daarom niet mogelijk om via een verzoek op de voet van artikel 78 van het CDW te derogeren aan artikel 5, vierde lid, van het CDW, nog daargelaten dat de volmacht in casu eerst is verstrekt op 19 maart 2008, dus na het indienen van de onderwerpelijke aangiften. Hierbij is mede van belang dat de persoon van de aangever als subject van de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’ een sleutelrol vervult in het wettelijke systeem van het CDW en de Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek (hierna: UCDW). Aan deze persoon zijn tal van rechten en plichten toebedeeld, zoals de verplichting om in te staan voor de juistheid van de in de aangifte voorkomende gegevens en echtheid van ingediende documenten (vgl. artikel 199 UCDW) en de verplichting tot betaling van de douaneschuld die voortvloeit uit de aangifte (artikel 201, derde lid, CDW). Gelet op deze sleutelrol acht het Hof niet voor redelijke twijfel vatbaar dat het uitgesloten is dat een aangever achteraf zou kunnen verzoeken om haar aangiften zodanig te wijzigen dat een andere persoon als aangever dient te worden aangemerkt.
5.20.
De omstandigheid dat het Handboek douane, onderdeel 2.00.00, paragraaf 3.3.3, wel voorziet in de door belanghebbende gewenste wijziging, mits een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend binnen zes weken na het doen van de aangifte, voert evenmin tot een ander oordeel. In genoemd onderdeel is uitdrukkelijk vermeld dat de persoon van de aangever niet kan worden gewijzigd op grond van artikel 78 CDW en wordt daarenboven gewezen op het uitputtende karakter van artikel 5, vierde lid, tweede alinea, van het CDW voor de vaststelling van de rechtsgevolgen van fouten bij de vertegenwoordiging. De mogelijkheid om desondanks binnen zes weken na het doen van de aangifte de persoon van de aangever te wijzigen dient derhalve te worden gekwalificeerd als begunstigend beleid, in afwijking van het CDW. Belanghebbende kan aan dit beleid geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen (vgl. HvJ EU 7 april 2011, nr. C-153/10, Sony Supply Chain Solutions (Europe) BV, punt 47 en de aldaar aangehaalde rechtspraak), nog daargelaten dat zij haar verzoek niet binnen de genoemde termijn van zes weken heeft ingediend.
Slotsom
5.21.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en D.B. Bijl, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 8 januari 2015 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.