Zie uitspraak rechtbank zaaknummer 18/3529 en 18/3711 Rechtbank Noord-Nederland bladzijde 2 punt 3
HR, 24-02-2023, nr. 21/00161
ECLI:NL:HR:2023:292
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-02-2023
- Zaaknummer
21/00161
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑02‑2023
ECLI:NL:HR:2023:292, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑02‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:10184
- Vindplaatsen
V-N 2023/11.24 met annotatie van Redactie
NTFR 2023/332 met annotatie van mr. J. de Haan
BNB 2023/57 met annotatie van F.J.P.M. Haas
NLF 2023/0735 met annotatie van Frank Werger
FED 2023/102 met annotatie van M. Sanders
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/189
Beroepschrift 24‑02‑2023
Edelgrootachtbare Heren,
Betreft: Uitspraak Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, nummer 19/01538 en 19/01539, tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 oktober 2019 zaaknummers LEE 18/3529 en 18/3711
Geding van de belastingdienst kantoor Almere en [X]
Hiermede teken ik beroep in cassatie aan tegen bovenvermelde uitspraken. De redenen zijn als volgt:
Geschil
Belanghebbende is van mening dat het geschil is dat haar zorgwerkzaamheden voor beide jaren moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming, vanwege de afgegeven VAR-WUO verklaringen alsmede de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel dat uit deze beschikkingen voortvloeit.
Belanghebbende sluit zich aan bij de kwalificatie van het geschil zoals gesteld door de Rechtbank.1.
Onterecht kwalificeert het Hof het geschil als volgt:
‘4.4
Tussen partijen is in wezen in het geschil of het beroep van ziekenverzorgende voor zover het betreft de werkzaamheden verricht ten behoeve van zorgvragers door tussen komst van — onder 2.2 en 2.3- bedoelde instelling door belanghebbende zelfstandig wordt uitgeoefend. Daarvan is sprake als belanghebbende de werkzaamheden zelfstandig en voor eigen rekening verricht en daarbij ondernemersrisico loopt.2.’
De beoordeling van het geschil door het Hof wijkt af van de omschrijving van het geschil zoals gesteld door belanghebbende en in het verlengde daarvan het geschil zoals omschreven door de Rechtbank.
De centrale vraag is niet de kwalificatie van het ondernemerschap, maar de rechtszekerheid van de opbrengsten uit de werkzaamheden waarop de VAR-WUO ziet, welke in de sfeer van de Wet IB 2001 bindend is.
Voorts verwijs ik naar punt 4.13 alwaar het Hof stelt dot belanghebbende kan volstaan met de verwijzing naar de voor de jaren 2012 en 2013 afgegeven VAR-WUO voor dat jaar niet is herzien.
Inmiddels is vastgesteld dat de VAR-WUO verklaringen niet zijn herzien.
Uitgangspunten inzake VAR-WUO vertrouwensbeginsel
1.
Een niet herziene VAR is leidend voor de kwalificatie van de inkomsten bij de aanslagregeling, behoudens gevallen waar de VAR is vervalst of onder valse voorwendselen is aangevraagd.
2.
De Inspecteur kan op grond van artikel 3.16, derde lid, Wet IB 200 de beschikking herzien. Voor de periode tot de herziening blijft de afgegeven VAR gelden.3.
3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft als uitgangspunt te gelden dat een eenmaal afgegeven VAR-WUO voor de kwalificatie van de opbrengsten uit de werkzaamheden waarop die VAR-WUO ziet, in de sfeer van de Wet IB 2001 bindend is.4.
4.
Dit betekent dat de rechtszekerheid voorop moet staan bij een beoordeling als de onderhavige, waarin het niet gaat om een herziening van de VAR-WUO, maar om de fiscale kwalificatie voor de IB.5.
5.
De rechtbank is van oordeel dat voor zover eiseres beschikt over een dekkende VAR-WUO verklaring, die niet is vervalst en ook niet onder valse voorwendselen is aangevraagd de kwalificatie uit de VAR-WUO moet worden gevolgd bij de aanslagoplegging.6.
6.
De rechtbank heeft overwogen dat de afgegeven VAR-verklaringen zien op de jaren 2012 en 2013, dat deze niet zijn herzien en dat de VAR-verklaringen de door eiseres verrichte werkzaamheden dekken.7.
Belanghebbende stelt dat wijziging van inzicht van de Inspecteur nadat de VAR-WUO verklaring is afgegeven voor rekening en risico van de Inspecteur is.
In de onderhavige kwestie is dit het geval.
Niet eerder dan 31 oktober 2013 (herziening verklaring VAR-WUO 2014 naar loon uit dienstbetrekking) heeft de Inspecteur door deze herziening van de VAR-WUO verklaring aan belanghebbende gemeld dat er volgens de Inspecteur andere voorwaarden zijn ontstaan ten aanzien van de beoordeling van de kwalificatie van AWBZ-natura zorg, de WTZI alsmede de positie van, en de definitie, van een zorgaanbieder.
De aanvraag die belanghebbende deed voor het jaar 2012 en 2013 (automatisch verstrekt) is gedaan ultimo 2011. Derhalve kon belanghebbende de gewijzigde opvatting van de Inspecteur niet weten, dan wel in overweging nemen bij haar aanvraag ultimo 2011.
Desalniettemin heeft het Hof de beantwoording van een aantal vragen zoals gesteld in het aanvraagformulier beoordeeld alsof belanghebbende met het veranderde standpunt van de Inspecteur op de hoogte was. Waardoor onterecht de antwoorden van belanghebbende door het Hof als onjuist of onvolledig werden beschouwd.
Belanghebbende betwist dat zij haar aanvraag voor de VAR-WUO voor het jaar 2012 en 2013 onjuist of onvolledig heeft beantwoord.
De door het Hof vastgestelde onjuistheden van de antwoorden op basis van de kennis die de Inspecteur niet eerder dan 31 oktober 2013 bekend maakte, doen zich voor bij de vragen:
- ‘2g.
Kunt u de VAR-werkzaamheden meestal zonder toestemming van een opdrachtgever door iemand anders laten uitvoeren?
- 4h.
Beschikt u over de vergunningen/certificaten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de VAR-werkzaamheden?’
De overige beantwoorde vragen worden niet betwist, en evenmin door het Hof als onjuist of onvolledig beschouwd.
Het betreft de vragen:
- ‘1.
a t/m h
- 2.
a t/m f en h t/m k
- 3.
a t/m e
- 4.
a c,d,e en i’
Gelijkheidsbeginsel
4.29 en 4.308.
De gemotiveerde betwisting van de Inspecteur is in de gedingstukken niet aangetroffen. Onzerzijds is gesteld en niet betwist dat de 19 gevallen zoals gemeld juist niet hebben geleid tot een bezwaarprocedure of procedure voor de belastingrechter.
Integendeel deze 19 gevallen zijn juist aangedragen om dat zelfstandig ondernemerschap en winst uit onderneming zijn geaccepteerd door de Inspecteur.
Niet is gebleken waaruit de gemotiveerde betwisting van de overige zes gevallen bestaat. Ik verwijs naar het aangehechte proces-verbaal op bladzijde 5. alwaar de Inspecteur meldt:
‘De Inspecteur verklaart dat Almere onder het ambtsgebied van de Inspecteur valt. De Voorzitter houdt de Inspecteur voor dat belanghebbende stelt dat een aantal mensen in dezelfde situatie als belanghebbende soepeler zijn behandeld dan belanghebbende en dat belanghebbende in eerste aanleg de volgende namen heeft genoemd:
[A]
[B]
[C]
[D]
[E]
[F]’
De Inspecteur verklaart dat zij deze namen niet kent.
Vorenstaande reactie is geen gemotiveerde betwisting. Deze zes gevallen behoren, evenals de eerder benoemde 19 gevallen in de uitspraak als onbetwist te worden opgenomen.
Vanwege de verkeerde vaststelling van het Hof van het geschil, alsmede het daardoor ontstane domino-effect, verzoek ik u de uitspraak van het Hof te vernietigen en de aanslagen vast te stellen conform de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland.
hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑02‑2023
Zie uitspraak Hof zaaknummer 19/01538 en 19/01539 punt 4.4 bladzijde 8
Zie uitspraak rechtbank zaaknummer 18/3529 en 18/3711 Rechtbank Noord-Nederland bladzijde 4 bovenaan,punt 4.4
Zie uitspraak rechtbank zaaknummer 18/3529 en 18/3711 Rechtbank Noord-Nederland bladzijde 6 punt 6
Zie uitspraak rechtbank zaaknummer 18/3529 en 18/3711 Rechtbank Noord-Nederland bladzijde 7 punt 9.1
Zie uitspraak zaaknummer 18/3529 en 18/3711 Rechtbank Noord-Nederland bladzijde 8 punt 8
Zie uitspraak zaaknummer 18/3529 en 18/3711 Rechtbank Noord-Nederland bladzijde 9 punt 15
Zie uitspraak Hof zaaknummers 19/01538 en 19/01539 bladzijde 12
Uitspraak 24‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Artikel 3.156 Wet IB 2001; beschikking verklaring arbeidsrelatie; vertrouwensbeginsel; Hoge Raad 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:269; winst uit onderneming; loon; resultaat uit overige werkzaamheden.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/00161
Datum 24 februari 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 december 2020, nrs. 19/01538 en 19/015391., op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nrs. LEE 18/3529 en LEE 18/3711) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2012 en 2013 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door H.N.J. Levitus, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1
Belanghebbende was in de jaren 2012 en 2013 werkzaam als ziekenverzorgende. Zij verleende AWBZ-gefinancierde 24-uurszorg in natura. In 2012 verrichtte belanghebbende deze werkzaamheden uitsluitend door tussenkomst van vijf instellingen die zijn erkend onder de Wet toelating zorginstellingen (hierna: Wtzi-erkende instellingen). In 2013 verrichtte belanghebbende deze werkzaamheden uitsluitend door tussenkomst van twee Wtzi-erkende instellingen.
2.1.2
Belanghebbende heeft op 22 november 2011 een aanvraag voor een verklaring arbeidsrelatie (hierna: VAR) voor het jaar 2012 ingediend bij de Belastingdienst. Op 25 juni 2012 heeft belanghebbende een aanvraag voor een VAR voor het jaar 2013 ingediend bij de Belastingdienst. Belanghebbende heeft daartoe de vragen van de desbetreffende aanvraagformulieren beantwoord.
2.1.3
Op 24 november 2011 heeft de Belastingdienst aan belanghebbende een beschikking VAR winst uit onderneming (hierna: beschikking VAR WUO) gegeven voor het jaar 2012. Op 3 september 2012 heeft de Belastingdienst aan belanghebbende een beschikking VAR WUO gegeven voor het jaar 2013.
2.1.4
De Inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2012 en 2013 opgelegd waarbij het inkomen uit de hiervoor in 2.1.1 vermelde werkzaamheden niet is aangemerkt als winst uit onderneming, maar als resultaat uit overige werkzaamheden (2012) respectievelijk loon (2013).
2.2
Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat aan de voor 2012 en 2013 gegeven beschikkingen VAR WUO het in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat het inkomen uit de hiervoor in 2.1.1 bedoelde werkzaamheden als winst uit onderneming moet worden aangemerkt. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel verworpen. Het heeft daartoe overwogen dat belanghebbende de vragen van de aanvraagformulieren voor de VAR voor de jaren 2012 en 2013 op essentiële onderdelen onjuist en onvolledig heeft beantwoord.
3. Beoordeling van de klachten
3.1
De klachten zien onder meer op het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof.
3.2
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
3.2.1
Indien de inspecteur zich jegens de belastingplichtige door middel van een beschikking, zoals in dit geval een beschikking VAR WUO, erover heeft uitgelaten hoe diens arbeidsverhouding voor fiscaalrechtelijke doeleinden moet worden aangemerkt, gaat het om een als toezegging op te vatten expliciete uitlating van de inspecteur. In een zodanig geval kan de belastingplichtige zich onder voorwaarden met succes beroepen op daarmee door de inspecteur gewekt vertrouwen. Daartoe is vereist dat de inspecteur de toezegging heeft gedaan na kennisneming van alle daartoe benodigde feiten en omstandigheden van het geval, en de belastingplichtige aan die uitlatingen het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de fiscus in zijn geval aan wettelijke, dan wel andere door hem in acht te nemen algemene regels een bepaalde toepassing zal geven. Bovendien is vereist dat de toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige redelijkerwijs de onjuistheid daarvan had kunnen en moeten beseffen, en daarom op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen.2.
3.2.2
De inspecteur is niet gebonden aan een door middel van een beschikking, zoals in dit geval een beschikking VAR WUO, gedane toezegging en de belastingplichtige kan niet met succes een beroep doen op door een dergelijke toezegging gewekt vertrouwen, indien die belastingplichtige (i) bij het verzoek om die beschikking of naar aanleiding van vragen van de inspecteur om nadere inlichtingen naar aanleiding van dat verzoek, onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt dan wel de inspecteur de juiste en volledige inlichtingen daarover heeft onthouden, terwijl (ii) hij redelijkerwijs had moeten weten dat de inspecteur daardoor niet in staat was het verzoek goed en volledig op zijn fiscale merites te beoordelen.3.Bij de beoordeling of de belastingplichtige bij de beantwoording van vragen in een aanvraagformulier voor een beschikking, zoals in dit geval een aanvraagformulier voor een VAR, of naar aanleiding van nadere vragen van de inspecteur, onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt dan wel de inspecteur de juiste en volledige inlichtingen heeft onthouden als hiervoor bedoeld onder (i), komt het erop aan of de belastingplichtige die vragen redelijkerwijs heeft mogen opvatten zoals hij heeft gedaan.
3.2.3
De wetsgeschiedenis van de regeling met betrekking tot de VAR geeft geen aanleiding tot een andere, hiervan afwijkende toepassing van het vertrouwensbeginsel.
3.3.1
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de vragen van de aanvraagformulieren voor de VAR voor de jaren 2012 en 2013 op essentiële onderdelen onjuist en onvolledig heeft beantwoord. Het Hof heeft daarbij voor nagenoeg alle vragen nagelaten te beoordelen of belanghebbende die vragen redelijkerwijs heeft mogen opvatten zoals zij heeft gedaan. Dit is, zoals hiervoor in de slotzin van 3.2.2 is overwogen, van belang om te beoordelen of belanghebbende de vragen juist en volledig heeft beantwoord.Voor het geval de vragen onjuist of onvolledig zijn beantwoordzoals hiervoor in 3.2.2 onder (i) is bedoeld, heeft het Hof nagelaten te beoordelen of belanghebbende redelijkerwijs had moeten weten dat de Inspecteur op basis van de gegeven antwoorden niet in staat was de aanvraag voor de VAR goed en volledig op haar fiscale merites te beoordelen zoals hiervoor in 3.2.2 onder (ii) is bedoeld.De klachten met betrekking tot het oordeel van het Hof over de verwerping van het beroep op het vertrouwensbeginsel slagen in zoverre.
3.3.2
Voor zover de klachten een beroep doen op de gronden die de Rechtbank aan haar oordeel over de rechtsgevolgen van een VAR ten grondslag heeft gelegd, falen zij gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.3 is overwogen.
3.4
De Hoge Raad heeft ook de klachten over andere oordelen van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.1 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Overige klachten over het vertrouwensbeginsel behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof moet opnieuw ten volle onderzoeken of het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel slaagt.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve de beslissing op het verzoek om schadevergoeding,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 134, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑02‑2023
Vgl. HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:269, rechtsoverweging 4.6.2.
Vgl. HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:269, rechtsoverweging 4.6.4.