HR, 01-12-2023, nr. 21/05174
21/05174
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-12-2023
- Zaaknummer
21/05174
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1675, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑12‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:3361
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:682
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑12‑2023
ECLI:NL:PHR:2022:682, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑07‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1675
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1720
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/1213
NTFR 2023/2111 met annotatie van mr. dr. J. Gooijer
V-N 2023/56.21 met annotatie van Redactie
BNB 2024/11 met annotatie van R.J. DE VRIES
NLF 2024/0087 met annotatie van Michael van Gijlswijk
FED 2024/110 met annotatie van G.J.W. Kinnegim
NLF 2022/1487 met annotatie van Isabella de Groot
V-N 2022/37.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2022/3480 met annotatie van dr. H.J. Bresser
Uitspraak 01‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; art. 15 Wet Vpb 1969; fiscale eenheid; vertrouwensbeginsel; beschikking fiscale eenheid heeft geen formele rechtskracht; fiscale eenheid komt niet tot stand indien niet aan de daartoe gestelde vereisten is voldaan; binding van de inspecteur aan beschikking fiscale eenheid is mogelijk op basis van het vertrouwensbeginsel.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/05174
Datum 1 december 2023
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 november 2021, nr. 19/005461., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/3109) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2010 opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting, de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente en de daarbij gegeven beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 3, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door F.P.J. Snel, heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 8 juli 2022 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende, een besloten vennootschap, drijft een groothandel in (wegen)bouwmaterialen.
2.2
Op 22 oktober 2010 heeft belanghebbende zich verbonden tot investering in een zeeschip (hierna: het zeeschip). In dat kader heeft zij op 29 november 2010 samen met een coöperatieve vereniging een besloten vennootschap opgericht (hierna: de dochtervennootschap). Bij die oprichting zijn 179 van de 180 aandelen in de dochtervennootschap bij belanghebbende geplaatst.
2.3
De dochtervennootschap en vijf andere investeerders zijn als commanditair vennoot toegetreden tot een besloten commanditaire vennootschap (hierna: de CV). Het aandeel van de dochtervennootschap in de CV bedraagt 35 procent. Op 16 december 2010 heeft de CV de rechten op het zeeschip in aanbouw verworven. Het zeeschip is op 22 december 2010 opgeleverd.
2.4
Op verzoek van belanghebbende en de dochtervennootschap heeft de Inspecteur bij beschikking van 21 maart 2011 beslist dat de dochtervennootschap vanaf haar oprichtingsdatum is gevoegd in een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor het jaar 2010; hierna: de Wet), waarvan belanghebbende de moedermaatschappij is (hierna: de beschikking).
2.5
In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2010 heeft belanghebbende een negatief resultaat van de dochtervennootschap van € 3.152.502 in aanmerking genomen, dat nagenoeg geheel is ontstaan door willekeurige afschrijving als bedoeld in artikel 3.34 van de Wet IB 2001 op het zeeschip. In overeenstemming met die aangifte heeft de Inspecteur de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2010 vastgesteld en gelijktijdig bij beschikking het verlies van belanghebbende van dat jaar vastgesteld (hierna: de verliesvaststellingsbeschikking).
2.6
De Inspecteur heeft zich nadien op het standpunt gesteld dat tussen belanghebbende en de dochtervennootschap nooit een fiscale eenheid heeft bestaan aangezien belanghebbende volgens hem niet de economische eigendom van de aandelen in de dochtervennootschap had. Daarom heeft de Inspecteur bij de onderhavige navorderingsaanslag de belastbare winst van belanghebbende gecorrigeerd in die zin dat hij geen rekening houdt met het negatieve resultaat van de dochtervennootschap. Tevens heeft hij op die grond bij de onderhavige beschikking de verliesvaststellingsbeschikking herzien.
3. De oordelen van het Hof
3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de beschikking eraan in de weg staat dat de Inspecteur naderhand het standpunt inneemt dat geen fiscale eenheid tot stand is gekomen.
3.2.1
Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat onjuiste beschikkingen die op verzoek van belastingplichtigen door de inspecteur worden gegeven en waarvoor wettelijk geen mogelijkheid tot herziening bestaat, zoals het geval is voor een verzoek om te worden aangemerkt als een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (hierna ook: een beschikking fiscale eenheid), omwille van de rechtszekerheid in beginsel niet ten nadele van de belastingplichtige kunnen worden herzien. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de rechtszekerheid moet wijken indien een beschikking is gegeven op grond van opzettelijk of grofschuldig door belastingplichtigen verstrekte onjuiste of onvolledige informatie waardoor de inspecteur op het verkeerde been is gezet.
3.2.2
In dit geval is naar het oordeel van het Hof van het opzettelijk verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie geen sprake. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende evenmin een zodanig ernstig verwijt kan worden gemaakt dat zij grofschuldig onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt. Aangezien geen sprake is van het opzettelijk of grofschuldig verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie, kan de eenmaal afgegeven beschikking naar het oordeel van het Hof niet met terugwerkende kracht worden ingetrokken of herzien. De Inspecteur is naar het oordeel van het Hof aan de beschikking gebonden tot het moment dat hij belanghebbende meedeelt dat vanaf een in de toekomst gelegen moment de fiscale eenheid niet langer geacht wordt te bestaan omdat niet aan de voorwaarden van een fiscale eenheid wordt voldaan. Aangezien de Inspecteur belanghebbende in het jaar 2010 niet een dergelijke mededeling heeft gedaan, is volgens het Hof in elk geval gedurende het jaar 2010 sprake van een fiscale eenheid tussen belanghebbende en de dochtervennootschap. De willekeurige afschrijving op het zeeschip kan daarom voor het jaar 2010 bij de fiscale eenheid in aanmerking worden genomen, aldus het Hof.
3.2.3
Het Hof heeft zich ook uitgelaten over de betekenis van de “Instructie herzien of intrekken van beschikkingen” van 10 november 2014, kenmerk TV IH/S&E 2014102, van de Directie Vaktechniek, Team Vaktechniek van de Belastingdienst (hierna: de Instructie). Het Hof acht zich niet gebonden aan de Instructie, die het Hof beschouwt als een vorm van “beleid” van de Belastingdienst waarop de belastingplichtige mag vertrouwen.
3.2.4
In een ten overvloede gegeven overweging heeft het Hof niettemin een oordeel gegeven over de Instructie.In de Instructie wordt eerst – overeenkomstig de hiervoor in 3.2.1 weergegeven rechtsopvatting van het Hof – vermeld (i) dat het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet dat eenmaal afgegeven beschikkingen van de inspecteur worden herzien of ingetrokken indien de belastingwet niet de mogelijkheid tot herziening biedt, (ii) dat de inspecteur daarom in deze gevallen is gebonden aan een beschikking, ook als die op onjuiste gronden is afgegeven, en (iii) dat dit anders is indien de betrokkene opzettelijk of grofschuldig onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt waardoor een onjuiste beschikking is afgegeven. Vervolgens houdt de Instructie het volgende in:
“Buiten de duidelijke gevallen waarin vanwege de verwijtbaarheid bij belanghebbende de beschikking kan worden ingetrokken of herzien, is het denkbaar dat er minder duidelijke gevallen zijn. In die gevallen is er geen sprake van opzettelijk onjuist of onvolledig informeren maar is het afgeven van een onjuiste beschikking wel in enige mate te wijten aan belanghebbende. In deze situaties zal van geval tot geval bekeken moeten worden of intrekking of herziening mogelijk is. Hierbij moet het gaan om situaties waarin belanghebbende relevante informatie niet heeft verstrekt en de inspecteur op basis van de wel beschikbare gegevens geen nadere onderzoeksplicht had.”
Naar het oordeel van het Hof gaat dit laatste deel van het beleid te ver. Het Hof acht de in deze passage van de Instructie opgenomen criteria te vaag en daardoor in strijd met het doel waarmee een beschikking fiscale eenheid wordt afgegeven, te weten het verschaffen van rechtszekerheid.
3.3
Het Hof is vanwege al het voorgaande niet toegekomen aan de behandeling van een ander geschilpunt, namelijk de vraag of aan de vereisten voor totstandkoming voor een fiscale eenheid is voldaan.
4. Beoordeling van het middel
4.1
Het middel richt zich onder meer tegen de hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordelen van het Hof. Het betoogt daartoe onder meer dat een fiscale eenheid, ondanks een daartoe strekkende beschikking, niet tot stand komt indien nimmer aan de totstandkomingsvoorwaarden is voldaan. Volgens het middel geldt dat niet alleen in gevallen waarin de belastingplichtige de inspecteur bij het verzoek om een beschikking fiscale eenheid opzettelijk dan wel grofschuldig onjuist of onvolledig heeft geïnformeerd.
4.2
De betekenis van een beschikking fiscale eenheid is bij de heffing van vennootschapsbelasting in het bijzonder gelegen in de rechtszekerheid voor zowel de betrokken belastingplichtigen als de Belastingdienst, in die zin dat vooraf komt vast te staan dat, en vanaf welk tijdstip, belastingplichtigen een fiscale eenheid (gaan) vormen.3.De betekenis van een dergelijke beschikking gaat niet zo ver dat zij tot gevolg heeft dat een fiscale eenheid ontstaat in gevallen waarin niet aan de vereisten voor het bestaan daarvan wordt voldaan.4.Intrekking of herziening van de beschikking fiscale eenheid is in deze gevallen daarom niet nodig om te bewerkstelligen dat dit gevolg achterwege blijft.Het voorgaande sluit aan bij de regeling van artikel 15, lid 6, aanhef en letter a, van de Wet op grond waarvan een fiscale eenheid van rechtswege eindigt indien niet langer aan de bij of krachtens artikel 15 van de Wet gestelde vereisten voor het bestaan daarvan wordt voldaan. Ook daarvoor is niet vereist dat een beschikking fiscale eenheid door de inspecteur wordt ingetrokken of herzien.
4.3.1
In de hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordelen van het Hof ligt het oordeel besloten dat de inspecteur met betrekking tot het verleden in beginsel niet ten nadele van de betrokken belastingplichtigen kan terugkomen van een beschikking waarbij hij het verzoek van die belastingplichtigen om te worden aangemerkt als fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting heeft ingewilligd. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.3.2
In de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof ligt het oordeel besloten dat de rechtszekerheid alleen dient te wijken indien de beschikking fiscale eenheid is gegeven op grond van opzettelijk of grofschuldig door belastingplichtigen verstrekte onjuiste of onvolledige informatie waardoor de inspecteur op het verkeerde been is gezet. Dat oordeel geeft eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting, gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen.
4.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen, is het hiervoor in 4.1 weergegeven betoog juist en slaagt het middel in zoverre. Voor het overige behoeft het geen behandeling. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4.5.1
Met het oog op het geding na verwijzing merkt de Hoge Raad op dat hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen niet wegneemt dat een beschikking fiscale eenheid een als toezegging op te vatten expliciete uitlating is van de inspecteur die onder omstandigheden, zoals omschreven in de rechtspraak van de Hoge Raad5., bij de betrokken belastingplichtigen het in rechte te beschermen vertrouwen wekt dat zij gezamenlijk een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet vormen.
4.5.2
Voor zo’n in rechte te beschermen vertrouwen is in de eerste plaats vereist dat de inspecteur de toezegging heeft gedaan na kennisneming van alle daartoe benodigde feiten en omstandigheden van het geval. Aan dit vereiste wordt hoe dan ook niet voldaan indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat aan de inspecteur onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt, en de inspecteur (mede) op basis daarvan een beschikking heeft gegeven.Verder is vereist dat de belastingplichtige aan die uitlatingen het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de fiscus in zijn geval aan wettelijke, dan wel andere door hem in acht te nemen algemene regels een bepaalde toepassing zal geven.Bovendien is voor in rechte te beschermen vertrouwen vereist dat de toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige redelijkerwijs de onjuistheid daarvan had kunnen en moeten beseffen, en daarom op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen.
4.5.3
Indien een toezegging in de hiervoor in 4.5.2 bedoelde zin is gedaan door middel van een beschikking fiscale eenheid, geldt hetgeen hiervoor in 4.5.2 is overwogen niet alleen indien de inspecteur daadwerkelijk kennis heeft genomen van alle benodigde feiten en omstandigheden van het geval, maar ook indien de belastingplichtige in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat de inspecteur kennis heeft genomen van alle feiten en omstandigheden die hij (de inspecteur) voor de door hem gedane toezegging nodig acht. Bij de beoordeling of de belastingplichtige hiervan in redelijkheid mocht uitgaan, is het van belang dat het op de weg ligt van de belastingplichtige die de inspecteur vraagt een beschikking fiscale eenheid te geven, ervoor te zorgen dat de inspecteur alle informatie verkrijgt waarover die belastingplichtige redelijkerwijs de beschikking heeft of kan krijgen en die nodig is om deze kwestie op haar fiscale merites te kunnen beoordelen (vergelijk artikel 4:2, lid 2, Awb). Daaraan doet niet af dat de inspecteur op grond van artikel 3:2 Awb bij de voorbereiding van een besluit is gehouden om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.6.
4.5.4
De inspecteur is echter niet gebonden aan een door middel van een beschikking fiscale eenheid gedane toezegging, en de belastingplichtige kan niet met succes een beroep doen op vertrouwen gewekt door een dergelijke toezegging, indien die belastingplichtige (i) bij het verzoek om die beschikking of naar aanleiding van vragen van de inspecteur om nadere inlichtingen naar aanleiding van dat verzoek, onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt dan wel de inspecteur de juiste en volledige inlichtingen daarover heeft onthouden, terwijl (ii) die belastingplichtige redelijkerwijs had moeten weten dat de inspecteur daardoor niet in staat was het verzoek goed en volledig op zijn fiscale merites te beoordelen.7.Bij de beoordeling of de belastingplichtige bij de beantwoording van vragen in een aanvraagformulier voor een beschikking of naar aanleiding van nadere vragen van de inspecteur onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, dan wel de inspecteur de juiste en volledige inlichtingen heeft onthouden als hiervoor bedoeld onder (i), komt het erop aan of de belastingplichtige die vragen redelijkerwijs heeft mogen opvatten zoals hij heeft gedaan.
4.6.1
Voorts merkt de Hoge Raad met het oog op de beoordeling door het verwijzingshof het volgende op over de hiervoor in 3.2.4 geciteerde passage uit de Instructie.
4.6.2
Deze passage heeft betrekking op het geval dat de belastingplichtige de inspecteur niet opzettelijk onjuist of onvolledig heeft geïnformeerd maar het geven van een onjuiste beschikking wel in enige mate te wijten is aan de belastingplichtige. Dit zou bij belanghebbende het geval kunnen zijn indien komt vast te staan dat zij in de hier van belang zijnde periode niet de economische eigendom van de aandelen in de dochtervennootschap had. In dat geval moet worden aangenomen dat de beschikking op basis van onjuiste informatie is gegeven, en dat dit in enige mate is te wijten aan belanghebbende, zoals bedoeld in die passage uit de Instructie, aangezien zij bij de aanvraag van de beschikking heeft vermeld dat zij wél de economische eigendom van ten minste 95 procent van de aandelen in de dochtervennootschap bezit.
4.6.3
Indien een onjuiste beschikking in enige mate aan de belastingplichtige is te wijten, zonder dat sprake is van opzet of grove schuld, zal volgens de hier bedoelde passage van de Instructie “van geval tot geval bekeken moeten worden of intrekking of herziening mogelijk is”. De opmerking dat dit van geval tot geval moet worden bekeken kan, bij gebreke van verdere concretisering in de Instructie, niet worden beschouwd als een voorschrift hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheid dient uit te oefenen en leent zich daarom niet ervoor om als rechtsregel te worden toegepast. Daarbij komt nog dat intrekking of herziening niet nodig is om rechtsgevolg te ontzeggen aan een ten onrechte genomen beschikking fiscale eenheid (zie hiervoor in 4.2).
4.6.4
Belanghebbende kan dan ook niet aan de Instructie ontlenen dat de Inspecteur is gebonden aan de beschikking en dat zij daarom tezamen met de dochtervennootschap als fiscale eenheid moet worden behandeld, indien niet aan de bij of krachtens artikel 15 van de Wet daarvoor gestelde vereisten wordt voldaan.
5. Proceskosten
Wat het geding in cassatie betreft, ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Het verwijzingshof zal een oordeel moeten geven over de vergoeding van kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve de beslissing over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de fase van eerste aanleg en het hoger beroep, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑12‑2023
Kamerstukken II 1995/96, 24 868, nr. 3, blz. 2-3, en Kamerstukken II 1999/2000, 26 854, A, blz. 6.
Vgl. HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:962, rechtsoverweging 3.1.3. Vgl. ook HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:269, rechtsoverweging 4.5.1, met betrekking tot de fiscale eenheid voor de omzetbelasting.
Vgl. HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:269, rechtsoverweging 4.5.2, en HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:292, rechtsoverweging 3.2.
Vgl. HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:269, rechtsoverweging 4.6.3.
Vgl. HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:269, rechtsoverweging 4.6.4.
Beroepschrift 01‑12‑2023
Den Haag,
Kenmerk 2022-0000027960
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnr. 21/05174) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 5 november 2021, nr. 19/00546, inzake [X] B.V. te [Z] betreffende de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2010, de daarbij opgelegde beschikking heffingsrente en de beschikking waarbij het eerder vastgestelde verlies is herzien.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw bericht van 21 december 2021 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2010/2011; hierna: Wet Vpb 1969), artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 20b Wet Vpb 1969 in verbinding met artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat gedurende het jaar 2010 sprake is van een fiscale eenheid tussen belanghebbende en [A] B.V. (hierna: [A]) als haar dochtermaatschappij omdat de Inspecteur gebonden is aan de afgegeven goedkeurende beschikking fiscale eenheid — hoewel de Inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat niet aan de voorwaarden van artikel 15, lid 1, Wet Vpb 1969 wordt voldaan, en het Hof zich over de juistheid van deze stelling niet heeft uitgelaten — zodat de onderhavige navorderingsaanslag volgens het Hof ten onrechte is opgelegd c.q. de onderhavige verliesvaststellingsbeschikking ten onrechte is herzien, zulks evenwel ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, zoals hieronder nader wordt toegelicht, omdat:
- a.
Het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat onjuiste beschikkingen fiscale eenheid, evenals andere beschikkingen op verzoek waarvoor niet een wettelijke mogelijkheid geldt tot herziening ten nadele van belastingplichtigen, in beginsel niet al dan niet onder voorwaarden en/of met terugwerkende kracht ten nadele van belastingplichtigen kunnen worden herzien of ingetrokken, terwijl in het arrest HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:962, ondanks de aanwezigheid van een goedkeurende beschikking geen fiscale eenheid tot stand kwam omdat van meet af aan niet aan de voorwaarden van artikel 15, lid 1, Wet Vpb 1969 was voldaan;
- b.
Het Hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de rechtszekerheid slechts dient te wijken indien de beschikking fiscale eenheid is afgegeven op grond van opzettelijk of grofschuldig door belastingplichtigen verstrekte onjuiste of onvolledige informatie op het moment dat het verzoek tot toepassing van de fiscale eenheid (hierna: verzoek fiscale eenheid) wordt ingediend waardoor de inspecteur op het verkeerde been is gezet en dat hiervan in casu geen sprake is;
- c.
Het Hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd tot de conclusie is gekomen dat de Instructie herzien of intrekken van beschikkingen van 10 november 2014 (hierna: de werkinstructie), zoals geciteerd in r.o. 4.7 van de Hofuitspraak, ‘beleid’ vormt voor beschikkingen fiscale eenheid waarop een belastingplichtige mag vertrouwen en niet wordt voldaan aan de daarin opgenomen voorwaarde dat de inspecteur geen nadere onderzoeksplicht had.
Toelichting
Vooraf
Voor de vaststaande feiten verwijs ik naar onderdeel 2 van de Hofuitspraak. Uit deze feiten volgt dat sprake is van een belastingconstructie (een zgn. grondslag-uitleenconstructie) om gebruikte maken van de tijdelijke regeling voor willekeurige afschrijving als bedoeld in artikel 3.34 van de Wet IB 2001 via een scheepvaart-CV. Na een verzoek van belanghebbende en [A] van 25 februari 2011 heeft de Inspecteur bij beschikking van 21 maart 2011 beslist dat [A] vanaf haar oprichtingsdatum (29 november 2010) is gevoegd in de fiscale eenheid met belanghebbende als moedermaatschappij. Als bijlagen bij het verzoek fiscale eenheid zijn meegezonden een kopie van de oprichtingsakte van [A], uittreksels uit het Handelsregister en formulieren Vpb 62A en Vpb 62B.1. De op de formulieren opgenomen vraag of de moedermaatschappij op het voegingstijdstip de gehele juridische en economische eigendom bezit van 95 percent of meer van elk soort aandelen in de dochtermaatschappij is bevestigend beantwoord.2. Bij de beoordeling van het verzoek fiscale eenheid en bij de aanslagregeling beschikt de Inspecteur niet over de ‘term sheet’ met de belangrijkste voorwaarden van de investering3. en de ‘participation agreement’ van 5 november 2010 met bijlagen.4. De term sheet is wel als bijlage vermeld in het verzoek van 8 februari 2011 om vermindering van de voorlopige aanslag Vpb 2010, maar niet door de Inspecteur ontvangen.
[A] participeert in een besloten scheepvaart-CV en de willekeurige afschrijving bedraagt ruim € 3 miljoen. De aanslag Vpb 2010 wordt overeenkomstig de aangifte opgelegd en er wordt een verliesbeschikking afgegeven. In 2015 is besloten tot een landelijk gecoördineerde aanpak van scheepvaart-CV's en heeft de Inspecteur naar aanleiding van een derdenonderzoek de beschikking gekregen over de term sheet en de participation agreement en de bijbehorende bijlagen. Naar aanleiding van deze stukken is de Inspecteur tot de conclusie gekomen dat belanghebbende nimmer het bezit heeft gehad van de economische eigendom van de aandelen in [A] en dat de fiscale eenheid tussen belanghebbende en [A] daarom nooit heeft bestaan.5.
De Rechtbank6. heeft beslist dat de belastingconstructie niet slaagt omdat geen fiscale eenheid tot stand is gekomen. Er is volgens de Rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de economische eigendom had van de aandelen in [A] gelet op de exitmogelijkheid. Ten tijde van het aangaan van de fiscale eenheid was zo goed ais zeker dat belanghebbende de aandelen tegen € 1 zou verkopen en niet aannemelijk is geworden dat er een reële kans is geweest dat de aandelen een hogere waarde zouden hebben dan € 1 en belanghebbende ervoor zou kiezen de putoptie niet uit te oefenen; zie verder r.o. 4.7 van die uitspraak. De Rechtbank wees het betoog van belanghebbende dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid van herziening van een reeds afgegeven beschikking fiscale eenheid af onder verwijzing naar het arrest HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:962:
‘4.8.
(…). Ook in dat arrest [HR 17 april 2015; mijn toevoeging] had de inspecteur, evenals in de onderhavige casus, een beschikking fiscale eenheid Vpb afgegeven. De rechtbank ziet ook overigens geen relevante verschillen met de zaak in dat arrest om hier tot een ander oordeel te komen.
4.9.
Nu belanghebbende nimmer de economische eigendom heeft gehad van de aandelen in [A], is nimmer een fiscale eenheid Vpb tussen belanghebbende en [A] tot stand gekomen. Dat de inspecteur een beschikking heeft afgegeven doet daar niet aan af. (…).’
Er is naar het oordeel van de Rechtbank bovendien sprake van een nieuw feit (zie r.o. 4.13 tot en met 4.15). Dat belanghebbende een onherroepelijk en onvoorwaardelijk bod op de aandelen zou krijgen en hoe de prijs van de aandelen zou worden vastgesteld en wat de minimale prijs van de aandelen zou zijn, blijkt uit stukken waarover de Inspecteur niet eerder beschikte (de zogenoemde term sheet en de participation agreement). Er is geen sprake van een ambtelijk verzuim. Voor de Inspecteur bestond naar het oordeel van de Rechtbank geen verdere onderzoeksplicht omdat ten tijde van het opleggen van de aanslag Vpb 2010 de geenszins onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat het juist was dat sprake was van een fiscale eenheid. Deze oordelen van de Rechtbank worden door mij onderschreven.
Anders dan de Rechtbank heeft het Hof zich niet uitgelaten over de materiële rechtsvraag (t.w. of aan de voorwaarde van artikel 15, lid 1, Wet Vpb 1969 is voldaan dat belanghebbende als moedermaatschappij de economische eigendom bezit van ten minste 95 percent van de aandelen in [A]).7. Dit betekent mijns inziens dat er in cassatie veronderstellenderwijs (bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag) vanuit moet worden gegaan dat niet aan de wettelijke vereisten wordt voldaan waardoor achteraf bezien ten onrechte een goedkeurende beschikking fiscale eenheid op de voet van artikel 15, lid 8, Wet Vpb 1969 is afgegeven.
Onderdeel a) de beschikking fiscale eenheid en het niet voldoen aan de materiële voorwaarden
Artikel 15 Wet Vpb 1969 bepaalt, voor zover hier van belang:
- ‘1.
Ingeval een belastingplichtige (moedermaatschappij) de juridische en economische eigendom bezit van ten minste 95 percent van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van een andere belastingplichtige (dochtermaatschappij) wordt op verzoek van beide belastingplichtigen de belasting van hen geheven alsof er één belastingplichtige is, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij.
(…).
- 5.
De fiscale eenheid komt tot stand op een door de belastingplichtigen in het verzoek, bedoeld in het eerste lid, aan te geven tijdstip, doch niet eerder dan drie maanden voor het tijdstip waarop het verzoek is gedaan.
- 6.
De fiscale eenheid eindigt:
- a.
indien niet langer aan de bij of krachtens dit artikel gestelde vereisten wordt voldaan;
(…)•
- 8.
Het verzoek bedoeld in het eerste lid (…), wordt gedaan bij de inspecteur belast met de aanslagregeling van de moedermaatschappij. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.’
In het arrest HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:9628., heeft uw Raad het volgende overwogen, hoewel een beschikking fiscale eenheid was afgegeven:
‘3.1.2.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat (i) het zo goed als zeker was dat [BB] met de hiervoor in 2.1.6 vermelde optieovereenkomsten een aanzienlijk negatief resultaat zou behalen, (ii) belanghebbende door middel van de voor € 1 verkregen putoptie zich tegen de negatieve waardeontwikkelingen van de aandelen in [BB] heeft ingedekt, (iii) [I] door middel van het verstrekken van de lening de kapitaalstorting door [BB] in [G] en daarmee de financiering van de hiervoor in 2.1.6 vermelde optieovereenkomsten (vrijwel) volledig heeft gefinancierd, (iv) belanghebbende, mede onder de voorwaarde dat zij op of na 12 januari 2007 nog aandeelhouder is in [BB], zich in de ‘loan agreement’ hoofdeiijk aansprakelijk heeft gesteld voor die lening.
3.1.3.
Uit het hiervoor in 3.1.2 overwogene volgt dat het economische belang in [BB] vanaf de oprichting bij [I] berustte. Mitsdien kon, gelet op het bepaalde in artikel 15, lid 1, eerste volzin, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geen fiscale eenheid tussen belanghebbende en [BB] tot stand komen. (…).’
In zijn kritische annotatie in BNB 2015/131 betoogt De Vries dat (i) in het licht van de bestaande rechtsonzekerheid en (ii) ter afbakening van de reikwijdte van het gewezen arrest het op de weg van uw Raad had gelegen via een motivering (enige vorm van) duidelijkheid te verschaffen over de reden en betekenis van het impliciete rechtsoordeel dat aan de desbetreffende fiscale-eenheidsbeschikking geen rechtskracht toekwam. In de annotatie bij HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:482, BNB 2020/76, vat hij een en ander als volgt samen:
- ‘16.
In de literatuur wordt al sinds jaar en dag verschillend gedacht over de mogelijkheid om foutieve beschikkingen te herzien als de (bestuurs)wetgeving daarin niet uitdrukkelijk voorziet.9. In de context van de fiscale-eenheidsbeschikking10. heb ik eerder verdedigd dat de Inspecteur niet gebonden is aan een dergelijke beschikking indien deze is afgegeven op basis van een onjuiste en/of onvolledige voorstelling van zaken door de belastingplichtigen.11. Voorts heb ik t.a.p. een analoge toepassing van art. 16 AWR met betrekking tot fiscale-eenheidsbeschikkingen bepleit. In onderdeel 3 van mijn noot bij HR 17 februari 2006, nr. 41 177, BNB 2007/14, na conclusie van A-G Wattel, heb ik in aanvulling hierop met het oog op het fiscale-eenheidsregime de volgende tweedeling aangebracht:
- a.
De belastingplichtigen hebben de Inspecteur juist en volledig geïnformeerd, terwijl de relevante feiten en omstandigheden na het indienen van het verzoek niet zijn gewijzigd. Indien de Inspecteur het verzoek ten onrechte honoreert, is de fiscus aan de goedkeurende beschikking gebonden totdat aan de betrokkene is meegedeeld dat vanaf een bepaald (in de toekomst gelegen tijdstip) de fiscale eenheid niet langer bestaat. De indertijd goedgekeurde fiscale eenheid kan echter niet met terugwerkende kracht worden genegeerd.
- b.
De belastingplichtigen hebben de Inspecteur onjuist en/of onvolledig geïnformeerd, terwijl de (…) relevante feiten en omstandigheden na het indienen van het verzoek niet zijn gewijzigd. Hoewel de wetgever verzuimd heeft in art. 15 Wet VPB 1969 de mogelijkheid te creëren de fiscale-eenheidsbeschikking ten nadele van de belastingplichtigen te herzien, vond ik het indertijd nauwelijks voor redelijke twijfel vatbaar dat de Inspecteur in een dergelijk geval niet gebonden is aan de goedkeurende beschikking. Dan ontbeert de beschikking mijns inziens namelijk materiële rechtskracht zodat, zolang deze onjuiste relevante feiten en omstandigheden voortduren, de fiscale-eenheidsbeschikking haar beoogde effect mist. (…).
- 18.
(…). Dit arrest [HR 17 april 2015; mijn toevoeging] laat er geen enkel misverstand over bestaan dat dit rechtscollege er onder omstandigheden niet voor terugdeinst om een door de fiscus afgegeven beschikking volledig te negeren in een situatie waarin de onderliggende wetgeving in formele zin ter zake geen herzieningsmogelijkheid bevat. (…).’
Kennelijk achtte uw Raad het voor het hierboven geciteerde oordeel geen beletsel dat artikel 15 Wet Vpb 1969 niet voorziet in een herzieningsmogelijkheid. Het — al dan niet opzettelijk, grofschuldig, bewust of onbewust — onjuist of onvolledig informeren van de inspecteur bij het verzoek fiscale eenheid is door uw Raad bovendien niet als voorwaarde geformuleerd. Ik wijs erop dat de Rechtbank in mijn ogen overigens terecht heeft beslist dat de onderhavige situatie vergelijkbaar is met de casus van het arrest (zie de geciteerde r.o. 4.8). De Inspecteur is naar mijn mening onjuist althans onvolledig geïnformeerd bij het doen van het verzoek fiscale eenheid; zie ook de toelichting op middelonderdeel b hieronder.
Het Hof beantwoordt in r.o. 4.4 van de uitspraak de vraag of onjuiste beschikkingen op aanvraag, waaronder beschikkingen fiscale eenheid, ten nadele van belastingplichtigen ook zonder wettelijke grondslag kunnen worden herzien, en als dat al zou kunnen of dat met terugwerkende kracht mogelijk is, in beginsel ontkennend; slechts in geval van opzettelijk of grofschuldig verstrekken van informatie dient de rechtszekerheid te wijken (r.o. 4.10). Dit oordeel van het Hof getuigt naar mijn mening (in ieder geval) voor wat betreft beschikkingen fiscale eenheid, waarvoor doorlopende eisen gelden, van een onjuiste rechtsopvatting. Als een fiscale eenheid van rechtswege verbreekt omdat niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan (artikel 15, lid 6, letter a, Wet Vpb 1969) volgt er ook nooit een herzienings- of verbrekingsbeschikking; het gevolg treedt van rechtswege in. Alleen indien (en zolang) aan de voorwaarden wordt voldaan, is het al dan niet aangaan van een fiscale eenheid, en zo ja met welke ingangsdatum, een keuze van de betrokken vennootschappen. Artikel 15, lid 5, Wet Vpb 1969 beoogt vooral te verzekeren dat deze keuze met betrekking tot de ingangsdatum wordt vastgelegd.
A-G Niessen betoogt in zijn conclusie van 22 oktober 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2204, over de betekenis van voormeld arrest:
‘8.7.
Ik versta het arrest HR BNB 2015/131 aldus dat ingeval de feitelijke grondslag voor de totstandkoming van een fiscale eenheid ontbreekt — waaronder niet te verstaan het geval waarin de inspecteur door een standpuntbepaling vertrouwen heeft gewekt — aan de fiscale-eenheidsbeschikking niet het in art. 15, lid 1, van de Wet Vpb 1969 genoemde gevolg kan worden verbonden. In het arrest ligt besloten dat dit geldt onafhankelijk van de vraag of de beschikking al dan niet formeel met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken, nu de Wet Vpb 1969 daarin immers niet voorziet.’
Cornelisse leest in het arrest dat het als gevolg van de doorlopende aard van de fiscale eenheidsvereisten ook niet nodig is voor de inspecteur om met terugwerkende kracht af te wijken van de beschikking ten nadele van de belanghebbende (zie FED 2015/61):
‘7.
(…). Mij lijkt evenwel niet dat de doorlopende vereisten voor het bestaan van de fiscale eenheid [artikel 15, lid 6, Wet Vpb 1969; mijn toevoeging] daarmee niet in dezelfde mate zouden werken voor de totstandkoming als zij doen voor het einde van de fiscale eenheid. Immers, art. 15 lid 5 Wet VPB 1969 beoogt vooral te verzekeren dat vastgelegd wordt vanaf welk tijdstip belastingplichtigen een fiscale eenheid vormen terwijl de fiscale-eenheidsbeschikking een rechtsingang opent tegen de beslissing van de inspecteur op dat verzoek. Het komt mij voor dat de fiscale-eenheidsbeschikking (met die beperkte functie voor de totstandkoming van een fiscale eenheid) niet kan afdoen aan het feit dat de belanghebbende niet aan alle vereisten voldoet vanaf het moment van oprichting van de dochter. Als gevolg van de doorlopende aard van die vereisten is het niet nodig voor de inspecteur met terugwerkende kracht af te wijken van die beschikking ten nadele van de belanghebbende. Met andere woorden, ik lees het arrest aldus dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat wegens de in r.o. 3.1.2 aangehaalde omstandigheden geen fiscale eenheid tussen de belanghebbende en de dochter tot stand heeft kunnen komen, ongeacht de formeelrechtelijke status van de positieve beschikking van de inspecteur.’
Ik meen dat — gelet op het arrest en de bovenvermelde opvattingen in de literatuur — betoogd kan worden dat de fiscale eenheid van belanghebbende met [A], ondanks de goedkeurende beschikking, niet tot stand is gekomen omdat nimmer aan de totstandkomingsvoorwaarden is voldaan.
Onderdeel b) onjuiste of onvolledige informatie
Het door het Hof toegepaste criterium dat het rechtszekerheidsbeginsel slechts opzij kan worden gezet in geval van opzettelijk of grofschuldig door belastingplichtigen verstrekte onjuiste of onvolledige informatie waardoor de inspecteur op het verkeerde been is gezet (r.o. 4.10) acht ik te stringent. Het volgt ook niet uit de door het Hof geciteerde memorie van toelichting op het wetsvoorstel ‘Aanpassing fiscale eenheid’.12. Wanneer de reikwijdte van het arrest uit 2015 ziet op gevallen waarbij de inspecteur omtrent de voorwaarden onjuist of onvolledig is geïnformeerd, is opzet of grove schuld naar mijn mening niet vereist.13. Het Hof is dan ook ten onrechte voorbij gegaan aan het standpunt van de Inspecteur dat hij omtrent de voorwaarden (al dan niet bewust) onjuist of onvolledig is geïnformeerd.14. Ook is, zo nodig, door de Inspecteur in dit verband de stelling ingenomen dat belanghebbende althans haar adviseurs redelijkerwijs had(den) moeten weten dat de Inspecteur daardoor niet in staat was de desbetreffende kwestie goed en volledig op haar fiscale merites te beoordelen.
Zoals de Rechtbank heeft vastgesteld en in cassatie wordt verondersteld15., ligt het economisch eigendom van de aandelen niet (in voldoende mate) bij belanghebbende. Daarmee staat vast dat door belanghebbende bij het verzoek waarin wordt verklaard dat aan de voorwaarden voor vorming van een fiscale eenheid wordt voldaan, onjuiste/onvolledige informatie is verstrekt. Belanghebbende heeft verzuimd om bij het verzoek fiscale eenheid de relevante documentatie te verstrekken voor de beoordeling van de vraag of belanghebbende naast de juridische ook de economische eigendom bezit van ten minste 95 percent van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van de dochtermaatschappij; zie ook r.o. 4.12.1 en 4.12.2. Niet voldoende is dat belanghebbende de bedoeling heeft gehad om de term sheet mee te zenden met het verzoek om vermindering van de voorlopige aanslag voor het jaar 2010 (r.o. 4.12.6) en dat belanghebbende (tijdens het bedrijfsgesprek van 14 april 2011) heeft geprobeerd om de Inspecteur van de benodigde informatie te voorzien (r.o. 4.12.7). De juiste en volledige informatie dient immers te worden verstrekt bij de aanvraag van de fiscale eenheid.
Onderdeel c) onderzoeksplicht
De Inspecteur heeft voor het Hof betoogd dat de (ongepubliceerde) werkinstructie, zoals geciteerd in r.o. 4.7 van de Hofuitspraak, alleen is bestemd voor intern gebruik. De werkinstructie is informatief van aard en is niet bestemd als ‘beleid’ voor beschikkingen op aanvraag (met doorlopende vereisten) zoals beschikkingen fiscale eenheid.16. In een geval als dit is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij uit de uitlatingen van de zijde van de Belastingdienst in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.17. Het Hof heeft dit niet vastgesteld en acht zich bovendien zelf ook niet gebonden aan de werkinstructie waar deze verder reikt dan het opzettelijk of grofschuldig verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie; zie r.o. 4.13. De passage uit de werkinstructie wordt door het Hof dan ook uit haar context gehaald.
Ook op basis van de werkinstructie is de Inspecteur niet gebonden aan de onderhavige onjuiste beschikking fiscale eenheid omdat deze kan worden ‘herzien’ of ‘ingetrokken’. Dit omdat sprake is van een geval waarbij de belanghebbende relevante informatie niet heeft verstrekt en de inspecteur op basis van de wel beschikbare gegevens geen nadere onderzoeksplicht had.18. Het oordeel van het Hof in r.o. 4.14 dat de Inspecteur gegeven de informatie waarover hij beschikte dan wel kon beschikken in zijn onderzoeksplicht met betrekking tot het verzoek fiscale eenheid is te kort geschoten, acht ik onjuist althans, zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur een ambtelijk verzuim bij het opleggen van een aanslag heeft begaan, komt het erop aan of die inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). Ik meen dat het Hof deze maatstaf analoog had moeten toepassen op de onderzoeksplicht van de inspecteur met betrekking tot het verzoek fiscale eenheid. De Rechtbank heeft mijns inziens terecht geoordeeld dat in casu redelijkerwijs voor twijfel geen aanleiding was omdat ten tijde van het opleggen van de aanslag Vpb 2010 (en dus ook op het eerdere moment van beoordeling van het verzoek fiscale eenheid) de geenszins onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat juist was dat sprake was van een fiscale eenheid.
Uit de bij het verzoek gevoegde oprichtingsakte van [A] blijkt dat bij de oprichting 179 van de 180 aandelen bij belanghebbende zijn geplaatst zodat werd voldaan aan de eis dat zij tenminste 95 percent van het juridische eigendom bezit. Omdat verdere gegevens niet bij het verzoek voorhanden waren mocht de Inspecteur er daarom van uitgaan, op basis van de verklaring van belanghebbende, dat ook aan de eis van economische eigendom werd voldaan. Belanghebbende heeft verzuimd de informatie te verstrekken waaruit volgt dat zij niet in bezit was van de volledige economische eigendom (r.o. 4.12.2). Ook in het verzoek vermindering voorlopige aanslag, de daarbij gegeven toelichting en de Excelsheet19., is niet beschreven dat vooraf vaststond dat [A] na minder dan twee jaar weer verkocht zou worden tegen een vooraf vastgestelde prijs van € 1.20.
De Inspecteur is pas in 2015 gaan inzien dat de economische eigendom nimmer bij belanghebbende heeft berust toen het gehele web aan contracten op elkaar kon worden gelegd en beoordeeld. Een dergelijke beoordeling kan redelijkerwijs niet van de Belastingdienst worden gevraagd bij een massaal proces zoals de aanvragen fiscale eenheid waarbij aan de hand van de verstrekte gegevens op het standaardformulier met verstrekte bijlagen wordt beslist of aan het verzoek kan worden tegemoetgekomen.
Het Hof gaat dan ook uit van een te vergaande onderzoeksplicht door te verlangen dat de Inspecteur actief op zoek gaat naar informatie van en naar aanleiding van in casu de voorlopige aanslagregeling (waarbij ook niet de volledige gegevens zijn verstrekt). Bij dergelijke voorlopige beslissingen heeft bovendien geen (grondig) onderzoek van de belastingdienst plaatsgevonden21. en lijn in de jurisprudentie is dan ook dat een belastingplichtige hieraan geen vertrouwen kan ontlenen.22. Het gaat ook niet om een renseignement of een aanvullende aangifte maar om twee afzonderlijke processen. De relevante informatie behoort de verzoeker, kortom, zelf rechtstreeks aan te leveren bij (of in het kader van) het verzoek fiscale eenheid.
Nu op basis van de beschikbare informatie de geenszins onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat sprake was van een fiscale eenheid, is niet relevant dat (i) de inspecteur de beschikking heeft verleend zonder vragen te stellen (r.o. 4.14.1) en geen nadere informatie heeft ingewonnen (r.o. 4.14.3); (ii) het aangaan van de fiscale eenheid noodzakelijk was om voor een substantiële aftrekpost in aanmerking te komen die geen verband hield met de activiteiten van belanghebbende (r.o. 4.14.2) en (iii) de term sheet wel was aangekondigd in het verzoek om vermindering van de voorlopige aanslag maar niet was aangetroffen (r.o. 4.14.2 en r.o. 4.14.3).
Het Hof oordeelt in r.o. 4.14.5 dat de Inspecteur over de gegevens van het verzoek om vermindering van de voorlopige aanslag 2010 en daarbij verstrekte informatie en toelichting had kunnen en dienen te beschikken. Ik kan mij, zoals hiervoor betoogd, niet in dit oordeel vinden. Het Hof lijkt voorts te miskennen dat, gelet op de vaststelling dat de Inspecteur een kleine twee weken nadat hij het verzoek om vermindering van de voorlopige aanslag in behandeling heeft genomen in positieve zin op het verzoek fiscale eenheid heeft beslist (r.o. 4.14.3), er in het kader van de nieuw feit/ambtelijkverzuim-jurisprudentie een redelijke termijn geldt voor de interne bewerking en verwerking van gegevens.23.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande zal de uitspraak van het Hof niet in stand kunnen blijven. Het geding dient te worden verwezen naar een (ander) gerechtshof voor nader feitelijk onderzoek. Daarbij dient tevens te worden beoordeeld of de hiervoor vermelde stelling dat niet aan de voorwaarden van artikel 15, lid 1, Wet Vpb 1969 wordt voldaan, inderdaad juist is. Ook is verwijzing nodig voor de vraag of er grond is voor navordering c.q. herziening van de verliesvaststellingsbeschikking vanwege een nieuw feit.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑12‑2023
Zie r.o. 4.14.1.
Bij ondertekening van het formulier geeft de belastingplichtige aan dat de vragen juist, stellig en zonder voorbehoud zijn beantwoord.
In de door belanghebbende op 22 oktober 2010 ondertekende term sheet zijn de belangrijkste voorwaarden van de voorgenomen transactie overeengekomen, zoals de organisatiestructuur, overeenkomsten, wijze van investering, inbreng van kapitaal en mogelijkheden tot desinvestering door belanghebbende en de daarbij geldende voorwaarden (r.o. 2.2).
Zie r.o. 2.4, 2.16, 4.12.5 en 4.12.6.
Zie r.o. 2.16 en 4.12.5.
Uitspraak Rechtbank Zeeland-West-Brabant 15 augustus 2019, ECLI :NL:RBZWB: 2019:3686.
Zie voor de stellingname van de Inspecteur dienaangaande ook o.m. het verweerschrift (hoger beroep), blz. 19–24 en blz. 27–32.
BNB 2015/131 met noot De Vries, V-N 2015/20.15 met aantekening redactie, NTFR 2015/1419 met commentaar Vleggeert, FED 2015/61 met noot Cornelisse.
Voetnoot 12 in originele tekst: ‘Kortheidshalve zij verwezen naar M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Fiscale handboeken, tweede druk, Kluwer Deventer 2007, paragraaf 3.4, p. 165 e.v., de aldaar vermelde vindplaatsen in de literatuur en onderdeel 5 van de noot van J.A.R. van Eijsden bij HR 20 januari 2012, nr. 10/04553, BNB 2012/176c*.’
Voetnoot 13 in originele tekst: ‘Met betrekking tot die beschikking is in art. 15 Wet VPB 1969 geen expliciete herzieningsmogelijkheid voor de fiscus opgenomen.’’
Voetnoot 14 in originele tekst: ‘I. de Roos/R.J. de Vries, ‘Oneffenheden in het nieuwe fiscale-eenheidsregime’, WFR 2003/6531, paragraaf 2, p. 865–866.’
Kamerstukken II, 34323, nr. 3, p. 26.
Zie ook o.m. Cursus Belastingrecht Vpb.2.9.2.A.c4 (Herziening van de beschikking), Van de Streek (voorheen Strik) en de annotatie van A.O. Lubbers bij HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2086, BNB 2019/13, punt 8. Een beroep op gewekt vertrouwen kan ook niet met vrucht worden gedaan door een belastingplichtige die de inspecteur omtrent de desbetreffende kwestie onjuiste inlichtingen heeft verstrekt dan wel hem de juiste inlichtingen heeft onthouden (vgl. o.m. HR 26 september 1979, nr. 19250, BNB 1979/311, HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY6916 en HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1849); zie ook de genoemde conclusie van A-G Niessen, ECLI:NL:PHR:2015:2204, onderdelen 5.8 tot en met 5.28.
Zie ook o.m. verweerschrift (hoger beroep), blz. 34–36.
Zie hetgeen ik hiervoor opmerkte omtrent hypothetisch feitelijke grondslag.
Zie o.m. het proces-verbaal van de zitting blz. 3 en verweerschrift (hoger beroep), blz. 37.
Vgl. HR 26 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AM4918, HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069 en HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:439.
Zie o.m. verweerschrift (hoger beroep), blz. 37.
Zie r.o. 2.8.
Zie verweerschrift (hoger beroep), blz. 14–19, met name blz. 17: ‘Door de informatie over de voorgenomen verkoop tegen een prijs van aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid van € 1, met daaraan gekoppeld de extra stortingsplicht van € 784.500 bij het niet verkopen van de aandelen te verzwijgen is de inspecteur wezenlijke informatie onthouden. De inspecteur kon niet vermoeden dat partijen deze afspraken hadden gemaakt.’
Zoals Happé dit in zijn noot onder HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2996, BNB 2003/188 formuleert: ‘De voorlopige aanslag pleegt (…) te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde gegevens.’
Zie ook Vakstudie Algemeen Deel, art. 13 AWR, aant. 1.11.1.
Zie ook Vakstudie Algemeen Deel, art. 16 AWR, aant. 7.3.3, Verwerkingstijd renseignementen en andere gegevens.
Conclusie 08‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Onterechte fiscale-eenheidsbeschikking op basis van onvolledige informatie; (geen) economische eigendom. Willekeurige afschrijving; scheepvaart-CV. Navordering; betekenis van de onjuiste beschikking; herziening vereist? Zo ja, welke voorwaarden? Kwade trouw? Vertrouwensleer. Betekenis HR BNB 2015/131 en HR BNB 2022/64 (beschikking fiscale eenheid OB) en Instructie Herziening of Intrekking Beschikkingen. Feiten: De belanghebbende handelt in bouwmaterialen. Op 29 november 2010 heeft zij met een derde ([B]) deelgenomen in een BV die op haar beurt participeerde in een CV die op 16 december 2010 voor € 20.396.000 heeft geïnvesteerd in een schip. De inspecteur heeft bij beschikking van 21 maart 2011 verklaard dat BV vanaf oprichting is gevoegd in een fiscale eenheid Vpb. met de belanghebbende, die vervolgens vermindering van haar voorlopige aanslagen Vpb 2010 en 2011 heeft gevraagd en verkregen wegens willekeurige afschrijving op de investering in het schip. [B] was contractueel verplicht om op 1 april 2011 een onherroepelijk en onvoorwaardelijk bod te doen op belanghebbendes aandelen in de BV tegen een bepaalde prijs (de put optie). Op 30 januari 2012 heeft de belanghebbende de put optie gebruikt door haar aandelen BV voor € 1 over te dragen. De Inspecteur heeft de belanghebbende op 29 oktober 2015 naar aanleiding van een derden-onderzoek bericht dat door de put optie haar de waardeontwikkeling van de aandelen BV niet aanging en dat daarom nooit is voldaan aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid, zodat geen fiscale eenheid tot stand is gekomen. Hij heeft bij navorderingsaanslag Vpb 2010 de willekeurige afschrijving bij de belanghebbende teruggenomen en het voor 2010 bij beschikking vastgestelde verlies herzien. In geschil is of terecht en naar het juiste bedrag is nagevorderd, met name of (i) in 2010 een fiscale eenheid Vpb tussen de belanghebbende en BV bestond, en (ii) grond bestond voor navordering en herziening van de verliesvaststellingsbeschikking. De Rechtbank heeft geoordeeld dat tussen de belanghebbende en BV nooit een fiscale eenheid heeft bestaan omdat zij geen economisch eigenaar van de aandelen BV is geweest. Dat ten onrechte een andersluidende beschikking is afgegeven, maakt dat niet anders. De niet bij de aanvraag overgelegde optiegegevens zijn volgens de Rechtbank nieuwe feiten ex art. 16(1) AWR en art. 20b(3) Wet Vpb, zodat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim kan worden verweten. Het Hof maakt uit de wetsgeschiedenis op dat de verzoekprocedure voor een fiscale eenheid bedoeld is voor de rechtszekerheid. Onjuiste beschikkingen ter zake waarvan de wet niet in intrekking of herziening voorziet, zoals de beschikking fiscale eenheid, kunnen omwille van die rechtszekerheid niet ten nadele van de aanvrager worden herzien, tenzij de aanvrager opzettelijk of grof schuldig onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt, aldus het Hof, zich mede baserende op de ambtelijke Instructie Intrekking of Herziening van Beschikkingen. De belanghebbende kan volgens het Hof niet een zodanig ernstig verwijt van onjuistheid of onvolledigheid worden gemaakt dat zij grove schuld had. De Inspecteur is dus gebonden aan de beschikking tot zijn mededeling dat zijns inziens niet was voldaan aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid. Omdat zo’n mededeling in 2010 niet is gedaan, waren de belanghebbende en BV in dat jaar gevoegd, zodat de belanghebbende (fiscale eenheid) in dat jaar willekeurig kon afschrijven op de investering in het schip. De Staatssecretaris betoogt in cassatie dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat (i) onjuiste fiscale eenheidsbeschikkingen in beginsel niet ten nadele kunnen worden herzien of ingetrokken, hoewel uit HR BNB 2015/131 blijkt dat ondanks zo’n beschikking geen fiscale eenheid tot stand komt als niet aan de voorwaarden wordt voldaan, (ii) de rechtszekerheid alleen wijkt als de beschikking is afgegeven op basis van door opzet of grove schuld van de aanvrager onjuiste of onvolledige informatie bij de aanvraag, (iii) de Instructie beleid weergeeft waarop belastingplichtigen ook bij fiscale-eenheids-beschikkingen kunnen vertrouwen en de Inspecteur in casu een onderzoeksplicht had. A-G Wattel constateert dat een fiscale eenheid Vpb van rechtswege eindigt als niet meer aan alle wettelijke voorwaarden wordt voldaan, dus zonder enige ambtelijke handeling. Dan komt zij logischerwijze evenmin tot stan als nooit aan alle voorwaarden is voldaan. Dat wordt niet anders doordat een onjuiste andersluidende beschikking is afgegeven, aldus de A-G. Aan herziening of intrekking komt men dan niet toe, want de beschikking fiscale eenheid heeft volgens HR BNB 2022/64 niet de betekenis dat een fiscale eenheid ook contra legem tot stand komt, maar slechts dat (i) als wél aan de voorwaarden wordt voldaan, de ingangsdatum van de eenheid vast ligt (rechtszekerheid) en (ii) zij onder omstandigheden gerechtvaardigd vertrouwen contra legem kan wekken. In HR BNB 2015/131 was een dergelijk vertrouwen uitgesloten omdat het om een antifiscaal opzetje ging. In casu is vertrouwensberoep op de beschikking niet uitgesloten, nu het Hof afwezigheid van kwade trouw heeft vastgesteld. Het komt dus aan op de maatstaf voor de beoordeling van het vertrouwensberoep. Het Hof heeft niet de vertrouwensleer toegepast en evenmin de navorderingsleer, maar een volgens hem bestaande rechtsregel dat beschikkingen op aanvraag wier herziening of intrekking niet wettelijk geregeld is, niet herzien of ingetrokken kunnen worden behalve bij kwade trouw. Volgens de A-G bestaat die rechtsregel niet, maar doet de vfraag of dat zo is, in casu niet ter zake omdat uit HR BNB 2022/64 volgt dat de vertrouwensleer moet worden toegepast: een beschikking fiscale eenheid is een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur die rechtens te respecteren vertrouwen kan wekken dat een eenheid bestaat als (i) de belanghebbende er in redelijkheid van mocht uitgaan dat de Inspecteur kennis had genomen of had kunnen nemen van de voor de beoordeling van haar eenheidsverzoek relevante informatie, (ii) de belanghebbende op die basis aan de beschikking het vertrouwen mocht ontlenen dat de Inspecteur het standpunt innam dat aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid was voldaan, en (iii) dat standpunt niet zo duidelijk in strijd was met een juiste wetstoepassing dat zij redelijkerwijs de onjuistheid ervan had moeten beseffen. Haar beroep op de beschikking moet worden afgewezen als zij bij haar aanvraag onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt of hem de juiste en volledige inlichtingen heeft onthouden terwijl zij redelijkerwijs had moeten weten dat de inspecteur daardoor niet goed in staat was de aanvraag te beoordelen. Dat betekent volgens de A-G dat het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond is en de zaak verwezen moet worden voor onderzoek naar en beoordeling van de feiten in het licht van de correcte maatstaf van de vertrouwensleer in plaats van de kwade-trouwleer van het Hof. Conclusie: gegrond; verwijzen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/05174
Datum 8 juli 2022
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting - 2010
Nr. Gerechtshof 19/00546
Nr. Rechtbank 17/3109
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
de Staatssecretaris van Financiën
tegen
[X] B.V.
1. Overzicht
1.1
De belanghebbende drijft een groothandel in bouwmaterialen. Op 22 oktober 2010 heeft zij een term sheet ondertekend dat haar verplichtte tot investering in (kennelijk) een motortanker (MT). Op 5 november 2010 heeft zij met [A] BV ( [A] ) , toen nog in oprichting, een participation agreement gesloten waarin de voorwaarden van de term sheet worden uitgewerkt. Op 29 november 2010 heeft de belanghebbende met 179 aandelen en een derde ( [B] ) met 1 aandeel deelgenomen in [A] BV, die op haar beurt participeerde in de besloten CV [C] (de CV). Op 16 december 2010 heeft de CV voor circa € 20.396.000 geïnvesteerd in het schip.
1.2
Op verzoek van de belanghebbende en [A] heeft de inspecteur bij beschikking van 21 maart 2011 verklaard dat [A] vanaf haar oprichting is gevoegd in een fiscale eenheid als bedoeld in art. 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) met de belanghebbende als moedermaatschappij van die eenheid.
1.3
De belanghebbende heeft als eenheidsmoeder de Inspecteur in 2011 verzocht om vermindering van haar voorlopige aanslagen Vpb 2010 en 2011 in verband met willekeurige afschrijving op de investering in het schip. De Inspecteur heeft die vermindering verleend.
1.4
Op basis van de term sheet en participation agreement was [B] verplicht op 1 april 2011 een onherroepelijk en onvoorwaardelijk bod te doen op belanghebbendes aandelen [A] tegen een prijs te bepalen volgens een formule (hierna te noemen: de put optie). Zou de belanghebbende eind 2012 nog aandeelhouder van [A] zijn, dan zou zij verplicht zijn om via [A] kapitaal in te brengen in de CV.
1.5
Op 27 januari 2012 heeft de belanghebbende € 824.000 als agio in [A] gestort. Zij was daartoe gehouden op basis van een tax sharing agreement. Dat bedrag vertegenwoordigt 53,75% van het belastingvoordeel door de willekeurige afschrijving.
1.6
Op 30 januari 2012 heeft de belanghebbende de put optie gebruikt door haar aandelen [A] voor € 1 over te dragen aan een met [B] gelieerde entiteit. Op 30 juni 2014 heeft zij de Inspecteur verzocht te verklaren dat de fiscale eenheid tussen haar en [A] per 14 december 2012 was verbroken. De Inspecteur heeft aldus verklaard.
1.7
De Inspecteur heeft de belanghebbende op 29 oktober 2015 naar aanleiding van een derden-onderzoek bericht dat de put optie zijns inziens meebracht dat de waardeontwikkeling van de aandelen [A] haar niet aanging en dat daarom nooit is voldaan aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid, zodat geen fiscale eenheid tot stand is gekomen. Hij heeft daarom bij navorderingsaanslag Vpb 2010 de willekeurige afschrijving bij de belanghebbende teruggenomen en het voor 2010 bij beschikking vastgestelde verlies herzien.
1.8
In geschil is of die navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd, met name of (i) in 2010 een fiscale eenheid Vpb tussen de belanghebbende en [A] bestond, en (ii) grond bestond voor navordering en herziening van de verliesvaststellingsbeschikking.
1.9
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft van de belanghebbende het bewijs verlangd dat zij niet alleen juridisch, maar ook economische eigenaar was van de aandelen in [A] . Dat heeft zij volgens de Rechtbank niet aannemelijk gemaakt omdat het bij de aanvraag van de beschikking al zo goed als zeker was dat zij de aandelen [A] voor € 1 zou verkopen en omdat haar deelname in de CV slechts gericht was op het belastingvoordeel van willekeurige afschrijving. Nu zij geen economisch eigenaar van de aandelen [A] is geweest, heeft tussen haar en [A] nooit een fiscale eenheid bestaan, aldus de Rechtbank. Dat de Inspecteur ten onrechte een andersluidende beschikking heeft afgegeven, maakt dat volgens de Rechtbank niet anders; als niet aan de materiële voorwaarden is voldaan, bestaat geen eenheid. De niet bij de aanvraag overgelegde term sheet en participation agreement zijn volgens de Rechtbank nieuwe feiten in de zin van art. 16(1) AWR en art. 20b(3) Wet Vpb, zodat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim kan worden verweten. De Inspecteur mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte verstrekt en tot verder onderzoek is hij niet gehouden als hij aan de juistheid van enig gegeven in redelijkheid niet hoefde te twijfelen. Voor dergelijke twijfel bestond volgens de Rechtbank ten tijde van de aanslagoplegging geen aanleiding.
1.10
Het Hof Den Bosch maakt uit de wetsgeschiedenis op dat de verzoekprocedure voor een fiscale eenheid bedoeld is voor de rechtszekerheid. Onjuiste beschikkingen ter zake waarvan de wet niet in intrekking of herziening voorziet, zoals de beschikking fiscale eenheid, kunnen dan omwille van die rechtszekerheid niet ten nadele van de aanvrager worden herzien, tenzij de aanvrager de Inspecteur opzettelijk of grof schuldig met onjuiste of onvolledige informatie op het verkeerde been heeft gezet, aldus het Hof, zich daarbij mede baserende op een ambtelijke Instructie Intrekking of Herziening van Beschikkingen. Opzet acht het Hof niet aan de orde. Of de belanghebbende grof schuldig onvolledige informatie heeft verstrekt, moet volgens hem beoordeeld worden naar het tijdstip van aanvragen. De belanghebbende bedoelde volgens het Hof de Inspecteur niet op het verkeerde been te zetten en haar kan niet een zodanig ernstig verwijt van onjuistheid of onvolledigheid worden gemaakt dat zij grove schuld had. Het Hof meent op basis van de feitelijke gang van zaken dat de Inspecteur een zekere onderzoeksplicht had. De eenheidsbeschikking kan dan niet met terugwerkende kracht worden ingetrokken of herzien. De Inspecteur is er aan gebonden tot het moment waarop hij de belanghebbende meedeelde dat zijns inziens niet was voldaan aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid. Omdat zo’n mededeling in 2010 niet is gedaan, waren de belanghebbende en [A] in dat jaar fiscaal gevoegd, zodat de belanghebbende (fiscale eenheid) in dat jaar willekeurig kon afschrijven op de investering in het schip.
1.11
De Staatssecretaris betoogt in cassatie dat het Hof art. 15 Wet Vpb, art. 16 AWR en art. 20b Wet Vpb juncto art. 8:77 Awb heeft geschonden doordat hij ten onrechte heeft geoordeeld dat (i) onjuiste fiscale eenheidsbeschikkingen in beginsel niet ten nadele van de belastingplichtige kunnen worden herzien of ingetrokken, hoewel uit HR BNB 2015/131 blijkt dat ondanks zo’n beschikking geen fiscale eenheid tot stand komt als niet aan de voorwaarden wordt voldaan, (ii) de rechtszekerheid alleen wijkt als de beschikking is afgegeven op basis van door opzet of grove schuld van de aanvrager onjuiste of onvolledige informatie bij de aanvraag, (iii) de Instructie Herziening beleid weergeeft waarop belastingplichtigen ook bij fiscale-eenheidsbeschikkingen kunnen vertrouwen en de Inspecteur in casu een onderzoeksplicht had.
1.12
Voor een fiscale eenheid ex art. 15(1) Wet Vpb is vereist dat de moedermaatschappij juridisch én economisch eigenaar is van ten minste 95% van de aandelen in de te voegen dochter. Een fiscale eenheid ontstaat niet van rechtswege wanneer aan de materiële voorwaarden van art. 15 Wet Vpb is voldaan, maar alleen op aanvraag van de betrokken vennootschappen en een bevestigende beschikking van de inspecteur nodig (art. 15(1) en (8) Wet Vpb). Die beschikking is afgegeven, maar de Inspecteur is daarvan teruggekomen.
1.13
Het Hof is niet ingegaan op de primaire vraag of de belanghebbende ondanks haar put optie wél minstens 95% ook van de economische eigendom hield. Evenmin is hij ingegaan op de vraag of zich een navordering en verliesherziening rechtvaardigend nieuw feit voordeed, kennelijk op grond van een rechtsregel dat beschikkingen op aanvraag waarvoor de wet geen herziening of intrekking regelt, niet ingetrokken of herzien kunnen worden, behalve bij kwade trouw van de aanvrager. Hij heeft zich daarbij mede gebaseerd op de ambtelijke Instructie Herziening of Intrekking.
1.14
Ik denk dat die rechtsregel niet bestaat, maar ook dat het al dan niet bestaan van zo’n regel in casu niet ter zake doet omdat een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting van rechtswege eindigt als niet meer aan alle wettelijke voorwaarden ervoor wordt voldaan, dus zonder enige ambtelijke beweging, laat staan een herzienings- of intrekkingsbeschikking. Logischerwijze komt een fiscale eenheid dan evenmin tot stand als op geen enkel moment aan alle voorwaarden van art. 15 Wet Vpb. is voldaan. Dat wordt niet anders doordat een onjuiste andersluidende beschikking is afgegeven. Dat volgt ook uit HR BNB 2015/131: in die zaak kwam geen fiscale eenheid tot stand omdat het economische belang in de te voegen dochter vanaf oprichting bij een ander dan de belanghebbende berustte; dat ten onrechte een andersluidende fiscale eenheidsbeschikking was afgegeven, was niet relevant. In HR BNB 2022/64 overwoog u vervolgens dan ook - voor de fiscale eenheid in de omzetbelasting - dat een bevestigende beschikking niet de betekenis heeft dat zij een fiscale eenheid doet ontstaan als niet aan de materiële voorwaarden daarvoor is voldaan. Dat geldt dan mijns inziens ook voor de beschikking fiscale eenheid vennootschapsbelasting. Aan herziening of intrekking komt men dus niet toe, want de beschikking fiscale eenheid heeft niet de betekenis dat een fiscale eenheid ook contra legem tot stand komt, maar slechts dat (i) als wél aan de voorwaarden wordt voldaan, de ingangsdatum van de eenheid vast ligt (rechtszekerheid) en (ii) zij onder omstandigheden gerechtvaardigd vertrouwen contra legem kan wekken.
1.15
Anders dan in de zaak HR BNB 2015/131, is vertrouwensberoep op de beschikking in casu niet al bij voorbaat uitgesloten. Het komt dus aan op de maatstaf voor de beoordeling van het vertrouwensberoep. Het Hof heeft niet de vertrouwensleer toegepast en evenmin de navorderingsleer, maar een regel dat beschikkingen op aanvraag wier herziening of intrekking niet wettelijk geregeld is, niet herzien of ingetrokken kunnen worden, behalve bij kwade trouw. Dat is bij fiscale-eenheidsbeschikkingen dus niet de juiste maatstaf, maar het Hof kon ook niet op de hoogte zijn van HR BNB 2022/64, waaruit volgt - volgens mij ook voor de vennootschapsbelasting - dat een beschikking fiscale eenheid gelijkgesteld moet worden met een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur die rechtens te respecteren vertrouwen wekken dat een eenheid bestaat, nl. indien (i) de belanghebbende er in redelijkheid van mocht uitgaan dat de Inspecteur kennis had genomen of had kunnen nemen van de voor de beoordeling van haar eenheidsverzoek relevante informatie, (ii) de belanghebbende op die basis aan de beschikking het vertrouwen mocht ontlenen dat de Inspecteur het standpunt innam dat aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid was voldaan, en (iii) dat standpunt niet zo duidelijk in strijd was met een juiste wetstoepassing dat zij redelijkerwijs de onjuistheid ervan had moeten beseffen en op nakoming niet mocht rekenen. Haar beroep op de beschikking moet worden afgewezen als zij bij haar aanvraag onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt of hem de juiste en volledige inlichtingen heeft onthouden terwijl zij redelijkerwijs had moeten weten dat de inspecteur daardoor niet goed in staat was de aanvraag te beoordelen.
1.16
De ambtelijke Instructie Herzien of Intrekken waarop het Hof zich mede heeft gebaseerd, lijkt mij daarom niet relevant voor fiscale-eenheidsbeschikkingen zoals de litigieuze.
1.17
Het Hof heeft mijns inziens dus niet de juiste maatstaf toegepast waardoor zijn benadering verder contra legem gaat dan de maatstaf van de vertrouwensleer die u in HR BNB 2022/64 heeft geformuleerd. Ik meen daarom dat de zaak terug moet naar de feitenrechter om de correcte maatstaf van de vertrouwensleer toe te passen. Met name moet beoordeeld worden of de belanghebbende redelijkerwijs had moeten beseffen dat de inspecteur niet goed in staat was om te beoordelen of aan de voorwaarden voor een eenheid was voldaan zonder de beschikking te hebben over informatie, met name over de put optie, in de term sheet en de bijlagen bij de participation agreement.
1.18
Komt het verwijzingshof tot de conclusie dat de belanghebbende op de fiscale-eenheids-beschikking mocht vertrouwen, dan moet de Inspecteur haar vertrouwen honoreren tot het moment van zijn mededeling aan haar dat hij van standpunt was veranderd. Dat betekent denkelijk dat hij de willekeurige afschrijving niet meer kan corrigeren, nu hij die mededeling pas in 2015 heeft gedaan, terwijl in 2012 alles al achter de rug was.
1.19
Komt het verwijzingshof tot de conclusie dat de belanghebbende niet op de beschikking kon vertrouwen, dan moet hij alsnog de niet door het Hof Den Bosch beantwoorde vraag beantwoorden of de belanghebbende ondanks de litigieuze put optie toch de economische eigendom van de aandelen in [A] bezat, zoals zij ook in hoger beroep stelde.
1.20
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen naar de feitenrechter.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
De belanghebbende drijft een groothandel in bouwmaterialen. Op 22 oktober 2010 heeft zij een term sheet ondertekend waarmee zij zich verplichtte tot investering in een zeeschip, [G] . In het term sheet zijn de belangrijkste voorwaarden van de investering overeengekomen. Behalve door de belanghebbende is het sheet ondertekend door [D] Gmbh ( [D] ) en [E] LLP.
2.2
Op 5 november 2010 hebben de belanghebbende, de toen nog op te richten [A] BV ( [A] ), [D] , [B] UA ( [B] ) en [F] UA ( [F] ) een participation agreement met bijlagen gesloten, waarin de in de term sheet overeengekomen voorwaarden zijn uitgewerkt.
2.3
Op 29 november 2010 hebben de belanghebbende (179 aandelen) en [B] (1 aandeel) [A] opgericht. [A] participeerde in de besloten CV [C] (de CV). Op 16 december 2010 heeft de CV het bouwcontract van het schip voor circa € 20.396.000 verworven. Het schip is op 22 december 2010 opgeleverd.
2.4
Op verzoek van de belanghebbende en [A] heeft de Inspecteur bij beschikking van 21 maart 2011 verklaard dat [A] vanaf haar oprichtingsdatum 29 november 2010 is gevoegd in een fiscale eenheid Vpb met de belanghebbende als moedermaatschappij.
2.5
De belanghebbende heeft in februari respectievelijk maart 2011 verzocht om vermindering van haar voorlopige aanslagen Vpb 2010 en 2011 in verband met willekeurige afschrijving ex art. 3.34 Wet IB op de investering in het zeeschip. Op 16 april 2011 heeft de Inspecteur die verzoeken toegewezen.
2.6
Op 14 april 2011 heeft de belastingdienst de belanghebbende een bedrijfsbezoek gebracht om te beoordelen of een onderzoek naar haar aangiften Vpb 2005 t/m 2009 moest worden ingesteld. Tijdens dat bezoek heeft de belanghebbende eigener beweging de investering in het schip, de daarbij gekozen structuur en de willekeurige afschrijving toegelicht aan de hand van de transactiedocumentatie. De belastingdienst heeft vervolgens een boekenonderzoek ingesteld naar de aangiften Vpb 2005 t/m 2009 van onder meer de belanghebbende.
2.7
Op 11 oktober 2011 heeft de belanghebbende aangifte Vpb 2010 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 2.049 negatief. Op 6 oktober 2012 heeft de Inspecteur de definitieve aanslag Vpb 2010 en een verliesbeschikking conform die aangifte vastgesteld.
2.8
Op 27 januari 2012 heeft de belanghebbende op grond van een verplichting in een tax sharing agreement € 824.000 als agio in [A] gestort, i.e. 53,75% van het Vpb-voordeel door de willekeurige afschrijving. [A] moest dat bedrag als kapitaal inbrengen in de CV.
2.9
[B] was op basis van de term sheet en participation agreement verplicht om de belanghebbende op 1 april 2011 een onherroepelijk en onvoorwaardelijk bod te doen waartegen de belanghebbende haar aandelen in [A] tegen een op basis van een formule te bepalen prijs kon verkopen (hierna te noemen: de put optie). Zou de belanghebbende op 31 december 2012 nog aandeelhouder zijn van [A] , dan was zij verplicht om via [A] een bedrag ad € 786.298,56 als kapitaal in de CV in te brengen. Op 30 januari 2012 heeft de belanghebbende de put optie gebruikt door haar aandelen [A] over te dragen aan een met [B] gelieerde entiteit voor € 1.
2.10
Op 30 juni 2014 heeft de belanghebbende de Inspecteur verzocht te verklaren dat de fiscale eenheid tussen haar en [A] per 14 december 2012 niet meer bestond.1.De Inspecteur heeft aldus verklaard.
2.11
In 2015 besloot de Belastingdienst tot een landelijk gecoördineerde aanpak van scheepvaart CV’s. In dat kader kreeg de Inspecteur via een derdenonderzoek de beschikking over de in 2.1 hierboven genoemde term sheet en participation agreement met bijlagen van 5 november 2010. In oktober 2019 heeft de Inspecteur de belanghebbende meegedeeld dat zijns inziens de waardeontwikkeling van de aandelen [A] de belanghebbende niet aangingen en dat daarom niet werd voldaan aan de voorwaarde van minstens 95% economische eigendom voor een fiscale eenheid met [A] . Een fiscale eenheid heeft daarom volgens de Inspecteur nooit bestaan. Op 19 november 2016 heeft hij een navorderingsaanslag Vpb 2010 opgelegd naar een belastbaar bedrag ad € 1.103.391, i.e. na eliminatie van het negatieve resultaat van [A] uit belanghebbendes resultaat. Hij heeft daarnaast belastingrente in rekening gebracht. Ook heeft hij de verliesvaststellingsbeschikking 2010 herzien.
2.12
In geschil is of de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is vastgelegd, meer specifiek of (i) in 2010 een fiscale eenheid tussen de belanghebbende en [A] bestond, en (ii) er grond is voor navordering en voor herziening van de verliesvaststellingsbeschikking.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant2.
2.13
De Rechtbank overweegt dat de moedermaatschappij van een beoogde fiscale eenheid de juridische en economische eigendom moet bezitten van minstens 95% van de aandelen in de dochtermaatschappij. Vast staat dat de belanghebbende in 20120 de juridische eigendom van de aandelen [A] had. Op de belanghebbende rust de last te bewijzen dat zij ook de economische eigendom van de aandelen had. Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, acht de Rechtbank haar niet in dat bewijs geslaagd. Op basis van het overgelegde materiaal meent de Rechtbank dat het zo goed als zeker was dat de belanghebbende [A] zou verkopen voor € 1. Belanghebbendes doel met haar deelname aan de CV was verwerving van het voordeel van willekeurige afschrijving. Dat zij niet de economische eigendom had, wordt niet anders doordat zij volgens haar risico liep doordat zij € 841.9000 op de aandelen heeft gestort en slechts € 1 daarvoor heeft teruggekregen, nu deze storting volgens de Rechtbank niet los kan worden gezien van het beoogde fiscale voordeel. De Rechtbank ziet geen verschillen met de vergelijkbare zaak HR BNB 2015/131, (zie 4.6 hieronder) die tot een ander oordeel dan in die zaak nopen. Bij gebrek aan economische eigendom heeft nooit een fiscale eenheid bestaan en daar doet niet aan af dat de Inspecteur ten onrechte een beschikking fiscale eenheid had afgegeven.
2.14
Over de navorderingsaanslag en de herziening van de verliesbeschikking overweegt de Rechtbank dat uit de term sheet en de participation agreement volgt dat de belanghebbende een onherroepelijk en onvoorwaardelijk bod zou krijgen om de aandelen in [A] tegen een op basis van een formule te bepalen prijs te verkopen. Dat betekent dat zij niet aan de economische eigendomseis voldeed. Vast staat dat de Inspecteur ten tijde van de aanslagregeling niet beschikte over die term sheet en participation agreement. Daarmee gaat het volgens de Rechtbank om nieuwe feiten in de zin van art. 16(1) AWR en art. 20b(3) Wet Vpb. Van een ambtelijk verzuim van de Inspecteur is geen sprake, omdat hij mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte verstrekt en tot nader onderzoek slechts gehouden is als hij aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor dergelijke twijfel bestond ten tijde van het opleggen van de aanslag echter geen aanleiding.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch3.
2.15
Uit de wetsgeschiedenis van de herziening van het fiscale-eenheidsregime per 1 januari 20034.leidt het Hof af dat de wetgever met de beschikking fiscale eenheid beoogde zekerheid te scheppen. Art. 15(8) Wet Vpb bevat niet de mogelijkheid om een afgegeven beschikking ten nadele van de belastingplichtige te herzien. Het Hof meent dat onjuiste beschikkingen waarvoor geen wettelijke mogelijkheid tot herziening bestaat, zoals de beschikking fiscale eenheid, daarom omwille van die rechtszekerheid in beginsel niet ten nadele van belastingplichtigen kunnen worden herzien.
2.16
Het Hof onderkent dat u in HR BNB 2015/131 heeft geoordeeld dat ondanks een bevestigende beschikking geen fiscale eenheid tot stand was gekomen omdat een put-optie het economische belang bij de aandelen in de gevoegde dochter vanaf haar oprichting bij een derde legde. Het Hof verstaat dat oordeel echter in het licht van de omstandigheden van dat geval, waarin de belastingplichtige de Inspecteur onjuist en onvolledig had geïnformeerd bij het fiscale eenheidsverzoek. Volgens het Hof heeft de wetgever bij de aanpassing van het fiscale-eenheidsregie in 2016 uit dit arrest afgeleid dat ondanks een beschikking geen fiscale eenheid tot stand komt als cumulatief aan twee voorwaarden wordt voldaan: (i) aan de voorwaarden van art. 15 Wet Vpb wordt niet voldaan en (ii) de inspecteur is onjuist of onvolledig geïnformeerd over de feiten die relevant zijn voor de beoordeling of aan die voorwaarden is voldaan. Een fiscale eenheidsbeschikking is volgens het Hof een beschikking op aanvraag in de zin van de Instructie Herzien of intrekken van beschikkingen van de belastingdienst van 10 november 2014,5.die als beleid moet worden beschouwd waarop belastingplichtigen kunnen vertrouwen. De rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel moeten echter wijken als een beschikking is afgegeven op grond van opzettelijk of grof schuldig onjuist of onvolledig door de aanvrager verstrekte informatie die de inspecteur op het verkeerde been heeft gezet. Van opzet is volgens het Hof geen sprake. De Inspecteur heeft dan ook ingetrokken zijn eerder ingenomen standpunt dat de belanghebbende te kwader trouw was. Grove schuld is ‘een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid,’6.die volgens het Hof beoordeeld moet worden naar het tijdstip van het eenheidsverzoek. De belanghebbende had niet de bedoeling om de Inspecteur op het verkeerde been te zetten, aldus het Hof. Evenmin kan haar een zodanig ernstig verwijt worden gemaakt dat de onvolledige kennis bij de Inspecteur haar grove schuld is.
2.17
Het Hof overweegt ten overvloede dat de Inspecteur, gegeven de informatie waarover hij beschikte of kon beschikken, in zijn onderzoeksplicht naar aanleiding van het verzoek om een fiscale eenheid tekort is geschoten.
2.18
In die omstandigheden kan de beschikking volgens het Hof niet met terugwerkende kracht worden ingetrokken of herzien. De Inspecteur is er aan gebonden tot het moment waarop hij de belanghebbende meedeelde dat zijns inziens geen fiscale eenheid bestond wegens niet voldoen aan de voorwaarden. Omdat die mededeling pas na 2010 is gedaan, bestond in 2010 een fiscale eenheid tussen de belanghebbende en [A] , zodat de willekeurige afschrijving in 2010 bij de fiscale eenheid in aanmerking kan worden genomen.
3. Het geding in cassatie
3.1
De Staatssecretaris heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend.
3.2
De Staatssecretaris acht de artt. 15 Wet Vpb, 16 AWR en 20b Wet Vpb geschonden, alle junctoart. 8:77 Awb, doordat het Hof ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat (i) onjuiste fiscale eenheidsbeschikkingen in beginsel niet ten nadele van de belastingplichtigen kunnen worden herzien of ingetrokken: uit HR BNB 2015/131 volgt immers dat ondanks zo’n beschikking geen fiscale eenheid tot stand komt als niet aan de wettelijke voorwaarden voor een fiscale eenheid is voldaan; (ii) de rechtszekerheid pas wijkt als de beschikking is afgegeven op basis van bij de aanvraag opzettelijk of grof schuldig onjuist of onvolledig verstrekte informatie, (iii) de Instructie Herzien of Intrekken beleid is waarop een belastingplichtige mag vertrouwen en (iv) de Inspecteur een onderzoeksplicht had.
3.3
De Staatssecretaris merkt op dat het Hof zich niet heeft uitgelaten over de vraag of aan de voorwaarden van art. 15(1) Wet Vpb is voldaan. Dat brengt volgens hem mee dat er in cassatie vanuit moet worden gegaan dat daaraan niet is voldaan, zodat achteraf bezien ten onrechte een fiscale eenheidsbeschikking is afgegeven. In HR BNB 2015/131 zag u geen beletsel voor het negeren van een onjuiste fiscale-eenheidsbeschikking in het feit dat de wet niet voorziet in herziening of intrekking van die beschikking; evenmin stelde u het al dan niet opzettelijk of grof schuldig of bewust of onbewust onjuist of onvolledig informeren van de Inspecteur als voorwaarde voor het negeren van een onjuiste beschikking. Volgens de Staatssecretaris getuigt ’s Hofs oordeel dan ook van een onjuiste rechtsopvatting over de betekenis van fiscale eenheidsbeschikkingen. Voor het bestaan van een eenheid gelden de wettelijke eisen doorlopend en op grond van art. 15(6) Wet Vpb houdt een fiscale eenheid van rechtswege op als niet meer aan de voorwaarden van art. 15 Wet Vpb wordt voldaan. Art. 15(5) Wet Vpb beoogt volgens de Staatssecretaris slechts te verzekeren dat de ingangsdatum van de keuze voor een fiscale eenheid wordt vastgelegd. Gezien HR BNB 2015/131 (zie 4.6 hieronder) en de commentaren van de Vries in BNB 2020/76 (zie 4.12 hieronder) en Cornelisse in FED 2015/61 (zie 4.9 hieronder), meent hij dat ondanks de bevestigende beschikking geen fiscale eenheid tussen de belanghebbende en [A] tot stand is gekomen, nu nooit aan de voorwaarden is voldaan. Opzet of grove schuld is geen vereiste voor het kunnen veronachtzamen van een onjuiste beschikking; het gaat er slechts om of de Inspecteur onjuist of onvolledig is geïnformeerd. Volgens hem is het Hof ten onrechte voorbijgegaan aan de vraag of de Inspecteur over die voorwaarden, al dan niet bewust, onjuist of onvolledig is geïnformeerd.
3.4
De ambtelijke Instructie Herziening of Intrekking is volgens de Staatssecretaris geen beleid voor fiscale eenheidsbeschikkingen, die uitgaan van doorlopend voldoen aan wettelijke eisen, en ook als dat anders zou zijn, bindt die Instructie de Inspecteur niet aan de onjuiste beschikking omdat de belanghebbende relevante informatie aan de Inspecteur heeft onthouden en de laatste op basis van de hem wel ter beschikking staande gegevens geen onderzoeksplicht had, zodat ook volgens de Instructie in casu de beschikking veronachtzaamd kon worden. Het Hof gaat ten onrechte voorbij aan de passages in de Instructie die tot een ander oordeel dan dat van het Hof leiden en aan HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184 (BNB 2013/181), waaruit volgt dat de Inspecteur geen onderzoeksplicht heeft als de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte verstrekte gegevens juist zijn.
3.5
Bij verweer ziet de belanghebbende niet in waarom er in cassatie van uit zou moeten worden gegaan dat niet aan de voorwaarden van art. 15(1) Wet Vpb zou zijn voldaan. De eisen van rechtszekerheid beperken de bevoegdheid van het bestuursorgaan om terug te komen op een beschikking en de fiscale-eenheidsbeschikking is juist voor de rechtszekerheid in het leven geroepen. Volgens haar heeft u zich in HR BNB 2015/131 niet uitgelaten over de vraag naar de betekenis van de beschikking omdat de belanghebbende zich er niet op had beroepen en de feiten geen andere conclusie toelieten dan dat de belanghebbende in die zaak zich ervan bewust moest zijn geweest dat de materiële voorwaarden voor een fiscale eenheid niet waren vervuld.
3.6
Volgens de belanghebbende heeft het Hof terecht de Inspecteur gebonden geacht aan zijn beschikking, nu de wet niet voorziet in herziening en de beschikking niet is afgegeven op basis van opzettelijk of grof schuldig onjuist of onvolledig verstrekte informatie. Zij acht ‘s Hofs criterium (opzet of grove schuld) juist omdat het terecht alleen het risico van onjuiste duiding bij de aanvrager legt als de onjuistheid is terug te voeren op diens ernstige onachtzaamheid. De Belastingdienst heeft immers zelf in de hand hoe hij zijn vragen op het verzoekformulier formuleert, met welke intensiteit hij de antwoorden beoordeelt en of en zo ja, welke vervolgvragen hij naar aanleiding daarvan stelt. ’s Hofs oordeel dat in casu geen sprake is van opzet of grove schuld is begrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Zelfs als het door de Staatssecretaris bepleite minder stringente criterium zou gelden, zou de onjuistheid van de beschikking nog steeds moeten zijn terug te voeren op onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de belanghebbende, waarvan haars inziens geen sprake is.
3.7
Ad middelonderdeel (iii) acht de belanghebbende de Inspecteur wel degelijk gebonden aan de Instructie Herziening of Intrekking. De opvatting dat als niet aan een materiële voorwaarde van art. 15 Wet Vpb wordt voldaan, de beschikking steeds kan worden genegeerd, staat volgens haar haaks op de Instructie. ’s Hofs oordeel over de betekenis van de Instructie en over de onderzoeksplicht van de Inspecteur is haars inziens verweven met waardering van feiten, geeft geen blijk van onjuiste uitleg van de Instructie en is toereikend gemotiveerd.
3.8
De belanghebbende bestrijdt overigens dat zij niet aan de materiële voorwaarden van art. 15 Wet Vpb voldeed. Weliswaar was het waarschijnlijk dat zij de put optie zou uitoefenen, maar die optie bracht niet mee dat het economische belang bij de aandelen [A] bij een ander dan de belanghebbende lag; dat bleef volgens haar bij haar omdat voor de economische eigendom niet vereist is dat die een zekere omvang heeft. Zij verzoekt u om in geval van gegrondverklaring van het cassatiemiddel u uit te laten over de vraag of zij de economische eigendom van de aandelen in [A] had en in elk geval over de vraag of voor een fiscale eenheid vereist is dat het economische belang een bepaalde omvang heeft.
3.9
Ten slotte merkt de belanghebbende op dat het Hof niet is ingegaan op de vraag of een voor navordering en verliesherziening vereist nieuw feit voorhanden was. Beantwoording daarvan vergt haars inziens een onderzoek van feiten, waarvoor in cassatie geen plaats is.
3.10
Bij repliek stelt de Staatssecretaris dat de belanghebbende bij haar verzoek niet de juiste en volledige informatie heeft verstrekt, terwijl zij wist dat de put optie voor de beoordeling van haar verzoek van belang was. Het Hof heeft zijns inziens te hoge eisen gesteld met zijn oordeel dat de rechtszekerheid alleen wijkt bij opzettelijke of grof schuldige onjuiste of onvolledige informatieverstrekking. Hij herhaalt dat de Instructie Herziening of Intrekking zijns inziens geen ‘beleid’ is voor beschikkingen op aanvraag zoals die voor een fiscale eenheid en dat uit die Instructie niet eenduidig volgt hoe de inspecteur in een concreet geval zijn onderzoeksbevoegdheden moet uitoefenen. Hij vindt ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur in zijn onderzoeksplicht tekort zou zijn geschoten niet begrijpelijk. Nu de belanghebbende onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt, zou ook volgens de Instructie de beschikking ‘herzien’ of ‘ingetrokken’ kunnen worden. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens de Staatssecretaris niet slagen als de belanghebbende de inspecteur niet juist en volledig over zijn fiscale positie heeft geïnformeerd. Nu het Hof niet is ingegaan op de vraag of de belanghebbende voldeed aan het bezitsvereiste van art. 15(1) Wet Vpb, moet de zaak volgens de Staatssecretaris na vernietiging verwezen worden. Met de belanghebbende meent hij dat het door het Hof onbeantwoord gelaten vraag of zich een nieuw feit voordeed, een onderzoek naar feiten vergt.
3.11
Bij dupliek stelt de belanghebbende dat de beschikking een vaststelling van een rechtspositie impliceert en daarmee vertrouwen wekt. Juist omwille van die rechtszekerheid heeft de wetgever gekozen voor een verzoek en een voor bezwaar vatbare beschikking. Of het criterium ‘opzet of grove schuld’ generiek geldt, kan volgens de belanghebbende betwijfeld worden, maar voor de fiscale eenheidsbeschikking acht zij dat wel de passende maatstaf. De opvatting dat aan de beschikking kan worden voorbijgegaan als niet aan alle voorwaarden wordt voldaan, is onverenigbaar met de door de wetgever gewenste rechtszekerheid. De Belastingdienst heeft zelf in de hand welke gegevens hij vraagt bij de aanvraag. De belastingplichtige die de gevraagde gegevens heeft verstrekt en er redelijkerwijs niet aan hoefde te twijfelen dat aan de voorwaarden wordt voldaan, moet op de beschikking kunnen vertrouwen. De belanghebbende bestrijdt de argumenten van de Staatssecretaris dat de Instructie niet als beleid kan worden aangemerkt. Volgens haar is voor wat betreft de economische-eigendomsvraag alleen nog de juridische duiding van de feiten in geschil, en uit de feiten volgt dat geen deel van het economische belang bij de aandelen bij een ander dan de belanghebbende terecht was gekomen. De belanghebbende bestrijdt het standpunt van de Staatssecretaris dat een nieuw feit voorhanden was dat navordering rechtvaardigt.
4. De (onjuiste) beschikking fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting
4.1
Art. 15(1) Wet Vpb stelt de volgende voorwaarden voor een fiscale eenheid tussen vennootschapsbelastingplichtige lichamen (tekst 10 oktober 2010):
“Ingeval een belastingplichtige (moedermaatschappij) de juridische en economische eigendom bezit van ten minste 95 percent van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van een andere belastingplichtige (dochtermaatschappij) wordt op verzoek van beide belastingplichtigen de belasting van hen geheven alsof er één belastingplichtige is, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij. De belasting wordt geheven bij de moedermaatschappij. De belastingplichtigen tezamen worden in dat geval aangemerkt als fiscale eenheid. Van een fiscale eenheid kan meer dan één dochtermaatschappij deel uitmaken.”
4.2
De MvT bij de herziening van het fiscale eenheidsregime in 20037.noemde onder meer de volgende voorbeelden van gevallen waarin niet aan het vereiste van 95% economische eigendom is voldaan:8.
“(…). Ook indien de aandelen in de dochtermaatschappij zijn gecertificeerd, zal in het algemeen niet aan de bezitseis zijn voldaan. Evenmin wordt aan de bezitseis voldaan indien een moedermaatschappij de economische eigendom van alle aandelen in de dochtermaatschappij verliest. Gedacht kan (…) worden aan de situatie van een projectontwikkelingsmaatschappij die in opdracht van een derde een project ontwikkelt. Indien van tevoren reeds bekend is dat de aandelen in die projectontwikkelingsmaatschappij zullen worden verkocht, wordt het project als het ware voor rekening en risico van deze derde ontwikkeld en berust de economische eigendom ook bij die derde.”
4.3
Volgens een beleidsbesluit van de Staatssecretaris uit 2010 kan verlening van een optie op de dochteraandelen ertoe leiden dat tijdens de optieperiode niet (meer) aan de bezitseis wordt voldaan.9.
4.4
Een fiscale eenheid ontstaat niet van rechtswege als aan de in 4.1 geciteerde voorwaarden wordt voldaan. Daarvoor is een aanvraag van de betrokken vennootschappen en een bevestigende beschikking van de inspecteur nodig (art. 15(1) en (8) Wet Vpb). De inspecteur beslist op de aanvraag bij beschikking op basis van de informatie die hem door de betrokken belastingplichtigen wordt verstrekt op een daarvoor door de belastingdienst opgesteld formulier.
4.5
Uit het advies Raad van State en het nader rapport bij de herziening van het eenheidsregime in 2003 volgt dat voor een verzoekprocedure is gekozen om vooraf duidelijkheid voor zowel de betrokken belastingplichtigen als de Belastingdienst te scheppen:10.
“9. Het vormen van een fiscale eenheid is een uit de wet voortvloeiend recht voor de bij de voeging betrokken vennootschappen indien aan de wettelijke vereisten wordt voldaan. De belasting-administratie is gehouden, indien deze vennootschappen daartoe de wens te kennen geven, de vennootschapsbelasting op basis van de geconsolideerde jaarrekening te heffen. In dit stelsel past het niet dat de inspecteur op een verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking nog moet beslissen, en evenmin dat hij moet aangeven dat de bij algemene maatregel van bestuur gestelde nadere regels van toepassing zijn (artikel 15, zevende lid, Wet Vpb'69). Naar het oordeel van de Raad dient deze regeling, die uit het geldende «voorwaardenstelsel» verklaarbaar is, te vervallen. Indien wordt beoogd de belastingplichtigen vooraf zekerheid te geven over de toepassing van het regime kan een regeling zoals ten aanzien van de aandelenfusie in artikel 14b, zesde lid, Wet IB'64 is getroffen, worden opgenomen.
9. Met de Raad ben ik het eens dat indien aan de wettelijke vereisten wordt voldaan de toepassing van het fiscale eenheidsregime niet geweigerd kan worden. Dit sluit echter niet uit dat zowel de belastingplichtigen zelf als de Belastingdienst er belang bij hebben hierover vooraf duidelijkheid te hebben. Het zou immers onpraktisch zijn indien achteraf zou blijken dat de belastingplichtigen en de Belastingdienst hierover van mening verschillen. Om deze reden is gekozen voor een verzoekprocedure, op basis waarvan vooraf komt vast te staan dat, en vanaf welk tijdstip, belastingplichtigen een fiscale eenheid gaan vormen. Wel kan ik het oordeel van de Raad onderschrijven dat de verklaring van de inspecteur dat op fiscale eenheden de bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels van toepassing zijn, gemist kan worden. De «spelregels» voor fiscale eenheden vloeien immers rechtstreeks voort uit de wet en uit de algemene maatregel van bestuur. Een procedure zoals opgenomen in bij voorbeeld artikel 14b, zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (aandelenfusie) zou naar mijn oordeel bij het regime van de fiscale eenheid niet geheel voldoen. Dit komt vooral doordat bij het vormen van een fiscale eenheid, nu dat niet langer gebonden zal zijn aan het begin van een boekjaar, een vast tijdstip ontbreekt voorafgaande waaraan een verzoek om zekerheid vooraf ingediend zou moeten worden. Er is bij de fiscale eenheid ook geen sprake van een bepaalde rechtshandeling, zoals een aandelenfusie, waaraan een verzoek om zekerheid vooraf gekoppeld zou kunnen worden.”
4.6
HR BNB 2015/13111.betrof een belanghebbende bij wie in 2005 een herinvesteringsreserve (HIR) was vrijgevallen. Zij richtte in december 2006 een dochter [BB] BV op met wie zij per oprichtingsdatum een fiscale eenheid vormde. De Inspecteur had daartoe een bevestigende beschikking afgegeven. De belanghebbende had op de aandelen [BB] ook een put optie gekocht van [I] Coöperatief UA voor een premie van € 1 die haar het recht gaf om uiterlijk op 30 januari 2007 haar aandelen [BB] te verkopen voor € 18.000. Die optie had zij in januari 2007 uitgeoefend. [BB], toen nog in oprichting, was in december 2006 als commandiet toegetreden tot [G] CV, waarin zij zes van [I] verkregen promissory notes ad € 1 miljoen als storting had ingebracht. Op 4 december 2006 had [G] CV drie put en call optiecontracten gesloten die alleen op de afloopdatum 15 december 2006 uitgeoefend konden worden. Deze optieovereenkomsten leidden per saldo tot een verlies ad € 2.588.000 voor [G] CV. [BB] had als commandiet dat verlies in haar jaarstukken opgenomen. De belanghebbende wilde dat verlies als moeder van de fiscale eenheid in aftrek nemen op de eenheidswinst. Volgens de conclusie12.in die zaak was het verlies onzakelijk en daarom niet-aftrekbaar. Maar ook als de onzakelijke-kostenjurisprudentie niet van toepassing zou zijn, was het verlies volgens die conclusie niet aftrekbaar omdat aftrek fraus legis zou zijn:
“1.11 (…) Nu ’s Hofs vaststellingen echter geen andere conclusie toelaten dan dat het verlies onzakelijk is, meen ik dat ook bij [BB] het volstrekt ondernemingsvreemde verlies reeds niet in aftrek komt (en daarmee a fortiori niet bij de belanghebbende). Dat niet duidelijk is wie achter de Ltd op de British Virgin Islands zit, waardoor niet vast staat dat de up en down van de optiecontracten bij gelieerde personen zijn terechtgekomen, doet volgens uw onzakelijke-kostenjurisprudentie niet ter zake; dat is het bewijsprobleem van de onzakelijke kostenmaker.
1.12
Mocht u deze rechtsgrondslag voor ’s Hofs oordeel op basis van gewone rechtsvinding niet in zijn arrest lezen, dan nog strandt het cassatieberoep mijns inziens, alsdan op fraus legis. Weliswaar heeft de Inspecteur fraus legis niet gesteld voor het Hof, maar de vastgestelde feiten laten geen enkele andere conclusie toe dan dat de belanghebbende met het samenstel van fiscale voeging/ontvoeging, putoptie, commanditaire vennootschap en optiecontracten volstrekt overwegend antifiscale bedoelingen had. Daarmee is aan het feitelijke, subjectieve vereiste voor toepassing van fraus legis voldaan.”
U oordeelde dat helemaal geen fiscale eenheid tot stand was gekomen:
“3.1.1. Middel 1 betoogt op zichzelf terecht dat onjuist is de opvatting dat toepassing van de fiscale eenheid achterwege dient te blijven indien geen zakelijke reden bestaat voor het aanvragen van die fiscale eenheid. Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden wegens hetgeen hierna wordt overwogen.
3.1.2.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat (i) het zo goed als zeker was dat [BB] met de (…) optieovereenkomsten een aanzienlijk negatief resultaat zou behalen, (ii) belanghebbende door middel van de voor € 1 verkregen putoptie zich tegen de negatieve waardeontwikkelingen van de aandelen in [BB] heeft ingedekt, (iii) [I] door middel van het verstrekken van de lening de kapitaalstorting door [BB] in [G] en daarmee de financiering van de (…) optieovereenkomsten (vrijwel) volledig heeft gefinancierd, (iv) belanghebbende, mede onder de voorwaarde dat zij op of na 12 januari 2007 nog aandeelhouder is in [BB], zich in de “loan agreement” hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor die lening.
3.1.3.
Uit het hiervoor in 3.1.2 overwogene volgt dat het economische belang in [BB] vanaf de oprichting bij [I] berustte. Mitsdien kon, gelet op het bepaalde in artikel 15, lid 1, eerste volzin, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geen fiscale eenheid tussen belanghebbende en [BB] tot stand komen. Reeds op die grond faalt middel 1.
(…).”
4.7
De conclusie geeft ook literatuur weer over herziening of intrekking van fiscale eenheids-beschikkingen:
“6.12 Volgens Kok biedt de wet geen mogelijkheid om de fiscale-eenheidsbeschikking met terugwerkende kracht in te trekken als blijkt dat zij ten onrechte is afgegeven:13.
“Mijns inziens kan van de inspecteur worden verwacht dat hij grondig onderzoekt of aan de eisen voor het vormen van een fiscale eenheid is voldaan. Indien de inspecteur op basis van een eventueel nader onderzoek zijn beschikking zou willen intrekken, heeft die intrekking, naar mijn mening, echter pas effect vanaf het moment dat zij aan de belastingplichtigen kenbaar is gemaakt. Deze benadering doet recht aan het streven naar rechtszekerheid, waarop de staatssecretaris met de beschikkingprocedure het oog heeft (…).
Ik meen dat de inspecteur de beschikking niet met terugwerkende kracht kan intrekken, omdat de wet deze mogelijkheid niet biedt. Dit betekent dat ook een belastingplichtige die informatie achterhoudt of onjuiste informatie verstrekt (bijvoorbeeld over het uitstaan van opties op aandelen in de dochtermaatschappij) ook als hij niet aan de fiscale-eenheidsvoorwaarden voldoet, het regime fiscale eenheid deelachtig is, totdat de inspecteur de beschikking intrekt. Ik leid mijn standpunt af uit het feit dat bij een aantal andere (maar overigens ook niet alle) beschikkingen in de Wet Vpb. 1969 en de Wet IB 2001 is bepaald dat zij kunnen worden herzien met terugwerkende kracht. Soms is dat niet aan een voorwaarde gebonden, zoals bij de vaststelling van het opgeofferde bedrag in art. 13d, tiende lid, Wet Vpb. 1969. Soms is dat onder de voorwaarde dat sprake is van een nieuw feit of het te kwader trouw zijn van de belastingplichtige, zoals bij art. 20b Wet Vpb. 1969.
Zou de bevoegdheid tot herziening als algemene rechtsregel bestaan, dan waren deze bepalingen niet nodig geweest. Ik neem daarom aan dat zo’n algemene rechtsregel niet bestaat. In dit verband kan voorts worden gewezen op de voorwaarden die worden gesteld aan navordering. Als er een algemene rechtsregel zou zijn dat de inspecteur beschikkingen zou kunnen herzien, dan zou art. 16 AWR hieraan beperkingen opleggen, wat zich niet laat rijmen met het oordeel van de Hoge Raad dat navordering een buitengewoon middel is tot belastingheffing.
Naar mijn mening wordt een belastingplichtige die verkeerde informatie verstrekt, dus beschermd. Ik begrijp dat dit een uiterst onbevredigende conclusie is. (…).”
6.13
Strik stelt dat herziening niet mogelijk is indien het gewijzigde inzicht van de inspecteur niet is gebaseerd op gewijzigde feiten en omstandigheden en stelt voorts dat het vertrouwensbeginsel in dat geval tot het moment van intrekking van de fiscale eenheid-beschikking in de weg kan staan aan een juiste wetstoepassing:14.
“Het antwoord van de staatssecretaris brengt voorts mee dat de inspecteur bij onveranderde feiten en omstandigheden aan zijn goedkeurende beschikking gebonden is. Mocht de inspecteur op basis van een nadere beschouwing omtrent de (niet gewijzigde) feiten later alsnog tot het oordeel komen dat de desbetreffende belastingplichtigen niet in een fiscale eenheid verenigd kunnen zijn, dan zal hij hen daarvan schriftelijk in kennis moeten stellen en dienen aan te geven dat vanaf een bepaald in de schriftelijke aankondiging vermeld tijdstip de fiscale eenheid geacht wordt te zijn verbroken. Dit tijdstip kan niet liggen vóór de datum waarop de brief door de belastingplichtigen in ontvangst is genomen. Uiteindelijk zal het natuurlijk de belastingrechter zijn die over het al dan niet kunnen voortduren van de fiscale eenheid moet beslissen indien partijen daarover van mening blijven verschillen. Met betrekking tot situaties als deze kan worden geconcludeerd dat de door de inspecteur afgegeven goedkeurende beschikking op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, tot aan het tijdstip van herroeping van de eerder afgegeven beschikking aan een juiste wetstoepassing in de weg kan staan. Van deze onjuiste wetstoepassing is natuurlijk alleen sprake in de gevallen waarin de inspecteur achteraf terecht heeft geconstateerd dat geen fiscale eenheid mogelijk was.”
6.14
Dit is volgens Strik anders als de fiscale-eenheidsbeschikking is gebaseerd op onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de aanvragers. De beschikking ontbeert zijns inziens in dat geval materiële rechtskracht:15.
“Kan de goedkeurende beschikking inzake de fiscale eenheid door de inspecteur met terugwerkende kracht worden herzien indien de belastingplichtigen de inspecteur onjuist en/of onvolledig hebben voorgelicht? (…). Naar analogie van de navordering ex art. 16 AWR zien wij geen reden om de inspecteur gebonden te achten aan een beschikking die op basis van een onjuiste en/of onvolledige voorstelling van zaken door de belastingplichtigen is afgegeven. De beschikking ontbeert namelijk materiële rechtskracht zodat, zolang deze onjuiste relevante feiten en omstandigheden voortduren, de beschikking haar beoogde effect mist. Hierbij ware (nogmaals) te bedenken dat bij het aanvragen van een fiscale eenheid tussen de inspecteur en de betrokken maatschappijen veelal geen uitgebreide informatie-uitwisseling plaatsvindt. De belastingplichtigen volstaan in de regel met het kort beantwoorden van de in het hierboven genoemde formulier gestelde vragen. Dit komt neer op het vaak zonder enige toelichting verstrekken van de gevraagde feitelijke informatie alsmede een bevestigende/ontkennende beantwoording van de gesloten vragen.”
6.15
Kok meent dat als de fiscale-eenheidsbeschikking wordt vernietigd, de fiscale eenheid nooit heeft bestaan:16.
“Ook tegen een toewijzende beschikking kan bezwaar (en beroep) worden ingesteld, bijvoorbeeld omdat de naam van een dochtermaatschappij onjuist is gespeld. Gelet op het feit dat bezwaar en beroep op grond van art. 6:16 Awb geen schorsende werking heeft, wordt de fiscale eenheid gedurende de bezwaarprocedure geacht te bestaan. Wordt de beschikking vernietigd, dan heeft de fiscale eenheid nooit bestaan.”
4.8
Dat de in deze zaak HR BNB 2015/131 afgegeven fiscale-eenheidsbeschikking ten onrechte was afgegeven, gaf De Vries in zijn annotatie in BNB aanleiding tot de volgende beschouwing voor attente lezers en latinisten:
“Kan een goedkeurende fiscale-eenheidsbeschikking met terugwerkende kracht worden herzien casu quo worden genegeerd?
10. In r.o. 2.22 van de in cassatie bestreden hofuitspraak wordt melding gemaakt van de volgende passage uit een controlerapport van de Belastingdienst: “In het aanvraagformulier Vpb 62B heeft de adviseur van (belanghebbende) bij vraag 9 ingevuld dat zij de economische eigendom en juridische eigendom bezit van tenminste 95% van de aandelen van haar te voegen dochtermaatschappij BB BV. Op 18 januari 2007 heeft de Belastingdienst (…) de beschikking fiscale eenheid afgegeven. In het aanvraagformulier voor het afgeven van de beschikking fiscale eenheid heeft (belanghebbende) de Belastingdienst niet ingelicht over de op 1 december 2006 gedateerde optieovereenkomst met betrekking tot de bestaande aandelen BB BV.” A-G Wattel verwijst in onderdeel 2.22 van zijn conclusie naar deze passage uit het controlerapport. Aangezien uit de (mij ter beschikking staande) gedingstukken niet blijkt dat belanghebbende dit citaat uit het controlerapport bij Rechtbank Haarlem en/of Hof Amsterdam heeft weersproken, staat daarmee in cassatie vast dat zij deze informatie voor de fiscus heeft achtergehouden en dusdoende de bevoegde inspecteur onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd. En daarmee komt in volle omvang de vraag op naar de formeelrechtelijke status van een goedkeurende fiscale-eenheidsbeschikking.
11. In de onderdelen 6.11 en volgende van zijn conclusie gaat A-G Wattel weliswaar summier in op deze rechtsvraag maar hij laat – vreemd genoeg – allerlei vindplaatsen in de fiscale literatuur onvermeld. Ik vind dat vreemd, omdat de beantwoording van deze vraag voor de fiscale rechtspraktijk van groot belang is. Gelet op dit belang noem ik van de door hem niet vermelde auteurs allereerst – de huidige president van de Hoge Raad – Feteris die onder het kopje ‘Herziening van beschikkingen’ uitgebreid – en onder vermelding van relevante jurisprudentie en diverse vindplaatsen in de literatuur – aandacht aan deze problematiek heeft besteed.17.Hij schrijft t.a.p. onder meer:
“Verder zijn er tal van beschikkingen waarbij de wet niet voorziet in een mogelijkheid tot herziening ten nadele van de betrokkene. (…) Er zijn sterke argumenten die pleiten tegen het aannemen van een buitenwettelijke mogelijkheid tot herziening van beschikkingen als dat werkt in het nadeel van de belastingplichtigen. Alle bepalingen in de belastingwet die betrekking hebben op de herziening van specifieke beschikkingen zouden dan eigenlijk niet nodig zijn om een bevoegdheid tot herziening te creëren. Als herziening van beschikkingen op grond van een ongeschreven regel mogelijk zou zijn, zou het bovendien voor de hand liggen dat ook onjuiste belastingaanslagen op grond van diezelfde regel herzien zouden kunnen worden ten nadele van de belastingplichtige. Dit zou betekenen dat de eisen die art. 16 AWR aan navordering stelt beperkingen vormen op een inherente herzieningsbevoegdheid van de inspecteur. Dat is echter niet te rijmen met de opvatting van de HR dat navordering een buitengewoon middel is tot belastingheffing,18.dus geen van nature bestaande mogelijkheid tot correctie. Aanvaarding van een ongeschreven, buitenwettelijke herzieningsmogelijkheid zou ook betekenen dat in de gevallen waarin de wet geen regeling over correctie van een onjuiste beschikking kent, herziening mogelijk is zonder beperkingen in de tijd, en zonder dat daaraan de eis van een nieuw feit is verbonden. Dit zou in strijd zijn met de rechtszekerheid, die de wetgever juist heeft beoogd door voor bepaalde deelbeslissingen een afzonderlijke beschikking van de inspecteur voor te schrijven (…). Zou men bij gebreke van een wettelijke grondslag iedere mogelijkheid tot herziening van onjuiste beschikkingen afwijzen, dan heeft dat echter ook nadelen. De belastingplichtige zou de inspecteur dan zelfs kunnen houden aan onjuiste begunstigende beschikkingen die berusten op onjuiste of onvolledige informatie die hij (opzettelijk) aan de fiscus heeft verstrekt. In het niet-fiscale bestuursrecht is het dan ook de heersende opvatting dat er een mogelijkheid bestaat tot herziening van onjuiste beschikkingen voor zover er sprake is van kenbare vergissingen (…) of de fout het gevolg is van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokken burger.”
12. In hun bijdrage getiteld ‘Oneffenheden in het nieuwe fiscale-eenheidsregime’ hebben I. de Roos en R.J. de Vries in WFR 2003/6531, p. 865-866, opgemerkt:
“Kan een goedkeurende beschikking inzake de fiscale eenheid door de inspecteur met terugwerkende kracht worden herzien indien de belastingplichtigen de inspecteur onjuist en/of onvolledig hebben voorgelicht? Opvallend is dat de wetgever in art. 15, achtste lid, Wet VPB 1969 niet de mogelijkheid heeft gecreëerd de beschikking ten nadele van de belastingplichtigen te herzien. Dit in tegenstelling tot diverse andere beschikkingsregelingen in de fiscale wetgeving. In de literatuur bestaat over het antwoord op de zojuist gestelde vraag geen eenstemmigheid. (…) Er zijn auteurs die zich op het standpunt stellen dat een dergelijke beschikking niet kan worden herzien. Wij zijn een andere mening toegedaan. Naar analogie van de navordering ex art. 16 AWR zien wij geen reden om de inspecteur gebonden te achten aan een beschikking die op basis van een onjuiste en/onvolledige voorstelling van zaken door de belastingplichtigen is afgegeven. Hierbij ware (nogmaals) te bedenken dat bij het aanvragen van een fiscale eenheid tussen de inspecteur en de desbetreffende maatschappijen veelal geen uitgebreide informatie-uitwisseling plaatsvindt. De belastingplichtigen volstaan in de regel met het kort beantwoorden van de in het (…) formulier gestelde vragen. Dit komt neer op het vaak zonder enige toelichting verstrekken van de gevraagde feitelijke informatie alsmede een bevestigende/ontkennende beantwoording van de gesloten vragen.”
De attente lezer zal het zijn opgevallen dat de passage die A-G Wattel in onderdeel 6.14 van zijn conclusie citeert en door hem wordt toegedicht aan de Cursus Belastingrecht, letterlijk is ontleend
aan de voormelde bijdrage en mijn hierna in onderdeel 13 vermelde noot.
13. In onderdeel 3 van mijn noot bij HR 17 februari 2006, nr. 42 127, BNB 2007/14 (concl. A-G Wattel), heb ik het volgende aangetekend:
“In de literatuur is de vraag opgeworpen wat de juridische status is van de beschikking die een inspecteur afgeeft naar aanleiding van het verzoek een fiscale eenheid te mogen aangaan. Deze vraag is met name relevant voor de gevallen waarin na een goedkeurende beschikking komt vast te staan dat door de belanghebbende niet wordt voldaan aan één of meer wettelijke vereisten. Is de inspecteur in een dergelijke constellatie niettemin gebonden aan de goedkeurende fiscale-eenheidsbeschikking omdat de belastingplichtigen erop mogen vertrouwen dat de Inspecteur alvorens een beslissing te nemen kritisch toetst of alle wettelijke vereisten voor het aangaan van een fiscale eenheid zijn vervuld? Naar mijn mening kunnen de volgende twee situaties worden onderscheiden:
a. De belastingplichtigen hebben de inspecteur juist en volledig geïnformeerd, terwijl de (met het oog op het tot stand komen van een fiscale eenheid) relevante feiten en omstandigheden na het indienen van het verzoek niet zijn gewijzigd. Indien de inspecteur het verzoek ten onrechte honoreert,19.is de fiscus naar mijn mening aan de goedkeurende beschikking gebonden totdat aan de betrokkenen wordt meegedeeld dat vanaf een bepaald (in de toekomst gelegen) tijdstip de fiscale eenheid niet langer bestaat. De destijds goedgekeurde fiscale eenheid kan met andere woorden niet met terugwerkende kracht worden genegeerd.
b. De belastingplichtigen hebben de inspecteur onjuist en/of onvolledig geïnformeerd, terwijl de (met het oog op het tot stand komen van een fiscale eenheid) relevante feiten en omstandigheden na het indienen van het verzoek niet zijn gewijzigd. Hoewel de wetgever verzuimd heeft in art. 15, achtste lid, Wet Vpb. 1969 de mogelijkheid te creëren de beschikking ten nadele van de belastingplichtigen te herzien of vernietigen,20.acht ik het nauwelijks voor redelijke twijfel vatbaar dat de inspecteur in een dergelijk geval niet gebonden is aan de goedkeurende beschikking. In het onder b bedoelde geval ontbeert de beschikking naar mijn oordeel namelijk materiële rechtskracht zodat, zolang deze onjuiste relevante feiten en omstandigheden voortduren, de beschikking haar beoogde effect mist.”
14. Het verbaast mij niet alleen maar ik vind het tegelijkertijd teleurstellend te moeten constateren dat de Hoge Raad niet de gelegenheid heeft aangegrepen om in dit arrest de betekenis en reikwijdte van een goedkeurende fiscale-eenheidsbeschikking (nader) af te bakenen. Hoewel ik het eens ben met de impliciete beslissing van dit rechtscollege dat zo’n beschikking de inspecteur in het geval van bewuste onjuiste én onvolledige informatieverstrekking (zoals in casu) niet bindt, beschouw ik een deugdelijke onderbouwing van een dergelijk – voor het eerst in belastingzaken gegeven – principieel oordeel niet als overbodige luxe. Bovendien roept deze beslissing onmiddellijk allerlei vragen op in relatie tot veel minder krasse situaties. En daarover laat de Hoge Raad ons dus vooralsnog helaas volledig in het ongewisse. Bij wijze van voorbeeld werp ik een viertal vragen op: komt aan een goedkeurende fiscale-eenheidsbeschikking eveneens geen materiële rechtskracht toe indien sprake is van (i) uitsluitend onbewuste onvolledige informatieverschaffing, (ii) louter onbewuste onjuiste informatieverschaffing, (iii) bewuste onjuiste informatieverschaffing, terwijl de inspecteur hiervan op de hoogte had kunnen zijn indien hij/zij de normale zorgvuldigheid die van hem/haar mag worden verlangd, bij de behandeling van het verzoek en/of raadpleging van het dossier in acht zou hebben genomen en (iv) bewuste onvolledige informatieverschaffing, terwijl de inspecteur hiervan op de hoogte had kunnen zijn indien hij/zij de normale zorgvuldigheid die van hem/haar mag worden verlangd, bij de behandeling van het verzoek en/of raadpleging van het dossier in acht zou hebben genomen? Denk in dit verband bijvoorbeeld aan de eis van art. 15 lid 3 onderdeel c Wet VPB 1969 juncto art. 2 lid 4 Wet VPB 1969 dat alle lichamen feitelijk in Nederland gevestigd moeten zijn vooraleer zij een fiscale eenheid kunnen aangaan. In het bijzonder (maar uiteraard niet alleen) ten aanzien van nieuw opgerichte tussenhoudsters die worden gehouden door feitelijk in het buitenland gevestigde (concern) maatschappijen, kan onder omstandigheden objectief worden getwijfeld over de vraag of zij al dan niet daadwerkelijk in Nederland zijn gevestigd ten tijde van het fiscale-eenheidsverzoek. Bij een bevestigende beantwoording van de vraag in het fiscale-eenheidsformulier of alle betrokken entiteiten feitelijk in Nederland zijn gevestigd, hoeft aan de kant van de belastingplichtigen met andere woorden helemaal geen kwade opzet in het spel te zijn. Voorts verklap ik geen geheim dat het vaak enige tijd vergt om de benodigde ‘substance’ aan (de feitelijke leiding van) een lichaam in Nederland te geven, terwijl het exacte omslagpunt van het wel of niet materieel in Nederland zijn gevestigd veelal moeilijk is te bepalen.
Tot besluit
15.Ik kan mij eerlijk gezegd niet heugen eerder een arrest in BNB te hebben geannoteerd waarbij ik zo’n sterke spanning voel tussen de (naar mijn mening) terechte uitkomst en de (mijns inziens) onduidelijke/ontoereikende/ontbrekende motivering. De combinatie van het orakelachtige woordgebruik met betrekking tot de bezitseis ex art. 15 lid 1 eerste volzin Wet VPB 1969 en het totaal afwezig zijn van een motivering inzake de formeelrechtelijke status van een goedkeurende fiscale-eenheidsbeschikking leidt namelijk in mijn visie tot onnodige rechtsonzekerheid. Kortom, naar mijn gevoel is sprake van een (door de Hoge Raad) gemiste kans, maar ongetwijfeld krijgt dit rechtscollege in de toekomst nog eens de mogelijkheid dit recht te zetten. En was het niet de beroemde Romeinse filosoof en redenaar Marcus Tullius Cicero die in een ver verleden heeft verklaard: errare humanum est, perseverare diabolicum.”
4.9
Cornelisse (FED 2015/61) daarentegen zag in HR BNB 2015/131 geen impliciet oordeel dat ten nadele van belastingplichtigen afgeweken kan worden van een fiscale eenheids-beschikking. U hoefde daarover zijns inziens geen oordeel hoefde te geven omdat in dat geval hoe dan ook geen fiscale eenheid tot stand kon komen, ongeacht de formeelrechtelijke status van de beschikking van de inspecteur:
“3. Uit r.o. 2.1.2 van het arrest leid ik af dat volgens de beschikking van de inspecteur een fiscale eenheid tot stand zou komen tussen de belanghebbende en de dochter met ingang van de oprichtingsdatum van de dochter. Met betrekking tot de beschikking van de inspecteur is het mogelijk dat de Hoge Raad een viertal feitelijke omstandigheden opnoemt om te kunnen oordelen dat vanaf de oprichting van de dochter geen fiscale eenheid tot stand heeft kunnen komen, ondanks de formeelrechtelijke status van die beschikking.21.Met de formeelrechtelijke status doel ik op de mate waarin, en de omstandigheden waaronder, een inspecteur is gebonden aan die beschikking. Hoewel het arrest het niet uitdrukt, zou het aldus gelezen impliciet het oordeel van de Hoge Raad inhouden dat in dit geval aan de (positieve) beschikking geen binding jegens de inspecteur toekomt, althans daaraan dergelijke binding wordt onthouden. Dit geval zou dan erop neerkomen dat de belanghebbende en de dochter als prospectieve moeder- en dochter-maatschappij bewust onjuiste dan wel onvolledige gegevens hebben verstrekt aan de inspecteur. Immers, in de aan de beschikking voorafgegane aanvraag zal de belanghebbende mede hebben vermeld dat zij voldoet aan het bezitsvereiste van art. 15 lid 1 eerste volzin Wet VPB 1969 ten aanzien van de dochter,22.terwijl (naar de belanghebbende weet) op het moment van deze aanvraag de door de Hoge Raad aangehaalde omstandigheden zich reeds hebben voorgedaan en de economische eigendom van de aandelen in de dochter berust bij een derde. Anders gezegd, in deze lezing van het arrest zou de Hoge Raad impliciet hebben geoordeeld dat het de inspecteur vrijstaat in een dergelijk geval ten nadele van de belanghebbende af te wijken van een eerder door hem genomen beschikking.
4.Hoewel deze lezing van het arrest zeker in de rede ligt, en mijns inziens tot een alleszins aanvaardbare uitkomst van het berechte geval leidt, vraag ik mij toch af of de Hoge Raad inderdaad uitsluitend impliciet heeft beslist dat een afwijking van een begunstigende fiscale-eenheids-beschikking ten nadele van een belastingplichtige mogelijk is. Zou dat inderdaad het geval zijn, dan zou een mogelijkheid tot afwijking ten nadele van de belastingplichtige zijn aangenomen zonder een daartoe strekkende wettelijke voorziening in de Wet VPB 1969. Dit terwijl de Wet VPB 1969 voor andere beschikkingen expliciet voorziet in een mogelijkheid tot afwijking, ook ten nadele van de belastingplichtige.23.Zou dat inderdaad het geval zijn, dan zou dit rechtscollege voorts hebben volstaan met die impliciete beslissing zonder nader aan te geven onder welke omstandigheden een afwijking ten nadele van de belastingplichtige ter beschikking van de inspecteur staat. Of op welke wijze een dergelijke afwijking zich verhoudt tot de wettelijke regeling van navordering van aanslagbelastingen dan wel tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.24.Tegelijk laat het zich moeilijk voorstellen dat de inspecteur gebonden zou zijn aan een beschikking, zonder enige mogelijkheid van afwijking ten nadele van de belastingplichtige, zelfs wanneer de belastingplichtige (zoals in casu) bewust onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt aan de inspecteur.25.Bovendien getuigt het van een zekere symmetrie wanneer de inspecteur ten nadele van de belastingplichtige zou mogen afwijken van een beschikking die zijns inziens naar de maatstaven van het materiële belastingrecht onjuist is, evenals een belastingplichtige kan opkomen tegen een voor bezwaar vatbare beschikking die volgens hem niet overeenstemt met het materiële belastingrecht (en daarbij belang heeft).
5. Aldus is het de vraag of de Hoge Raad (impliciet) heeft beslist dat een begunstigende beschikking de inspecteur niet bindt door te oordelen dat geen fiscale eenheid tot stand heeft kunnen komen tussen de belanghebbende en de dochter. Met betrekking tot de fiscale-eenheidsbeschikking zou ik menen van niet omdat – kort gezegd – de Hoge Raad zich volgens mij niet heeft hoeven uitlaten over de formeelrechtelijke status van die beschikking in relatie tot de totstandkoming van de fiscale eenheid tussen de belanghebbende en de dochter.
6. Ter illustratie, stel dat de belanghebbende de putoptie ter zake van de aandelen in de dochter niet al op 1 december 2006 zou zijn aangegaan, maar eerst op 20 december 2006.26.In dit geval houd ik het ervoor dat een fiscale eenheid tussen de belanghebbende en de dochter zou bestaan vanaf 13 december 2006 (id est het moment van oprichting van de dochter), nu niet gezegd kan worden dat reeds vanaf dat moment de economische eigendom van de aandelen in de dochter bij een derde berust.27.In dit geval houd ik het tevens ervoor dat de belanghebbende nog steeds onjuiste of onvolledige gegevens verstrekt aan de inspecteur wanneer zij tezamen met de dochter op 28 december 2006 een aanvraag indient voor vorming van een fiscale eenheid. Bestaat er in dat geval voor de inspecteur een behoefte aan de mogelijkheid af te wijken van een begunstigende fiscale-eenheidsbeschikking ten nadele van de belanghebbende? Mij lijkt van niet. Het komt mij namelijk voor dat de fiscale eenheid tussen de belanghebbende en de dochter volgens art. 15 lid 6 onder a Wet VPB 1969 zou eindigen op het moment waarop de belanghebbende de putoptie overeenkomt. Immers, vanaf dat moment voldoet de belanghebbende niet langer aan het bezitsvereiste van art. 15 lid 1 eerste volzin Wet VPB 1969 voor de dochter.28.Daaraan doet een begunstigende fiscale-eenheidsbeschikking mijns inziens niet af omdat art. 15 Wet VPB 1969 doorlopende vereisten stelt aan het bestaan van de fiscale eenheid. Zodra aan een of meerdere vereisten niet wordt voldaan, voorziet het materiële belastingrecht in de vorm van art. 15 lid 6 Wet VPB 1969 erin dat de fiscale eenheid eindigt met ingang van dat moment.
7. Terug naar het arrest. Het arrest betreft de totstandkoming van een fiscale eenheid en niet het einde ervan. Voor het tijdstip van totstandkoming van een fiscale eenheid kent art. 15 Wet VPB 1969 niet een met lid 6 daarvan vergelijkbare regel. Daarvoor bepaalt art. 15 lid 5 Wet VPB 1969 dat de fiscale eenheid tot stand komt op het door de belastingplichtigen aangegeven tijdstip in hun verzoek tot vorming van een fiscale eenheid (mits niet eerder dan drie maanden voor de datum van dit verzoek), waarop vervolgens de inspecteur beslist bij de fiscale-eenheidsbeschikking. Mij lijkt evenwel niet dat de doorlopende vereisten voor het bestaan van de fiscale eenheid daarmee niet in dezelfde mate zouden werken voor de totstandkoming als zij doen voor het einde van de fiscale eenheid. Immers, art. 15 lid 5 Wet VPB 1969 beoogt vooral te verzekeren dat vastgelegd wordt vanaf welk tijdstip belastingplichtigen een fiscale eenheid vormen,29.terwijl de fiscale-eenheidsbeschikking een rechtsingang opent tegen de beslissing van de inspecteur op dat verzoek.30.Het komt mij voor dat de fiscale-eenheidsbeschikking (met die beperkte functie voor de totstandkoming van een fiscale eenheid) niet kan afdoen aan het feit dat de belanghebbende niet aan alle vereisten voldoet vanaf het moment van oprichting van de dochter. Als gevolg van de doorlopende aard van die vereisten is het niet nodig voor de inspecteur met terugwerkende kracht af te wijken van die beschikking ten nadele van de belanghebbende. Met andere woorden, ik lees het arrest aldus dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat wegens de in r.o. 3.1.2 aangehaalde omstandigheden geen fiscale eenheid tussen de belanghebbende en de dochter tot stand heeft kunnen komen, ongeacht de formeelrechtelijke status van de positieve beschikking van de inspecteur.”
4.10
Boer (NTFRB 2015/43) meent dat als ten onrechte een beschikking is afgegeven als gevolg van (voorwaardelijk) opzettelijke onjuiste gegevensverstrekking door de belastingplichtige, de beschikking met terugwerkende kracht zou moeten kunnen worden ingetrokken:
“De literatuur is niet eenstemmig over het antwoord op de vraag of een fiscale-eenheidsbeschikking kan worden ingetrokken c.q. vernietigd indien blijkt dat zij ten onrechte is genomen.31.Indien – zoals in het onderhavige geval – de beschikking ten onrechte is afgegeven als gevolg van (voorwaardelijk) opzettelijke onjuiste gegevensverstrekking door de belastingplichtige, zou de fiscale-eenheidsbeschikking naar de mening van Wattel moeten kunnen worden ingetrokken, en wel met terugwerkende kracht. Ik meen ook dat dit in een situatie als de onderhavige het meest passend is. Een belastingplichtige die bij de aanvraag van een fiscale eenheid te kwader trouw is in die zin dat hij informatie achterhoudt voor de inspecteur, behoort wat mij betreft geen rechtsbescherming te genieten. Hierbij past een benadering waarin de fiscale-eenheidsbeschikking met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken. Iets anders geldt naar mijn mening voor situaties waarin de inspecteur ten onrechte een fiscale-eenheidsbeschikking heeft afgegeven terwijl de belastingplichtige niet te kwader trouw is geweest. Hierbij zou kunnen worden gedacht aan de situatie waarin de belastingplichtige de inspecteur juist en volledig heeft geïnformeerd maar de inspecteur (en eventueel ook de belastingplichtige) het recht verkeerd heeft toegepast en daardoor een fiscale-eenheidsbeschikking heeft afgegeven.”
4.11
De MvT32.bij de Wet aanpassing fiscale eenheid33.stelt onder verwijzing naar HR BNB 2015/131 dat de inspecteur niet gebonden is aan een fiscale-eenheidsbeschikking als niet aan de voorwaarden voor het fiscale eenheidsregime is voldaan en de inspecteur daarover onjuist of onvolledig is geïnformeerd:
“(…) zij erop gewezen dat, naar ook volgt uit het oordeel van de Hoge Raad in het arrest van 17 april 201534.ondanks de aanwezigheid van een positieve fiscale-eenheidsbeschikking toch geen fiscale eenheid tot stand is gekomen voor zover niet aan de voorwaarden voor toepassing van het fiscale-eenheidsregime is voldaan en de bevoegde inspecteur daaromtrent onjuist of onvolledig is geïnformeerd. In een dergelijk geval is de Belastingdienst niet aan de fiscale-eenheidsbeschikking gebonden. De belastingplichtige is steeds aan een conform zijn verzoek vastgestelde fiscale-eenheidsbeschikking gebonden, tenzij de inspecteur had moeten weten dat niet aan de voorwaarden werd voldaan.”
4.12
In een noot bij HR BNB 2020/7635.merkt De Vries op dat herziening van sommige beschikkingen wettelijk is geregeld en dat in de literatuur verschillend wordt gedacht over de vraag of een onjuiste beschikking ook (terugwerkend) herzien kan worden als de wet daarin niet voorziet (ik laat voetnoten weg):
De fiscaliteit kent vele wettelijke herzieningsbepalingen ten aanzien van voor bezwaar vatbare beschikkingen
13. De fiscale wetgever heeft op veel plaatsen expliciet voorzien in de mogelijkheid voor de fiscus om – veelal onder bepaalde voorwaarden – eerder afgegeven beschikkingen te herzien. Naast het al eerder in onderdeel 3 genoemde art. 20b lid 3 Wet VPB 1969 kan wat betreft de heffing van vennootschapsbelasting bijvoorbeeld worden verwezen naar art. 12bc lid 3 Wet VPB 1969 (herziening van het voor de toepassing van de innovatiebox van belang zijnde saldo van voortbrengingskosten), art. 13d lid 12 Wet VPB 1969 (herziening van het voor een deelneming opgeofferde bedrag) en art. 23c lid 8 Wet VPB 1969 (herziening van de toegepaste deelnemingsverrekening). Maar de wettelijke herzieningsmogelijkheid is uiteraard niet beperkt tot de heffing van vennootschapsbelasting.
14. Diverse andere belastingsoorten bieden eveneens wettelijke herzieningsbepalingen in relatie tot foutieve beschikkingen. Zonder ook maar enige aanspraak op volledigheid te willen maken wijs ik ter illustratie op uiteenlopende bepalingen als art. 3.151 lid 3 Wet IB 2001 (herziening van het verlies uit werk en woning), art. 4.37 Wet IB 2001 (herziening van de verkrijgingsprijs in het kader van de aanmerkelijkbelangregeling), art. 4.50 Wet IB 2001 (herziening van het verlies uit hoofde van een aanmerkelijk belang) en art. 27 Wet waardering onroerende zaken (herziening van de WOZ-beschikking).
De fiscaliteit bevat echter ook veel beschikkingsartikelen die niet geflankeerd worden door enige wettelijke herzieningsbepaling
15. Daarnaast kent de fiscale wetgeving echter ook tal van regelingen die (deels) ingebed zijn in een beschikkingenkader zonder dat de wetgever het nodig heeft gevonden om expliciet te bepalen dat de desbetreffende beschikkingen kunnen worden herzien indien daarbij door de Belastingdienst, al dan niet na een onjuiste informatievoorziening door de belastingplichtigen, fouten zijn gemaakt. Mij in dit verband beperkend tot de heffing van vennootschapsbelasting en wederom zonder enige aanspraak op volledigheid te willen maken verwijs ik naar art. 14 lid 2, 8 en 9 Wet VPB 1969 (de bedrijfsfusie), art. 14a lid 3, 8 en 9 Wet VPB 1969 (de juridische (af)splitsing), art. 14b lid 3 en 7 Wet VPB 1969 (de juridische fusie), art. 14ba lid 3 Wet VPB 1969 (bestuurlijke herindeling en herschikking), art. 14c lid 7 Wet VPB 1969 (de geruisloze terugkeer uit een NV of BV), art. 15 lid 12 (de fiscale eenheid) en art. 28a lid 3 Wet VPB 1969 (de omzetting van rechtspersonen).
De fiscale literatuur is van oudsher verdeeld over het antwoord op de rechtsvraag of beschikkingen kunnen worden herzien indien ter zake een wettelijke regeling ontbreekt
16. In de literatuur wordt al sinds jaar en dag verschillend gedacht over de mogelijkheid om foutieve beschikkingen te herzien als de (bestuurs)wetgeving daarin niet uitdrukkelijk voorziet. In de context van de fiscale-eenheidsbeschikking heb ik eerder verdedigd dat de Inspecteur niet gebonden is aan een dergelijke beschikking indien deze is afgegeven op basis van een onjuiste en/of onvolledige voorstelling van zaken door de belastingplichtigen. Voorts heb ik t.a.p. een analoge toepassing van art. 16 AWR met betrekking tot fiscale-eenheidsbeschikkingen bepleit. In onderdeel 3 van mijn noot bij HR 17 februari 2006, nr. 41 177, BNB 2007/14, na conclusie van A-G Wattel, heb ik in aanvulling hierop met het oog op het fiscale-eenheidsregime de volgende tweedeling aangebracht:
a. De belastingplichtigen hebben de Inspecteur juist en volledig geïnformeerd, terwijl de relevante feiten en omstandigheden na het indienen van het verzoek niet zijn gewijzigd. Indien de Inspecteur het verzoek ten onrechte honoreert, is de fiscus aan de goedkeurende beschikking gebonden totdat aan de betrokkene is meegedeeld dat vanaf een bepaald (in de toekomst gelegen tijdstip) de fiscale eenheid niet langer bestaat. De indertijd goedgekeurde fiscale eenheid kan echter niet met terugwerkende kracht worden genegeerd.
b. De belastingplichtigen hebben de Inspecteur onjuist en/of onvolledig geïnformeerd, terwijl de (…) relevante feiten en omstandigheden na het indienen van het verzoek niet zijn gewijzigd. Hoewel de wetgever verzuimd heeft in art. 15 Wet VPB 1969 de mogelijkheid te creëren de fiscale-eenheidsbeschikking ten nadele van de belastingplichtigen te herzien, vond ik het indertijd nauwelijks voor redelijke twijfel vatbaar dat de Inspecteur in een dergelijk geval niet gebonden is aan de goedkeurende beschikking. Dan ontbeert de beschikking mijns inziens namelijk materiële rechtskracht zodat, zolang deze onjuiste relevante feiten en omstandigheden voortduren, de fiscale-eenheidsbeschikking haar beoogde effect mist.
17. De meerdere keren in de fiscale literatuur gedane oproep aan de (bestuurs)wetgever om vooral met het oog op (het belang van) de rechtszekerheid aan de op dit punt bestaande onduidelijkheid een einde te maken, is helaas aan dovemansoren gericht gebleken. Dientengevolge is de rechtsonzekerheid in de fiscaliteit op dit vlak onnodig blijven voortduren, zij het dat uit het hierna in onderdeel 18 aan de orde gestelde arrest van de Hoge Raad van enkele jaren geleden al wel een stevige indicatie kon worden ontleend hoe dit rechtscollege over deze problematiek dacht.
18. Want zonder ook maar één woord te wijden aan het gegeven dat in de desbetreffende zaak door de Inspecteur een goedkeurende fiscale-eenheidsbeschikking was afgegeven, oordeelde de Hoge Raad in HR 17 april 2015, nr. 14/00486, BNB 2015/131, na conclusie van A-G Wattel en met mijn noot, in r.o. 3.1.3 namelijk dat geen fiscale eenheid tussen de belanghebbende en haar dochtermaatschappij tot stand was gekomen. Dit arrest laat er geen enkel misverstand over bestaan dat dit rechtscollege er onder omstandigheden niet voor terugdeinst om een door de fiscus afgegeven beschikking volledig te negeren in een situatie waarin de onderliggende wetgeving in formele zin ter zake geen herzieningsmogelijkheid bevat. In onderdeel 14 van mijn noot bij dit arrest heb ik mij zeer kritisch ten aanzien van de Hoge Raad betoond omdat (i) in het licht van de bestaande rechtsonzekerheid en (ii) ter afbakening van de reikwijdte van het gewezen arrest het naar mijn mening op de weg van dit rechtscollege had gelegen via een motivering (enige vorm van) duidelijkheid te verschaffen over de reden en betekenis van zijn impliciete rechtsoordeel dat aan de desbetreffende fiscale-eenheidsbeschikking geen rechtskracht toekwam. Wat betreft het aspect van de onderbouwing van zijn rechtsoordeel heeft de Hoge Raad het veel beter gedaan in het onderhavige arrest.
4.13
Zoals De Vries opmerkt, voorziet de wet bij bepaalde beschikkingen in de mogelijkheid van herziening. De Wet Vpb toont twee typen herzieningsmogelijkheid. Het eerste type eist voor herziening dat voldaan is aan voorwaarden vergelijkbaar met de voorwaarden in art. 16 AWR voor navordering (nieuw feit of kwade trouw). Een voorbeeld is art. 20b(3) Wet Vpb:
“Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat het verlies te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de in het eerste lid bedoelde beschikking herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor herziening opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.”
Dit type wettelijke herzieningsmogelijkheid geldt in de Wet Vpb ook voor de beschikking voortbrengingskosten innovatiebox (art. 12bc(3) Wet Vpb), de beschikking voort te wentelen rente na generieke renteaftrekbeperking (art. 15bb Wet Vpb), de beschikking deelnemings-verrekening (art. 23c(8) Wet Vpb) en de beschikking voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam (art. 23e(6) Wet Vpb).
Het tweede type wettelijke herzieningsmogelijkheid zegt slechts dat de beschikking tot vijf jaar terug kan worden herzien als zij ‘onjuist’ is. Zo bepaalt art. 13d(16) Wet Vpb over de beschikking waarmee het voor een deelneming opgeofferd bedrag wordt vastgesteld:
“Het in een jaar ter zake van een deelneming opgeofferde bedrag wordt op een bij de aangifte gedaan verzoek door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld. Indien het opgeofferde bedrag tot een onjuist bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de beschikking bij voor bezwaar vatbare beschikking herzien. De bevoegdheid tot herziening vervalt door verloop van vijf jaren na de vaststelling van de beschikking.
4.14
HR BNB 2022/6436.betrof de eventuele formele rechtskracht van een beschikking fiscale eenheid voor de omzetbelasting c.q. het vertrouwen dat kan worden ontleend aan zo’n beschikking:
“4.4 (…). Het middel [2] betoogt dat met het geven van de in artikel 7, lid 4, van de Wet bedoelde beschikking de gevolgen daarvan onherroepelijk intreden, ook al wordt niet voldaan aan de materiële voorwaarden voor het bestaan van een fiscale eenheid. Indien die opvatting niet door de Hoge Raad wordt gevolgd, dan heeft het geven van de beschikking van 21 februari 2008 in elk geval bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat die gevolgen intreden, aldus het middel.
4.5.1
Middel 2 faalt voor zover het betoogt dat het beginsel van rechtszekerheid vereist dat een op de voet van artikel 7, lid 4, van de Wet gegeven beschikking (hierna: de beschikking fiscale eenheid) formele rechtskracht heeft. De betekenis van de beschikking fiscale eenheid is op het gebied van de heffing van omzetbelasting gelegen in de rechtszekerheid, en wel in die zin dat belastingplichtigen zonder een dergelijke beschikking niet tegen hun wil kunnen worden behandeld als fiscale eenheid voor een periode gelegen vóór het moment waarop de inspecteur zijn standpunt terzake bekend heeft gemaakt. Een verdergaande strekking heeft de beschikking fiscale eenheid niet. De betekenis van de beschikking fiscale eenheid gaat voor de heffing van omzetbelasting dan ook niet zover dat zij een fiscale eenheid doet ontstaan in gevallen waarin niet aan de materiële voorwaarden voor het bestaan daarvan is voldaan (zie de in de onderdelen 3.3 tot en met 3.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven gronden).
4.5.2
Dat neemt niet weg dat de beschikking fiscale eenheid naar Nederlands recht een expliciete uitlating is van de inspecteur die onder omstandigheden bij de betrokkenen het in rechte te beschermen vertrouwen wekt dat zij gezamenlijk een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet vormen en dat zij daarom onderling geen omzetbelasting in rekening meer hoeven te brengen. Het beginsel dat gerechtvaardigde verwachtingen van de belastingplichtige moeten worden gehonoreerd, maakt niet alleen deel uit van de Nederlandse rechtsorde, maar evenzeer van die van de Unie.37.Het recht zich op dit beginsel te beroepen, komt toe aan iedere belastingplichtige die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat de bevoegde autoriteit, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt.38.Het (…) oordeel van het Hof dat het Unierecht zonder meer eraan in de weg staat dat aan de beschikking fiscale eenheid in rechte te beschermen gewekt vertrouwen kan worden ontleend, geeft daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Middel 2 wordt in zoverre terecht voorgesteld.
4.6.1
Middel 2 kan echter niet tot cassatie leiden, omdat belanghebbende niet met succes een beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen op de hierna volgende gronden.
4.6.2
In een geval als dit, waarin de inspecteur zich jegens de belastingplichtige door middel van de beschikking fiscale eenheid heeft uitgelaten, gaat het om een als toezegging op te vatten expliciete uitlating van de inspecteur. In een zodanig geval kan de belastingplichtige zich onder voorwaarden met succes beroepen op daarmee door de inspecteur gewekt vertrouwen. Daartoe is vereist dat de inspecteur de toezegging heeft gedaan na kennisneming van alle daartoe benodigde feiten en omstandigheden van het geval, en de belastingplichtige aan die uitlatingen het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de fiscus in zijn geval aan wettelijke, dan wel andere door hem in acht te nemen algemene regels een bepaalde toepassing zal geven. Bovendien is vereist dat de toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige redelijkerwijs de onjuistheid daarvan had kunnen en moeten beseffen, en daarom op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen.39.
4.6.3
Indien een toezegging in de hiervoor in 4.6.2 bedoelde zin is gedaan door middel van een beschikking fiscale eenheid, geldt hetgeen hiervoor in 4.6.2 is overwogen niet alleen indien de inspecteur daadwerkelijk kennis heeft genomen van alle benodigde feiten en omstandigheden van het geval, maar ook indien de belastingplichtige in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat de inspecteur kennis heeft genomen van alle feiten en omstandigheden die hij (de inspecteur) voor de door hem gedane toezegging nodig acht. Bij de beoordeling of de belastingplichtige hiervan in redelijkheid mocht uitgaan, is het van belang dat het op de weg ligt van de belastingplichtige die de inspecteur vraagt een beschikking fiscale eenheid te geven, ervoor te zorgen dat de inspecteur alle informatie verkrijgt waarover die belastingplichtige redelijkerwijs de beschikking heeft of kan krijgen en die nodig is om deze kwestie op haar fiscale merites te kunnen beoordelen (vgl. artikel 4:2, lid 2, Awb). Daaraan doet niet af dat de inspecteur, zoals in de toelichting op middel 2 wordt opgemerkt, op grond van artikel 3:2 Awb bij de voorbereiding van een besluit is gehouden om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.
4.6.4
De inspecteur is echter niet gebonden aan een door middel van een beschikking fiscale eenheid gedane toezegging, en de belastingplichtige kan niet met succes een beroep doen op vertrouwen gewekt door een dergelijke toezegging, indien die belastingplichtige bij het verzoek om die beschikking of naar aanleiding van vragen van de inspecteur om nadere inlichtingen naar aanleiding van dat verzoek, onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt dan wel de inspecteur de juiste en volledige inlichtingen daarover heeft onthouden, terwijl hij redelijkerwijs had moeten weten dat de inspecteur daardoor niet in staat was het verzoek goed en volledig op zijn fiscale merites te beoordelen.
4.6.5
Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat hetgeen hiervoor in 4.6.2 tot en met 4.6.4 is overwogen, strookt met het Unierecht.40.
4.6.6
De hiervoor in 2.4 vermelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende bij haar verzoek om een beschikking fiscale eenheid de Inspecteur niet juist heeft geïnformeerd met betrekking tot de samenstelling van het bestuur van haarzelf en de Stichting. Zij had redelijkerwijs moeten weten dat de Inspecteur haar verzoek niet goed op zijn fiscale merites kon beoordelen zonder op dit punt over de juiste inlichtingen te beschikken. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.6.4 is overwogen, kan belanghebbende daarom niet met succes een beroep doen op vertrouwen dat door de Inspecteur is gewekt door middel van de beschikking fiscale eenheid.”
4.15
Evenals de betekenis van de beschikking fiscale eenheid omzetbelasting is de betekenis van de beschikking fiscale eenheid vennootschapsbelasting gelegen in de rechtszekerheid. Vooraf moet voor de belastingplichtigen en de belastingdienst komen vast te staan dat en vanaf welke datum belastingplichtigen een fiscale eenheid vormen (zie 4.5 hierboven).
4.16
Zoals ook bleek uit het oordeel van het Hof in de geciteerde zaak HR BNB 2022/64, wordt beroep op het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel contra legem in gevallen die door Unierecht worden beheerst beperkter mogelijk geacht dan beroep op het Nederlandse vertrouwensbeginsel contra legem in gevallen die niet beheerst worden door Unierecht. In verband met de vereiste uniformiteit en effectiviteit van het EU-recht in de hele EU, wordt het Unierecht geacht legistischer te zijn dan het Nederlandse bestuursrecht waar het gaat om het honoreren van beroep op algemene rechtsbeginselen contra legem. Dat zo zijnde, meen ik dat de geciteerde r.o. 4.6.2-4.6.4 van HR BNB 2022/64 minstens evenzeer ook gelden voor vertrouwensberoep contra legem op een beschikking fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting, die immers – anders dan de omzetbelasting – niet beheerst wordt door contra-legemberoep beperkend EU-recht.
4.17
Ook een fiscale-eenheidsbeschikking voor de Vpb is mijns inziens daarom een als toezegging op te vatten expliciete uitlating van de inspecteur die het in rechte te beschermen vertrouwen kan wekken dat een fiscale eenheid tot stand is gekomen ondanks niet-vervuld zijn van een of meer wettelijke voorwaarden daarvoor. Voor succesvol beroep op door de eenheidsbeschikking gewekt vertrouwen is dan volgens HR BNB 2022/64 in casu vereist dat (i) de inspecteur kennis heeft genomen van alle benodigde feiten en omstandigheden van haar geval, of de belanghebbende er in redelijkheid van mocht uitgaan dat hij daarvan kennis had genomen of kon nemen, (ii) de belanghebbende aan de beschikking het vertrouwen mocht ontlenen dat de Inspecteur in haar geval aan de voor haar geval geldende algemene regels de toepassing gaf dat aan de wettelijke voorwaarden voor een fiscale eenheid was voldaan, en (iii) de beschikking niet zo duidelijk in strijd was met een juiste wetstoepassing dat zij redelijkerwijs de onjuistheid daarvan had kunnen en moeten beseffen en daarom op nakoming in redelijkheid niet mocht rekenen. De inspecteur is niet gebonden aan de beschikking en de belanghebbende kan er dus niet op vertrouwen als zij ‘bij het verzoek om die beschikking of naar aanleiding van vragen van de inspecteur om nadere inlichtingen naar aanleiding van dat verzoek, onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt dan wel de inspecteur de juiste en volledige inlichtingen daarover heeft onthouden, terwijl [zij] redelijkerwijs had moeten weten dat de inspecteur daardoor niet in staat was het verzoek goed en volledig op zijn fiscale merites te beoordelen’.
4.18
De fiscale eenheid eindigt volgens art. 15(6)(a) Wet Vpb van rechtswege als niet meer aan de vereisten van art. 15 Wet Vpb wordt voldaan (tekst 10 oktober 2010):
“6. De fiscale eenheid eindigt:
a. indien niet langer aan de bij of krachtens dit artikel gestelde vereisten wordt voldaan;”
4.19
Volgens de MvT bij de herziening van het regime fiscale eenheid in 2000 wordt de eenheid verbroken op het moment waarop niet meer aan alle voorwaarden wordt voldaan, hetgeen dus ook in de loop van een belastingjaar kan gebeuren:41.
“Het zesde lid betreft de beëindiging van een fiscale eenheid. Dit kan op vier manieren plaatsvinden.
1. Indien niet meer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikel 15 van de Wet gestelde vereisten (onderdeel a). De verbreking vindt dan plaats op het moment dat niet meer aan de vereisten wordt voldaan. Dat kan dus ook in de loop van een jaar zijn.”
5. De ambtelijke Instructie Herzien of intrekken van beschikkingen
5.1
De Belastingdienst hanteert een Instructie voor het herzien of intrekken van beschikkingen, afkomstig van de Directie Vaktechniek, Team Vaktechniek van de Belastingdienst.42.Het Hof heeft zijn oordeel mede gebaseerd op de volgende onderdelen van die Instructie:
“Naar aanleiding van de discussie over de mogelijkheid om diverse beschikkingen in de Belastingwet (die geen expliciete wettelijke herzieningsmogelijkheid bevatten) te kunnen herzien, hebben de lavaco’s43.FR, Vpb en IH overleg gevoerd in afstemming met de KG FR44.. Doel van het overleg was om op dit punt één lijn te formuleren voor de diverse middelen om zo de eenheid van standpunten te bevorderen. Deze lijn luidt als volgt:
In het bestuursrecht geldt als regel dat het bestuursorgaan dat een beschikking mag afgeven, deze beschikking ook mag herzien. Deze zogenaamde impliciete herzieningsbevoegdheid is tot nu toe in het fiscale recht niet erkend. In het fiscale recht is een beschikking alleen te herzien als de wet daartoe een mogelijkheid biedt. Indien deze wettelijke mogelijkheid ontbreekt is de inspecteur gebonden aan een eenmaal afgegeven beschikking. Het is daarom noodzakelijk dat een beschikking op aanvraag zorgvuldig door de inspecteur beoordeeld worden. Ook als beschikkingen op onjuiste gronden zijn afgewezen, verzet het rechtzekerheidsbeginsel zich ertegen dat eenmaal afgegeven beschikkingen worden herzien of ingetrokken. Dit is anders als de onjuistheid te wijten is aan belanghebbende. Dat kan zich voordoen als hij opzettelijk onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt. Bij verwijtbaar onvolledig informeren van de inspecteur kan gedacht worden aan de situatie waarin belanghebbende bepaalde relevante informatie achterhoudt, die hij onder de gegeven omstandigheden wel had moeten verstrekken en ter zake waarvan bij de inspecteur in de betreffende situatie op basis van het verzoek in redelijkheid geen nadere onderzoeksplicht bestond. In gevallen waarin belanghebbende opzettelijk of grofschuldig onjuiste of onvolledige informatie verstrekt, waardoor de onjuiste beschikking is afgegeven zijn wij dan ook van mening dat de beschikking kan worden herzien.
Buiten de duidelijke gevallen waarin vanwege de verwijtbaarheid bij belanghebbende de beschikking kan worden ingetrokken of herzien, is het denkbaar dat er minder duidelijke gevallen zijn. In die gevallen is er geen sprake van opzettelijk onjuist of onvolledig informeren maar is het afgeven van een onjuiste beschikking wel in enige mate te wijten aan belanghebbende. In deze situaties zal van geval tot geval bekeken moeten worden of intrekking of herziening mogelijk is Hierbij moet het gaan om situaties waarin belanghebbende relevante informatie niet heeft verstrekt en de inspecteur op van de wel beschikbare gegevens geen nadere onderzoeksplicht had (...).”
6. Vertrouwen op ambtelijke toezeggingen contra legem
6.1
In het oerarrest HR BNB 1979/31145.overwoog u onder meer:
“(..) dat indien het (…) gaat om als toezeggingen op te vatten uitlatingen van de zijde van de fiscus, waaraan een belastingplichtige het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de fiscus, na kennisneming van alle daartoe vereiste bijzonderheden van de belastingplichtige zelf betreffende geval, aan vorenbedoelde regels, zo omtrent de toepasselijkheid of de toepassing daarvan vragen zijn gerezen, in zijn geval een bepaalde toepassing zal geven, bij een afweging als voormeld [tussen het beginsel dat de wet moet worden toegepast en een of meer beginselen van behoorlijk bestuur; PJW] aan het voornoemde beginsel van behoorlijk bestuur [het vertrouwensbeginsel; PJW] doorslaggevende betekenis moet worden toegekend;
dat daarbij wel het voorbehoud moet worden gemaakt dat de door de belastingplichtige aan de fiscus verschafte, voor diens toezegging relevante gegevens juist zijn, en dat de gedane toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen;
dat toezeggingen veelal voor de belastingplichtige van zodanig gewicht zullen zijn dat in de regel verwacht mag worden dat hij deze zijnerzijds schriftelijk aan de inspectie zal bevestigen dan wel een schriftelijke bevestiging van de inspectie zal vragen;”
6.2
Voor de gebondenheid van de inspecteur aan zijn toezegging is niet vereist dat de belastingplichtige op basis van die toezegging iets heeft gedaan of gedaan wat hij zonder die toezegging niet zou hebben gedaan respectievelijk nagelaten: er geldt geen dispositievereiste.46.Dat vereiste geldt inmiddels overigens ook niet meer voor honorering van vertrouwen op inlichtingen contra legem; u zie uw recente arrest HR BNB 2022/10.47.
6.3
HR BNB 2013/76 betrof een belanghebbende X BV die voor licenties betaalde aan een bedrijf in Liechtenstein. Na een boekenonderzoek meende de inspecteur dat de onderliggende licentieovereenkomsten geen werkelijke betekenis hadden en slechts dienden om aftrekbaar bedragen naar Liechtenstein over te maken. De inspecteur betrok de voor betaalde bedragen alsnog door navordering in de heffing. Het Hof liet navordering echter niet toe omdat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende te kwader trouw was geweest en omdat de belanghebbende op grond van eerder door de fiscus uitgevoerde controles erop mocht vertrouwen dat de inspecteur de aftrek van de licentiebetalingen op haar merites had beoordeeld en geaccepteerd. U oordeelde anders:48.
“3.3.3. Het middel slaagt ook voor zover het is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende ter zake van de aftrek van de licentiebetalingen te kwader trouw was. Voor het antwoord op de vraag of belanghebbende te kwader trouw is geweest in de zin van artikel 16, lid 1, tweede volzin, van de AWR is van belang vast te stellen dat zij de Inspecteur bij het doen van de belastingaangiften opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt dan wel opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden. Vooropgesteld wordt dat het Hof in het midden heeft gelaten of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de in de aangiften vermelde bedragen werkelijk ter zake van een met N gesloten licentie-overeenkomst zijn betaald en dat deze uitgaven een zakelijk karakter hebben. Wanneer veronder-stellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende de licentiebetalingen ten onrechte als aftrekpost bij de bepaling van de winst in aanmerking heeft genomen op de gronden die de Inspecteur heeft aangevoerd, is `s Hofs oordeel dat belanghebbende niet te kwader trouw is geweest, omdat "orkestratie en listigheid waarmee het opzetten en uitvoering geven aan de constructie gepaard zijn gegaan" en "kunstmatige constructie die leidt tot erosie van de Nederlandse belastinggrondslag" niet aannemelijk zijn gemaakt, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk. In dit kader wordt in het bijzonder gewezen op de hiervoor in 3.1.4 en 3.1.5 weergegeven verklaringen van A. Het middel slaagt derhalve ook in zoverre.
3.3.4.
Aangezien `s Hofs oordeel dat belanghebbende ter zake van de aftrek van de licentiebetalingen niet te kwader trouw was, niet in stand kan blijven, slaagt het middel ook voor zover het is gericht tegen het oordeel van het Hof omtrent het bij belanghebbende gewekte en te honoreren vertrouwen. Een beroep op gewekt vertrouwen kan niet met vrucht worden gedaan door een belastingplichtige die de inspecteur omtrent de desbetreffende kwestie onjuiste inlichtingen heeft verstrekt dan wel hem de juiste inlichtingen heeft onthouden (Vgl. HR 26 september 1979, nr. 19250, BNB 1979/311).”
6.4
Uit HR BNB 2022/64 (zie 4.12) volgt dat succesvol beroep op vertrouwen op een toezegging mogelijk is als (i) de inspecteur kennis heeft genomen van alle benodigde feiten en omstandigheden van het geval, of de belanghebbende in redelijkheid ervan mag uitgaan dat hij daarvan kennis heeft genomen, (ii) de belanghebbende aan de toezegging het vertrouwen mag ontlenen dat de Inspecteur in haar geval aan de voor haar geldende algemene regels een bepaalde toepassing zal geven, en (iii) de toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belanghebbende redelijkerwijs de onjuistheid daarvan kon en moest beseffen en daarom op nakoming in redelijkheid niet mag rekenen. Vertrouwensberoep faalt als de belanghebbende bij het verzoek om een beschikking of naar aanleiding van vragen van de inspecteur naar aanleiding van dat verzoek onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt of de inspecteur de juiste en volledige inlichtingen heeft onthouden, terwijl zij redelijkerwijs had moeten weten dat de inspecteur daardoor niet in staat was het verzoek goed en volledig op zijn fiscale merites te beoordelen.
6.5
Ik merk volledigheidshalve op dat een toezegging door u is omschreven als een bewuste standpuntbepaling van de (bevoegde) Inspecteur (zie onder meer HR BNB 1990/11949.) en verwijs voor uitputtender en rechtsvergelijkende beschouwingen over de werking van het vertrouwensbeginsel (contra legem) in het belastingrecht, het EU-recht, het burgerlijk recht en het omgevingsrecht naar de twee bijlagen bij de conclusie50.voor de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in de zaak uit 2019 over het Amsterdamse dakterras (AB 2019/302).51.
6.6
Onder meer uit HR BNB 2004/5952.volgt dat als de inspecteur bij een belastingplichtige in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt, dat vertrouwen gehonoreerd moet worden tot het moment waarop de inspecteur de belastingplichtige kenbaar maakt dat hij zijn standpunt heeft gewijzigd. U overwoog onder meer:
“3.5. (…). Indien een inspecteur bij een belastingplichtige een in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt, zal dit vertrouwen in ieder geval moeten worden gehonoreerd tot het tijdstip waarop de inspecteur de belastingplichtige kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn standpunt heeft gewijzigd. In het onderhavige geval was dat uiterlijk bij het opleggen van de aanslag, gedateerd 30 januari 1998. Of, en zo ja in welke mate, belanghebbende daarna in verband met het eerder gewekte vertrouwen een overgangstermijn moet worden gegund, is afhankelijk van feitelijke omstandigheden. (…).”
7. Beoordeling van het middel
7.1
De Inspecteur heeft de belanghebbende en [A] op 21 maart 2011 bij beschikking bevestigd dat tussen hen vanaf oprichting van de laatste een fiscale eenheid bestond met de belanghebbende als moeder. In oktober 2019 heeft hij de belanghebbende medegedeeld dat zij zijns inziens nooit de economische eigendom van de aandelen [A] heeft gehad en dat daarom nooit een fiscale eenheid tot stand is gekomen.
7.2
Belanghebbendes primaire standpunt dat zij ondanks haar put optie wél minstens 95% ook van de economische eigendom hield, lijkt niet sterk, gegeven (i) de voorbeelden die de MvT bij de herziening van het fiscale eenheidsregime in 2003 geeft (zie onderdeel 4.2), (ii) uw oordeel in HR BNB 2015/131 (zie onderdeel 4.6) en (iii) de feitenvaststelling in en de motivering van de andersluidende uitspraak van de Rechtbank (samengevat in onderdeel 2.14). Het Hof is op die primaire litigieuze vraag niet ingegaan omdat hij kennelijk uitgaat van een rechtsregel dat een beschikking op aanvraag niet herzien kan worden als de wet dat niet expliciet zegt, behalve bij kwade trouw van de aanvrager. Die maatstaf (kwade trouw) geldt ook bij navordering als er geen nieuw feit is, dus in geval van een ambtelijk verzuim. Aan de ook in hoger beroep in geschil zijnde vraag of zich een navordering en verliesherziening rechtvaardigend nieuw feit voordeed, die logischerwijs voorafgaat aan de vraag naar eventuele kwade trouw, is het Hof echter evenzeer voorbijgegaan (zie r.o. 4.17 Hof), kennelijk omdat hij uitgaat van een rechtsregel dat een beschikking op aanvraag niet herzien kan worden als de wet dat niet expliciet zegt, behalve bij kwade trouw van de aanvrager.
7.3
Ik denk dat die rechtsregel niet bestaat, maar ook dat het al dan niet bestaan van zo’n rechtsregel in casu niet ter zake doet omdat niet relevant is of de litigieuze beschikking al dan niet ingetrokken of herzien kan worden. Een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting eindigt immers van rechtswege als niet meer aan alle wettelijke voorwaarden wordt voldaan (zie 4.18-4.19 hierboven), dus zonder enige ambtelijke beweging, laat staan een herzienings- of intrekkingsbeschikking. Logischerwijze komt een fiscale eenheid dan evenmin tot stand als op geen enkel moment aan alle voorwaarden van art. 15 Wet Vpb. is voldaan. Dat wordt niet anders doordat ten onrechte een onjuiste andersluidende beschikking is afgegeven. Dat volgt ook uit HR BNB 2015/131 (zie onderdeel 4.6): in die zaak kwam geen fiscale eenheid tot stand omdat het economische belang in de te voegen dochter vanaf oprichting bij een ander dan de belanghebbende berustte; dat ten onrechte een andersluidende fiscale eenheidsbeschikking was afgegeven, deed niet ter zake. In HR BNB 2022/64 (zie 4.13 hierboven) overwoog u vervolgens dan ook - voor de fiscale eenheid in de omzetbelasting - dat een bevestigende beschikking niet de betekenis heeft dat zij een fiscale eenheid doet ontstaan als niet aan de materiële voorwaarden daarvoor is voldaan. Dat geldt dan mijns inziens ook voor de beschikking fiscale eenheid vennootschapsbelasting, want het verschil tussen die twee (een eenheidsbeschikking Vpb wordt alleen op verzoek genomen, terwijl een eenheidsbeschikking OB ‘al dan niet op verzoek’, dus ook van ambtswege kan worden genomen (art. 7 Wet OB)) niet relevant is voor de vraag of de onjuiste beschikking contra legem een eenheid kan doen ontstaan.
7.4
Anders gezegd: aan herziening of intrekking komen wij helemaal niet toe, want de eenheid eindigt van rechtswege, zonder enige ambtelijke handeling en komt dus ook van rechtswege niet tot stand als niet aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan. De beschikking fiscale eenheid heeft niet de betekenis dat door die beschikking een fiscale eenheid contra legem tot stand komt die wettelijk niet bestaat, maar slechts de betekenis dat (i) als wél aan de voorwaarden wordt voldaan, de ingangsdatum van de eenheid vast ligt (rechtszekerheid) en (ii) zij onder omstandigheden gerechtvaardigd vertrouwen contra legem kan wekken. Het eerste volgt uit de wetsgeschiedenis (zie 4.5 hierboven) en het laatste uit HR BNB 2022/64 (zie 4.13 hierboven): de fiscale-eenheidsbeschikking is een als toezegging op te vatten expliciete uitlating van de inspecteur die onder omstandigheden bij de betrokkenen het in rechte te beschermen vertrouwen kan wekken dat zij een fiscale eenheid zijn, ook al is dat wettelijk niet het geval.
7.5
In de door de Staatssecretaris genoemde zaak HR BNB 2015/131 (zie onderdeel 4.6) speelde (vertrouwen op) de ten onrechte afgegeven eenheidsbeschikking geen rol omdat evident was dat de belanghebbende zich niet op enig gerechtvaardigd vertrouwen kon beroepen, gegeven haar bewuste antifiscale verdichtsels c.q. informatie-onthouding. Zij stelde ook niet te hebben mogen vertrouwen op de arglistig uitgelokte onjuiste beschikking, althans het vertrouwensbeginsel kwam in cassatie niet (meer) aan de orde, zodat er voor u geen aanleiding bestond om u uit te laten over de vraag of die beschikking in andere gevallen wel betekenis contra legem had kunnen hebben. Nemo auditur propriam suam turpitudinem allegans, vonden attente Romeins-rechtskundigen al.
7.6
Dat is anders in onze zaak. In cassatie staat vast dat de belanghebbende bij haar aanvraag niet opzettelijk of grof schuldig onjuiste of onvolledige informatie aan de Inspecteur heeft verstrekt om hem op het verkeerde been te zetten. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur dat standpunt bij de Rechtbank heeft prijsgegeven en die vaststelling wordt in cassatie niet bestreden. Anders dan in de zaak HR BNB 2015/131, is vertrouwensberoep op de beschikking dan niet al bij voorbaat uitgesloten. Het komt dus aan op de maatstaf voor de beoordeling van het vertrouwensberoep. Het Hof heeft, zoals boven bleek, niet de vertrouwensleer toegepast, maar een – mijns inziens niet-bestaande – rechtsregel dat beschikkingen op aanvraag wier herziening of intrekking niet wettelijk geregeld is, niet herzien of ingetrokken kunnen worden, behalve bij kwade trouw van de aanvrager. Dat is bij fiscale-eenheidsbeschikkingen dus niet de juiste maatstaf, maar het Hof kon ook niet op de hoogte zijn van uw toen nog niet gewezen arrest HR BNB 2022/64 over de uiterst beperkte materieelrechtelijke betekenis en het toezeggingskarakter van een beschikking fiscale eenheid omzetbelasting (zie 4.12 hierboven).
7.7
Uit dat arrest HR BNB 2022/64 volgt volgens mij ook voor de vennootschapsbelasting (zie 4.15-4.17 hierboven) dat een beschikking fiscale eenheid niet herzien of ingetrokken hoeft te worden als aan de wettelijke eenheidsvoorwaarden niet (meer) wordt voldaan omdat de eenheid dan van rechtswege eindigt of überhaupt niet begint (zie 4.18-4.19 en 7.3 hierboven). Wel kan zij, doordat zij gelijkgesteld moet worden met een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur, rechtens te respecteren vertrouwen wekken (tot wederopzegging voor de toekomst) dat een eenheid bestaat, nl. indien (i) de belanghebbende er in redelijkheid van mocht uitgaan dat de Inspecteur kennis had genomen of had kunnen nemen van de voor de beoordeling van haar eenheidsverzoek relevante informatie, (ii) de belanghebbende op die basis aan de beschikking het vertrouwen mocht ontlenen dat de Inspecteur in haar geval het standpunt innam dat aan de wettelijke voorwaarden voor een fiscale eenheid was voldaan, en (iii) dat standpunt niet zo duidelijk in strijd was met een juiste wetstoepassing dat zij redelijkerwijs de onjuistheid ervan had moeten beseffen en daarom op nakoming niet mocht rekenen. Haar beroep op de beschikking moet worden afgewezen als zij bij haar aanvraag of op vragen van de inspecteur om nadere inlichtingen naar aanleiding van haar aanvraag onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt of hem de juiste en volledige inlichtingen heeft onthouden terwijl zij redelijkerwijs had moeten weten dat de inspecteur daardoor niet goed in staat was de aanvraag op haar fiscale merites te beoordelen.
7.8
Beleidsregels over intrekking en herziening van beschikkingen ter zake waarvan de wet geen herziening of intrekking regelt, doen dus niet ter zake bij fiscale-eenheidsbeschikkingen. Intrekking of herziening is immers niet relevant of aan de orde bij beschikkingen die vanzelf (‘van rechtswege’) ophouden te gelden als niet (meer) aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan (zie 4.18-4.19 hierboven). Hun betekenis zit slechts in de rechtszekerheid, voor beide partijen, van het voegingsmoment, zodat niet jaren later discussie ontstaat of en zo ja, vanaf welk moment een fiscale eenheid heeft bestaan (zie 4.5 hierboven). Zij hebben (dus) géén betekenis als op geen enkel moment aan de voorwaarden voor een eenheid wordt voldaan, behalve voor zover de beschikking rechtens te respecteren vertrouwen bij de belanghebbenden heeft gewekt dat wél een eenheid tot stand is gekomen. De ambtelijke Instructie Intrekken of herzien van beschikkingen (zie 5 hierboven) die het Hof mede aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, lijkt mij daarom niet relevant voor fiscale-eenheidsbeschikkingen zoals de litigieuze.
7.9
Het Hof heeft mijns inziens dus niet de juiste maatstaf toegepast, waardoor zijn benadering verder contra legem gaat dan de maatstaf van de vertrouwensleer die u in HR BNB 2022/64 heeft geformuleerd en die in 7.7 hierboven is vertaald naar belanghebbendes geval.
7.10
Ik meen daarom dat de zaak terug moet naar de feitenrechter om de feiten opnieuw vast te stellen, althans te beoordelen in het licht van die correcte maatstaf. Met name moet beoordeeld worden of de belanghebbende ten tijde van de aanvraag, althans vóór effectuering van de vervroegde afschrijving bij haar, redelijkerwijs had moeten beseffen dat de inspecteur niet goed in staat was om te beoordelen of aan de voorwaarden voor een eenheid was voldaan zonder de beschikking te hebben over de informatie, met name over de put optie, in de term sheet en - de bijlagen bij - de participation agreement.
7.11
Komt het verwijzingshof tot de conclusie dat de belanghebbende op de fiscale-eenheids-beschikking mocht vertrouwen, dan moet de Inspecteur haar vertrouwen honoreren tot het moment van zijn mededeling aan haar dat hij van standpunt was veranderd (zie 6.6 hierboven). Dat betekent mijns inziens dat de Inspecteur de willekeurige afschrijving niet meer kan corrigeren, nu hij die mededeling pas in 2015 heeft gedaan, terwijl in 2012 alles al achter de rug was.
7.12
Komt het verwijzingshof tot de conclusie dat de belanghebbende niet op de beschikking kon vertrouwen, dan moet hij alsnog de niet door het Hof Den Bosch beantwoorde vraag beantwoorden of de belanghebbende ondanks de litigieuze put optie toch de economische eigendom van de aandelen in [A] bezat, zoals zij ook in hoger beroep stelde.
8. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor feitelijk onderzoek.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑07‑2022
Ik kan die datum niet goed plaatsen, nu de aandelen [A] immers op 30 januari 2012 al waren verkocht, zodat de eenheid mijns inziens toen al van rechtswege was geëindigd, maar voor de beslissing van de zaak maakt deze onduidelijkheid mijns inziens niet uit.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 15 augustus 2019, nr. BRE 17/3109, ECLI:NL:RBZWB:2019:3686, FutD 2019-3099 met noot Fiscaal up to Date, V-N Vandaag 2019/2721, NLF 2020/0102 met noot Rijff, V-N 2020/5.2.3, NTFR 2020/278 met noot Bruijnzeel.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 5 november 2011, nr. 19/00546, ECLI:NL:GHSHE:2021:3361, FutD 2021-3471 met noot Fiscaal up to Date, V-N Vandaag 2021/2728, V-N 2022/4.1.2, NLF 2021/2259 met noot Gijlswijk, Belastingadvies 2022/4.5, Belastingadvies 2022/7.6.
Het Hof verwijst naar het Advies Raad van Staten en het Nader Rapport, Kamerstukken II 1999-2000, 26 854, nr. A. p. 6. Zie onderdeel 4.5 hieronder.
Instructie herzien of intrekken van beschikkingen van 10 november 2014, kenmerk TV IH/S&E 2014102 van de Directie Vaktechniek, Team Vaktechniek aan de vaco’s FR, Vpb, IH, LH en OB.
Het Hof verwijst naar Hoge Raad 23 juni 1976, nr. 17 879, ECLI:NL:HR:1976:AX3678.
Wet van 11 december 2002 tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 c.a. (herziening regime fiscale eenheid), in werking per 2003 (Stb. 2002, 618).
Besluit van 14 december 2010, nr. DGB2010/4620M, BNB 2011/63, V-N 2011/3.20. Dit besluit verving het Besluit van 23 oktober 2003, nr. CPP2003/1917M, BNB 2004/18, V-N 2003/56.14, waarin deze goedkeuring was opgenomen onder dezelfde voorwaarden (aldus geen inhoudelijke wijziging van dit onderdeel van het besluit).
Kamerstukken II 1999/2000, 26 854, nr. A, p. 6.
HR 17 april 2015, nr. 14/00486, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2015:962, V-N 2015/20.15 met noot Redactie, Belastingadvies 2015/10.6, BNB 2015/131 met noot De Vries, FED 2015/61 met noot Cornelisse, FutD 2015-0982 met noot redactie, NTFRB 2015/43 met noot Boer, NTFR 2015/1419 met noot Vleggeert.
Conclusie van 10 september 2014, nr. 14/00486, ECLI:NL:HR:2014:1797, V-N 2014/53.17 met noot Redactie, FutD 2014-2280, NTFR 2015/1419 met noot Vleggeert, NTFR 2014/2520 met noot Vleggeert.
Voetnoot in origineel: Q.W.J.C.H. Kok, De fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting (Fiscaal Wetenschappelijke Reeks) (diss. EUR), Amersfoort: Sdu 2005 (online), par. 5.11.
Voetnoot in origineel: S.A.W.J. Strik, Cursus Belastingrecht Vpb.2.9.2.A.c3 (online).
Voetnoot in origineel: S.A.W.J. Strik, Cursus Belastingrecht Vpb.2.9.2.A.c4 (online).
Voetnoot in origineel: Q.W.J.C.H. Kok, De fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting (Fiscaal Wetenschappelijke Reeks) (diss. EUR), Amersfoort: Sdu 2005, par. 5.2 (online).
Voetnoot in origineel: M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht (Fiscale handboeken nr. 9), Deventer: Kluwer 2007 (tweede druk), p. 165-167.
Voetnoot in origineel: Zie HR 30 mei 1923, B 3202.
Voetnoot in origineel: Te denken valt bijvoorbeeld aan een situatie waarin de Hoge Raad na het indienen van het fiscale-eenheidsverzoek op een bepaald punt omgaat en de aanvragers daardoor niet langer blijken te voldoen aan alle fiscale-eenheidsvereisten.
Voetnoot in origineel: In deze zin begrijp ik punten 9 en 14 van de noot van R.J. de Vries in BNB 2015/131.
Voetnoot in origineel: In zijn uitspraak heeft het hof vastgesteld dat het aanvraagformulier voor de fiscale eenheid vermeldt dat de belanghebbende aan dit vereiste voldoet (zie r.o. 2.22). Uit de mij ter beschikking staande stukken blijkt niet dat de belanghebbende deze vaststelling heeft bestreden.
Voetnoot in origineel: Zie in meer algemene zin: M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht (Fiscale handboeken nr. 9), Deventer: Kluwer 2007 (tweede druk), p. 165-167.
Voetnoot in origineel: Zie in meer algemene zin: Feteris, t.a.p. Zie ook R.J. de Vries in punt 3 van zijn noot in BNB 2007/14.
Voetnoot in origineel: Hierbij abstraheer ik van de mogelijkheid dat de inspecteur (met succes) zou kunnen stellen dat aan het tijdsverloop tussen de oprichting van de dochter en het overeenkomen van de putoptie voorbij moet worden gegaan, bijv. omdat beide handelingen deel uitmaken van hetzelfde geheel van rechtshandelingen en de belanghebbende zich al bij de oprichting van de dochter heeft voorgenomen de putoptie overeen te komen.
Voetnoot in origineel: Voor de totstandkoming van de fiscale eenheid abstraheer ik van art. 15 lid 7 Wet VPB 1969, op grond waarvan de fiscale eenheid geacht wordt niet tot stand te zijn gekomen in de periode tussen 13 december en 20 december 2006 omdat de fiscale eenheid ten aanzien van de dochter (weer) eindigt op 20 december 2006.
Voetnoot in origineel: Aangezien de in r.o. 3.1.2 aangehaalde omstandigheden deels rechtshandelingen betreffen die de belanghebbende heeft verricht en deels rechtshandelingen die namens de dochter zijn verricht in haar oprichtingsfase (en vervolgens bekrachtigd zijn), komen deze omstandigheden samen op het moment van oprichting van de dochter. In lijn daarmee zou de fiscale eenheid in het voorbeeld eindigen zodra al diezelfde omstandigheden zich voordoen.
Voetnoot in origineel: Zie Kamerstukken II 1999-2000, 26854, A, p. 6.
Voetnoot in origineel: Zie over de mogelijke gevolgen van deze rechtsingang voor het tijdstip van totstandkoming van de fiscale eenheid: Buur & Koopman, ‘Formele aspecten van het herziene regime fiscale eenheid’, WFR 2000/98, onderdeel 5.
Voetnoot in origineel: Zie onder andere M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht (Fiscale handboeken nr. 9), Kluwer, Deventer, 2007, p. 165-167; I. de Roos en R.J. de Vries, Oneffenheden in het nieuwe fiscale-eenheidsregime, WFR 2003/6531, p. 865-866; Q.W.J.C.H. Kok, De fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting, Sdu, Amersfoort, (online), par. 7.2.2; S.A.W.J. Strik, Cursus Belastingrecht Vpb.2.9.2.A.c3 (online).
Stb. 2016, 479.
Voetnoot in origineel: ‘HR 17 april 2015, nr. 14/00486, ECLI:NL:HR:2015:962.’
Hoge Raad 20 maart 2020, nr. 18/02355, ECLI:NL:HR:2020:482, FutD 2020-0829 met noot redactie, V-N 2020/15.14 met noot redactie, NTFR 2020/886 met noot Groenland, NLF 2020/0769 met noot Van Hulten, BNB 2020/76 met noot De Vries, FED 2020/74 met noot Gerverdinck.
Hoge Raad 18 februari 2022, nr. 19/03185, na conclusie Ettema, ECLI:NL:HR:2022:269, FutD 2022-0556 met noot redactie, NTFR 2022/787 met noot Thijssen, V-N 2022/10.11 met noot Redactie, NLF 2022/0457 met noot Gruson, FED 2022/44 met noot Nellen, BNB 2022/64 met noot Blokland.
Voetnoot in origineel: Vgl. HR 26 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AM4918, en HvJ 14 september 2006, Elmeka, C‑181/04 tot en met C‑183/04, ECLI:EU:C:2006:563, punt 31.
Voetnoot in origineel: Vgl. HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2095, rechtsoverweging 3.8.5 en de aldaar aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie.
Voetnoot in origineel: Vgl. HR 26 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AM4918, en HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1849, rechtsoverweging 3.3.2.
Voetnoot in origineel: Vgl. HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2095, rechtsoverwegingen 3.8.5 en 3.8.6, en HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1849, rechtsoverwegingen 3.3.2 tot en met 3.3.5.
Kamerstukken II 1999/2000, 26 854, nr. 3 (MvT), p. 34.
Instructie van 10 november 2014, kenmerk TV IH/S&E 2014102. Op verzoek van FutD verstrekt aan de redactie van FutD, die de Instructie heeft gepubliceerd als bijlage bij FutD 2021-0162.
Voetnoot in origineel: ‘Lavaco’ staat voor landelijke vakgroepcoördinator.
Voetnoot in origineel: ‘KG FR’ staat voor kennisgroep formeel recht.
Hoge Raad 26 september 1979, nr. 19 250, ECLI:NL:HR:1979:AM4918, AB 1980, 210 met noot Stolk, BNB 1979/311 met noot Scheltens.
Hoge Raad 4 juni 1986, nr. 22 945, na conclusie A-G Moltmaker, ECLI:NL:HR:1986:AW8004, BNB 1986/248 met noot Den Boer, V-N 1986/1614, 6 met noot Redactie.
Hoge Raad 5 november 2021, nr. 20/03173, ECLI:NL:HR:2021:1654, na conclusie A-G Niessen, FutD 2021-3395 met noot redactie, NTFR 2021/3783 met noot Van der Vegt, V-N 2021/48.13 met noot redactie, , Belastingblad 2022/17 met noot Bergman, BNB 2022/10 met noot Cramwinckel, FED 2022/11 met noot IJzerman, NLF 2021/2162 met noot Nent, Vp-bulletin 2022/6 met noot Rebbens & Tobben, AB 2022/53 met noot Damen.
Hoge Raad 21 december 2012, nr. 11/04564, ECLI:NL:HR:2012:BY6916, V-N 2013/2.4 met noot Redactie, BNB 2013/76 met noot Pechler, FED 2013/77 met noot Smit, FutD 2013-0009, AAe 2013/0219 met noot Lubbers, NTFR 2013/384 met noot Niessen-Cobben.
Hoge Raad 13 december 1989, nr. 25077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, FED 1990/84 met noot Smit, BNB 1990/119 met noot Scheltens, V-N 1990/902, 7 met noot redactie.
Conclusie van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:896, FutD 2019-1092, JOM 2019/495, JGROND 2019/157 met noot Van der Loo.
ABRvS 29 mei 2019, nr. 201802496/2/A1, ECLI:NL:RVS:2019:1694, AB 2019/302 met noot Damen, JB 2019/124 met noot Albers, BR 2019/67 met noot De Haan, AA 2019/0999 met noot Marseille & de Graaf, JM 2019/103 met noot Haakmeester, Jurisprudentie Grondzaken 2019/189 met noot van der Loo.
Hoge Raad 28 februari 2003, nr. 37122, ECLI:NL:HR:2003:AE6422, BNB 2004/59 met noot Slot, FED 2003/158, WFR 2003/437, FED 2004/6 met noot Niessen, V-N 2003/15.13 met noot Redactie, FutD 2002-1580, NTFR 2003/476 met noot Kuypers.