Rb. Amsterdam 23 maart 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:1585.
HR, 17-01-2020, nr. 18/03867
ECLI:NL:HR:2020:61
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-01-2020
- Zaaknummer
18/03867
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:61, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑01‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:1938, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:867, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:867, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑09‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:61, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑10‑2018
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2020-0035
TT 2020/5 met annotatie van Leon-van den Berg, N.A. de
NTHR 2020, afl. 2, p. 82
NJ 2020/137 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
TvPP 2020, afl. 2, p. 52
AA20200575 met annotatie van Waaijer B.C.M. Boudewijn
Ondernemingsrecht 2020/115 met annotatie van R. Mulder
JA 2020/50 met annotatie van Rijnbeek, B.
JOR 2020/152 met annotatie van Maanen, M.H.J. van
JBPr 2020/59 met annotatie van Venhuizen, S.M.A.M.
JA 2020/50 met annotatie van Rijnbeek, B.
JOR 2020/152 met annotatie van Maanen, M.H.J. van
JBPr 2020/59 met annotatie van Venhuizen, S.M.A.M.
Uitspraak 17‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Beroepsaansprakelijkheid advocaat. Procesrecht. Maatstaf voor aansprakelijkheid advocaat; medewerking advocaat aan betaling aan gelieerde vennootschap. Tussentijds hoger beroep tegen tussenvonnis waarin advocaat aansprakelijk is gehouden; mocht het hof de zaak aan zich houden en zelf afdoen (art. 356 Rv) en daarbij in het kader van de devolutieve werking het door de rechtbank gehonoreerde beroep van de advocaat op zijn verschoningsrecht herbeoordelen?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/03867
Datum 17 januari 2020
ARREST
In de zaak van
1. Jan Johan DINGEMANS,wonende te Vught en kantoorhoudende te Utrecht,
2. Sebastiaan Maarten Marie VAN DOOREN,wonende te Vught en kantoorhoudende te ‘s-Hertogenbosch,beiden in hun hoedanigheid van curator in de faillissementen van [A] N.V. en [B] N.V.,
3. Rudi VAN GOMPEL, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap naar Belgisch recht [C] Bvba,kantoorhoudende te Oud-Turnhout, België,
4. Johan van CAUWENBERG, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap naar Belgisch recht [D] Bvba,kantoorhoudende te Oud-Turnhout, België,
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: de curatoren,
advocaat: R.J. van Galen,
tegen
1. BANNING N.V.,gevestigd te 's-Hertogenbosch,hierna: Banning,
2. [de advocaat] ,wonende te [woonplaats] ,hierna: [de advocaat] ,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: Banning c.s.,
advocaat: T.T. van Zanten.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/13/480127/HA ZA 11-196 van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2011, 2 november 2011, 26 september 2012, 22 mei 2013, 23 maart 2016 en 6 juli 2016 en de beschikking in die zaak van 15 oktober 2014;
b. het arrest in de zaak 200.195.468/01 van het gerechtshof Amsterdam van 12 juni 2018.
De curatoren hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. Banning c.s hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Banning c.s. mede door mr. M.E. ten Brinke.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van de curatoren heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak gaat in hoofdzaak over de vraag of de advocaat van twee – inmiddels gefailleerde – vennootschappen aansprakelijk is voor de schade die deze vennootschappen en hun (gezamenlijke) schuldeisers hebben geleden doordat de verkoopopbrengst van een vliegtuig van die twee vennootschappen niet aan hen is betaald, maar aan een gelieerde derde vennootschap, die geen verhaal biedt.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De relevante (rechts)personen
(i) [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) beheerste in de periode voor 2007 een groep van vennootschappen (hierna: [E] ). Binnen [E] bestonden drie takken van vennootschappen: [G] -groep, [A] -groep en de [F] -groep.
(ii) In [G] -groep bevond zich onder meer [L] B.V. (hierna: [L] ). De aandelen in [L] werden gehouden door [betrokkene 1] .Een (indirecte) 100%-dochtervennootschap van [L] was de Belgische vennootschap [C] Bvba (hierna: [C] ).
(iii) In [A] -groep bevond zich onder meer [A] N.V. (hierna: [A] ).Een (indirecte) 100% dochtervennootschap van [A] was [B] N.V. (hierna: [B] ).[A] hield verder (indirect) 49% van de aandelen in de Belgische vennootschap [D] Bvba (hierna: [D] ). De overige 51% van de aandelen in [D] werd (indirect) gehouden door [betrokkene 1] .
(iv) In de [F] -groep bevond zich onder meer [F] B.V. (hierna: [F] ). Een dochtermaatschappij van [F] was de Zwitserse vennootschap [H] GmbH (hierna: [H] ).
(v) Bestuurder (dan wel vast vertegenwoordiger naar Belgisch recht) van zowel [C] , [D] als [H] was [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ).
(vi) Banning heeft juridische diensten verleend aan onder meer [betrokkene 1] , [C] en [D] . Een van de advocaten van Banning die deze juridische diensten heeft verleend was [de advocaat] .
Het vliegtuig binnen [E]
(vii) In 2002 heeft [B] het economisch eigendomsrecht (hierna: het gebruiksrecht) op een vliegtuig gekocht voor € 5.800.000,--. [A] heeft de aankoop gefinancierd, ten gevolge waarvan een vordering van [A] op [B] ontstond van € 5.941.463,82.
(viii) Op 18 december 2002 heeft [B] het gebruiksrecht van het vliegtuig verkocht aan [C] (voor 72%, tegen een bedrag van € 4.083.308,89) en [D] (voor 28%, tegen een bedrag van € 1.587.953,46).[C] en [D] zijn deze bedragen uit hoofde van een geldlening aan [B] schuldig gebleven. Deze lening had een looptijd van zes jaar en zou eindigen op 27 december 2008.
(ix) Het gebruiksrecht van het vliegtuig was in de periode 2004-2007 het enige relevante actief van [C] en [D] .
De verkoop van het vliegtuig en de diverse faillissementen binnen [E]
(x) Op 24 november 2004 is [I] B.V. (hierna: [I] ) in staat van faillissement verklaard. [I] was indirect een 100% dochtervennootschap van [A] .
(xi) [C] en [D] hebben het gebruiksrecht van het vliegtuig op 7 januari 2005 via Flying Group N.V., Flying Partners C.V.B.A. (hierna: Flying Partners) en Flying Service N.V. (hierna: Flying Service) (hierna gezamenlijk: Flying Group) verkocht aan de Amerikaanse vennootschap Bell Aviation Inc. voor $ 3.800.000,-- (hierna: de vliegtuigtransactie). De betaling van de koopprijs zou plaatsvinden door tussenkomst van een escrow agent, te weten de Amerikaanse vennootschap Aircraft Title Service Inc. (hierna: IATS).
(xii) [C] en [D] hebben op 7 januari 2005 aan Flying Group volmacht verleend tot het geven van de betalingsinstructie aan IATS, inhoudende dat uit de verkoopopbrengst eerst de schulden aan Flying Partners en Flying Service dienden te worden voldaan en dat het restant van de verkoopopbrengst diende te worden overgemaakt naar notaris [betrokkene 6] , die zou zorgdragen voor pro rata betaling aan [C] en [D] .
(xiii) Op 20 januari 2005 heeft Banning een concept volmacht en concept betalingsinstructies onder ogen gehad die betrekking hadden op de verkoopprijs van het vliegtuig.In deze stukken geven (onder meer) [C] en [D] volmacht aan Flying Group om het vliegtuig te verkopen voor een verkoopprijs van $ 3.750.000,--. Verder is in de stukken vermeld dat de koopprijs door de koper op een escrow-rekening van IATS zal worden betaald.Uit de betalingsinstructies volgt dat een deel van de koopprijs zal worden betaald aan piloot [betrokkene 3] , een deel aan ANFO Bvba (Flying Partners/Flying Services en [betrokkene 3] ) en een deel aan [betrokkene 4] (de echtgenote van [betrokkene 3] ) en dat het restant van de koopprijs zal worden overgemaakt aan notaris [betrokkene 6] , die deze opbrengst pro rata zal uitbetalen aan [C] en [D] .
(xiv) Bij vonnis van 23 februari 2005 is [A] – voor 49% (indirect) aandeelhouder in [D] – in staat van faillissement verklaard. Bij vonnis van 25 februari 2005 is [J] B.V. – onderdeel van [A] -groep – in staat van faillissement verklaard.
(xv) Op 8 maart 2005 heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen [betrokkene 5] van Flying Group en [de advocaat] over de betaling van de koopprijs.In deze e-mailwisseling heeft [de advocaat] onder meer bericht dat eerdere betalingsinstructies achterhaald zijn en dat de nieuwe betalingsinstructies als volgt luiden. Na aftrek van de algemene kosten van Flying Partners, dient 28% van de opbrengst rechtstreeks naar [D] te gaan. [D] voldoet hieruit [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . De resterende 72% komt toe aan [C] en moet, in tegenstelling tot eerdere berichten, niet naar notaris [betrokkene 6] gaan, maar naar een door [de advocaat] rechtstreeks aan IATS door te geven bestemming.
(xvi) Op 8 maart 2005 heeft de Belastingdienst aangekondigd het faillissement van [L] aan te vragen indien een belastingschuld van € 4.180.000,-- niet zou worden voldaan.
(xvii) Bij vonnis van 9 maart 2005 is [K] N.V.– onderdeel van [A] -groep – in staat van faillissement verklaard.
(xviii) Bij fax van 10 maart 2005 heeft [de advocaat] een concept betalingsinstructie, die volgens de mededeling van [de advocaat] in deze fax na invulling van de bedragen aan IATS zou kunnen worden gestuurd, aan [betrokkene 1] gezonden, inhoudend:
“The following information is confidential and may not be disclosed to any third party, including Flying Group N.V., and/or any other persons directly or indirectly involved in this affair.
(...) [C] (...) is entitled to 72% of the nettrevenues of the sale of the aircraft. As we have understood the nettrevenues after deduction of costs to be paid to third parties are $.... Therefore 72% from this amount = $....has to be paid out to (...) [C] (...).
This payment must be transferred to:
[H] in [vestigingsplaats] , Switserland
(...)
IBAN number: (...).
Can you confirm the payment has taken place accordingly?”
(xix) Bij e-mail van 15 maart 2005 heeft [de advocaat] aan [betrokkene 5] van Flying Group bericht:
“Inmiddels is ook het rekeningnummer bekend waar het resterende saldo naar toe moet, zodat dat direct in de proxy kan worden opgenomen (…). Die begunstigde is:
[H]
Gevestigd te [vestigingsplaats] , Zwitserland
(…)
BIC code: (…)
IBAN number: (…)
Ik verzoek U vriendelijk dit in de proxy aan te passen en mij een aangepast exemplaar te zenden. [betrokkene 2] is in de gelegenheid om vervolgens per omgaande te tekenen.”
(xx) Bij e-mail van 16 maart 2005 heeft [de advocaat] aan [betrokkene 5] bericht:
“Ik heb zojuist ten laste van mijn kantoorrekening een credit cardnummer doorgefaxt teneinde voor betaling van de Trust Company zorg te dragen (…)”
(xxi) De koopprijs van het vliegtuig is krachtens een document van 17 maart 2005, ondertekend door [betrokkene 2] namens [C] en [D] en getiteld “Special Proxy-Escrow Instructions” (hierna: de betalingsinstructie), als volgt uitbetaald:
- $ 731.781,61 aan Flying Partners;
- $ 66.623,46 aan Flying Service;
- $ 86.840,70 aan Cessna Aircraft Company;
- $ 2.864.754,23 (“being the balance of the Purchase Price”) aan [H] .
Het bedrag van $ 2.864.754,23 is op 21 maart 2005 bijgeschreven op de rekening van [H] in Zwitserland.
(xxii) Na ontvangst van dit bedrag zijn ten laste van de bankrekening van [H] betalingen aan [F] gedaan voor een bedrag van in totaal € 1.151.547,--. De rest van het door [H] ontvangen bedrag is binnen een jaar verbruikt door betalingen aan andere vennootschappen van [E] , [betrokkene 2] en anderen.Het eindsaldo van de rekening van [H] was op 31 maart 2006 nagenoeg nihil.
(xxiii) Na afronding van de vliegtuigtransactie zijn onder meer de volgende vennootschappen van [E] in staat van faillissement verklaard:
- [L] op 27 april 2005;
- [F] op 1 mei 2006;
- [B] op 15 juni 2006;
- [D] op 13 februari 2007; en
- [C] op 8 mei 2007.
De meeste andere vennootschappen in [E] zijn in de periode 2004-2007 eveneens in staat van faillissement verklaard. Op 11 januari 2007 zijn ook [betrokkene 1] en zijn echtgenote failliet verklaard.
Cessie van de vordering van de Belgische curatoren
(xxiv) Begin 2008 hebben de Belgische curatoren (in de faillissementen van [C] en [D] ) hun vorderingen, althans die van [C] en [D] , wegens (onrechtmatige) advisering en begeleiding bij de verkoop van het vliegtuig, gecedeerd aan de Nederlandse curatoren.
2.3
In deze procedure vorderen de curatoren, voor zover in cassatie van belang, Banning c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 2.134.814,85 en voor recht te verklaren dat Banning c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van (de gezamenlijke schuldeisers van) [C] en [D] , voor zover het betreft de schade die is ontstaan door onttrekking van de opbrengst van de vliegtuigtransactie aan het vermogen van deze vennootschappen.
De curatoren hebben aan deze vordering ten grondslag gelegd dat Banning c.s. aansprakelijk zijn:
i. jegens [C] en [D] uit hoofde van nalatige (onrechtmatige) advisering, nu Banning c.s. zich hadden moeten onthouden van advisering over, althans facilitering van, betaling van de verkoopopbrengst van het vliegtuig aan een ander dan de daartoe gerechtigden, althans nadrukkelijk hadden moeten wijzen op de benadelende gevolgen daarvan, en
ii. jegens de gezamenlijke schuldeisers van [C] en [D] uit hoofde van onrechtmatige daad, door te adviseren over betaling van de verkoopopbrengst van het vliegtuig aan een ander dan de daartoe gerechtigden, dan wel die betaling te faciliteren, en daarmee de opbrengst van de vliegtuigtransactie aan verhaal door de schuldeisers te onttrekken.
2.4.1
De rechtbank heeft, na diverse eerdere tussenvonnissen, bij tussenvonnis van 23 maart 20161., kort samengevat, als volgt overwogen.
Banning c.s. hebben onzorgvuldig en onrechtmatig gehandeld jegens de schuldeisers van [C] en [D] door actief mee te werken aan de betaling van de koopprijs van het vliegtuig aan [H] , in plaats van aan de (economisch) gerechtigden [C] en [D] , zonder dat daarvoor een (kenbare en niet ondeugdelijke) rechtsgrond bestond. (rov. 3.6)
Onder omstandigheden als aan de orde in het onderhavige geval mag en moet van een advocaat worden verwacht dat hij nader onderzoek doet voordat hij eraan meewerkt dat de verkoopopbrengst van een belangrijk actief wordt onttrokken aan het vermogen van zijn cliënt. Niet is gebleken dat Banning c.s. dit hebben gedaan. (rov. 3.7.4)
Banning c.s. hebben voorts tegenover [C] en [D] niet gehandeld zoals van een redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden had mogen worden verwacht. Zij hebben geen, althans onvoldoende, onderzoek gedaan naar de risico’s verbonden aan de betalingsomleiding en de benadeling van schuldeisers die daarvan mogelijk het gevolg zou kunnen zijn en [C] en [D] niet geadviseerd over die risico’s en de mogelijke benadelende gevolgen daarvan. (rov. 3.8)
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het debat over de omvang van de door Banning c.s. te vergoeden schade nog niet ten volle is gevoerd en de zaak daartoe naar de rol verwezen. (rov. 3.12.5)
2.4.2
De rechtbank heeft op verzoek van Banning c.s. toegestaan dat van het op 23 maart 2016 gewezen tussenvonnis tussentijds hoger beroep zal kunnen worden ingesteld.
2.5
Het hof heeft het tussenvonnis vernietigd, de zaak aan zich gehouden, en de vorderingen van de curatoren afgewezen.2.Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, over de gestelde aansprakelijkheid als volgt overwogen:
“3.3 De in dit hoger beroep aan de orde zijnde vorderingen van de Curatoren jegens Banning c.s. steunen op twee pijlers:
(i) aansprakelijkheid van Banning c.s. jegens hun cliënten [C] en [D] uit hoofde van nalatige (onrechtmatige) advisering;
(ii) aansprakelijkheid van Banning c.s. jegens de gezamenlijke crediteuren van [C] en [D] uit hoofde van onrechtmatige daad.
(…)
Aansprakelijkheid ten opzichte van cliënten [C] en [D]
3.9
Het hof stelt voorop dat de vraag of een advocaat jegens een cliënt onrechtmatig heeft gehandeld of toerekenbaar tekort is geschoten dient te worden beoordeeld aan de hand van de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat mag worden verwacht. Het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat de cliënt behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn.
3.10
Niet in geschil is dat [de advocaat] de concept betalingsinstructie van 10 maart 2005 heeft opgesteld en de e-mail van 15 maart 2005 aan Flying Group heeft verzonden, welke stukken (wat betreft het aandeel van [C] ) de basis vormden voor de definitieve volmacht met betalingsinstructies van 17 maart 2005.
Op dat moment verkeerden een aantal van de [E] vennootschappen, waaronder de mede-aandeelhouder van [D] , [A] , in staat van faillissement. Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat Banning c.s. [C] en [D] hebben geadviseerd om de opbrengst van het vliegtuig niet naar eigen rekeningen van [C] en [D] , maar naar een rekening van [H] , over te boeken.
(…)
Uit de overige getuigenverklaringen, afzonderlijk en in onderlinge samenhang beschouwd met de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , kan evenmin worden afgeleid dat Banning c.s. hebben geadviseerd om de restantverkoopopbrengst niet naar [C] en [D] , maar naar [H] over te maken. Ook uit de overige stellingen van [de] Curatoren volgt niet in voldoende mate een verdergaande betrokkenheid van Banning c.s. bij de betaling aan [H] . Banning c.s. hebben een verklaring gegeven voor het ter beschikking stellen van de kantoor credit card (de trustee wilde zekerheid voor haar eigen kosten en [C] en [D] beschikten niet over credit cards). Ook overigens is dit gegeven onvoldoende om tot een grotere betrokkenheid van Banning c.s. te concluderen.
Dit geldt ook voor de declaratie van Banning van 14 april 2005 ad € 6.102,01 incl btw.
Het hof houdt het er gezien het vorenstaande, in onderlinge samenhang beschouwd, op dat de concept betalingsinstructie van 10 maart 2005 en de e-mail van 15 maart 2005 aan Flying Group overeenkomstig de instructies van zijn cliënten [C] en [D] door [de advocaat] zijn opgesteld. (…) Uiteindelijk heeft [betrokkene 2] namens [C] en [D] de definitieve volmacht met betalingsinstructies van 17 maart 2005 ondertekend.
Niet is gebleken, en de Curatoren hebben dit ook niet gesteld, dat [C] en [D] niet bevoegd waren tot verkoop van hun eigendomsrechten in het vliegtuig en tot het geven van de betalingsinstructie.
Anders dan in HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406, waarin is geoordeeld dat de betrokken advocaat de bestuurder van de vennootschap had moeten waarschuwen voor de risico’s verbonden aan het doen van betalingen nadat het besluit om op eigen aangifte het faillissement van de vennootschap aan te vragen al was genomen, kan niet zonder meer worden gezegd dat Banning c.s. hun cliënten [C] en [D] (nog daargelaten dat Banning c.s. enige betrokkenheid bij het betalen van het aandeel van [D] in de restant verkoopopbrengst aan [H] betwisten) hadden moeten waarschuwen voor de risico’s verbonden aan het overboeken van de restantopbrengst naar de rekening van een in Zwitserland gevestigde, aan de groep gelieerde vennootschap met dezelfde bestuurder als [C] en [D] . [C] en [D] moeten immers worden geacht zelf te hebben geweten dat zij door de overboeking naar [H] niet meer direct over de restant verkoopopbrengst zouden kunnen beschikken, maar dat zij hoogstens een vordering op [H] zouden verkrijgen. Dat [C] en [D] dit wisten of redelijkerwijs hadden behoren te begrijpen blijkt ook uit de getuigenverklaring van [betrokkene 2] dat de Belgische vennootschappen (na de betaling aan [H] ) een vordering kregen op [H] .
Evenmin kan worden volgehouden dat Banning c.s., in relatie tot hun cliënten [C] en [D] , hadden moeten onderzoeken wat de grondslag was voor de overboeking van de restant verkoopopbrengst naar [H] . Daarvoor is redengevend dat [H] een aan de cliënten [C] en [D] gelieerde vennootschap was en [H] dezelfde bestuurder had als [C] en [D] ( [betrokkene 2] ). Dat openstaande declaraties van Banning uit de verkoopopbrengst zouden worden voldaan (Banning c.s. hebben betwist dat zij daaromtrent wetenschap hadden), brengt nog niet met zich dat Banning c.s. hun cliënten onrechtmatig hebben geadviseerd of in die advisering toerekenbaar tekort zijn geschoten. De slotsom is dat er onvoldoende grond is om te kunnen oordelen dat Banning c.s. onrechtmatig hebben gehandeld (of toerekenbaar tekort zijn geschoten) jegens hun cliënten [C] en [D] .
Aansprakelijkheid ten opzichte van de schuldeisers van [C] en [D]
3.11
Het hof stelt voorop dat een advocaat onder omstandigheden uit hoofde van een onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gehouden ten opzichte van de schuldeisers van een cliënt. Dit kan het geval zijn indien de advocaat een eigen zorgvuldigheidsnorm ten aanzien van deze schuldeisers heeft geschonden.
Bij de beantwoording van de vraag of een advocaat uit hoofde van een onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gehouden jegens de schuldeisers van zijn cliënt spelen voorts de volgende gezichtspunten een rol.
Een advocaat is gehouden bij zijn beroepsuitoefening het belang van zijn cliënt voorop te stellen. Voorts is een advocaat verplicht tot geheimhouding. Dit was in de hier relevante periode neergelegd in regel 5 en 6 van de Gedragsregels 1992 (thans: art.
10a van de Advocatenwet). Indien er in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opgedragen diensten strekken tot (de voorbereiding van) onwettige activiteiten dient een advocaat zich te onthouden van het verlenen van deze diensten of de opdracht neer te leggen (destijds neergelegd in art. 5 lid 1 van de Richtlijnen ter voorkoming van betrokkenheid van de advocaat bij criminele handelingen (Bruyninckx-richtlijnen), thans: art. 7.3 van de Verordening op de Advocatuur). Een advocaat mag voorts in beginsel, zolang in redelijkheid aanwijzingen van het tegendeel ontbreken, uitgaan van de juistheid van de informatie die zijn cliënt aan hem heeft verstrekt.
Dit alles neemt niet weg dat een advocaat aansprakelijk kan worden gehouden jegens de schuldeisers van zijn cliënt indien hij wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de gewraakte handelingen of advisering zouden leiden tot benadeling van de (gezamenlijke) crediteuren van zijn cliënt.
3.12
Banning c.s. hebben gedurende een periode van circa tien jaren verschillende dossiers behandeld voor vennootschappen uit [E] . Banning c.s. wisten dat het financieel niet goed ging met (een aantal van) de vennootschappen uit [E] . De declaraties van Banning werden al maanden niet door [E] betaald. Ten tijde van de betrokkenheid van Banning c.s. bij de betaling van de (restant) vliegtuigopbrengst verkeerden een aantal van de [E] -vennootschappen, waaronder de mede-aandeelhouder van [D] , bovendien in staat van faillissement en dreigde een faillissement van de (indirect) aandeelhouder van [C] . Banning c.s. moeten redelijkerwijs hebben geweten, althans er ernstig rekening mee hebben gehouden, dat mogelijk ook [C] en [D] door deze deconfiture zouden worden geraakt.
Zoals in r.o. 3.10 reeds is overwogen, heeft het hof niet kunnen vaststellen dat Banning c.s. [C] en [D] hebben geadviseerd om de opbrengst van het vliegtuig niet naar eigen rekeningen van [C] en [D] , maar naar een rekening van [H] over te boeken. Voldoende is komen vast te staan dat de concept betalingsinstructie van 10 maart 2005 en de e-mail van 15 maart 2005 aan Flying Group, welke stukken (wat betreft het aandeel van [C] ) de basis vormden voor de definitieve volmacht met betalingsinstructies van 17 maart 2005, door [de advocaat] zijn opgesteld overeenkomstig de instructies van zijn cliënten [C] en [D] .
[C] en [D] waren, zoals hiervoor is overwogen, op zichzelf genomen bevoegd tot verkoop van hun eigendomsrechten in het vliegtuig en tot het geven van de betalingsinstructie. Banning c.s. hebben voldoende toegelicht waarom de in de aanvankelijke escrow-instructies voorziene betalingen aan [betrokkene 3] , ANFO BVBA en [betrokkene 4] in de definitieve betalingsinstructie niet zijn opgenomen (er bestond discussie met [betrokkene 3] over de hoogte van zijn vordering, hetgeen wordt bevestigd in de verklaring die [betrokkene 2] als getuige heeft afgelegd, inhoudende dat op de declaraties van [betrokkene 3] nogal wat af te dingen was, dat [betrokkene 3] alleen nog recht had op een bedrag van € 30.000 aan achterstallig salaris en dat [betrokkene 4] geen vordering had op de Belgische vennootschap). Het hof heeft overigens ook niet kunnen vaststellen dat het Banning c.s. zijn geweest, die hebben geadviseerd om deze crediteuren toch niet uit de opbrengst van het vliegtuig te voldoen. Dat Banning c.s. ten tijde van de gewraakte handelingen wisten of redelijkerwijs hadden behoren te begrijpen dat [C] en [D] geen aanspraken jegens [H] geldend zouden kunnen maken (omdat de restant verkoopopbrengst uit [H] zou verdwijnen) en dat de crediteuren van [C] en [D] dientengevolge zouden worden benadeeld, heeft het hof evenmin kunnen vaststellen. Uit de omstandigheid dat [H] in Zwitserland was gevestigd en [betrokkene 1] in het verleden strafrechtelijk was veroordeeld, volgt dit niet in voldoende mate. Bij gebreke van voldoende concrete aanwijzingen dat de restant verkoopopbrengst uit [H] zou verdwijnen en dat [H] ook overigens geen verhaal zou bieden - en derhalve wetenschap dat de crediteuren van [C] en [D] zouden worden benadeeld -, heeft [de advocaat] als advocaat van [C] en [D] niet in strijd gehandeld met een door hem jegens de schuldeisers van [C] en [D] in acht te nemen zorgvuldigheidsnorm door overeenkomstig de aanwijzingen van zijn cliënten [C] en [D] de concept betalingsinstructie van 10 maart 2005 op te stellen en op 15 maart 2005 verdere instructies ten aanzien van de betaling aan Flying Group te mailen - en aldus medewerking te verlenen aan de betaling aan [H] - zonder verder te onderzoeken wat de grondslag was voor de overboeking van de restant verkoopopbrengst naar [H] . Hierbij is van doorslaggevend belang dat [H] gelieerd was aan de cliënten [C] en [D] en dezelfde bestuurder had als [C] en [D] ( [betrokkene 2] ). De definitieve volmacht met betalingsinstructies is door [betrokkene 2] ondertekend. Daar komt bij dat [C] en [D] pas veel later, op 7 mei 2007 respectievelijk 17 februari 2007, zijn gefailleerd. (…)”
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel ziet op het oordeel van het hof over de gestelde aansprakelijkheid van Banning c.s. jegens de schuldeisers van [C] en [D] . Het klaagt onder meer dat het hof in de rov. 3.11 en 3.12 heeft miskend dat onder bepaalde omstandigheden van een advocaat mag en moet worden verwacht dat hij nader onderzoek doet voordat hij eraan meewerkt dat de verkoopopbrengst van een belangrijk actief wordt onttrokken aan het vermogen van zijn cliënt. Die omstandigheden behoeven niet in te houden dat aanwijzingen aanwezig zijn dat de opgedragen diensten strekken tot (de voorbereiding van) onwettige activiteiten, of dat de advocaat wist of behoorde te begrijpen dat de gewraakte handelingen of advisering zouden leiden tot benadeling van de schuldeisers van zijn cliënt. Van een advocaat aan wie wordt gevraagd te adviseren over of mee te werken aan een omleiding van geld in een situatie waarin de groep waartoe de gerechtigde vennootschap behoort, in financiële moeilijkheden verkeert, mag worden gevergd dat hij vragen stelt en onderzoekt of van een ongeoorloofde omleiding sprake is, dan wel alle medewerking weigert. Voor advocaten die gespecialiseerd zijn in het insolventierecht, zoals [de advocaat] , geldt dit eens te meer, aldus nog steeds de kernklacht van het onderdeel.
3.1.2
Een advocaat heeft de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt te behartigen en stelt zich daarbij partijdig op (art. 10a lid 1, onder b, Advocatenwet). Daarbij dient een advocaat wel oog te hebben voor de context van dat belang, alsmede voor de belangen van andere betrokkenen (zoals de wederpartij of derden). Zo nodig confronteert hij zijn cliënt met gerechtvaardigde belangen van die anderen. De advocaat moet voorts in ieder geval handelen overeenkomstig de wet, en de belangenbehartiging van cliënten mag dan ook alleen met rechtmatige middelen worden nagestreefd.3.
3.1.3
Onder omstandigheden kan een advocaat gehouden zijn bij zijn dienstverlening aan de cliënt rekening te houden met hem bekende of redelijkerwijs kenbare, gerechtvaardigde belangen van derden die in voor hen nadelige zin zouden kunnen worden geraakt door het (voorgenomen) handelen of nalaten waarop zijn dienstverlening betrekking heeft. Indien een advocaat weet, of redelijkerwijs behoort te begrijpen dat sprake is van zodanige belangen en dat de betrokken derden door een (voorgenomen) handelen of nalaten op onaanvaardbare wijze in die belangen zouden kunnen worden geschaad, dient hij zijn dienstverlening aan de cliënt daarop af te stemmen. Daarbij valt te denken aan het ontraden van een voorgenomen transactie, of het waarschuwen van de cliënt voor de daaraan, in verband met de betrokken belangen van derden, verbonden risico’s.4.
3.1.4
Bij het voorgaande geldt dat een advocaat mag afgaan op de juistheid van de hem door de cliënt verstrekte gegevens zolang in redelijkheid aanwijzingen van het tegendeel ontbreken, zoals thans in art. 7.2 lid 1 Verordening op de advocatuur is vastgelegd5.. In de toelichting bij deze bepaling is vermeld:
“De vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt brengt met zich mee dat een advocaat, zo lang redelijke aanwijzingen van het tegendeel ontbreken, in beginsel mag afgaan op de juistheid van gegevens die zijn cliënt hem verstrekt. De advocaat heeft dus in het algemeen geen onderzoeksplicht. Hij mag dergelijke gegevens in het kader van zijn dienstverlening aan de cliënt voor waar aannemen en gebruiken, met inachtneming van de gebruikelijke maatstaven van aanvaardbaarheid jegens derden (…).”
3.1.5
Toegespitst op een kwestie als in deze zaak aan de orde, brengt het voorgaande mee dat een advocaat bij zijn dienstverlening met betrekking tot een voorgenomen financiële transactie geen rekening hoeft te houden met mogelijke belangen van derden, tenzij hij uit de hem door de cliënt verschafte gegevens of de overige omstandigheden van het geval redelijkerwijs behoort af te leiden dat zodanige, gerechtvaardigde, belangen door de van hem gevraagde dienstverlening op onaanvaardbare wijze kunnen worden geschaad. Het antwoord op de vraag of een advocaat redelijkerwijs tot de conclusie moet komen dat zodanige situatie zich kan voordoen – hetgeen meebrengt dat hij dan onder omstandigheden nader onderzoek daarnaar zal moeten doen – is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De wetenschap dat de vennootschap waaraan de advocaat zijn diensten verleent, of de groep waarvan deze deel uitmaakt, financieel in zwaar weer verkeert, is daartoe op zichzelf niet voldoende, ook niet als de betrokken advocaat is gespecialiseerd in het insolventierecht. Tot de relevante omstandigheden behoort voorts ook de inhoud en reikwijdte van de opdracht aan de advocaat.
3.1.6
Uit hetgeen hiervoor in 3.1.3-3.1.5 is overwogen volgt dat het onderdeel op een onjuiste rechtsopvatting berust.
3.1.7
Ook voor het overige faalt het onderdeel.
Het hof heeft aan het slot van rov. 3.11 vooropgesteld dat een advocaat aansprakelijk kan worden gehouden jegens de schuldeisers van zijn cliënt indien hij wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de gewraakte handelingen of advisering zouden leiden tot benadeling van de (gezamenlijke) schuldeisers van zijn cliënt. Dat strookt met hetgeen hiervoor in 3.1.3-3.1.5 is overwogen.
Voorts heeft het hof, zoals blijkt uit hetgeen het in rov. 3.12 in verbinding met rov. 3.10 heeft overwogen, niet miskend dat het ‘redelijkerwijze behoren te begrijpen’ onder omstandigheden kan meebrengen dat een advocaat met het oog op eventuele belangen van derden nader onderzoek dient te verrichten. Het hof heeft in dat verband onder ogen gezien dat Banning c.s. wisten dat het financieel niet goed ging met (een aantal van) de vennootschappen uit [E] en dat zij redelijkerwijs moeten hebben begrepen dat ook [C] en [D] mogelijk zouden worden geraakt door de financiële problemen en de daarmee gepaard gaande faillissementen binnen [E] .
Het daaropvolgende oordeel van het hof houdt in dat dit, in de omstandigheden van het geval, [de advocaat] niet ervan behoefde te weerhouden de van hem verlangde medewerking te verlenen. Daarbij heeft het hof onder meer in aanmerking genomen dat niet is komen vast te staan dat de advisering door Banning c.s. mede betrekking had op de betaling van de verkoopopbrengst aan [H] , en dat evenmin is komen vast te staan dat het handelen van Banning c.s. uit meer bestond dan het op verzoek van [C] en [D] opstellen en aan Flying Group verzenden van de (nadere) betalingsinstructies. Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat, bij gebreke van voldoende concrete aanwijzingen in die richting, niet kan worden vastgesteld dat Banning c.s. wisten of redelijkerwijs hadden behoren te begrijpen dat de verkoopopbrengst uit [H] zou verdwijnen en [H] geen verhaal zou bieden voor de vordering die [C] en [D] , vanwege de betaling van hun deel in de verkoopopbrengst aan [H] , op deze vennootschap verkregen.
Voor zover het onderdeel op andere uitgangspunten berust, mist het feitelijke grondslag. Voor zover het deze door het hof in aanmerking genomen uitgangspunten bestrijdt, faalt het, nu de vaststelling van deze uitgangspunten in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk is.
In het licht van bedoelde uitgangspunten geeft het oordeel van het hof dat Banning c.s. niet onrechtmatig hebben gehandeld door mee te werken aan de instructie tot betaling van een deel van de verkoopopbrengst aan [H] geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de overige stellingen van de curatoren (zie daarover de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.18).
Overige klachten
3.2.1
Onderdeel 3.4 klaagt over de wijze waarop het hof de zaak heeft afgedaan. In rov. 3.13 heeft het hof overwogen:
“3.13 De grieven zijn terecht voorgesteld. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De Curatoren hebben geen andere stellingen of feiten betrokken die tot toewijzing van hun vorderingen zouden kunnen leiden. Aan (nadere) bewijslevering komt het hof niet toe. (…)
De zaak behoeft wat betreft de vorderingen jegens Banning c.s. weergegeven in r.o. niet te worden terugverwezen naar de rechtbank. (…)
Het hof gaat voorts voorbij aan het betoog van de Curatoren dat het hof de zaak niet zelf kan afdoen omdat de Curatoren dan het recht zou worden ontnomen om hoger beroep in te stellen tegen het tussenvonnis van 27 juli 2011 waarbij de rechtbank een incidentele vordering tot afgifte van stukken heeft afgewezen en de beschikking van de rechter-commissaris van 15 oktober 2014 waarbij het [de advocaat] (behoudens één vraag) is toegestaan om zich te beroepen op zijn verschoningsrecht.
Voor zover het tussenvonnis van 27 juli 2011 al niet als een deelvonnis (met betrekking tot de afwijzing van de gevorderde afgifte van stukken) moet worden beschouwd, maakt de omstandigheid dat de curatoren zelf geen hoger beroep tegen deze tussenvonnissen hebben ingesteld niet dat de zaak moet worden terugverwezen naar de rechtbank. In dit geding staan centraal de vorderingen die zien op de aansprakelijkheid van Banning c.s. op de in r.o. 3.3 weergegeven gronden. De stukken waarvan de Curatoren in eerste aanleg de afgifte hebben gevorderd en de getuigenis van [de advocaat] zijn binnen die rechtsstrijd van belang. In het kader van de devolutieve werking zal het hof beoordelen of de rechtbank op juiste gronden de gevorderde afgifte van stukken heeft afgewezen en het beroep op het verschoningsrecht van [de advocaat] heeft toegewezen. Dit strookt ook met de eisen van een goede procesorde en de omstandigheid dat tegenstrijdige beslissingen zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. Immers, bij een later succesvol hoger beroep tegen de hier relevante beslissingen van de rechtbank zouden de stukken waarvan afgifte is gevorderd en/of de verklaring van [de advocaat] alsnog in de beoordeling worden betrokken, hetgeen tot tegenstrijdige uitspraken zou kunnen leiden. Ten aanzien van het beroep op het verschoningsrecht en de vordering tot afgifte van stukken is het hof, gelet op de terughoudendheid waarmee uitzonderingen op het verschoningsrecht van een vertrouwenspersoon als een advocaat moeten worden aangenomen, van oordeel dat de beslissingen van de rechtbank juist zijn. Op de door de rechtbank genoemde gronden is voor het aannemen van een dergelijke uitzondering onvoldoende dat [de advocaat] partij is in de onderhavige procedure en dat de cliënten, waarop de stukken en de verklaringen betrekking hebben, in staat van faillissement verkeren. Het hof kan de zaak zelf afdoen. De vorderingen van de Curatoren weergegeven in r.o. 3.3 jegens Banning c.s. zullen worden afgewezen. (…).”
3.2.2
Het onderdeel betoogt onder meer dat het hof heeft miskend dat door de grieven van Banning c.s. in hoger beroep niet de rechtsstrijd is ontsloten over (i) de afwijzing van de incidentele vordering tot afgifte in het vonnis van 27 juli 2011 en (ii) de toewijzing van het beroep van [de advocaat] op zijn verschoningsrecht in de beschikking van 15 oktober 2014.Daarnaast heeft het hof volgens het onderdeel miskend dat de in de rechtspraak aanvaarde rechtsregel dat het de geïntimeerde vrijstaat om bij tussentijds hoger beroep al dan niet (tussentijds) incidenteel appel in te stellen, meebrengt dat de appelrechter niet op grond van art. 356 Rv de zaak aan zich mag houden bij vernietiging van het tussenvonnis waartegen tussentijds hoger beroep is ingesteld. Het hof had de zaak dan ook moeten terugwijzen naar de rechtbank.In ieder geval had het hof de curatoren in de gelegenheid moeten stellen zich in hoger beroep uit te laten over de door de rechtbank afgewezen vorderingen tot afgifte van stukken en over het door de rechtbank gehonoreerde beroep van Banning c.s. op hun verschoningsrecht, aldus het onderdeel.
3.2.3
Op grond van art. 356 Rv kan de rechter in hoger beroep, wanneer hij een tussenvonnis vernietigt, de zaak aan zich houden om in hoger beroep op de hoofdzaak te beslissen. Het is aan het beleid van de appelrechter overgelaten om al dan niet gebruik te maken van deze bevoegdheid. Dat beleid leent zich in beginsel niet voor toetsing in cassatie.6.De bevoegdheid de zaak zelf af te doen wordt wel begrensd door de eisen van een goede procesorde en in het bijzonder door het beginsel van hoor en wederhoor.7.Daarbij is echter uitgangspunt dat partijen rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de appelrechter gebruik zal maken van bedoelde bevoegdheid en dat zij, voor zover de rechtsstrijd in hoger beroep daartoe aanleiding geeft, hun stellingen op het gebruik van die mogelijkheid dienen af te stemmen. Zij kunnen in beginsel niet erop rekenen daartoe nog bij afzonderlijke beslissing in de gelegenheid te worden gesteld.
3.2.4
De bevoegdheid van de rechter in hoger beroep om na vernietiging van een tussenvonnis zelf de zaak af te doen, wordt niet begrensd door de keuzevrijheid van de geïntimeerde om ofwel ook zelf dadelijk hoger beroep in te stellen (tegen het tussenvonnis waarvan hoger beroep is opengesteld dan wel tegen eerdere tussenvonnissen),8.ofwel daarmee te wachten totdat een later tussenvonnis of het eindvonnis is gewezen.9.Ook bij de afweging om al dan niet dadelijk incidenteel hoger beroep in te stellen, dient de geïntimeerde rekening te houden met de mogelijkheid dat de appelrechter gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om na vernietiging van een tussenvonnis zelf de zaak af te doen.
3.2.5
Uit het voorgaande volgt dat het hof bevoegd was de zaak aan zich te houden en zelf af te doen. Omdat de grieven de aansprakelijkheid van Banning c.s. jegens (de gezamenlijke schuldeisers van) [C] en [D] ten gronde aan de orde stelden, dienden de curatoren er rekening mee te houden dat bij het afdoen van de zaak door het hof ook het – zowel in het kader van de incidentele vordering tot afgifte van stukken, als bij het getuigenverhoor van [de advocaat] gedane – beroep op het verschoningsrecht van [de advocaat] van belang zou kunnen zijn. Uit de memorie van antwoord van de curatoren blijkt dat zij dat onder ogen hebben gezien. Anders dan het onderdeel betoogt, was er dus geen aanleiding de curatoren in de gelegenheid te stellen zich nog nader uit te laten.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.4
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt de curatoren in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Banning c.s. begroot op € 6.662,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de curatoren deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 17 januari 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑01‑2020
Hof Amsterdam 12 juni 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1938.
Zie voor dat laatste HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406.
Stcrt. 2014/36091.
HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3018, rov. 3.4.2.
Vgl. in het kader van de devolutieve werking b.v. HR 2 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7892, rov. 3.5.3.
HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3168, rov. 3.4-3.5.
HR 24 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1073, rov. 3.2.
Conclusie 06‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Beroepsaansprakelijkheid advocaat. Procesrecht. Maatstaf voor aansprakelijkheid advocaat; medewerking advocaat aan betaling aan gelieerde vennootschap. Tussentijds hoger beroep tegen tussenvonnis waarin advocaat aansprakelijk is gehouden; mocht het hof de zaak aan zich houden en zelf afdoen (art. 356 Rv) en daarbij in het kader van de devolutieve werking het door de rechtbank gehonoreerde beroep van de advocaat op zijn verschoningsrecht herbeoordelen?
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03867
Zitting 6 september 2019
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
1. J.J. Dingemans q.q., wonende te Vught en kantoorhoudende te Utrecht
2. S.M.M. van Dooren q.q., wonende te Vught en kantoorhoudende te ’s Hertogenbosch ,
beiden in hoedanigheid van curator in de faillissementen van de naamloze vennootschappen [A] N.V. en [B] N.V.,
3. R. van Gompel q.q., kantoorhoudende te Oud-Turnhout, België,
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap naar Belgisch recht [C] Bvba,
4. J. van Cauwenberg q.q., kantoorhoudende te Turnhout, België,
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap naar Belgisch recht [D] ,
(hierna gezamenlijk: ‘de curatoren’)
tegen
1. Banning N.V.,
gevestigd te ’s Hertogenbosch
(hierna: Banning),
2. [de advocaat] ,
wonende te [woonplaats] ,
(hierna gezamenlijk: ‘Banning c.s.’)
In deze procedure stellen de curatoren Banning c.s. aansprakelijk. Zij hebben zowel namens de failliete vennootschappen als namens de gezamenlijke schuldeisers daarvan vorderingen ingesteld. De curatoren verwijten Banning c.s. dat zij als advocaat hebben meegewerkt aan de ‘onttrekking’ van de opbrengst van de verkoop van een vliegtuig (circa € 2,8 miljoen) uit het vermogen van de failliete Belgische vennootschappen [C] Bvba (hierna: [C] ) en [D] (hierna: [D] ). Daardoor zouden (de aandeelhouders van) [C] en [D] zijn benadeeld, evenals de schuldeisers van deze vennootschappen.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 De feiten kunnen kort als volgt worden weergegeven. [betrokkene 1] beheerste in de periode vóór 2007 een groep van vennootschappen (hierna: [E] -groep). Binnen dit conglomeraat bestonden drie takken van vennootschappen: [A] -groep, [F] -groep en [G] -groep. [C] behoorde tot [G] -groep. De aandelen in [D] werden voor 49% (indirect) gehouden door [A] en voor 51% (indirect) door [betrokkene 1] . Stichting Administratiekantoor [F] , waarvan de dochters van [betrokkene 1] de certificaathouders waren, was aandeelhouder van [F] BV, waarvan onder meer de Zwitserse vennootschap [H] GmbH (hierna: [H] ) een dochtermaatschappij was. [betrokkene 2] is bestuurder (dan wel vast vertegenwoordiger naar Belgisch recht) geweest van [C] , [D] en [H] .
1.2 Banning, vertegenwoordigd onder meer door [de advocaat] (hierna: de advocaat), die als advocaat aan Banning is verbonden, heeft juridische diensten verleend aan [betrokkene 1] , [C] en [D] .
1.3 [B] NV (hierna: [B] ) heeft in 2002 het economisch eigendomsrecht (derhalve: het gebruiksrecht) met betrekking tot [het vliegtuig] (hierna: het vliegtuig) gekocht voor € 5.800.000,00. [A] heeft de aankoop gefinancierd en heeft ten gevolge daarvan een vordering op [B] van € 5.941.463,82.
1.4 [B] heeft op 18 december 2002 72% van dit gebruiksrecht aan [C] verkocht voor € 4.083.308,89 en 28% aan [D] voor € 1.587.953,46. [C] en [D] zijn deze bedragen uit hoofde van geldlening aan [B] schuldig gebleven. De lening had een looptijd van zes jaar en zou eindigen op 27 december 2008.
1.5 Op 24 november 2004 is een vennootschap van [E] -groep – [I] BV – in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. Van Dooren (en later ook mr. Dingemans) tot curator.
1.6 [C] en [D] hebben het gebruiksrecht van het vliegtuig op 7 januari 2005 via vennootschappen van de Flying Group verkocht aan een in Amerika gevestigde koper, Bell Aviation Inc. voor USD 3,8 miljoen. De betaling van de koopprijs zou plaatsvinden door tussenkomst van een escrow agent, te weten de Amerikaanse vennootschap Aircraft Title Service Inc. (hierna: IATS).
1.7 Op 20 januari 2005 heeft Banning (per fax) onder ogen gehad een concept volmacht en concept betalingsinstructies betrekking hebbend op de verkoopprijs van het vliegtuig. Daarin stond onder meer vermeld dat een deel van de koopprijs zal worden uitbetaald aan piloot [betrokkene 3] , een deel aan ANFO B.V.B.A. (Flying Partners/Flying Service en [betrokkene 3] ) en een deel aan [betrokkene 4] (de echtgenote van [betrokkene 3] ) en dat het restant van de koopprijs door tussenkomst van een notaris pro rata zal worden uitbetaald aan [C] en [D] .
1.8 Het vliegtuig is op of omstreeks 23 januari 2005 naar Amerika overgevlogen.
1.9 Bij vonnis van 23 februari 2005 is [A] in staat van faillissement verklaard. Daarna zijn de volgende vennootschappen in [E] -groep in staat van faillissement verklaard: [J] B.V. op 25 februari 2005, [K] op 9 maart 2005, [G] op 27 april 2005, [F] op 1 mei 2006, [B] op 15 juni 2006, [D] op 13 februari 2007 en [C] op 8 mei 2007. Mrs. Dingemans en Van Dooren (hierna gezamenlijk: de Nederlandse curatoren) zijn benoemd tot curatoren van (onder meer) [A] en [B] . Mrs. Van Gompel en Cauwenberg (hierna gezamenlijk: de Belgische curatoren) zijn benoemd tot curatoren van respectievelijk [C] en [D] .
1.10 Op 8 maart 2005 heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen Flying Group en de advocaat over de betaling van de koopprijs. In deze e-mailwisseling heeft de advocaat onder meer bericht dat eerdere betalingsinstructies achterhaald zijn, onder meer in die zin dat de verkoopopbrengst niet aan een notaris maar naar een door de advocaat rechtstreeks aan de escrow door te geven bestemming zal worden betaald.
1.11 Op 8 maart 2005 heeft de Belastingdienst aangekondigd het faillissement van [G] , de (indirect) aandeelhouder van [C] , aan te gaan vragen indien een belastingschuld van 4,18 miljoen euro niet zou worden voldaan.
1.12 Bij fax van 10 maart 2005 heeft de advocaat een concept betalingsinstructie, die volgens de mededeling van de advocaat in deze fax na invulling van de bedragen aan IATS zou kunnen worden gestuurd, aan [betrokkene 1] gezonden inhoudende:
“The following information is confidential and may not be disclosed to any third party, including Flying Group N.V, and/or any other persons directly or indirectly involved in this affair.
(...) [C] (...) is entitled to 72% of the nettrevenues of the sale of the aircraft. As we have understood the nettrevenues after deduction of costs to be paid to third parties
are $.... Therefore 72% from this amount = $....has to be paid out to (...) [C] (...).
This payment must be transferred to:
[H] in [vestigingsplaats] , Switserland
(...)
IBAN number: (...).
Can you confirm the payment has taken place accordingly?”
1.13 Op 15 maart 2005 is overeenstemming bereikt over het aan Flying Service en Flying Partners te betalen bedrag. Bij e-mail van 15 maart 2005 om 15.02 heeft de advocaat aan Flying Service bericht dat het resterende saldo kan worden overgemaakt aan [H] . Hij heeft medegedeeld dat [betrokkene 2] deze instructie ‘per omgaande’ zal kunnen ondertekenen.
1.14 De koopprijs van het vliegtuig is krachtens een document van 17 maart 2005 ondertekend door [betrokkene 2] namens [C] en [D] en getiteld ‘Special Proxy- Escrow Instructions’ (hierna: de betalingsinstructie) uitbetaald, waarbij een bedrag van US$ 2.864.754,23 (‘being the balance of the Purchase Price’) aan [H] is uitbetaald.
1.15 De restant verkoopopbrengst van US$ 2.864.754,23 is op 21 maart 2005 bijgeschreven op de rekening van [H] in Zwitserland. Na ontvangst van dit bedrag zijn ten laste van de bankrekening van [H] betalingen aan [F] gedaan voor een bedrag van in totaal € 1.151.547,00. De rest van het door [H] ontvangen bedrag is binnen een jaar verbruikt door betaling van andere [E] -vennootschappen, [betrokkene 2] en anderen. Het eindsaldo van de rekening van [H] was op 31 maart 2006 nagenoeg nihil.
1.16 Banning heeft bij factuur van 12 april 2005 een bedrag van € 6.102,01 incl. btw inzake ‘(...)/Advies Flying Group’ aan [F] gedeclareerd.
1.17 Per februari 2005 beliep de vordering van Banning op [E] wegens onbetaalde declaraties een bedrag van ruim € 170.000,00; de oudste onbetaalde declaratie was van 8 september 2004. [F] heeft tussen 24 maart en 31 maart 2005 en later in 2005 declaraties van in totaal ongeveer € 240.000,00 aan Banning voldaan.
1.18 De curatoren hebben de door Banning van [F] ontvangen bedragen teruggevorderd op grond van de faillissementspauliana. De curatoren en Banning c.s. hebben omtrent deze kwestie een minnelijke regeling bereikt.
1.19 Tussen de Nederlandse curatoren en de Belgische curatoren is begin 2008 een onderhandse akte opgemaakt waarbij de vorderingen van de Belgische curatoren althans van [C] en [D] wegens (onrechtmatige) advisering en begeleiding bij de verkoop van het vliegtuig door de Belgische curatoren aan de Nederlandse curatoren zijn gecedeerd. In deze akte van cessie is voorts bepaald dat de netto-opbrengst van een procedure tegen Banning c.s. voor 70% toekomt aan de Nederlandse curatoren en voor 30% aan de Belgische curatoren.
1.20 Bij inleidende dagvaarding van 25 november 2010 hebben, voor zover thans in cassatie van belang, de curatoren betaling van € 2.134.814,85 gevorderd van Banning c.s., alsmede een verklaring voor recht dat Banning c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van [C] en [D] en/of hun gezamenlijke schuldeisers voor zover het betreft de schade die is ontstaan door de onttrekking van de opbrengst van de vliegtuigtransactie.2.De curatoren hebben zich op het standpunt gesteld dat de opbrengst van het vliegtuig in plaats van aan [C] en [D] , is uitbetaald aan [H] . [H] biedt geen verhaal. De verkoopopbrengst is teniet gegaan, onder meer door betaling van openstaande declaraties van Banning c.s. Volgens de curatoren waren Banning c.s. al vanaf 2002 intensief betrokken bij het vliegtuig en wisten zij al in januari 2005 van de verkoop ervan. Ook wisten zij dat [E] -groep in zwaar weer verkeerde en dat centrale vennootschappen in de groep al failliet waren verklaard. De curatoren zijn van mening dat Banning c.s. in de hoedanigheid van advocaat onzorgvuldig hebben gehandeld bij de onttrekking van de verkoopopbrengst van het vliegtuig aan het vermogen van [C] en [D] en ook tekort zijn geschoten in hun verplichtingen jegens hun cliënten. Zij hadden zich in de gegeven omstandigheden als advocaat dienen te onthouden van advisering over althans facilitering van betaling aan een ander dan de gerechtigden tot de verkoopopbrengst van het vliegtuig, althans zij hadden nadrukkelijk moeten wijzen op de benadelende gevolgen daarvan. Volgens de curatoren had de advocaat concrete wetenschap van schuldeisers van [C] en [D] . Hij moet ook wetenschap hebben gehad van de groepsstructuur nu hij al tien jaar (huis)advocaat van de groep was. Banning c.s. hebben ook geprofiteerd van de onttrekking in die zin dat door haar verzonden declaraties uit de onttrokken verkoopopbrengst zijn voldaan. [C] en [D] waren single-purpose vehicles, uitsluitend bestemd voor het houden van het vliegtuig. Zij hadden geen activa anders dan het vliegtuig en ook geen bedrijfsactiviteiten.
1.21 Banning c.s. hebben de vordering bestreden.3.Zij hebben betoogd, kort samengevat, dat de door de advocaat opgestelde concept betalingsinstructie niet is uitgevoerd en dat zij geen bemoeienis hebben gehad met de definitieve betalingsinstructie. In de cliëntrelatie met [C] en [D] hebben Banning c.s. de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen. [C] en [D] hebben de betalingsinstructie zelf gestuurd en eventueel nadeel zelf veroorzaakt. Het is niet aan een advocaat om te beoordelen of bepaalde handelingen in het belang van de vennootschap zijn. Banning c.s. wisten niet en behoorden ook niet te weten dat door de overboeking van de gelden naar [H] sprake zou zijn van benadeling van de schuldeisers van [C] en [D] . Banning c.s. hadden geen wetenschap over de vermogenspositie van [C] en [D] en behoefden daarover ook niet te beschikken. Uit recent ontvangen informatie kan worden afgeleid dat met de overboeking van de verkoopopbrengst aan [H] werd voldaan aan opeisbare betalingsverplichtingen uit hoofde van zogenaamde inflatie exchange-contracten. [C] en [D] hebben hun gebruiksrecht van een vliegtuig verpand aan de broer van [betrokkene 1], die een vordering heeft in verband met verrichte arbeid. Van schade veroorzaakt door de handelwijze van Banning c.s., is geen sprake. Wel is sprake van eigen schuld aan de zijde van de curatoren, aldus Banning c.s.
1.22 Naast hun vorderingen in de hoofdzaak hebben de curatoren op de voet van art. 843a Rv afgifte gevorderd van (onder meer) alle bescheiden aangaande het vliegtuig en de vliegtuigtransactie, waaronder juridische adviezen, correspondentie en declaraties, evenals de urenadministratie van Banning. Banning c.s. hebben zich verzet tegen afgifte van deze stukken en daartoe een beroep gedaan op het verschoningsrecht en de geheimhoudingsplicht. Bij vonnis in het incident van 27 juli 2011 heeft de rechtbank Amsterdam dit beroep gehonoreerd en de vorderingen van de curatoren afgewezen.4.
1.23 Banning c.s. hebben ook een beroep gedaan op onbevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van de vorderingen die de Belgische curatoren hebben ingesteld namens de gezamenlijke schuldeisers van [C] en [D] . Volgens Banning c.s. gaat het hier om een Belgische ‘pauliaanse onrechtmatige daadvordering’ ter zake waarvan de Belgische rechter exclusief bevoegd is. Weliswaar hebben de Belgische curatoren die vordering gecedeerd aan de Nederlandse curatoren, maar Banning c.s. hebben de geldigheid van die cessie betwist.5.
1.24 Bij tussenvonnis van 26 september 2012 heeft de rechtbank het beroep op onbevoegdheid afgewezen.6.Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de cessie ongeldig was (rov. 4.2) en is op grond van art. 3 lid 1 van de (destijds geldende) Insolventieverordening7.de rechter van het land van de insolventieprocedure bevoegd om kennis te nemen van een op de faillissementspauliana gebaseerde vordering. Deze bevoegdheid is echter niet exclusief (rov. 4.3).
1.25 Vervolgens heeft de rechtbank in hetzelfde tussenvonnis de vorderingen van de curatoren inhoudelijk beoordeeld. Volgens de rechtbank mag een advocaat in beginsel vertrouwen op de juistheid van mededelingen van zijn cliënt. De advocaat mocht in dit geval ervan uitgaan dat [H] deel uitmaakte van de financieel gezonde [F] -groep en dat alle crediteuren van [D] bij uitvoering van de betalingsinstructie zouden worden voldaan (rov. 4.6). Bij die stand van zaken was de advocaat volgens de rechtbank niet gehouden te onderzoeken of [C] en [D] hun schulden konden dragen en of [C] en [D] of hun schuldeisers of aandeelhouders zouden worden benadeeld doordat de opbrengst bij verkoop van het vliegtuig ten goede kwam aan onder meer [H] (rov. 4.6). Dit alles kan anders zijn, indien blijkt dat Banning c.s. gegronde reden hadden te twijfelen aan de juistheid van de mededelingen van hun cliënt. De curatoren zijn door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van hun stellingen op dit punt (rov. 4.8 en 5.1).
1.26 Bij tussenvonnis van 23 maart 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat de curatoren in het bewijs van hun stellingen zijn geslaagd.8.Volgens de rechtbank is gebleken dat de opdracht aan Banning c.s. niet beperkt was tot specifieke vragen rondom de opbrengst van het vliegtuig (rov. 3.2.1). Verder is niet gebleken dat [betrokkene 1] aan Banning c.s. heeft medegedeeld dat [H] deel uitmaakte van de financieel gezonde [F] -groep en dat alle crediteuren van [D] bij uitvoering van de betalingsinstructie zouden worden voldaan; Banning c.s. konden hier dus niet vanuit gaan (rov. 3.2.2). Banning c.s. wisten begin 2005, toen de overdracht van het vliegtuig en de betaling van de koopprijs aan [H] plaatsvonden, dat [E] -groep financieel in zwaar weer verkeerde (rov. 3.2.3 en 3.2.5). Banning c.s. mochten er daarom niet vanuit gaan dat bij de uitvoering van de door de advocaat opgestelde betalingsinstructie waardoor de koopprijs van het vliegtuig bij [H] terecht zou komen, alle crediteuren van [D] zouden worden voldaan en [C] en [D] zelf (en hun schuldeisers) niet zouden worden benadeeld. Voorts is gebleken dat het vliegtuig meermalen onderwerp van gesprek is geweest tussen de curatoren en [betrokkene 1] voordat de transactie plaatsvond (rov. 3.4) en dat de advocaat zich, anders dan Banning heeft gesteld, actief heeft beziggehouden met het opstellen van de definitieve betalingsinstructie op grond waarvan de koopprijs van het vliegtuig aan [H] werd betaald (rov. 3.5). Banning c.s. hebben door aldus actief mee te werken aan de betaling van de koopprijs van het vliegtuig aan [H] , in plaats van aan de (economisch) gerechtigden [C] en [D] , zonder dat daarvoor een (kenbare en niet kennelijk ondeugdelijke) rechtsgrond was, onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig gehandeld jegens de schuldeisers van [C] en [D] (rov. 3.6-3.7). Banning c.s. zijn aansprakelijk voor de schade die [C] en [D] en hun schuldeisers als gevolg van de betaling van de koopprijs aan [H] hebben geleden (rov. 3.9). Banning c.s. zijn in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over (onder meer) kwesties van causaliteit en eigen schuld, waartoe de zaak naar de rol is verwezen (rov. 4.1).
1.27 Bij vonnis van 6 juli 2016 heeft de rechtbank het verzoek van de curatoren toegewezen om in hoger beroep te gaan van het op 23 maart 2016 gewezen tussenvonnis. Bij appeldagvaarding van 22 juni 2016 zijn Banning c.s. onder aanvoering van zestien grieven in hoger beroep gekomen van de tussenvonnissen van 26 september 2012, 22 mei 2013 en 23 maart 2016. Ook hebben Banning c.s. wederom een beroep gedaan op onbevoegdheid van de Nederlandse rechter.
1.28 Bij arrest van 12 juni 2018 heeft het hof zich bevoegd geacht om van de Belgische ‘pauliaanse onrechtmatige daadvordering’ kennis te nemen, omdat deze samenhangt met de vorderingen die de Nederlandse curatoren jegens Banning c.s. aanhangig hebben gemaakt en terzake waarvan de Nederlandse rechter bevoegd is (rov. 3.5). Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat geen sprake is van onrechtmatig handelen of wanprestatie van Banning c.s. jegens hun cliënten [C] en [D] , en evenmin van onrechtmatig handelen jegens de schuldeisers van [C] en [D] .
1.29 Het hof heeft, kort weergegeven, het volgende overwogen. Het hof heeft de maatstaf vooropgesteld die moet worden gehanteerd voor de vraag of een advocaat jegens een cliënt onrechtmatig heeft gehandeld of toerekenbaar tekort is geschoten (rov. 3.9). Niet is gebleken dat Banning c.s. hebben geadviseerd om de verkoopopbrengst niet naar [C] en [D] , maar naar [H] over te maken; dit blijkt onvoldoende uit de verschillende getuigenverklaringen. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de betalingsinstructie door de advocaat is opgesteld overeenkomstig de instructies van zijn cliënten. Niet kan worden gezegd dat Banning c.s. hun cliënten hadden moeten waarschuwen voor de risico’s verbonden aan het overboeken van de restantopbrengst van de verkoop naar [H] : het gaat hier immers om een aan de groep gelieerde vennootschap met dezelfde bestuurder als [C] en [D] . [C] en [D] moeten in staat worden geacht zelf te hebben geweten dat zij door de overboeking niet meer zelf over de verkoopopbrengst konden beschikken. Ook kan niet worden volgehouden dat Banning c.s. hadden moeten onderzoeken wat de grondslag was voor de overboeking van de verkoopopbrengst naar [H] . Daarvoor is redengevend dat [H] een aan de cliënten [C] en [D] gelieerde vennootschap was en [H] dezelfde bestuurder had als [C] en [D] (namelijk [betrokkene 2] ). Dat openstaande declaraties van Banning uit de verkoopopbrengst zouden worden voldaan, brengt nog niet met zich dat Banning c.s. hun cliënten onrechtmatig hebben geadviseerd of in die advisering toerekenbaar tekort zijn geschoten. Er is onvoldoende grond om te kunnen oordelen dat Banning c.s. onrechtmatig hebben gehandeld (of toerekenbaar tekort zijn geschoten) jegens hun cliënten [C] en [D] (rov. 3.10).
1.30 Voor het oordeel over de vraag of Banning c.s. jegens de schuldeisers van [C] en [D] aansprakelijk zijn, heeft het hof ook de te hanteren maatstaf vooropgesteld (rov. 3.11). Volgens het hof wisten Banning c.s. dat het ten tijde van de betaling van de vliegtuigopbrengst financieel niet goed ging met [E] -groep en moesten zij ernstig ermee rekening houden dat ook [C] en [D] door deze deconfiture zouden worden geraakt. Niet is gebleken dat Banning c.s. hebben geadviseerd om de koopprijs van het vliegtuig naar [H] over te boeken; de hierop gerichte betalingsinstructie is overeenkomstig de instructies van [C] en [D] door de advocaat opgesteld. [C] en [D] waren bevoegd tot verkoop van hun eigendomsrechten en tot het geven van de betalingsinstructie. Banning c.s. hebben voldoende toegelicht waarom bepaalde crediteuren niet uit de opbrengst van het vliegtuig zijn voldaan en niet is gebleken dat Banning c.s. hiertoe hebben geadviseerd. Ook kan niet worden vastgesteld dat Banning c.s. tijdens de gewraakte handelingen wisten of behoorden te begrijpen dat [C] en [D] geen aanspraken jegens [H] geldend zouden kunnen maken en dat hun crediteuren zodoende zouden worden benadeeld. Banning c.s. hebben daarom jegens hun cliënten niet in strijd met een zorgvuldigheidsnorm gehandeld. Daarbij is van doorslaggevend belang dat [H] gelieerd was aan [C] en [D] en dezelfde bestuurder had ( [betrokkene 2] ); deze laatste heeft de betalingsinstructie ondertekend. Daar komt bij dat [C] en [D] pas veel later, op 7 mei 2007 respectievelijk 17 februari 2007, zijn gefailleerd. Ook indien het betaald krijgen van openstaande declaraties voor Banning c.s. de belangrijkste drijfveer vormde om mee te werken aan de betaling van de verkoopopbrengst van het vliegtuig, betekent dit volgens het hof niet dat Banning c.s. de vereiste wetenschap hadden van de benadeling van de crediteuren van [C] en [D] . Banning c.s. kan, gelet op de geheimhoudingsplicht van de advocaat, niet worden verweten dat de advocaat tijdens de bespreking van 30 maart 2005 niet heeft gezegd dat de restantopbrengst van de verkoop van het vliegtuig al was overgeboekt naar [H] . Banning c.s. hadden zich, toen zij bemerkten dat [betrokkene 1] tijdens deze bijeenkomst niet de waarheid sprak, mogelijk moeten onthouden van verdere dienstverlening, maar zij hebben toegelicht dat zij na deze bijeenkomst geen werkzaamheden meer voor [C] en [D] hebben verricht. Het hof komt tot de slotsom dat het oordeel van de rechtbank dat Banning c.s. jegens de crediteuren van [C] en [D] onrechtmatig hebben gehandeld, niet in stand kan blijven. Het hof heeft de vonnissen waarvan beroep vernietigd en de zaak zelf afgedaan door de vorderingen van de curatoren jegens Banning c.s. af te wijzen.
1.31 De curatoren hebben tegen het arrest van 12 juni 2018 (tijdig) cassatie ingesteld. Banning c.s. hebben verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.
2. Bespreking van het principale cassatieberoep
2.1
Het middel in het principale cassatieberoep bestaat, naast een weergave van de feiten, uit zes onderdelen.
2.2
Onderdeel 1 (onder nrs. 2-18) is gericht tegen rov. 3.11 en 3.12 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat Banning c.s. niet aansprakelijk zijn jegens de schuldeisers van [C] en [D] .
2.3
Het onderdeel (onder nrs. 4 en 5) betoogt dat het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Het hof heeft miskend dat onder omstandigheden van een advocaat mag worden verwacht dat hij nader onderzoek doet (vragen stelt aan zijn cliënt) voordat hij eraan meewerkt dat een belangrijk boedelactief wordt onttrokken aan het vermogen van die cliënt. Van aansprakelijkheid van een advocaat jegens derden kan dus niet slechts sprake zijn als er aanwijzingen zijn dat de opgedragen diensten strekken tot onwettige activiteiten of als de advocaat wist of behoorde te begrijpen dat zijn handelingen zouden leiden tot benadeling van de schuldeisers van zijn cliënt.
2.4
Deze klacht stelt de vraag aan de orde in hoeverre van een advocaat kan worden gevergd dat hij uit eigen beweging onderzoekt of aan een opgedragen handeling nadelen zijn verbonden voor derden (schuldeisers van zijn cliënt), ook bij gebrek aan concrete aanwijzingen of wetenschap van de advocaat van dergelijke (mogelijke) nadelen. Uitgangspunt is dat een advocaat primair het belang van zijn cliënt dient, maar – net als andere beroepsbeoefenaars – onder omstandigheden ook verplicht is de belangen van derden in acht te nemen bij de uitoefening van zijn werkzaamheden.9.Aansprakelijkheid van een advocaat jegens derden is echter uitzonderlijk. De zorgplicht van de advocaat ten opzichte van derden wordt namelijk in de eerste plaats begrensd doordat de advocaat optreedt als ‘instrument’ van zijn cliënt. Dat betekent dat zijn handelen in beginsel heeft te gelden als dat van zijn cliënt, tenzij de advocaat persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt.10.Het betekent ook dat hij in beginsel mag vertrouwen op de juistheid van de informatie die zijn cliënt hem verstrekt, zolang in redelijkheid aanwijzingen van het tegendeel ontbreken.11.Verder brengt de positie van de advocaat als – in beginsel – eenzijdig belangenbehartiger van zijn cliënt12.mee dat een advocaat niet snel verplicht is om de belangen van een derde in acht te nemen wanneer deze in strijd zijn met de belangen van zijn cliënt. Dat is dus anders wanneer deze belangen daarmee niet strijdig zijn of wanneer de opdracht aan de advocaat juist mede ertoe strekt de belangen van derden te dienen.13.Een derde belangrijke begrenzing van de zorgplicht van de advocaat ten opzichte van derden is zijn geheimhoudingsplicht, die hem verbiedt aan derden informatie te verstrekken die hij in de verhouding tot zijn cliënt geheim moet houden.14.
2.5
Een uitzondering op de terughoudendheid die geldt bij het aannemen van aansprakelijkheid van een advocaat jegens derden, wordt gemaakt als de advocaat medewerking verleent aan een handeling waarvan in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat deze dient tot de voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten.15.In dat geval zal hij zich van medewerking moeten onthouden. Relevant is verder of het handelen van de advocaat eveneens onzorgvuldig is jegens zijn cliënt. Niet iedere onrechtmatige daad of wanprestatie van een advocaat jegens zijn cliënt levert uiteraard ook aansprakelijkheid jegens een derde op. De advocaat zal als contractspartij onder omstandigheden echter wel rekening moeten houden met belangen van een derde die zo nauw bij de overeenkomst zijn betrokken, dat deze derde schade kan lijden als gevolg van wanprestatie van een van de contractspartijen.16.
2.6
Uit het voorgaande komt naar voren dat het debat over de eventuele aansprakelijkheid van een advocaat voor schade van derden zich vaak zal concentreren op de vraag in hoeverre deze schade voor de advocaat voorzienbaar was.17.Daaraan gaat de vraag vooraf of de advocaat wist of kon weten dat belangen van derden in het geding zouden kunnen zijn (kenbaarheid).18.Men behoeft immers geen rekening te houden met belangen waarmee men niet bekend is.19.De Verordening op de advocatuur geeft in dit verband als hoofdregel dat de advocaat mag vertrouwen op de juistheid van informatie die door zijn cliënt wordt verstrekt (art. 7.2 lid 1) en moet nagaan of deze informatie aanwijzingen bevat dat onwettige activiteiten worden voorbereid, ondersteund of afgeschermd (art. 7.2 lid 2). Daaruit volgt dat de advocaat niet uit eigen beweging, zonder dat daarvoor aanwijzingen zijn, op zoek behoeft te gaan naar informatie die erop wijst dat met de opgedragen handeling belangen van derden zouden kunnen worden geschaad.20.
2.7
Het voorgaande sluit aan bij de maatstaf die voortvloeit uit de arresten van de Hoge Raad inzake de Tilburgse Hypotheekbank over de zorgplicht van de notaris.21.In die zaak stelden de curatoren van de Tilburgse Hypotheekbank (THB) een notaris aansprakelijk, die meewerkte aan bepaalde onroerendgoedtransacties die uiteindelijk het faillissement van THB meebrachten. Het hof oordeelde dat de notaris slechts aansprakelijk was wanneer hij, gezien de hem bekende gegevens, heeft geweten of had moeten weten dat zijn medewerking aan de onroerendgoedtransacties ernstig gevaar voor de insolventie van THB zou meebrengen. De Hoge Raad liet dat oordeel in stand, en voegde eraan toe dat het hof met dit criterium terecht tot uitdrukking bracht dat een notaris slechts onder uitzonderlijke omstandigheden een zorgplicht heeft jegens derden.22.Ik teken daarbij aan dat een advocaat, anders dan een notaris, geen publieke taak heeft, zodat nog minder snel aanleiding zal zijn voor aansprakelijkheid van een advocaat jegens derden.
2.8
De slotsom luidt dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden aanleiding is voor aansprakelijkheid van een advocaat jegens een derde, omdat een advocaat in beginsel uitsluitend het belang van zijn cliënt behartigt. Van een zorgplicht jegens derden kan alleen sprake zijn als de advocaat op grond van de hem bekende informatie weet of kan weten dat belangen van derden in het geding zijn, en het voor hem voorzienbaar is dat deze belangen door de opgedragen handelwijze zullen worden geschaad.
2.9
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hof in rov. 3.11 is uitgegaan van de juiste maatstaf inzake de eventuele zorgplicht van een advocaat jegens derden. De door het onderdeel (onder nr. 4) verdedigde opvatting dat een advocaat, ook bij gebrek aan aanwijzingen dat belangen van een derden door een gevraagde handeling kunnen worden geschaad, daarnaar zelf onderzoek moet doen (bijvoorbeeld door navraag bij zijn cliënt), vindt geen steun in het geldende recht. De klacht faalt daarom.
2.10
Het onderdeel (onder nr. 6) klaagt nog dat het hof onvoldoende zou hebben gemotiveerd waarom Banning c.s. in dit geval niet behoefden te twijfelen aan de juistheid van de door hun cliënt [betrokkene 1] verstrekte informatie. Volgens de curatoren was het recente strafrechtelijke verleden van [betrokkene 1] een aanwijzing dat de door hem verstrekte informatie niet juist was.
2.11
Het hof heeft deze stelling in rov. 3.11 echter uitdrukkelijk verworpen door te overwegen dat uit de omstandigheid dat [H] in Zwitserland was gevestigd en [betrokkene 1] in het verleden strafrechtelijk was veroordeeld, niet in voldoende mate volgt dat Banning c.s. wisten of hadden moeten weten dat de belangen van de schuldeisers door het overboeken van de verkoopopbrengst zouden worden geschaad. De klacht faalt derhalve.
2.12
Het onderdeel (onder nrs. 6 en 7) klaagt verder dat het oordeel van het hof in rov. 3.12, waar het de aansprakelijkheid van Banning c.s. jegens de schuldeisers heeft afgewezen, onvoldoende is gemotiveerd, waar het hof heeft geoordeeld dat 1e) het niet heeft kunnen vaststellen dat Banning c.s. ten tijde van de gewraakte handeling wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat [C] en [D] geen aanspraken jegens [H] geldend zouden kunnen maken en dat hierdoor hun crediteuren zouden worden benadeeld, en 2e) dat Banning c.s. bij gebrek aan deze wetenschap niet onrechtmatig hebben gehandeld jegens de crediteuren. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat het hof niet heeft vastgesteld dat Banning c.s. enig onderzoek hebben verricht of de overboeking zou leiden tot benadeling van de crediteuren.
2.13
Zoals ik hierboven heb geschreven, geldt niet de regel dat een advocaat bij gebrek aan aanwijzingen daarvoor zelf moet onderzoeken of aan zijn handelingen eventuele nadelen voor derden verbonden kunnen zijn. Er was dan ook voor het hof geen aanleiding om te beoordelen of Banning c.s. dergelijk onderzoek in dit geval hebben verricht. Hierop stuit de klacht reeds af. Ook miskent het onderdeel dat het hof aan zijn oordeel niet slechts ten grondslag heeft gelegd dat niet is gebleken dat Banning c.s. wisten dat [C] en [D] geen aanspraken jegens [H] geldend zouden kunnen maken, maar ook (i) dat het [C] en [D] zelf zijn geweest die de betalingsinstructie hebben gegeven, (ii) dat zij hiertoe bevoegd waren, (iii) dat er een verklaring is gegeven voor het feit dat werd afgeweken van de oorspronkelijke betalingsinstructie, (iv) dat [C] en [D] aan [H] gelieerd waren en dezelfde bestuurder hadden (die de betalingsinstructie heeft geaccordeerd) en (v) dat [C] en [D] pas veel later zijn gefailleerd. Hiermee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat er geen aanwijzingen waren voor Banning c.s. dat de door [C] en [D] verstrekte informatie onjuist was, of dat de overboeking strekte tot (voorbereiding van) onwettige activiteiten. Dit alles wordt door het middel niet bestreden.
2.14
Het onderdeel (onder nr. 14)23.is gericht tegen rov. 3.12 en klaagt dat het hof ten onrechte doorslaggevend heeft geacht dat [H] gelieerd was aan [C] en [D] en dezelfde bestuurder had. Het hof had hieruit niet mogen afleiden dat de vorderingen van [C] en [D] op [H] zouden worden voldaan, zeker omdat er in dit geval geen goede verklaring was voor de overboeking. Het onderdeel (onder nrs. 14 en 15) klaagt bovendien dat het hof voorbij is gegaan aan de essentiële stelling dat Banning c.s. door hun medewerking de overboeking van een ‘schijn van legitimiteit’ hebben voorzien.
2.15
Voor zover het onderdeel betoogt dat Banning c.s. verplicht waren te onderzoeken of de vorderingen zouden worden voldaan en wat de reden was voor de overboeking, bouwt het op de voorgaande onderdelen voort en faalt de klacht. Van een essentiële stelling is verder geen sprake. Ook als juist is dat Banning c.s. door aan de overboeking mee te werken ten onrechte (bij derden of bij hun cliënten) de indruk hebben gewekt dat voor de overboeking een geldige reden bestond, kan dat geen wanprestatie of onrechtmatige daad opleveren, nu zij, zoals het hof met juistheid heeft overwogen, niet verplicht waren onderzoek te doen naar de reden voor de overboeking.
2.16
Het onderdeel (onder nr. 17)24.is een herhaling van de eerdere klachten van het onderdeel en behoeft geen bespreking.
2.17
Het onderdeel (onder nr. 18) klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.12 onvoldoende is gemotiveerd in het licht van tien nader in het onderdeel genoemde omstandigheden (genummerd als (i) t/m (x)). Ik meen dat de klacht faalt en licht dit kort nader toe.
2.18
Stellingen (i) en (ii) komen erop neer dat Banning c.s. kennis hadden van de financiële problemen van [E] -groep. Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het hof heeft deze stellingen aan het begin van rov. 3.12 in zijn beoordeling betrokken, en dus niet miskend. Stelling (iii) houdt in dat Banning c.s. gespecialiseerd zijn in het insolventierecht en daarom alarmbellen hadden moeten afgaan. Het hof heeft een verklaring gegeven voor de afwijking van de betalingsconstructie (rov. 3.10). Het gaat hier dus niet om een aanwijzing die Banning c.s. ertoe hadden moeten aanzetten nader onderzoek te doen naar de achtergrond van de overboeking. Dat zij in het insolventierecht waren gespecialiseerd, doet daarbij niet ter zake.25.Stellingen (iv), (v) en (vi) komen erop neer dat [C] en [D] geen andere activa hadden dan de opbrengst van het vliegtuig en dat zij als gevolg van de overboeking niet aan hun verplichtingen konden voldoen. Deze stellingen verliezen uit het oog dat – zoals het hof heeft geoordeeld – [C] en [D] een vordering kregen op [H] , en dat het voor Banning c.s. niet voorzienbaar was dat [H] deze vorderingen niet zou voldoen. Stelling (vii) houdt in dat de titel voor de overboeking van [C] en [D] naar [H] (het bestaan van inflation exchange-contracten) Banning c.s. ten tijde van de overboeking niet bekend was. Deze stelling is niet relevant, nu het hof heeft geoordeeld dat voor Banning c.s. geen aanleiding bestond om ten tijde van de overboeking uit eigen beweging onderzoek te doen naar deze titel. Stelling (viii) betoogt dat Banning c.s. hebben moeten weten dat de met de overboeking gemoeide gelden zouden worden gebruikt om haar declaraties te voldoen. Het hof heeft in rov. 3.12 uitdrukkelijk overwogen dat ook als het betaald krijgen van declaraties een drijfveer was voor Banning c.s. om mee te werken, dit niet betekent dat zij wisten of moesten weten dat de crediteuren van [C] en [D] door de overboeking zouden worden benadeeld. Stelling (ix) houdt in dat, anders dan het hof heeft vastgesteld, Banning c.s. wel degelijk hebben geadviseerd dat de overboeking geoorloofd was. Het hof heeft deze stelling echter niet miskend, maar verworpen. Het hof heeft in rov. 3.12 (en in rov. 3.10) geoordeeld dat niet is gebleken dat Banning c.s. hebben geadviseerd om de verkoopopbrengst niet naar [C] en [D] , maar naar [H] over te maken. Het advies van Banning c.s. zag, volgens het hof, op de vraag of het [D] vrijstond haar aandeel in de economische eigendom van het vliegtuig te verkopen (rov. 3.10). Dat de rechtbank daarover anders oordeelde, is niet relevant. In het oordeel van het hof ligt een verwerping besloten van de stelling dat uit de urendeclaratie van Banning c.s. met betrekking tot de overboeking zou kunnen worden afgeleid dat zij meer heeft gedaan dan de betalingsinstructie aanpassen. Stelling (ix) houdt ook in dat het advies van Banning c.s. er mede op zag dat de declaraties van Banning c.s. uit de verkoopopbrengst zouden kunnen worden voldaan. Het hof heeft dit ‘declaratiemotief’ echter irrelevant geacht (rov. 3.12). Onder stelling (x) wordt een aantal omstandigheden genoemd die inhouden dat aan de overboeking nadelen waren verbonden voor (de schuldeisers van) [C] en [D] en dat Banning c.s. eraan hebben meegewerkt de verdachte omboeking te ‘bedekken’. Deze stellingen zijn echter niet essentieel, nu zij onverlet laten dat, zoals het hof heeft geoordeeld, er voor Banning c.s. geen aanwijzingen waren om vraagtekens te plaatsen bij de overboeking.
2.19
Onderdeel 1 faalt derhalve in zijn geheel.
2.20
Onderdeel 2 (onder nrs. 19-25) is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.9 en 3.10 dat Banning c.s. niet aansprakelijk zijn jegens hun cliënten [C] en [D] .
2.21
Het onderdeel (onder nrs. 23-25)26.klaagt dat het hof met zijn oordeel een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de door Banning c.s. als advocaat in acht te nemen zorgvuldigheidsnorm, doordat het heeft miskend dat Banning c.s. verplicht waren nader onderzoek te doen naar de risico’s verbonden aan de overboeking, zowel voor [C] en [D] als voor hun schuldeisers. Het onderdeel (onder nr. 24) noemt een aantal redenen waarom het oordeel van het hof onbegrijpelijk zou zijn.
2.22
In rov. 3.9 heeft hof terecht overwogen dat de vraag of een advocaat jegens een cliënt onrechtmatig heeft gehandeld of toerekenbaar tekort is geschoten, dient te worden beoordeeld aan de hand van de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een redelijk handelend advocaat kan worden verwacht.27.Ook is juist dat het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat de cliënt behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer relevant zijn de ernst en de omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan blijk heeft gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn.28.
2.23
Deze maatstaf met betrekking tot de waarschuwingsplicht van een advocaat is door de Hoge Raad geformuleerd in een geval waarin de advocaat uitdrukkelijk was gevraagd om te adviseren over een te nemen beslissing. In dat kader moet een advocaat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarschuwen voor aan een bepaalde beslissing verbonden risico’s, zodat zijn cliënt goed geïnformeerd kan beslissen.29.In de zaak die thans in cassatie speelt, heeft het hof echter geoordeeld (rov. 3.10) dat Banning c.s. niet zijn gevraagd om te adviseren over de risico’s verbonden aan de overboeking, maar enkel uitvoering hebben gegeven aan instructies van hun cliënten over het aanpassen en verzenden van de betalingsinstructie. Banning c.s. hebben volgens het hof alleen geadviseerd over de vraag of [D] bevoegd was haar aandeel in de economische eigendom van het vliegtuig te verkopen (rov. 3.10). Het oordeel van het hof moet tegen die achtergrond worden begrepen.
2.24
Het onderdeel (onder nr. 24) bevat verschillende motiveringsklachten. In de kern betoogt het onderdeel dat het hof heeft miskend dat de aan de overboeking verbonden risico’s niet beperkt waren tot het risico (waarmee [C] en [D] bekend konden worden geacht) dat zij niet langer over de verkoopopbrengst zouden kunnen beschikken, maar veel verder strekten. De klacht miskent dat, gegeven het feit dat Banning c.s. niet gevraagd waren hierover te adviseren, niet gezegd worden dat Banning c.s. gehouden waren deze risico’s te onderzoeken en hiervoor te waarschuwen. Het hof heeft dus terecht geoordeeld dat Banning c.s. op dit punt geen waarschuwingsplicht hadden, zodat de klacht op dit punt faalt. Voor zover de klacht betoogt dat onjuist is het uitgangspunt van het hof dat een advocaat niet behoeft te waarschuwen over hetgeen zijn cliënt al weet of had kunnen begrijpen, faalt de klacht eveneens. Het onderdeel miskent dat het hof heeft geoordeeld dat het advies van Banning c.s. niet zag op de overboeking, maar uitsluitend op de vraag of [D] bevoegd was haar aandeel in het vliegtuig te verkopen (of dit advies juist was, staat niet ter discussie). Het advies van Banning c.s. zag dus op de verkoop als zodanig, niet op de bestemming van de verkoopopbrengst, zodat niet is in te zien waarom Banning c.s. de overboeking met hun advies over de verkoop een ‘schijn van legitimiteit’ zouden hebben gegeven.
2.25
Het onderdeel (onder nr. 24) klaagt nog dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat Banning c.s. niet behoefden te onderzoeken of een titel bestond voor de overboeking van de verkoopopbrengst naar [H] . De klacht faalt, omdat het hof niet heeft geoordeeld dat aan een overboeking tussen groepsvennootschappen geen risico’s verbonden kunnen zijn, maar heeft geoordeeld dat [C] en [D] de aan de overboeking verbonden risico’s kenden of behoorden te kennen, nu de overboeking plaatsvond naar een tot dezelfde groep behorende vennootschap met dezelfde bestuurder.
2.26
Het onderdeel (onder nr. 25) bouwt voort op onderdeel 1 (onder nr. 18) en moet het lot daarvan delen.
2.27
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.10, 3.12 en 3.13 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld over de aard en de inhoud van de opdracht van Banning c.s. Het onderdeel valt in drie subonderdelen uiteen.
2.28
Subonderdeel 3.1 (onder nrs. 26-29) klaagt dat het hof niet heeft gerespondeerd op het betoog van de curatoren, dat (onder meer uit een getuigenverklaring) zou zijn gebleken dat Banning c.s. wel degelijk hebben geadviseerd over de overboeking van de verkoopopbrengst. De klacht faalt, omdat het hof in rov. 3.10 heeft geoordeeld dat de verklaringen van de getuige op dit punt ook zo kunnen worden uitgelegd, dat het advies van Banning (alleen) zag op de vraag of het [D] vrijstond haar aandeel in de economische eigendom van het vliegtuig te verkopen. In dat oordeel ligt een verwerping besloten van de stelling dat Banning c.s. weliswaar niet hebben geadviseerd om de verkoopopbrengst naar [H] over te boeken, maar wel zouden hebben geadviseerd dat ‘de betaling geoorloofd was’.
2.29
Voor het overige bevat subonderdeel 3.1 (onder nrs. 30-31) een herhaling van voorafgaande klachten en moet het subonderdeel het lot daarvan delen. Het subonderdeel (onder nr. 30) klaagt nog dat het hof niet op een andere door de curatoren gestelde grondslag voor aansprakelijkheid van Banning c.s. heeft gerespondeerd, namelijk het advies over de verkoop van het vliegtuig. Dit advies werd, volgens het subonderdeel, voorbereid mede op basis van de concept-instructies inzake de betaling aan [H] , en hield in dat er geen reden was voor [D] om medewerking aan de verkoop te weigeren, terwijl volgens de curatoren de schuldeisers van [C] en [D] zouden worden benadeeld door de overboeking.30.Ik merk hierover het volgende op. Op de plaatsen in het dossier waarnaar het subonderdeel verwijst, is gesteld dat Banning c.s. hun advies niet baseerden op concept-instructies waarin de betaling zou plaatsvinden aan [H] .31.Daarnaast zag het advies van Banning c.s. erop of de verkoop van het vliegtuig ‘botste met enig op dat moment uitgesproken faillissement of anderszins problematisch zou kunnen zijn’.32.Op de plaatsen in de gedingstukken waarnaar het subonderdeel verwijst, is weliswaar gesteld dat Banning c.s. onderzoek moesten doen naar mogelijke crediteursbenadeling, maar niet dat die verplichting al begrepen was in de adviesopdracht over de verkoop van het vliegtuig en dat Banning c.s. hierin dus zouden zijn tekortgeschoten.33.De curatoren hebben aan hun betoog dat Banning c.s. in hun verplichtingen zouden zijn tekortgeschoten dus niet ten grondslag gelegd dat het advies over de verkoop van het vliegtuig gebrekkig was. Ook deze klacht faalt daarom.
2.30
Subonderdeel 3.2 ziet op het oordeel van het hof in rov. 3.13 over het beroep van de advocaat op zijn verschoningsrecht. De advocaat is door de curatoren opgeroepen als getuige. De advocaat heeft zich op zijn verschoningsrecht beroepen. De rechter-commissaris heeft dit beroep bij beschikking van 15 oktober 2014 gehonoreerd. In het bestreden arrest heeft het hof in respons op het betoog van de curatoren dat het hof de zaak niet zelf kan afdoen omdat hen het recht zou worden ontnomen hoger beroep in stellen tegen deze beschikking, geoordeeld dat deze beschikking juist is. Het subonderdeel (onder nr. 32) klaagt dat het hof daarbij een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, omdat de rechter-commissaris in zijn beschikking onder meer heeft overwogen dat ‘alleen de verschoningsgerechtigde zelf [kan] beslissen of en in hoeverre hij zich op verschoningsrecht moet/kan beroepen’. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat het aan de rechter is om te beoordelen of een beroep op het verschoningsrecht geoorloofd is.
2.31
De klacht faalt, omdat de geciteerde overweging uit de beschikking van de rechter-commissaris duidelijk verwijst naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad, waarin is geoordeeld dat alleen de verschoningsgerechtigde zelf kan beoordelen of bepaalde informatie of stukken onder het verschoningsrecht vallen.34.Dat de rechter in het geheel geen rol zou hebben bij de beoordeling van de vraag of het beroep op het verschoningsrecht in een concreet geval moet wijken voor andere belangen, heeft de rechter-commissaris niet overwogen.
2.32
Het subonderdeel (onder nr. 33) klaagt verder dat het oordeel van het hof dat de advocaat zich op zijn verschoningsrecht kon beroepen, onvoldoende is gemotiveerd. Het subonderdeel vermeldt een aantal omstandigheden op grond waarvan het beroep op het verschoningsrecht ongegrond had moeten worden verklaard. Zij houden onder meer in dat Banning c.s. een ernstig verwijt wordt gemaakt, dat Banning c.s. procespartij zijn,35.en dat belanghebbenden bij cliënten al hebben verklaard over de onderwerpen waarover de advocaat zou moeten worden gehoord36.en dat de curatoren in bewijsmoeilijkheden verkeren.37.In de beschikking van de rechter-commissaris en in het vonnis in het incident van 27 juli 2011, waarnaar de beschikking verwijst, zijn de genoemde omstandigheden meegewogen, maar is geoordeeld dat zij geen uitzondering op het verschoningsrecht rechtvaardigen. Het hof heeft zich daarmee verenigd en overwogen dat deze beslissing, gelet op de in acht te nemen terughoudendheid, juist is. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, zodat de klacht faalt.
2.33
Het subonderdeel (onder nr. 34) richt een klacht tegen rov. 3.13, waarin het hof heeft geoordeeld dat de afwijzing door de rechtbank van de vordering van de curatoren tot afgifte (op grond van art. 843a Rv) juist is. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, omdat de advocaat zich in dit verband op zijn verschoningsrecht kon beroepen. Voor zover het subonderdeel voortbouwt op de voorafgaande klachten, faalt het om dezelfde reden. Voor zover het subonderdeel nog klaagt dat het hof heeft miskend dat een beroep door de advocaat op zijn verschoningsrecht misbruik van recht (art. 3:13 BW) kan opleveren, althans niet heeft gerespondeerd op het betoog van de curatoren dat dit het geval is, faalt de klacht eveneens. Het hof heeft zich aangesloten bij het oordeel van de rechtbank dat zich in dit geval geen uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een uitzondering op het verschoningsrecht van de advocaat rechtvaardigen. Daarin ligt besloten een verwerping van het betoog dat sprake zou zijn van misbruik van recht.
2.34
Het subonderdeel (onder nr. 35) vermeldt nog een aantal omstandigheden die de curatoren hebben gesteld ter onderbouwing van het betoog dat een uitzondering op het verschoningsrecht gerechtvaardigd is, althans dat het beroep op het verschoningsrecht misbruik van recht oplevert. Het subonderdeel is in wezen een herhaling van voorafgaande klachten en faalt op dezelfde gronden. Voor zover de klacht betoogt dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd omdat het verwijst naar de beschikking van de rechter-commissaris, die slechts zag op de vraag of de advocaat als getuige kon worden gehoord, mist de klacht feitelijke grondslag, omdat het hof ook heeft gedoeld op het tussenvonnis van de rechtbank van 27 juli 2011 (‘de beschikkingen van de rechtbank’).
2.35
Subonderdeel 3.3 (onder nr. 36) betoogt dat het hof heeft miskend dat aan het beroep van de advocaat op zijn verschoningsrecht bewijsrechtelijke gevolgen moeten worden verbonden, zoals een verzwaring van de op Banning c.s. rustende stel- of motiveringsplicht, het aannemen van een vermoeden of een omkering van de bewijslast. De curatoren hebben dit in eerste aanleg betoogd en het hof had daarop moeten responderen.38.Nu het hof de gegrondheid van het beroep op het verschoningsrecht heeft beoordeeld, lag ook deze daarop voortbouwende kwestie ter beoordeling voor bij het hof.
2.36
Anders dan het subonderdeel betoogt, was er geen aanleiding voor een bewijsrechtelijke tegemoetkoming. Het subonderdeel verwijst naar rechtspraak van de Hoge Raad, maar daarin is niet uitgemaakt dat aan een beroep op het verschoningsrecht sancties moeten worden verbonden. In die rechtspraak is slechts overwogen dat een beroep op het verschoningsrecht negatieve consequenties kan hebben, in die zin dat de verschoningsgerechtigde daarvan ook zelf ook nadeel kan ondervinden.39.Die mogelijkheid brengt mee dat slechts in uitzonderlijke gevallen aanleiding is voor het verbinden van bewijsrechtelijke consequenties aan een beroep op het verschoningsrecht.40.Voor het hof bestond geen aanleiding om rechtsgevolgen te verbinden aan het honoreren van het beroep van de advocaat op zijn verschoningsrecht. Het subonderdeel faalt dus.
2.37
Subonderdeel 3.4 (onder nrs. 37-39) is gericht tegen het oordeel van het hof dat het de zaak zelf kan afdoen. Het subonderdeel klaagt dat het hof zou hebben miskend dat het vonnis in het incident tot afgifte van 27 juli 2011 een tussenvonnis is en niet een deelvonnis. Volgens het subonderdeel betekent het door het hof in rov. 3.13 genoemde belang dat tegenstrijdige uitspraken zoveel mogelijk moeten worden voorkomen, niet dat het hof de zaak zelf moest afdoen, maar wijst dit er juist op dat de zaak had moeten worden teruggewezen. Verder betoogt het middel (onder nr. 39) dat het het hof niet vrijstond om de zaak aan zich te trekken, omdat de curatoren de vrijheid hadden al dan niet (tussentijds) incidenteel appel in te stellen tegen het tussenvonnis van 27 juli 2011.
2.38
Het hof heeft in rov. 3.13 overwogen dat de omstandigheid dat de curatoren zelf geen hoger beroep hebben ingesteld tegen het tussenvonnis van 27 juli 2011 niet betekent dat de zaak moet worden teruggewezen naar de rechtbank. Het hof heeft daarbij in het midden gelaten of het desbetreffende vonnis al dan niet als een deelvonnis moet worden beschouwd. Het hof heeft verder overwogen dat de vordering tot afgifte van stukken en de getuigenis van de advocaat van belang is binnen de rechtsstrijd van het onderhavige geding over de aansprakelijkheid van Banning c.s.41.Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De beslissing van het hof om de zaak op de voet van art. 356 Rv aan zich te trekken, is overgelaten aan het beleid van het hof en leent zich niet voor toetsing in cassatie.42.Op dit laatste stuit ook de klacht van het subonderdeel (onder nr. 39) af, waarin wordt betoogd dat het het hof niet vrijstond om de zaak aan zich te trekken, omdat de curatoren de vrijheid hadden al dan niet (incidenteel) appel in te stellen tegen het tussenvonnis van 27 juli 2011. Het hof heeft terecht overwogen dat de devolutieve werking van het appel meebrengt dat moet worden beoordeeld of de rechtbank op juiste gronden de vordering tot afgifte van stukken heeft afgewezen en het beroep van de advocaat op zijn verschoningsrecht heeft toegewezen. Uit art. 356 Rv volgt dat het hof het gehele geschil zelf kan afdoen. De door het subonderdeel verdedigde uitzondering op art. 356 Rv, kan niet worden aanvaard.
2.39
Onderdeel 4 (onder nrs. 40-43) is gericht tegen het oordeel van het hof over het ‘declaratiebetalingsmotief’, te weten de stelling van de curatoren dat voor de beoordeling van het handelen van Banning c.s. relevant is dat zij wisten dat hun declaraties uit het met de overboeking gemoeide bedrag zouden worden voldaan. Het hof heeft dit betoog in rov. 3.10 en 3.12 verworpen. Het onderdeel (onder nr. 42) klaagt dat het hof heeft miskend dat Banning c.s. hierdoor ook optraden als behartiger van hun eigen belang, dat conflicteerde met het belang van hun cliënt, terwijl het belang van de cliënt centraal moet staan. Ook wordt geklaagd (onder nr. 43) dat het hof heeft miskend dat het feit dat declaraties van Banning c.s. uit het overgeboekte bedrag zouden worden voldaan, voldoende concrete aanwijzingen opleverden dat met die overboeking onrechtmatig werd gehandeld jegens [C] en [D] en hun schuldeisers.
2.40
Het onderdeel miskent dat het hof in rov. 3.10 heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat Banning c.s., ook als zij wisten dat hun declaraties door de overboeking zouden worden betaald, tekort zijn geschoten of onrechtmatig gehandeld hebben bij de advisering van hun cliënt. Ook miskent de klacht dat het hof het betoog over het ‘declaratiebetalingsmotief’ in rov. 3.10 en 3.12 uitdrukkelijk heeft verworpen. Hierop stuit het onderdeel in zijn geheel af.
2.41
Onderdeel 5 (onder nrs. 44-47) is gericht tegen rov. 3.10 en 3.12 en heeft betrekking op de wetenschap die Banning c.s. volgens de curatoren hadden van de schulden van [C] en [D] . Het onderdeel betoogt (onder nr. 44) dat het hof heeft miskend dat de ernst en de omvang van het risico van verhaalsbenadeling en de mate waarin de advocaat zich hiervan bewust is, een rol spelen bij de beoordeling of de advocaat onrechtmatig heeft gehandeld jegens zijn cliënt en/of diens schuldeisers. Het onderdeel (onder nr. 45 en 46) wijst op stellingen van de curatoren over schulden die [C] en [D] reeds hadden bij [B] uit hoofde van een lening en op schulden bij piloot [betrokkene 3] , diens echtgenote [betrokkene 4] en ANFO BVBA; het hof zou in rov. 3.12 ten onrechte niet hebben geoordeeld over de vraag of deze betalingen nog verschuldigd waren. Volgens het onderdeel (onder nr. 47) is de vaststelling van het hof dat [C] en [D] pas in 2007 zijn gefailleerd, in dit verband onbegrijpelijk, omdat dit niets zegt over hun schuldenpositie ten tijde van de overboeking.
2.42
De klachten falen, omdat Banning c.s. volgens het hof niet hebben geadviseerd om de verkoopopbrengst niet naar [C] en [D] , maar naar [H] over te maken (rov. 3.0 en 3.12), en uitsluitend overeenkomstig de instructies van hun cliënten de betalingsinstructie hebben opgesteld. In de relatie van Banning c.s. tot hun cliënten heeft het hof daarbij ook van belang geacht dat [C] en [D] zelf in staat moesten worden geacht om de aan de overboeking verbonden risico’s te overzien (rov. 3.10). Volgens het hof komt dus geen belang toe aan hetgeen Banning c.s. wisten over de schulden van [C] en [D] bij derden: de opdracht aan Banning c.s. hield niet in dat zij, mede met het oog op eventuele schulden van [C] en [D] , zouden adviseren over de overboeking. Het hof heeft dus terecht niet beoordeeld in welke mate Banning c.s. van de schulden van [C] en [D] op de hoogte waren. De schulden aan [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en ANFO BVBA zijn voor het hof alleen relevant geacht bij zijn oordeel dat het feit, dat de betalingsinstructie niet mede betaling van deze schulden omvatte, voor Banning c.s. geen aanwijzing behoefde te zijn dat met de overboeking onrechtmatige activiteiten werden beoogd.
2.43
Onderdeel 6 (onder nr. 48-62) is gericht tegen de gegrondbevinding van de grieven van Banning c.s. Het onderdeel (onder nr. 48) klaagt dat het hof de grieven 4 t/m 16 gezamenlijk heeft behandeld, maar een aantal daarvan ten onrechte niet (expliciet) heeft besproken. Het onderdeel (onder nrs. 49-62) vermeldt iedere grief waarvan onduidelijk zou zijn of en zo ja, op welke grond het hof die grief zou hebben gehonoreerd.
2.44
De uitleg en de wijze van behandeling van de grieven is voorbehouden aan het hof.43.Het hof heeft overwogen dat de grieven 4 t/m 16 zich alle richten tegen het oordeel van de rechtbank dat Banning c.s. aansprakelijk is voor de schade van [C] en [D] en hun schuldeisers, en deze grieven gegrond bevonden. Het stond het hof vrij om de grieven op deze wijze uit te leggen en hen gezamenlijk te bespreken. In het oordeel van het hof dat Banning c.s. niet aansprakelijk zijn, ligt een gegrondbevinding besloten van alle bezwaren van Banning c.s. tegen dit oordeel van de rechtbank en tegen alle oordelen die daarop voortbouwen of daarmee verband houden. Het hof behoefde daarom niet al deze grieven afzonderlijk te bespreken. Het onderdeel faalt dus.
2.45
De slotsom luidt dat alle klachten van het principale cassatieberoep falen.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
3.1
Het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatieberoep (deels) gegrond wordt bevonden. Nu die voorwaarde niet is vervuld, kan de bespreking van het voorwaardelijk incidentele beroep achterwege blijven.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2019
De feitenweergave is gebaseerd op rov. 2.1-2.21 van het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 12 juni 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1938.
Zie ook rov. 3.2 van het tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY1621, voor de weergave van de grondslag van de vorderingen van de curatoren.
Zie rov. 3.3 van het tussenvonnis van 26 september 2012.
Conclusie van antwoord van 5 oktober 2011, nrs. 2 en 5.2.
Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, PbEG 2000, L 160/1.
Zie E.A.L. van Emden, M. de Haan, Beroepsaansprakelijkheid, 2014, p. 10-14; E.J.A.M. van den Akker, Beroepsaansprakelijkheid ten opzichte van derden, diss. Tilburg, 2000, p. 85-118; A.T. Bolt, J. Spier, ‘De uitdijende reikwijdte van aansprakelijkheidsrecht?’, in A.T. Bolt en J. Spier, De uitdijende reikwijdte van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, Preadvies NJV, 1996, p. 152-158; Groene Serie Onrechtmatige Daad, aant. VI.2.2.6 (W.G. Huijgen).
Van den Akker, a.w., p. 104.
Van den Akker noemt als voorbeeld dat de advocaat is gevraagd een echtscheidingsconvenant op te stellen waarin ook de belangen van de kinderen worden behartigd: Van den Akker, a.w., p. 116.
Van den Akker, a.w., p. 107.
Van Emden en De Haan, a.w., p. 13-14 onder verwijzing naar HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:AO9069, NJ 2008/587, m.nt. C.E. du Perron en HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT7495, NJ 2012/59.
Bolt en J. Spier, a.w., p. 153; Van Emden en De Haan, a.w., p. 13.
Zie over dit onderscheid tussen kenbaarheid en voorzienbaarheid: D.T. Boks, Notariële aansprakelijkheid, 2002, p. 115-118.
HR 27 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4748, NJ 1984/536, m.nt. W.C.L. van der Grinten; HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0485, NJ 2013/46. Zie Van Emden en De Haan, a.w., p. 13; Van den Akker, a.w., p. 32; Boks, a.w., p. 115 e.v.
Van den Akker, t.a.p., p. 115.
HR 23 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:AD2277, NJ 1996/627 (Curatoren THB), HR 23 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1590, NJ 1996/628 (Curatoren THB II) en HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:ZC1801, NJ 1996/629, m.nt. W.M. Kleijn (Curatoren THB III).
Zie rov. 3.5.3 van HR 23 december 1994 (Curatoren THB), reeds aangehaald en rov. 4..5.4 van HR 23 december 1994 (Curatoren THB II), reeds aangehaald.
De nrs. 9-13 van het onderdeel bevatten een toelichting en geen klacht.
Nr. 16 van het onderdeel bevat geen klacht.
De regels van art. 7.1-7.3 Verordening gelden immers voor alle advocaten in gelijke mate.
Het onderdeel bevat in nrs. 19-22 geen klacht.
Zie o.a. HR 7 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1304, NJ 2003/302; HR 9 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6159, NJ 2000/460. Zie onder meer Van den Emden en De Haan, a.w., p. 15; I.P. Michiels van Kessenich-Hoogendam, Beroepsfouten, 1995, p. 24-25; Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/200.
HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406, NJ 2015/267, rov. 3.3; zie ook HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3260, RvdW 2018/76.
HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406, NJ 2015/267; zie ook HR 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4564, NJ 2007/92, rov. 3.4.2.
Inleidende dagvaarding, nrs. 3 en 59(3), aantekeningen comparitie nr. 11 en memorie van antwoord nrs. 155 en 177.
Met zoveel woorden in memorie van antwoord nrs. 155 en 177.
Productie 3 bij inleidende dagvaarding, p. 4.
Ter comparitie in eerste aanleg hebben de curatoren weliswaar gesteld dat het ‘verkeerd’ was van Banning c.s. om zich in het advies te beperken tot de belangen van ‘gesecureerde en beslagleggende crediteuren’, maar zij hebben niet onderbouwd waaruit zou blijken dat de adviesopdracht breder was dan dat (aantekeningen ten behoeve van de comparitie van partijen op 13 maart 2012, mrs. F.E. Vermeulen en A.M. Boot, nr. 11).
Onder meer HR 9 augustus 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE6324, NJ 2004/47 m.nt. H.J. Snijders. Zie ook het tussenvonnis in twee incidenten in de onderhavige zaak van 27 juli 2011, rov. 4.8.
In HR 9 augustus 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE6324, NJ 2004/47, m.nt. H.J. Snijders is uitgemaakt dat het verschoningsrecht ook geldt als de verschoningsgerechtigde als partijgetuige optreedt. Zie J. Ekelmans, De exhibitieplicht, 2010, nr. 7.9.4.
Uit de reeds aangehaalde beschikking van HR 9 augustus 2002, rov. 4.2.2, volgt overigens dat dit geen reden is voor een beperking van het verschoningsrecht.
Dit is evenmin een reden om een uitzondering op het verschoningsrecht te aanvaarden, zie HR 22 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1810, NJ 1996/55, rov. 3.3.
Onder meer inleidende dagvaarding, nrs. 129-131, aantekeningen ten behoeve van de comparitie op 13 maart 2012 van mrs. F.E. Vermeulen en A.M. Boot, nrs. 3, 4 en 18.
Verwezen wordt naar HR 9 augustus 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE6324, NJ 2004/47, m.nt. H.J. Snijders en HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4529, NJ 2006/78.
Zie J. Ekelmans, De exhibitieplicht, 2010, nr. 7.9.4. Het arrest van 20 januari 2006, waarop het subonderdeel een beroep doet, zag overigens op een geheel andere situatie dan in dit geval aan de orde is. De zaak betrof het geval waarin een verzekeraar procedeerde tegen haar verzekerde. De verzekerde bewerkstelligde dat twee als getuige opgeroepen artsen zich op hun verschoningsrecht beriepen. De Hoge Raad liet het oordeel van het hof in stand dat in dit geval aanleiding bestond voor het omkeren van de bewijslast ten nadele van de verzekerde (dus niet ten nadele van de verschoningsgerechtigde).
Vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288, m.nt. H.B. Krans, waarin is overwogen dat een dergelijk vonnis een tussenvonnis is, tenzij een vordering op grond van art. 843a Rv wordt ingesteld in een aparte procedure, zoals in een kort geding (zie HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6111, NJ 2013/107).
HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3018, NJ 2018/212, m.nt. A.I.M. van Mierlo. Zie ook Asser/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent 4 2018/144.
Zie H.J. Snijders, A. Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 218.
Beroepschrift 12‑10‑2018
Procesinleiding vorderingsprocedure Hoge Raad
Algemeen
Datum indienen | 12 september 2018 |
Gerecht | Hoge Raad der Nederlanden |
Uiterste verschijndatum verweerder | 12 oktober 2018 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10.00 uur.
Partijen en advocaten
Eisers tot cassatie
Voornamen | Jan Johan |
Achternaam | Dingemans |
Woonplaats | Vught |
Toevoeging | Nee |
Voornamen | Sebastiaan Maarten Marie |
Achternaam | Van Dooren |
Woonplaats | Vught |
Toevoeging | Nee |
Voornamen | Rudi |
Achternaam | Van Gompel |
Woonplaats | Kantoorhoudende te Oud-Turnhout, België |
Toevoeging | Nee |
Voornamen | Johan |
Achternaam | Van Cauwenberg |
Woonplaats | Kantoorhoudende te Turnhout, België |
Toevoeging | Nee |
Eisers tot cassatie 1 en 2 handelen in hun hoedanigheid van curator in de faillissementen van de naamloze vennootschappen [A] N.V. en [B] N.V., beide statutair gevestigd te 's‑Hertogenbosch.
Eiser tot cassatie 3 handelt in hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap naar Belgisch recht [C] BVBA.
Eiser tot cassatie 4 handelt in hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap naar Belgisch recht [D] BVBA.
Eisers tot cassatie worden hierna ook aangeduid als ‘Curatoren’.
De door Curatoren aangewezen advocaat bij de Hoge Raad, die hen in het geding zal vertegenwoordigen en bij wie Curatoren woonplaats kiezen:
Naam | mr. Robert van Galen (NautaDutilh N.V.) |
Adres | Beethovenstraat 400 |
Plaats | 1082 PR Amsterdam |
Verweerders in cassatie
Naam | Banning N.V. |
Woonplaats | 's‑Hertogenbosch |
Rechtsvorm | Naamloze vennootschap |
Voornamen | [verweerder 2] |
Achternaam | [verweerder 2] |
Woonplaats | [woonplaats] |
Naam | mr. A. van Hees (Stibbe N.V.) |
Adres | (1077 WM) Beethovenplein 10 |
Plaats | Amsterdam |
Verweerders tot cassatie worden hierna ook aangeduid als ‘Banning c.s.’.
Bestreden uitspraak
Instantie | Gerechtshof Amsterdam |
Zaaknummer | 200.195.468/01 |
Datum | 12 juni 2018 |
Appellanten | Banning c.s. |
Geïntimeerden | Curatoren |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals weergegeven in zijn hiervoor vermelde op 12 juni 2018 uitgesproken arrest (het ‘Arrest’), zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
1.
De belangrijkste feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan zijn de volgende:
- i)
[betrokkene 1] beheerste in de periode vóór 2007 een groep vennootschappen (door het hof aangeduid als de ‘[E]’) waartoe onder meer behoorden de vennootschappen
- —
de Belgische vennootschap [C] Bvba (‘[C]’);
- —
de Belgische vennootschap [D] Bvba (‘[D]’);
- —
de Zwitserse vennootschap [H] GmbH (‘[H]’);
- —
[A] N.V. (‘[A]’);
- —
[B] N.V. (‘[B]’);
- —
[F] B.V. (‘[F]’).1.
Binnen de [E] bestonden drie ‘staken’: de [A]-groep, de [F]-groep en de [G]-groep. De aandelen in [F] waren gecertificeerd en de dochters van [betrokkene 1] hielden de certificaten. [H] was een dochtermaatschappij van [F].2.
- ii)
[B] heeft in 2002 het economisch eigendomsrecht met betrekking tot een [het vliegtuig] (het ‘Vliegtuig’) verworven voor € 5.800.000. [A] heeft de aankoop gefinancierd en heeft ten gevolge daarvan een vordering op [B] van € 5.941.463,82.3.
- iii)
[B] heeft op 18 december 2002 72% van deze economische eigendom verkocht aan [C] voor € 4.083.308,89 en 28% aan [D] voor € 1.587,953,46. [C] en [D] zijn deze bedragen uit hoofde van geldlening aan [B] schuldig gebleven. De lening had een looptijd van zes jaar en zou eindigen op 27 december 2008.4.
- iv)
[C] en [D] hebben op 7 januari 2005 de economische eigendom verkocht aan een in Amerika gevestigde koper Bell Aviation Inc. voor USD 3,8 miljoen.5. Het Vliegtuig is op of omstreeks 23 januari 2005 naar Amerika overgevlogen.6.
- v)
Het gedeelte van de koopsom dat voor [C] bestemd was bedroeg USD 2.700.000. Het aandeel van [D] in de verkoopopbrengst bedroeg USD 164.754,23 nadat alle kosten die verband hielden met het Vliegtuig en de verkoop daarvan integraal ten laste van dit aandeel werden gebracht.7. Het totaal van het restant van de verkoopopbrengst van USD 2.864.754,23 is op 21 maart 2005 overgemaakt naar [H] in plaats van naar [C] en [D] (de ‘Omleiding’).8.
- vi)
Banning en mr. [verweerder 2] hebben medewerking verleend aan de Omleiding, ten minste door een betalingsinstructie op te stellen voor de betaling van het aan [C] en [D] toekomende bedrag op de rekening van [H] in Zwitserland9. en door aan de escrow agent een email te sturen met de gegevens van de rekening van [H] waarop het geld diende te worden overgemaakt, ter invulling in een volmacht.10.
- vii)
Banning c.s. wist ten tijde van haar betrokkenheid bij de Omleiding dat het niet goed ging met (een aantal van) de vennootschappen uit de [E]. Zij wist ook dat de liquiditeit binnen de groep was bevroren.11. De fiscus had omvangrijke vorderingen op de [E], waarvoor zij beslagen had gelegd, en ten aanzien waarvan Banning de belangen van de [E] en [betrokkene 1] behartigde.12. De declaraties van Banning werden al maanden niet door de [E] betaald en een aantal (centrale13.) [E]-vennootschappen, waaronder de mede-aandeelhouder van [D], verkeerde in staat van faillissement, er dreigde een faillissement van de (indirecte) aandeelhouder van [C] en Banning c.s. moet redelijkerwijs hebben geweten, althans moet er ernstig rekening mee hebben gehouden, dat mogelijk ook [C] en [D] door deze deconfiture zouden worden geraakt.14.
- viii)
[H] heeft, na ontvangst van genoemde USD 2.864.754,23 betalingen aan haar aandeelhoudster [F] gedaan voor een bedrag van in totaal € 1.151.547. De rest van het door [H] ontvangen bedrag is binnen een jaar verbruikt door betaling van andere [E]-vennootschappen en anderen. Het eindsaldo van de rekening van [H] was op 31 maart 2006 nagenoeg nihil.15. [H] heeft geen betalingen gedaan aan [C] en/of [D].
- ix)
[C] en [D] hebben hun schulden aan [B] niet voldaan. [C] en [D] hadden geen andere bezittingen en zijn op 8 mei 2007 respectievelijk 13 februari 2007 failliet verklaard. [B] is failliet verklaard op 15 juni 2006 en [A] op 23 februari 2005.16.
- x)
Medio 2004 heeft Banning c.s. met de [E] afgesproken dat haar declaraties aan de verschillende [E]-vennootschappen desnoods door [F] zouden worden voldaan. Omdat betaling niettemin uitbleef, heeft zij op enig moment na 1 februari 2005 (de datum waarop [A] in surseance is gegaan) haar werkzaamheden opgeschort,17. maar in ieder geval op 7 maart 2005 heeft zij die werkzaamheden hervat. Rond diezelfde tijd is Banning, naar eigen zeggen, [F] gaan beschouwen als haar opdrachtgeefster voor werkzaamheden die de [E] betreffen.18.
- xi)
Na de betaling door [H] aan [F] zijn de openstaande declaraties van Banning door [F] betaald. Per februari 2005 beliep de vordering van Banning op de [E] ruim € 170.000. [F] heeft vanaf 24 maart 2005 ongeveer € 240.000 aan Banning voldaan.19.
Onderdeel 1: Aansprakelijkheid van Banning c.s. jegens de crediteuren van [D] en [C]
2.
De rechtbank heeft in r.o. 3.7.4 van haar vonnis van 23 maart 2016 overwogen:
‘De rechtbank volgt (de advocaat van) Banning c.s. niet waar deze stelt dat een advocaat (in dit geval Banning c.s.) alleen dan aansprakelijk kan zijn jegens derden (in dit geval schuldeisers van de cliënt, vertegenwoordigd door curatoren) indien zonder meer duidelijk is dat voor hem (Banning c.s.) zonder meer duidelijk moet zijn geweest dat door te doen wat hij deed derden in hun verhaalsmogelijkheden daadwerkelijk zouden worden benadeeld. Onder de omstandigheden — die zich hier voordoen — mag en moet van de advocaat verwacht worden dat hij nader onderzoek doet (vragen stelt aan de cliënt) voordat hij eraan meewerkt dat de verkoopopbrengst van een belangrijk actief (in dit geval volgens curatoren het enige actief) wordt onttrokken aan het vermogen van de cliënt. Niet gebleken is dat Banning c.s. dat heeft gedaan.’
Aldus heeft de rechtbank de juiste maatstaf aangelegd en deze correct toegepast.
3.
Het hof heeft in r.o. 3.11 van het Arrest overwogen:
‘dat een advocaat onder omstandigheden uit hoofde van een onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gehouden ten opzichte van de schuldeisers van een cliënt. Dit kan het geval zijn indien de advocaat een eigen zorgvuldigheidsnorm ten aanzien van deze schuldeisers heeft geschonden.’
Het hof overweegt in r.o. 3.11 van het Arrest voorts onder meer:
- a)
‘Indien er in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opgedragen diensten strekken tot (de voorbereiding van) onwettige activiteiten dient de advocaat zich te onthouden van het verlenen van deze diensten of de opdracht neer te leggen.’
- b)
‘Een advocaat mag voorts in beginsel, zolang in redelijkheid aanwijzingen van het tegendeel ontbreken, uitgaan van de juistheid van de informatie die zijn cliënt aan hem heeft verstrekt.’
- c)
‘Dit alles neemt niet weg dat een advocaat aansprakelijk kan worden gehouden jegens de schuldeisers van zijn cliënt indien hij wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de gewraakte handelingen of advisering zouden leiden tot benadeling van de (gezamenlijke) crediteuren van zijn cliënt.’
4.
Aldus miskent het hof de, met juistheid door de rechtbank vastgestelde, regel dat onder de omstandigheden van de advocaat verwacht mag en moet worden dat hij nader onderzoek doet (vragen stelt aan de cliënt) voordat hij eraan meewerkt dat de verkoopopbrengst van een belangrijk actief (in dit geval volgens Curatoren het enige actief20.) wordt onttrokken aan het vermogen van de cliënt. Die omstandigheden deden zich hier voor, naar de rechtbank terecht heeft vastgesteld. Die omstandigheden behoeven niet in te houden dat de aanwijzingen aanwezig zijn zoals door het hof hierboven onder a) wordt aangenomen. Dan immers hoeft geen onderzoek meer plaats te vinden maar dient de advocaat zijn werk neer te leggen, aldus het hof. Evenmin behoeven zij in te houden dat de advocaat wist of behoorde te begrijpen dat de gewraakte handelingen of advisering zouden leiden tot benadeling van de crediteuren van zijn cliënt zoals door het hof hierboven onder c) wordt aangenomen. Ook in dat geval is er geen reden meer tot onderzoek. Het door de rechtbank bedoelde onderzoek dient plaats te vinden in een fase waarin nog steeds de mogelijkheid bestaat dat dat onderzoek ertoe leidt dat de advocaat ervan overtuigd raakt dat de crediteuren afdoende beschermd zijn.
5.
Het hof heeft aldus de zorgvuldigheidsnorm, geformuleerd aan het begin van r.o. 3.11, te beperkt ingevuld en de toepasselijkheid van de door de rechtbank geformuleerde regel miskend, althans in zijn motivering niet althans onvoldoende, de toepassing van die regel tot uitdrukking gebracht.
6.
Ten aanzien van de ‘in beginsel’ overweging onder (b) zij overigens opgemerkt dat het hof niet heeft geoordeeld dat ook in het onderhavige geval Banning c.s. uit mocht gaan van mededelingen van de cliënt. Voor zover het hof impliciet heeft geoordeeld dat dit ook in het onderhavige geval gold, heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, zulks in het licht van het door Curatoren aangevoerde recente strafrechtelijke verleden van [betrokkene 1] die een langdurige gevangenisstraf had uitgezeten voor vermogensdelicten.21.
7.
Dat het hof de zorgvuldigheidsnorm, geformuleerd aan het begin van r.o. 3.11 te beperkt heeft ingevuld en de toepasselijkheid van de door de rechtbank geformuleerde regel heeft miskend, althans in zijn motivering de toepassing daarvan niet althans onvoldoende tot uitdrukking heeft gebracht, volgt ook uit de overwegingen in r.o. 3.12 waar het hof oordeelt:
- —
dat het niet heeft kunnen vaststellen dat Banning c.s. ten tijde van de gewraakte handelingen wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat [C] en [D] geen aanspraken jegens [H] geldend zouden hebben kunnen maken (…) en dat de crediteuren van [C] en [D] daardoor zouden worden benadeeld;
- —
dat bij gebrek aan wetenschap dat de crediteuren van [C] en [D] zouden worden benadeeld mr. [verweerder 2] als advocaat van [C] en [D] niet in strijd heeft gehandeld met een door hem jegens de schuldeisers van [C] en [D] in acht te nemen zorgvuldigheidsnorm, door overeenkomstig de aanwijzingen van zijn cliënten [C] en [D] medewerking te verlenen aan de betaling aan [H] zonder verder te onderzoeken wat de grondslag was voor de overboeking van de restantverkoopopbrengst naar [H] (het onderzoek had zich overigens veeleer moeten richten op de gevolgen voor de crediteuren van [C] en [D]).
8.
Het hof heeft niet vastgesteld dat Banning c.s. enig onderzoek hebben verricht of de Omleiding zou leiden tot een onttrekking aan het vermogen van [C] en [D] of aan het verhaal van hun crediteuren althans benadeling van die crediteuren. Banning c.s. hebben zulks overigens, ondanks de door de rechtbank geformuleerde regel, niet eens gesteld.22.
9.
Het komt veelvuldig voor dat betalingen die bestemd zijn voor een vennootschap die in financiële moeilijkheden verkeert, worden gedirigeerd naar een andere vennootschap of, meer algemeen, dat wanneer een groep van vennootschappen in financiële moeilijkheden verkeert, betalingen die bestemd zijn voor de ene vennootschap gedirigeerd worden naar een gelieerde vennootschap.23. Een dergelijke omleiding kan vanzelfsprekend benadeling opleveren van de crediteuren van de vennootschap die recht hadden op de betaling. Dit is eens te meer aannemelijk omdat, wanneer de groep in financiële moeilijkheden verkeert, het veelal ook lastiger zal zijn elders in de groep gelden vrij te maken om ervoor te zorgen dat de benadeelde schuldeisers toch worden betaald, al dan niet via de vennootschap die de betaling had behoren te ontvangen.
10.
Een factor die in dit verband een rol kan spelen, is dat de ondernemer, wanneer de groep eenmaal in financiële moeilijkheden verkeert, de groep niet meer als één geheel mag beschouwen waarbinnen hij min of meer naar believen geld mag rondschuiven, maar dat de geoorloofdheid van transacties veel meer toegespitst op de betrokken entiteit moeten worden beschouwd. Immers, anders dan buiten een situatie van (dreigende) insolventie is de verhaalbaarheid van de vorderingen van de schuldeisers per individuele entiteit in het geding. De ondernemer is zich veelal niet voldoende bewust van deze wijziging in de groepsverhoudingen.
11.
Bij een behoorlijk advocaat die gevraagd wordt te adviseren over of mee te werken aan een dergelijke omleiding van geld in een situatie waarin de groep waartoe de gerechtigde vennootschap behoort in financiële moeilijkheden verkeert, gaan alle alarmbellen af, niet in de laatste plaats omdat dit bepaald geen uitzonderlijke casus is. Van een advocaat die betrokken is bij de ad visering of uitvoering mag daarom gevergd worden dat hij vragen stelt en onderzoekt of van een ongeoorloofde omleiding sprake is, zoals de rechtbank ook terecht heeft geoordeeld, dan wel alle medewerking weigert. Voor advocaten die gespecialiseerd zijn in het insolventierecht, zoals mrs. [naam 1] en [verweerder 2], geldt dit eens te meer.
12.
Van bijzonder belang is hier ook nog dat een dergelijke omleiding al snel als bedrieglijke bankbreuk in de zin van artikel 341 Sr zal worden gekwalificeerd. Ook in het onderhavige geval was hiervan sprake. Anders dan bij de ‘gewone’ onrechtmatige daad of wanprestatie is een dergelijke omleiding dus strafrechtelijk als misdrijf bedreigd en is er dus kennelijk een zwaarwegend belang om dergelijke handelingen te voorkomen. De benadeling van schuldeisers door dergelijke handelingen is een zeer ernstig feit. Een (in het insolventierecht gespecialiseerde) advocaat die bij ‘slecht weer’ gevraagd wordt te adviseren over omleidingshandelingen of behulpzaam te zijn bij de uitvoering, dient zich daar rekenschap van te geven.24.
13.
Personen die behulpzaam zijn bij het plegen van bedrieglijke bankbreuk kunnen zelf strafbaar zijn als medepleger of medeplichtige. De toets voor dit deelnemerschap is voor advocaten niet zwaarder dan voor andere mogelijke deelnemers. Benadrukt moet worden dat het hier niet gaat om een advocaat die later, in een procedure, een cliënt verdedigt die van bedrieglijke bankbreuk wordt beschuldigd, maar om advocaten die bij de omleiding hebben geadviseerd en/of daaraan hebben medegewerkt. Van de advocaat die gevraagd wordt te adviseren over of mee te werken aan omleiding van geld in een situatie van financiële moeilijkheden, en die het risico loopt zich schuldig te maken aan medeplegen van of medeplichtigheid aan bedrieglijke bankbreuk of die tenminste daarmee een mogelijke bedrieglijke bankbreuk faciliteert, mag verwacht worden dat hij de uiterste zorgvuldigheid in acht neemt en zich ervan overtuigt dat een dergelijke ongeoorloofde omleiding zich niet voordoet. Van hem mag verwacht worden dat hij zijn cliënt bevraagt, wijst op de gewijzigde groepsverhoudingen en zich ervan overtuigt dat geen benadeling plaatsvindt van de schuldeisers van de rechthebbende vennootschap, hetzij doordat de resterende activa van de rechthebbende vennootschap voldoende verhaal bieden, hetzij doordat voldoende waarborgen worden gekweekt dat de gelden alsnog aan de rechthebbende vennootschap of diens schuldeisers ten goede zullen komen. Ook als hem dat niet gevraagd is zal hij zijn cliënt dienaangaande moeten adviseren of waarschuwen. Het ontbreken van wetenschap omtrent de benadeling van de schuldeisers van de rechthebbende vennootschap zal hem niet kunnen baten, indien hij niet voldoende heeft doorgevraagd, zeker niet waar het gaat om de civielrechtelijke aansprakelijkheid. Krijgt hij niet de gefundeerde overtuiging dat de transactie ‘kosher’ is, dan zal hij zijn werk moeten neerleggen.25. Indien dat ertoe leidt dat zijn openstaande declaraties niet betaald zullen worden, is dat een gevolg dat hij op de koop toe zal moeten nemen. In tegendeel, indien de advocaat van de bedrieglijke bankbreuk profiteert doordat de omgeleide gelden worden gebruikt om zijn (openstaande) declaraties te voldoen, loopt hij risico zich schuldig te maken aan heling (artt. 416 en 417 bis Sr).
14.
Onjuist, onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is ook 's hofs overweging in r.o. 3.12 dat van doorslaggevend belang zou zijn dat [H] gelieerd was aan de cliënten [C] en [D] en dezelfde bestuurder had als [C] en [D]. Wat het hof hier bedoelt is volstrekt onduidelijk, maar in ieder geval geldt dat juist de Omleiding aan een gelieerde rechtspersoon verdacht is en dat, indien het hof bedoelt dat mr. [verweerder 2] ervan uit had mogen gaan dat [H] dan wel de vorderingen van [C] en [D] zou voldoen, het miskent dat als er, zoals in dit geval, geen goede verklaring gegeven wordt voor de Omleiding, er reden is er niet op te vertrouwen dat een voornemen bestaat het geld terug te betalen. Het lag in het licht van de bekende financiële situatie op de weg van Banning c.s. te onderzoeken of de betaling aan [C] en [D] en de belangen van hun crediteuren voldoende gewaarborgd waren alvorens medewerking te verlenen aan de Omleiding. Het hof gaat ook zonder deugdelijke motivering voorbij aan de essentiële stelling van Curatoren dat Banning c.s. door hun medewerking aan (en advisering over26.) de betaling aan de Omleiding schijn van legitimiteit hebben verleend.27.
15.
Die schijn van legitimiteit is nog versterkt doordat Banning c.s. zich reeds volgens haar eigen stellingen, toen haar verzocht werd de betalingsinstructie aan [H] op te stellen, wel heeft bezien of het op 9 maart 2005 uitgesproken faillissement van [L] de bevoegdheid van de bestuurders van haar dochtervennootschap [D] aantastte om aldus uitvoering te geven aan de koopovereenkomst met betrekking tot het Vliegtuig.28. Zulks kon immers een schijnbare rechtvaardiging opleveren voor [D] (en [C], wier aandeelhouder [G] al vóór de uitvoering van de Omleiding met een faillissementsaanvraag werd geconfronteerd) aan de transactie mee te werken.
16.
In dat verband had het eens te meer op de weg van Banning c.s. gelegen niet alleen in te gaan op de vennootschapsrechtelijke aspecten maar ook op de insolventierechtelijke vragen verband houdende met de eigen financiële situatie van [C] en [D] en de mogelijkheid dat, indien (het bestuur van) de dochter van de failliete moeder vermogen van die dochter wegsluist naar een derde, zulks onrechtmatig kan zijn jegens de schuldeisers van de failliete moeder.
17.
Aldus heeft het hof bij de toepassing van de in r.o. 3.11 geformuleerde zorgvuldigheidsnorm het recht geschonden, althans zijn arrest onvoldoende gemotiveerd, door onvoldoende rekening te houden met de aard van de handeling waarover Banning c.s. adviseerde en waaraan zij meewerkte, de aard van de normschending die daar het gevolg van was of kon zijn en de bescherming die schuldeisers in dat verband verdienen, door ten onrechte dan wel zonder afdoende motivering te weinig eisen te stellen aan het onderzoek dat Banning c.s. had moeten verrichten, althans door aan te nemen dat Banning c.s. in het licht van de wetenschap die zij bezat niet onrechtmatig handelde jegens de schuldeisers van [C] en [D] door zonder nader onderzoek mee te werken aan de Omleiding.
18.
's Hofs oordeel in r.o. 3.12 omtrent het onrechtmatig handelen van Banning c.s. jegens de crediteuren van [C] en [D] is eens te meer onjuist althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van een of meer van de volgende omstandigheden waarvan (met inachtneming van het gestelde bij onderdelen 3 tot en met 6) in cassatie al dan niet als hypothetische feitelijke grondslag kan worden uitgegaan:
- i)
Banning was, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, de huisadvocaat van [betrokkene 1] en kende aldus de ins en outs van het bedrijf.29. Er waren begin 2005 30 dossiers bij Banning in behandeling. Tegen dit oordeel is geen kenbare grief aangevoerd.30. Curatoren hebben onder verwijzing naar een verklaring van bestuurder [naam 2] van Banning gesteld dat Banning nagenoeg dagelijks contact had met [betrokkene 1].31. Banning heeft ook in de periode van medio 2004 tot medio 2005 € 0,5 miljoen aan de [E]-vennootschappen gedeclareerd.32. De rechtbank oordeelde dat ervan moet worden uitgegaan33. dat de verschillende advocaten van Banning die dossiers voor [betrokkene 1] en zijn vennootschappen behandelden van elkaars werkzaamheden (in grote lijnen) op de hoogte waren. De kennis van de diverse door Banning ingezette advocaten mag aan Banning worden toegerekend. Banning was ook de opdrachtnemer.34.
- ii)
Mr. [verweerder 2] wist, althans behoorde te weten van de financiële problemen van de [E].35. Banning wist dat de fiscus zeer omvangrijke vorderingen had op de [E], waarvoor beslagen waren gelegd onder diverse [E]-vennootschappen en [betrokkene 1], en waarbij advocaten van Banning, waaronder mr. [verweerder 2], als advocaat waren betrokken.36.
- iii)
Het kantoor Banning en in het bijzonder mrs. [verweerder 2] en [naam 1], is gespecialiseerd in het insolventierecht en daarom geldt eens te meer dat toen in de gegeven financieel precaire situatie de Omleiding plaatsvond, die ook nog eens afweek van de nog in januari 2005 voorziene betaling aan [C] en [D] op een bij notaris [betrokkene 6] aangehouden escrow-rekening, de alarmbellen hadden moeten afgaan. Mr. [verweerder 2] is ook in verband met zijn specifieke deskundigheid ingeschakeld.37.
- iv)
Naar de Curatoren hebben gesteld en de rechtbank als feit heeft vastgesteld, waren [C] en [D] single purpose vehicles, uitsluitend bestemd voor het houden van het Vliegtuig. Zij hadden geen activa anders dan het Vliegtuig en ook geen bedrijfsactiviteiten.38.
- v)
[C] en [D] konden als gevolg van de Omleiding niet aan hun verplichtingen voldoen.39. Zoals de rechtbank oordeelde in r.o. 3.6 van het tussenvonnis van 23 maart 2016, wist Banning c.s. dat verschillende schulden van [C] en [D] bestonden, welke schulden niet uit de verkoopopbrengst werden voldaan. Daaronder zijn te begrijpen een schuld aan [B] van € 4.083.308,89 respectievelijk € 1.587.953,46 uit hoofde van de financiering van het Vliegtuig40. (zie verder onderdeel 3 over de advisering door Banning41. en onderdeel 5 over de wetenschap bij Banning van de schulden van [C] en [D]).
- vi)
De economische eigendom resp. de opbrengst van het Vliegtuig was in de periode 2004 – 2007 het enige relevante actief van [C] en [D].42. Zij vormden voorts het enige substantiële althans bekende substantiële beschikbare (liquide te maken) actief in de [E].43. Banning c.s. hebben dit bestreden door te stellen dat ook de villa in Laren een overwaarde kon opleveren, maar deze stelling is door Curatoren gemotiveerd betwist.44. Het hof heeft dienaangaande geen beslissing genomen, zodat in cassatie (veronderstellenderwijs) heeft te gelden dat Banning c.s. er niet van mochten uitgaan dat een opbrengst van deze villa beschikbaar zou komen.
- vii)
De rechtbank verwierp, naar aanleiding van de daarop gerichte stellingen van Curatoren,45. het verweer van Banning c.s. dat [C] en [D] hun belangen in het Vliegtuig hebben willen verkopen met het oog op een investering in inflatie exchange contracten, die door [H] werden aangeboden, en dat de betaling aan [H] in het teken stond van drie inflatie exchange contracten.46. Banning c.s. hebben erkend dat zij pas in de loop van deze procedure op de hoogte zijn gekomen van de (gefingeerde) inflatie exchange contracten.47. Volgens de eigen stellingen van Banning c.s. was zij niet bekend met een titel voor de betaling van de gedeeltelijke verkoopopbrengst aan [H].48.
- viii)
[H] was ten tijde van de ontvangst van de gelden van Bell Aviation zelf insolvent en bood geen verhaal.49. [H] was een dochter van [F] en Banning c.s. ging naar haar eigen stellingen daarvan ook uit.50. De rechtbank heeft vastgesteld dat Banning c.s. in februari 2005 niet redelijkerwijs in de veronderstelling kon verkeren dat [F] een gezonde vennootschap was.51. De rechtbank52. heeft geoordeeld dat Banning c.s. haar werkzaamheden weer heeft hervat toen duidelijk werd dat haar declaraties door [F] zouden worden betaald (dat was op 7 maart 2005 toen de Omleiding werd georganiseerd: zie ook nr. 1 .x) hierboven). Banning c.s. heeft derhalve geweten of moeten begrijpen dat de gelden uit de Omleiding doorbetaald zouden worden aan [F] en gebruikt zouden worden om haar te betalen.53.
- ix)
Het hof heeft in r.o. 3.10 geoordeeld en in r.o. 3.12 relevant geacht dat het niet heeft kunnen vaststellen dat Banning c.s. [C] en [D] heeft geadviseerd om de opbrengst van het Vliegtuig niet naar eigen rekeningen van [C] en [D] maar naar een rekening van [H] over te boeken. Door Curatoren is echter gemotiveerd gesteld, onder verwijzing naar getuigenverklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], dat Banning c.s. desgevraagd heeft geadviseerd dat die overboeking geoorloofd was en aldus is ook door de rechtbank vastgesteld. Onderdeel van die advisering was dat de declaraties van Banning zouden kunnen worden voldaan uit de verkoopopbrengst.54. Dit is iets anders dan adviseren om de opbrengst niet naar de eigen rekeningen van [C] en [D], maar naar de rekening van [H] over te maken (zie nader onderdeel 3.1). De rechtbank heeft in r.o. 3.2.1 van het tussenvonnis van 23 maart 2016 de stelling van Banning c.s. verworpen dat haar opdracht zich beperkte tot specifieke vragen rond de opbrengst van het Vliegtuig. De Curatoren hebben, onder verwijzing naar verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], gesteld dat mr. [verweerder 2] wilde dat [betrokkene 2] een verklaring tekende dat hij nooit had geadviseerd.55. Aan de werkzaamheden voor de Omleiding heeft Banning c.s en in het bijzonder mr. [verweerder 2] ca 20 uur besteed en zij heeft hiervoor € 6.102,01 gedeclareerd.56. Deze uren zijn vanzelfsprekend niet alleen gaan zitten in het schrijven van een concept betalingsinstructie en het invullen van bankrekeninggegevens.
- x)
Banning c.s. heeft er bij het geven van de betalingsinstructie ook aan meegewerkt dat de kosten geheel ten laste van de uitkering aan [D] werden gebracht.57. Hetzelfde gold voor onbetaalde rekeningen met betrekking tot het Vliegtuig. Hierdoor werd het bedrag dat aan [C] — wier aandeelhouder (anders dan [D]) op dat moment nog niet was gefailleerd — verschuldigd was en aan [H] werd betaald gemaximaliseerd.58. Daarnaast heeft Banning c.s., zoals Curatoren hebben gesteld59. en het hof zonder respons laat, de verdachte Omleiding geprobeerd te bedekken door de betalingsinstructie rechtsreeks aan de escrow agent te sturen en door in de concept-betalingsinstructie op te nemen dat deze geheim moet blijven voor derden.
Onderdeel 2: Aansprakelijkheid van Banning c.s. jegens [D] en [C] zelf
19.
De rechtbank heeft in r.o. 3.8 van haar vonnis van 23 maart 2016 overwogen:
‘De vaststelling dat Banning c.s. niet, althans onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de risico's verbonden aan de betalingsomleiding en de benadeling van de schuldeisers die daarvan mogelijk het gevolg zou kunnen zijn en haar cliënten niet heeft geadviseerd over de mogelijke risico's en de (mogelijk) benadelende gevolgen die aan dergelijk handelen zijn verbonden, betekent dat Banning c.s. ook jegens haar cliënten [C] en [D] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden had mogen worden verwacht. Wanneer een advocaat een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, brengt de zorgvuldigheidsplicht immers mee dat de advocaat de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen (…). Banning c.s. had [C] en [D] ([betrokkene 2]) moeten wijzen op de mogelijke risico's die aan deze wijze van betaling (en de mogelijke benadeling van de schuldeisers ten gevolge daarvan) waren verbonden. Banning mocht onder de omstandigheden als hiervoor geschetst niet adviseren dat de betaling aan [H] geoorloofd was.’
20.
Dit oordeel van de rechtbank was juist, zij het dat, in het licht van de in onderdeel 1 geschetste omstandigheden, de strafrechtelijke risico's, het zwaarwegend belang dat aan de norm dient te worden gehecht en de bijzondere deskundigheid van de advocaat en in het bijzonder in het insolventierecht gespecialiseerde advocaten, zodanig onderzoek ook vereist was indien aan Banning c.s. niet was gevraagd om te adviseren over de Omleiding, doch slechts om bepaalde handelingen te verrichten in het kader van de Omleiding.
21.
Het hof heeft in r.o. 3.9 van het Arrest overwogen:
‘Het hof stelt voorop dat de vraag of een advocaat jegens een cliënt onrechtmatig heeft gehandeld of toerekenbaar tekort is geschoten dient te worden beoordeeld aan de hand van de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een redelijk handelende advocaat mag worden verwacht. Het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat de cliënt behoort te informeren over en te waarschuwen voor bepaalde risico's, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en de omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan blijk heeft gegeven zich reeds van het risico bewust te zijn.’
22.
Het hof merkt in r.o. 3.10 als relevante omstandigheden aan:
- a)
Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat Banning c.s. [C] en [D] hebben geadviseerd om de opbrengst van het Vliegtuig (maar) naar een rekening van [H] over te boeken;
- b)
Het hof is niet gebleken dat Banning c.s. de verkoopcontracten hebben opgesteld (gedoeld wordt hier op de verkoop van de [het vliegtuig] aan Bell Aviation);
- c)
Mr. [verweerder 2] heeft de concept-betalingsinstructie van 10 maart 2005 en de e-mail van 15 maart 2005 overeenkomstig de instructies van [C] en [D] opgesteld;
- d)
Niet is gebleken dat [C] en [D] niet bevoegd waren tot verkoop van hun eigendomsrechten in het Vliegtuig en tot het geven van de betalingsinstructie;
- e)
[C] en [D] moeten geacht worden zelf te hebben geweten dat zij door de overboeking naar [H] niet meer direct over de restant verkoopopbrengst zouden kunnen beschikken, maar dat zij hoogstens een vordering op [H] zouden verkrijgen;
- f)
Banning c.s. behoefden niet te onderzoeken wat de grondslag was voor de overboeking van de restant verkoopopbrengst naar [H] omdat [H] een aan de cliënten [C] en [D] gelieerde vennootschap was en [H] dezelfde bestuurder had als [C] en [D],
waaraan het hof heeft toegevoegd dat het feit dat openstaande declaraties van Banning uit de verkoopopbrengst zouden worden voldaan nog niet met zich brengt dat Banning c.s. hun cliënten onrechtmatig hebben geadviseerd of in die advisering toerekenbaar tekort zijn geschoten.
23.
Aldus miskent het hof de juiste toepassing van de zorgvuldigheidsnorm, zoals door de rechtbank wel is onderkend, in een situatie als de onderhavige en onder de omstandigheden als hiervoor genoemd onder 1 en 9 t/m 13, namelijk dat Banning c.s. onderzoek had moeten doen naar de risico's verbonden aan de betalingsomleiding en benadeling van de schuldeisers die daarvan mogelijk het gevolg zou kunnen zijn en dat zij haar clienten [C] en [D] over die risico's en mogelijke gevolgen had moeten adviseren, althans heeft het hof in het licht van de omstandigheden, zoals hiervoor vermeld onder 1 en 9 t/m 13, zijn oordeel dat Banning c.s. bij gebreke van zodanig onderzoek en advies niet aansprakelijk zijn, ontoereikend gemotiveerd.
24.
Curatoren wijzen daarbij in het bijzonder nog op het volgende:
- i)
Het hof hecht bijzonder belang aan zijn feitelijk uitgangspunt dat [C] en [D] geacht moeten worden zelf te hebben geweten dat zij door de overboeking naar [H] niet meer direct over de restant verkoopopbrengst zouden kunnen beschikken, maar dat zij hoogstens een vordering op [H] zouden verkrijgen. Daarmee staat echter niet vast dat zij zich ook voldoende bewust waren van de daaraan verbonden risico's, de veranderde verantwoordelijkheid van tot een groep behorende vennootschappen (en hun bestuur) in het kader van de omstandigheid dat de groep in zwaar weer verkeerde, de kansen op verhaal op [H] in het kader van een mogelijke insolventieprocedure, de maatschappelijke onwenselijkheid van een dergelijke omleiding (zoals volgt uit de strafrechtelijke sanctionering), de strafrechtelijke risico's verbonden aan de transactie — waarbij niet zonder belang is dat, afgezien nog van het vervolgingsrisico, law abiding citizens gewoon geen strafbare feiten wensen te begaan — en de risico's van persoonlijke aansprakelijkheid voor de bestuurder. Op dat gebied is de advocaat bij uitstek deskundig en dat geldt in het bijzonder voor de advocaat die gespecialiseerd is in het insolventierecht. Overigens is onjuist het kennelijke uitgangspunt van het hof dat de advocaat niet zou hoeven te waarschuwen met betrekking tot hetgeen zijn cliënt al weet of had kunnen begrijpen. Zoals Curatoren in onderdeel 1 (onder 14) aanvoeren, is ook van belang dat Banning c.s. door hun medewerking aan en eventuele advisering over de betaling aan de Omleiding schijn van legitimiteit hebben verleend. Die schijn van legitimiteit is overigens ook gevestigd doordat Banning c.s. (zoals zij zelf heeft gesteld) heeft bezien of het op 9 maart 2005 uitgesproken faillissement van [L] de bevoegdheid van de bestuurders van haar dochtervennootschap [D] aantastte om het Vliegtuig te verkopen en over de verkoopopbrengst te beschikken door deze aan [H] over te maken.60. Zulks kon immers een schijnbare rechtvaardiging opleveren voor [D] (en [C], wier aandeelhouder [G] al vóór de uitvoering van de Omleiding met een faillissementsaanvraag werd geconfronteerd) aan de transactie mee te werken.
- ii)
Onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is het aan zijn oordeel ten grondslag gelegde uitgangspunt dat Banning c.s. in haar relatie tot [C] en [D] niet had behoeven te onderzoeken wat de grondslag was voor de overboeking naar [H], omdat [H] een gelieerde vennootschap was en [H] dezelfde bestuurder had. Omleidingen komen juist tussen groepsvennootschappen vaak voor en vanzelfsprekend is het bij de beoordeling van de betaling ook van belang of [C] en [D] een bona fide schuld aan [H] hadden of dat een titel gecreëerd was om de betaling te rechtvaardigen of dat een titel geheel ontbrak. Het feit dat [D] en [C] dezelfde bestuurder hebben gehad als [H] betekent nog niet (a) dat dat zo blijft en evenmin (b) dat die persoon in zijn hoedanigheid van [H]-bestuurder de belangen van [D] en [C] zal behartigen en zal mogen behartigen, na ontvangst van de verkoopopbrengst. Tegen deze achtergrond heeft het hof ofwel de door hem in r.o. 3.9 vooropgestelde maatstaf onjuist toegepast ofwel onvoldoende gemotiveerd dat de ernst en omvang van het desbetreffende risico en de mate van waarschijnlijkheid dat dit risico zich zal realiseren, niet van dien aard waren dat Banning c.s. daarvoor behoorde te waarschuwen.
25.
De bijkomende omstandigheden genoemd onder 18 ieder op zichzelf en in samenhang beschouwd onderstrepen eens te meer de onjuistheid van de toepassing van het recht door het hof, althans maken zijn oordeel dat Banning c.s., kort gezegd, geen onderzoek hoefde te verrichten en niet is tekortgekomen in een op haar rustende informatie- en/of waarschuwingsplicht eens te meer onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd. In het licht van deze omstandigheden behoorde voor Banning c.s. gerede twijfel te ontstaan of het vennootschappelijk belang van haar cliënten [C] en [D], dat mede werd gekleurd door de belangen van hun crediteuren, kon worden geschaad door de Omleiding. Banning c.s. had derhalve nader onderzoek dienen te verrichten en/of haar cliënten dienen te waarschuwen en in geen geval mogen meewerken aan de Omleiding zonder zich ervan overtuigd te hebben dat het vennootschappelijk belang niet door de Omleiding werd geschaad. Daarbij zij opgemerkt dat de omstandigheid genoemd onder 24.i)i) en nader uitgewerkt en toegelicht in onderdeel 3.1 inhoudende dat mr. [verweerder 2] desgevraagd wel degelijk heeft gezegd geen bezwaar te zien tegen de overboeking, althans dat daarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, er op zich al toe leidt dat Banning c.s. aansprakelijk zijn, aangezien dat advies onjuist was en zeker niet gegeven had mogen worden zonder nader onderzoek, althans dat 's hofs arrest onjuist is en ontoereikend is gemotiveerd.
Onderdeel 3: Aard en inhoud werkzaamheden Banning c.s.
Subonderdeel 3.1: miskenning vorderingsgrondslag Curatoren; advisering door Banning c.s.
26.
Het hof onderzoekt in r.o. 3.10 in het kader van de beoordeling van de aansprakelijkheid van Banning c.s. jegens [C] en [D], of Banning c.s. adviseerde om de opbrengst van het Vliegtuig niet naar eigen rekeningen van [C] en [D], maar naar een rekening van [H], over te boeken en concludeert dat het dit niet heeft kunnen vaststellen. In r.o. 3.12 grijpt het hof terug op deze constatering en kent daaraan betekenis toe bij de beoordeling of Banning c.s. onrechtmatig handelden jegens schuldeisers van [C] en [D]. Dit is geen, althans geen begrijpelijke en voldoende gemotiveerde, respons op de vorderingsgrondslag van Curatoren en het daarop gerichte partijdebat.
27.
Curatoren hebben aan hun vordering mede ten grondslag gelegd dat mr. [verweerder 2] [betrokkene 1] heeft geadviseerd dat de betaling aan [H] van het restant van de aan [D] en [C] toekomende verkoopopbrengst geoorloofd was. Onderdeel van dat advies was dat mr. [verweerder 2] adviseerde dat de declaraties van Banning konden worden betaald uit die verkoopopbrengst.61. De rechtbank oordeelde dat Banning c.s. onder de omstandigheden niet mocht adviseren dat de betaling aan [H] geoorloofd was.62.
28.
's Hofs oordelen in r.o. 3.10 en 3.12 responderen niet op dit deel van de vorderingsgrondslag van de Curatoren. Althans geeft het hof een onbegrijpelijke uitleg daaraan. Wat het hof onderzoekt, is immers wezenlijk anders dan wat de Curatoren onmiskenbaar hebben gesteld en aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd — het gaat de Curatoren niet erom dat Banning c.s. [betrokkene 1] adviseerden om de verkoopopbrengst aan [H] te (doen) betalen maar het gaat erom dat mr. [verweerder 2] positief adviseerde op de vraag van [betrokkene 1] of die betaling geoorloofd was en de declaraties van Banning daaruit konden worden voldaan.
29.
Daar komt bij dat het hof in r.o. 3.10 voorbij gaat aan het specifiek met het oog hierop ingeroepen deel van de schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] van 8 juli 2013 (bevestigd bij getuigenverklaring van 27 mei 2014) waarin hij stelt dat mr. [verweerder 2] alles had bekeken en verzekerde dat dit zo kon.63. Het gaat in de stellingname van de Curatoren dus niet zozeer om de vraag of mr. [verweerder 2] adviseerde dat het Vliegtuig niet in een faillissement viel, waar het door het hof weergegeven deel van de verklaring van [betrokkene 1] op ziet. Zoals het hof op zich terecht constateert in rov. 3.10, heeft [betrokkene 2], tegen de achtergrond van de lening van [B] en [A], verklaard dat [betrokkene 1] hem voorafgaand aan het ondertekenen van die instructies heeft gezegd dat mr. [verweerder 2] alles heeft onderzocht en hierover heeft geadviseerd. Ook hierop hebben de Curatoren een beroep gedaan om te betogen dat Banning c.s. heeft geadviseerd dat de betaling aan [H] geoorloofd was. 's Hofs constateringen in rov. 3.10, kort gezegd, dat niet is gebleken van door Banning c.s. opgestelde contracten, dat mogelijk is dat Banning c.s. heeft onderzocht of het [D] vrijstond haar aandeel in het Vliegtuig te verkopen en dat [C] en [D] bevoegd waren tot verkoop van het Vliegtuig en het geven van de betalingsinstructie, laten volledig onverlet dat Banning c.s. heeft geadviseerd over de geoorloofdheid van de betaling van de verkoopopbrengst aan [H], zoals [betrokkene 1] heeft verklaard en ook volgt uit de verklaring [betrokkene 2]. Deze oordelen zijn dus, zoals betoogd, geen respons op wat de Curatoren wél hebben gesteld — en in ieder geval is dit geen toereikend gemotiveerde respons. 's Hofs verwijzing naar de fax van mr. Hendriks 17 december 2004 is onbegrijpelijk, omdat vaststaat dat pas in maart 2005, nadat Banning haar werkzaamheden hervatte na deze te hebben opgeschort en de faillissementsaanvraag van [C] werd aangekondigd, de concept-escrowinstructies aldus werden gewijzigd dat de betaling naar [H] zou worden omgeleid.64.
30.
Daar komt bij dat het hof het in r.o. 3.10 (p. 11 onderaan en p. 12 bovenaan) mogelijk acht dat de verklaring van [betrokkene 1] dat volgens mr. [verweerder 2] het Vliegtuig niet in het faillissement viel en de verklaring [betrokkene 2] dat Banning het allemaal had onderzocht, erop duiden dat mr. [verweerder 2] heeft onderzocht of het [D] vrijstond het Vliegtuig te verkopen gelet op de financiële problemen van de aandeelhouder van [D]. Aldus laat het hof op zijn minst de mogelijkheid open dat Banning c.s. [betrokkene 1] heeft geadviseerd over een verkoop van het Vliegtuig (in ieder geval door [D]). Volgens de eigen stelling van Banning c.s. waarnaar het hof in dit verband verwijst,65.
- (i)
verrichtte mr. [verweerder 2] zijn door het hof bedoelde onderzoek echter naar aanleiding van de concept-instructies waarin de betaling zou plaatsvinden aan [H] en het aandeel van [D] maximaal zou worden belast en
- (ii)
concludeerde mr. [verweerder 2] dat voor [D] geen aanleiding bestond om medewerking aan de uitvoering van de koopovereenkomst te weigeren omdat een aandeelhouder geen rechtstreekse aanspraak heeft op de activa van de dochtervennootschap en er geen bekende beslagen of zekerheidsrechten waren.66. Curatoren hebben gesteld dat ook deze analyse van aandeelhoudersbelangen en ‘gesecureerde en beslag leggende crediteuren’ door [verweerder 2] te beperkt is geweest, omdat juist de concurrente crediteuren zouden worden benadeeld door onttrekking van de verkoopopbrengst.67. Het hof laat onbeantwoord of déze advisering, vanwege het daaraan ten grondslag liggende te beperkte onderzoek, een toerekenbare tekortkoming of onrechtmatige daad oplevert. Aldus laat het hof na te oordelen over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht althans is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
31.
In het licht van de hiervoor onder 27 en 30 bedoelde advisering kon het hof niet rechtens juist en voldoende gemotiveerd in r.o. 3.10 (en 3.12) oordelen dat Banning c.s. niet behoefde te waarschuwen voor de aan de Omleiding verbonden risico's of gehouden was onderzoek te doen naar de grondslag voor de overboeking naar [H]. Het feit dat Banning c.s. adviseerde over de geoorloofdheid van en de bevoegdheid van (de bestuurders van) [C] en [D] tot het verrichten van de Omleiding en/of de geoorloofdheid van de betaling van de declaraties van Banning uit de omgeleide verkoopopbrengst, maakt eens temeer dat zij daartoe wel gehouden was (of kon zijn) (zie ook onderdelen 1 en 2).
Subonderdeel 3.2: beroep op verschoningsrecht Banning c.s.
32.
In de enquête in de eerste aanleg hebben de Curatoren mr. [verweerder 2] opgeroepen als getuige, teneinde te verklaren over bepaalde aspecten van de werkzaamheden die Banning c.s. verrichtten in verband met de Omleiding. Het beroep van mr. [verweerder 2] op zijn verschoningsrecht is door de rechter-commissaris gegrond bevonden in r.o. 3.1 en 3.2 van haar beschikking van 15 oktober 2014. Het hof oordeelt in r.o. 3.13 dat de oordelen van de rechter-commissaris van 15 oktober 2014 ten aanzien van het beroep op het verschoningsrecht juist zijn. Aldus heeft het hof een onjuiste maatstaf aangelegd voor de beantwoording van de vraag of mr. [verweerder 2] zich op een verschoningsrecht kan beroepen. De rechtercommissaris heeft immers in r.o. 3.2 van haar beschikking tot uitgangspunt genomen dat alleen de verschoningsgerechtigde zelf kan beoordelen of iets onder zijn verschoningsrecht valt en of hij zich daarop kan beroepen. Rechtens onjuist is echter de opvatting dat deze beoordeling aan de verschoningsgerechtigde zou zijn in die zin dat de rechter voor wie een verschoningsgerechtigde als getuige verschijnt, geen ruimte toekomt om in het licht van de omstandigheden van het geval en de in casu betrokken belangen te beoordelen of dat beroep op het verschoningsrecht opgaat. Díe beslissing is wel degelijk aan de rechter, uiteraard met dien verstande dat de rechter zich hierbij terughoudend opstelt en, met oog voor de aard en strekking van het verschoningsrecht, een gepaste ruime beoordelingsmarge laat aan de verschoningsgerechtigde. Een afweging als voormeld kan ertoe leiden dat een beroep op een verschoningsrecht ten aanzien van één of meer specifieke vragen of onderwerpen niet wordt toegelaten.
33.
In ieder geval miskent het hof dat in een geval als het onderhavige, dat zich kenmerkt door de hiernavolgende omstandigheden, mede in het licht van het belang van de waarheidsvinding, het beroep van een advocaat op een verschoningsrecht wel degelijk door een rechter ongegrond kan worden bevonden — zo nodig ten aanzien van één of meer specifieke vragen of onderwerpen:68.
- a)
Mr. [verweerder 2] is een procespartij (partij-getuige) in een procedure waarin weliswaar Curatoren zijn processuele wederpartij zijn maar waarin onder meer zijn aansprakelijkheid jegens zijn eigen cliënten
[C] en [D] aan de orde is.
- b)
Het aan mr. [verweerder 2] gemaakte verwijt is zeer ernstig, te weten bewuste en actieve betrokkenheid bij en advisering over de onttrekking van goederen aan verhaal door schuldeisers in het licht van een voorzienbaar faillissement, waarbij nota bene als hypothetisch feit geldt dat mr. [verweerder 2] (met Banning) handelde met het motief betaling van de eigen declaraties te verkrijgen.69.
- c)
De Curatoren zijn voor nadere bewijslevering van hun verwijten aangewezen op getuigenbewijs, omdat Banning c.s. zich ook heeft beroepen op haar verschoningsrecht ter zake van de art. 843a Rv-vordering en daarmee vergaring van nader schriftelijk bewijs in ernstige mate heeft bemoeilijkt.
- d)
De verschillende belanghebbenden bij de cliënten van mr. [verweerder 2] hebben alle voorbehoudloos als getuigen verklaringen afgelegd over de onderwerpen waarover de Curatoren mr. [verweerder 2] willen horen.
- e)
Hoewel het hof die verklaringen en het overig door de Curatoren vergaarde bewijs nog niet voldoende acht, volgt daaruit toch (tenminste) een voldoende ernstig vermoeden van de juistheid van de verwijten die aan mr. [verweerder 2] en Banning worden gemaakt (de rechtbank oordeelde het bewijs voldoende).
- f)
Mr. [verweerder 2] en andere vertegenwoordigers van Banning hebben in het verleden herhaaldelijk en met precisie stellige verklaringen afgelegd over (aspecten van) de aard en inhoud van de werkzaamheden van Banning c.s. in verband met de Omleiding, zij het dat deze verklaringen niet onder ede zijn afgelegd.70.
- g)
Banning c.s., vooral [verweerder 2] zelf, heeft bij verschillende gelegenheden (in correspondentie met de Curatoren, in andere procedures en in de processtukken in deze procedure) herhaaldelijk onjuiste stellingen ingenomen over de aard en inhoud van haar opdracht en werkzaamheden in verband met de Omleiding.71.
- h)
Uit de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] blijkt onomwonden dat mr. [verweerder 2] wilde dat [betrokkene 2] een verklaring tekende dat hij nooit had geadviseerd, wat [betrokkene 2] weigerde omdat dit onwaar was.72.
34.
De vordering tot afgifte van stukken is afgewezen door de rechtbank in het tussenvonnis van 27 juli 2011. Het hof oordeelt in r.o. 3.13 dat de oordelen in dat tussenvonnis juist zijn. Te dien aanzien gelden voorgaande klachten mutatis mutandis. Daar komt het volgende bij. Curatoren hebben in de incidentele conclusie van 12 januari 2011 gesteld dat het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren en dat Banning c.s. misbruik maakt van haar verschoningsrecht door zich uitsluitend in haar eigen belang op dat recht te beroepen.73. Tegen de achtergrond van het uitgangspunt dat het verschoningsrecht slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden wijkt voor het belang van de waarheidsvinding, kwam de rechtbank in r.o. 4.6 van het tussenvonnis van 27 juli 2011 tot het oordeel dat niet voldoende is dat [A], [B], [C] en [D] geen belang (meer) hebben bij geheimhouding en dat de stelling van de Curatoren dat het uitsluitend Banning zelf is die (een) belang zou hebben bij het verschoningsrecht, hen niet baat. Dit laatste oordeel van de rechtbank is evenwel niet gemotiveerd en ook het hof motiveert in r.o. 3.13 niet waarom het beroep op het verschoningsrecht géén misbruik van recht oplevert. Voor zover het hof miskent dat de door de Curatoren gestelde omstandigheid dat Banning c.s. niet in het belang van de cliënt maar louter in het eigen belang het verschoningsrecht inroept, rechtens wel degelijk misbruik van recht kan opleveren (art. 3:13 lid 2 BW), geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof dit niet miskent, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
35.
Daar komt bij dat in de loop van de procedure (na het bedoelde tussenvonnis) door Curatoren nader is onderbouwd waarom het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren en/of het beroep van Banning c.s. op het verschoningsrecht misbruik van recht oplevert. Curatoren hebben in dat kader gewezen op het feit dat (i) de belanghebbenden achter de cliënten van Banning c.s. alle voorbehoudloos hebben verklaard — ook over de aard en inhoud van de opdracht aan en werkzaamheden van Banning, (ii) uit hun verklaring in samenhang met het overige bewijsmateriaal een sterk vermoeden van betrokkenheid bij verhaalsbenadeling volgt, (iii) Banning c.s. herhaaldelijk onjuiste stellingen heeft ingenomen over de aard en inhoud van haar opdracht en werkzaamheden, (iv) mr. [verweerder 2] wilde dat [betrokkene 2] een verklaring tekende dat hij nooit had geadviseerd.74. Het hof motiveert niet waarom in het licht van deze stellingen met betrekking tot de bescheiden waarop de vordering tot afgifte van stukken betrekking heeft, de waarheidsvinding niet dient te prevaleren en/of geen sprake zou zijn van misbruik van het verschoningsrecht. Aldus miskent het hof dat het op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep gehouden was op deze nadere onderbouwing te responderen en in ieder geval is zijn bestreden oordeel in r.o. 3.13 onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof heeft nagelaten te responderen op essentiële stellingen. Daarbij is van betekenis dat wat de rechter-commissaris oordeelde in de beschikking van 15 oktober 2014 hier niet op zag, maar op de vraag of mr. [verweerder 2] als getuige kon worden gehoord over verschillende aangelegenheden.
Subonderdeel 3.3: keerzijde van beroep op verschoningsrecht: verzwaring stelplicht of motiveringsplicht, vermoeden en bewijslastomkering
36.
Ten onrechte verbindt het hof in r.o. 3.10, 3.12 en 3.13 aan de gegrondbevinding van het beroep op het verschoningsrecht geen rechtsgevolgen, al dan niet op de voet van art. 21 en/of 150 Rv, ten aanzien van de stelplicht c.q. motiveringsplicht dan wel de bewijslast van Banning c.s. terzake van haar betwisting van de door de Curatoren gestelde aard en inhoud van de door haar verrichte werkzaamheden en betrokkenheid bij de Omleiding. De Curatoren hebben in het licht van de onder 33 vermelde omstandigheden betoogd dat daartoe gronden aanwezig zijn.75. ‘Een verschoningsrecht kan zowel positieve als negatieve gevolgen hebben’ (vgl. HR 9 augustus 2002, NJ 2004, 47) en die negatieve gevolgen kunnen onder die omstandigheden intreden en kunnen een verzwaring van de stelplicht/motiveringsplicht, het aannemen van een vermoeden of een omkering van de bewijslast inhouden. Voorts kan een oneigenlijk beroep van een procespartij op een verschoningsrecht grond geven tot dergelijke sancties (vgl. HR 20 januari 2006, NJ 2006, 78). Maatschappelijk valt niet te aanvaarden dat een advocaat die actief betrokken is bij en adviseert over een transactie die heeft geleid tot verhaalsbenadeling en daarvoor wordt aangesproken, er ongestraft mee wegkomt dat hij enerzijds weigert openheid van zaken te geven over zijn betrokkenheid bij die transactie, terwijl hij anderzijds daarover wél desinformatie verstrekt. Dit klemt temeer indien, zoals in casu als hypothetisch feit heeft te gelden, de advocaat handelde met het oogmerk betaling van de eigen declaraties te verkrijgen. Voor zover het hof dit miskent, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof dit niet miskent, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof in het licht van de door de Curatoren ingeroepen omstandigheden had moeten motiveren waarom geen sanctie als voormeld aan de orde is.
Subonderdeel 3.4: grenzen rechtsstrijd in hoger beroep
37.
In r.o. 3.13 gaat het hof voorbij aan het betoog van Curatoren76. dat het hof de zaak niet zelf kan afdoen omdat Curatoren dan het recht zou worden ontnomen om hoger beroep in te stellen tegen het tussenvonnis van 27 juli 2011 waarbij de rechtbank een incidentele vordering tot afgifte van stukken heeft afgewezen en de beschikking van de rechtercommissaris van 15 oktober 2014 waarbij het mr. [verweerder 2] (behoudens één vraag) is toegestaan om zich te beroepen op zijn verschoningsrecht. Het hof oordeelt:
‘Voor zover het tussenvonnis van 27 juli 2011 al niet als een deelvonnis (met betrekking tot de afwijzing van de gevorderde afgifte van stukken) moet worden beschouwd, maakt de omstandigheid dat Curatoren zelf geen hoger beroep tegen deze tussenvonnissen hebben ingesteld niet dat de zaak moet worden terugverwezen naar de rechtbank. In dit geding staan centraal de vorderingen die zien op de aansprakelijkheid van Banning c.s. op de in r.o. 3.3 weergegeven gronden. De stukken waarvan de Curatoren in eerste aanleg de afgifte hebben gevorderd en de getuigenis van mr. [verweerder 2] zijn binnen die rechtsstrijd van belang. In het kader van de devolutieve werking zal het hof beoordelen of de rechtbank op juiste gronden de gevorderde afgifte van stukken heeft afgewezen en het beroep op het verschoningsrecht van mr. [verweerder 2] heeft toegewezen. Dit strookt ook met de eisen van een goede procesorde en de omstandigheid dat tegenstrijdige beslissingen zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. Immers, bij een later succesvol hoger beroep tegen de hier relevante beslissingen van de rechtbank zouden de stukken waarvan afgifte is gevorderd en/of de verklaring van mr. [verweerder 2] alsnog in de beoordeling worden betrokken, hetgeen tot tegenstrijdige uitspraken zou kunnen leiden.’
38.
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het vonnis van 27 juli 2011 heeft de rechtbank Amsterdam beslist op een incidentele vordering tot afgifte (van stukken). Deze incidentele vordering betrof niet het bij inleidende dagvaarding ingestelde gevorderde, maar strekte tot verkrijging van stukken ter onderbouwing van de schadevergoedingsvordering van Curatoren. Daarmee is het vonnis een zuiver tussenvonnis en geen deelvonnis. Daaraan doet niet af dat Curatoren niet uitsluitend een beroep hebben gedaan op art. 843a en b Rv, maar ook op art. 3:15 j BW, art. 22 Rv en nakoming van een verbintenis uit hoofde van een overeenkomst van opdracht. Onjuist is voorts 's hofs oordeel dat, kort gezegd, een belang van het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken in het geding is. Immers, het hof kon geen eindarrest wijzen maar diende de zaak terug te wijzen naar de rechtbank Amsterdam, waarna het hof bij gelegenheid van een eventueel appel van een later vonnis van de rechtbank ofwel (i) een coherent eindarrest houdende afwijzing van de vorderingen van Curatoren ofwel (ii) een toewijzend eindarrest na eventuele correctie van eindbeslissingen in het Arrest behoorde te wijzen.
39.
Het hof heeft miskend dat de in de rechtspraak aanvaarde rechtsregel dat het de geïntimeerde vrijstaat om bij tussentijds hoger beroep al dan niet (tussentijds) incidenteel appel in te stellen een uitzondering oplevert op de in art. 356 Rv vervatte regel dat de appelrechter de zaak aan zich mag houden bij vernietiging in een tussentijds hoger beroep. Althans geldt dat deze in de rechtspraak aanvaarde regel ertoe leidt (eindbeslissingen in) het betreffende eerdere tussenvonnis geen deel uit maken van de door het principaal appel ontsloten rechtsstrijd in hoger beroep, zodat het hof bij vernietiging, binnen deze grenzen van de rechtsstrijd, de zaak niet zelf kon afdoen maar behoorde terug te wijzen naar de rechtbank. In elk geval diende het hof, juist in het licht van de in r.o. 3.13 bedoelde eisen van een goede procesorde, Curatoren in de gelegenheid te stellen zich in appel uit te laten over hun in het vonnis van 27 juli 2011 afgewezen vorderingen en het beroep van Banning c.s. op een verschoningsrecht, nu (i) Curatoren gegeven de bedoelde rechtspraak de vrije keuze hadden om geen tussentijds incidenteel beroep in te stellen, (ii) de betreffende geschilpunten niet aan de orde werden gesteld in het principaal beroep, (iii) het hof ook bij appelpleidooi niet heeft opgebracht de zaak mogelijk aan zich te houden.
Onderdeel 4 — Het declaratiebetalingsmotief
40.
Het motief waarmee Banning c.s. handelde levert een rechtens relevant gezichtspunt op bij de beoordeling van de onrechtmatigheid van het handelen van Banning c.s. jegens cliënten [C] en [D] en hun schuldeisers, de toerekening in het kader van artikel 6:98 BW en een beroep op matiging van de aansprakelijkheid. Het hof heeft dit miskend.
41.
Curatoren hebben aan hun vorderingen — zowel die namens [C] en [D] als die namens hun gezamenlijke schuldeisers — als voor aansprakelijkheid mede ten grondslag gelegd dat Banning c.s. op de hoogte was van het feit dat haar declaraties, die al maanden niet werden betaald77. en tegelijkertijd met de hervatting van de werkzaamheden begin maart 2005 waren verstuurd aan [F],78. zouden worden voldaan door [F] uit de gelden die [F] via haar dochter [H] zou ontvangen uit de Omleiding. Banning c.s. wist dit niet alleen maar adviseerde zelfs dat dit kon. Het handelen van Banning c.s. werd (mede, zo niet voornamelijk) gedreven door het eigen belang om betaling van die declaraties te verkrijgen.79. Het hof heeft de juistheid van deze stellingen in het midden gelaten. In cassatie dient de juistheid van deze stelling tot uitgangspunt. Het hof oordeelt aan het slot van r.o. 3.10 dat de omstandigheid dat declaraties van Banning uit de verkoopopbrengst zouden worden voldaan, nog niet met zich brengt dat Banning c.s. haar cliënten onrechtmatig heeft geadviseerd of in die advisering toerekenbaar tekort is geschoten. In r.o. 3.12 oordeelt het hof dat ook indien het betaald krijgen van de openstaande declaraties een belangrijke dan wel de belangrijkste drijfveer van Banning c.s. vormde om mee te werken aan de betaling van de restantverkoopopbrengst aan [H], daarmee nog niet is gezegd dat Banning c.s. de vereiste wetenschap hadden van de benadeling van de crediteuren van [C] en [D] door de betaling aan [H].
42.
In de eerste plaats geldt in het licht van de bedoelde stellingen van de Curatoren dat Banning c.s. bij haar werkzaamheden een belangenconflict had en dat zij (dus) niet alleen optrad als partijdige behartiger van een clientbelang, maar ook als behartiger van haar eigen belang.80. In een dergelijk geval bestaat rechtens geen reden om voor de advocaat een hogere drempel te hanteren voor aansprakelijkheid jegens een gefailleerde cliënt of derden, zoals schuldeisers van die cliënt. Die hogere drempel wordt immers gerechtvaardigd doordat een advocaat optreedt ten behoeve van een cliënt en hij daarbij in vrijheid moet kunnen optreden en adviseren. Het hof miskent dit. Verder miskent het hof dat het belang van de cliënt, niet enig eigen belang van de advocaat, bepalend is voor de wijze waarop de advocaat zijn zaken dient te behandelen en dat de advocaat dient te vermijden dat zijn vrijheid en onafhankelijkheid in de uitoefening van het beroep in gevaar kunnen komen.81. Naar huidig art. 10a Advocatenwet is de advocaat bij de uitoefening van zijn beroep onafhankelijk ten opzichte van zijn cliënt, derden en de zaken waarin hij als zodanig optreedt en is hij integer en onthoudt hij zich van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. In dit verband klemt dat het hof zonder motivering voorbij is gegaan aan de met verklaringen van [betrokkene 1] onderbouwde stelling van de Curatoren dat Banning c.s. adviseerde dat haar declaraties uit de verkoopopbrengst kon worden voldaan.82.
43.
In de tweede plaats is onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.12 overweegt dat er geen (voldoende) concrete aanwijzingen zijn dat de restantverkoopopbrengst uit [H] zou verdwijnen en overweegt dat met de drijfveer betaling van declaraties te verkrijgen, nog niet is gezegd dat Banning c.s. de vereiste wetenschap van benadeling van crediteuren van [C] en [D] had. Immers, juist het motief bij Banning c.s. betaling van € 240.000 te verkrijgen uit de restantverkoopopbrengst en de wetenschap dat dit zal gebeuren, terwijl Banning c.s. weet dat de [E] in zwaar weer verkeert, leveren concrete aanwijzingen op dat die gelden (in ieder geval deels) zullen worden aangewend om anderen dan [C] en [D] te betalen. Althans had het hof nader moeten motiveren waarom deze omstandigheden geen (voldoende) concrete aanwijzingen van (mogelijke) benadeling van [C] en [D] en hun schuldeisers opleverden, die (mede in het licht van de in onderdelen 1 en 2.1 bepleite maatstaf en onder 18 vermelde omstandigheden) grond gaven tot een onderzoek naar de titel voor de Omleiding naar [H] en/of te waarschuwen voor de aan de Omleiding verbonden risico's dan wel alle medewerking aan de Omleiding te weigeren. Zoals inmiddels is komen vast te staan, was [H] ook insolvent.
Onderdeel 5 — Wetenschap bij Banning c.s. van schulden [C] en [D]
44.
Het hof heeft in r.o. 3.10 en 3.12, mede in het licht van de in onderdelen 1 en 2 bepleite maatstaf, maar ook los daarvan en in het licht van de in r.o. 3.9 en 3.11 vooropgestelde maatstaf, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans een onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven, doordat het hof niet vaststelt welke kennis Banning c.s. had van de schulden van [C] en [D] op het moment dat zij haar werkzaamheden terzake van de Omleiding (waaronder ook de in onderdeel 3 bedoelde advisering) verrichtte. Volgens die maatstaf komt immers betekenis toe aan de ernst en omvang van het risico van verhaalsbenadeling en de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren, respectievelijk de mate waarin de advocaat wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de gewraakte handeling (de Omleiding) of advisering zouden leiden tot benadeling van de (gezamenlijke) crediteuren van zijn cliënt.
45.
De Curatoren hebben gesteld dat Banning c.s. wist van de schuld van [C] en [D] aan [B] van € 4.083.308,89 respectievelijk € 1.587.953,46, welke schulden niet uit de verkoopopbrengst werden voldaan.83. In dat kader hebben de Curatoren gesteld dat uit de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] volgt dat mr. [verweerder 2] in de aanloop naar de verkoop van het Vliegtuig om advies is gevraagd over de vraag of het Vliegtuig kon worden verkocht en deze lening afgelost moest worden. Daarbij zijn hem de betreffende stukken verstrekt. Mr. [verweerder 2] adviseerde dat het Vliegtuig verkocht kon worden en de lening nog niet hoefde te worden afgelost. Verder hebben de Curatoren in dit kader gesteld dat Banning c.s. wisten dat ook de ‘externe schulden’ terzake van de aankoop van het Vliegtuig niet waren voldaan, wat impliceert dat ook [C] en [D] hun schulden niet hadden voldaan. Het hof is in r.o. 3.10 en 3.12 integraal hieraan voorbij gegaan.
46.
Daar komt bij dat de rechtbank84. betekenis toekende aan kennis bij Banning c.s. van de in de aanvankelijke concept-escrowinstructies van 8 maart 200585. genoemde schulden van [C] en [D] jegens (i) [betrokkene 3] van EUR 30.693,25 (ii) ANEO BVBA van EUR 163.350 in verband met onkosten en (iii) [betrokkene 4] van EUR 660.833,34. De rechtbank verwierp de stelling van Banning c.s. dat deze personen geen vordering op [C] en [D] hadden. Curatoren hebben een beroep gedaan op de bekendheid bij Banning c.s. met deze schulden.86. Het hof stelt in rov. 3.12 (en net zo min in r.o. 3.10) niet vast dat [C] en [D] niets verschuldigd waren aan [betrokkene 3], ANFO BVBA en/of [betrokkene 4]. Het hof oordeelt niet meer dan dat Banning c.s. voldoende hebben toegelicht waarom de aanvankelijk voorziene betalingen niet in de definitieve betalingsinstructies zijn opgenomen, wat niets zegt over de verschuldigdheid daarvan. Het hof kon ook niet begrijpelijk oordelen dat ANFO BVBA niets te vorderen had, omdat Banning c.s. slechts stelt87. en het hof uit de verklaring [betrokkene 2] niet meer afleidt dan dat discussie bestond over de hoogte (niet: het bestaan) van de vordering.88. Dat [betrokkene 3] EUR 30.693,25 te vorderen had, is tussen partijen in confesso.89. Dat [betrokkene 4] EUR 660.000 te vorderen had, is door de Curatoren gemotiveerd gesteld90. en hier heeft het hof niet (kenbaar en gemotiveerd) op gerespondeerd. Enige verklaring waarom deze schulden niet zijn opgenomen in de definitieve escrow-instructies, laat zonder motivering, die ontbreekt, het bestaan van deze schulden volledig onverlet.
47.
Uit 's hofs verwijzing in r.o. 3.12 naar de omstandigheid dat [C] en [D] pas op 7 mei 2007 respectievelijk 17 februari 2007 zijn gefailleerd, kan zonder nadere motivering, die ontbreekt, niets worden afgeleid over hun schuldenpositie ten tijde van de Omleiding en de mate waarin zij na de Omleiding in staat waren hun verplichtingen na te komen. Omdat [C] en [D] geen andere activiteiten hadden, zullen zij na de Omleiding al insolvent zijn geweest.
Onderdeel 6: onterechte gegrondbevinding grieven
48.
In r.o. 3.7 van het Arrest overweegt het hof dat de grieven 4 tot en met 16 zich lenen tot gezamenlijke behandeling. In r.o. 3.13 van het Arrest overweegt het hof dat de grieven slagen. Voor zover het hof daarmee bedoelt dat ieder van de grieven 4 tot en met 16 slaagt is het Arrest onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd. Een groot deel van de grieven wordt niet, althans niet expliciet besproken. Dat geldt in ieder geval voor de grieven 4 tot en met 10, 11 gedeeltelijk, 12, 13 en 16. Indien de Hoge Raad het arrest vernietigt op grond van een van de andere middelonderdelen en dit middelonderdeel verwerpt, al dan niet onder toepassing van artikel 81 RO, hebben curatoren er belang bij te weten of de Hoge Raad dat onderdeel verwerpt omdat hij van oordeel is dat in r.o. 3.13 van het Arrest niet gelezen mag worden dat ieder van die grieven slaagt, dan wel om een andere reden. Zulks kan immers van belang zijn voor het debat na cassatie. Curatoren verzoeken daarom de Hoge Raad voor dat geval om zich hierover uit te laten. Hieronder volgt een kort overzicht van de overwegingen van het hof in relatie tot de grieven 4 tot en met 10, 11 gedeeltelijk, 12, 13 en 16:
49.
Grief 4 komt op tegen de overweging van de rechtbank in r.o. 4.10 van het tussenvonnis van 26 september 2012 waarin de rechtbank de stelling van Banning c.s. verwerpt dat er een goede zakelijke grondslag was voor de betaling van de verkoopopbrengst van het Vliegtuig aan [H]. De grief komt voorts op tegen de overweging van de rechtbank in die r.o dat het op de weg van Banning c.s. had gelegen toe te lichten dat en waarom in redelijkheid enig rendement bij het aangaan van de inflatiecontracten mocht worden verwacht. Voor zover het hof heeft beoogd deze klachten te honoreren ontbreekt iedere motivering. Volledigheidshalve zij erop gewezen dat de overweging van het hof in r.o. 3.10 dat niet kan worden volgehouden dat Banning c.s. hadden moeten onderzoeken wat de grondslag was voor de overboeking van de restant verkoopopbrengst naar [H] over iets anders gaat, namelijk over wat Banning c.s. ten tijde van de Omleiding had moeten onderzoeken: de overweging van de rechtbank in r.o. 4.10 gaat over de vaststelling van de feiten in het kader van de onderhavige procedure en hetgeen in verband daarmee op de weg van Banning c.s. lag om toe te lichten. In cassatie dient er, zo nodig na vernietiging op grond van dit onderdeel 6, vanuit te worden gegaan dat er geen goede zakelijke grondslag was voor de betaling van de verkoopopbrengst van het Vliegtuig aan [H].
50.
Grief 4 komt voorts op tegen de overweging van de rechtbank in r.o. 4.11 van het tussenvonnis van 26 september 2012 waarin de rechtbank oordeelt dat het gestelde in het rapport van [naam 3] onvoldoende is voor de conclusie dat [C] aan haar verplichtingen kon voldoen en waarin de rechtbank voorts oordeelt dat onvoldoende weersproken is de stelling van Curatoren dat [C] in feite nauwelijks activa had anders dan haar gebruiksrecht op het Vliegtuig. De klacht in grief 4 die tegen dit oordeel wordt opgeworpen houdt in dat Banning c.s. geen kennis had van de financiële toestand van [D] en [C]. Daar ging r.o. 4.11 echter niet over. Het hof heeft geen overweging gegeven waaruit kan worden afgeleid dat het r.o 4.11 niet in stand laat. Uit r.o. 3.12 van het Arrest volgt dat Banning c.s. wel wetenschap hadden van de financiële situatie bij [C] en [D]. Voor zover het hof in r.o. 3.13 dit gedeelte van grief 4 honoreert ontbreekt iedere deugdelijke motivering.
51.
Grief 5 komt op tegen rr.oo. 3.2 en 3.2.5 van het tussenvonnis van de rechtbank van 23 maart 2016 voor zover de rechtbank daarin oordeelt dat er van uitgegaan mag worden dat de verschillende advocaten van Banning van elkaars werkzaamheden (in grote lijnen) op de hoogte waren. Het hof gaat in het geheel niet op deze klacht in. Voor zover het hof heeft beoogd deze klacht te honoreren ontbreekt iedere motivering. In cassatie dient er, zo nodig na vernietiging op grond van dit onderdeel 6, vanuit te worden gegaan dat de advocaten van Banning van elkaars werkzaamheden (in grote lijnen) op de hoogte waren.
52.
Grief 5 komt voorts op tegen het oordeel van de rechtbank in genoemde r.o. 3.2.5 waarin de rechtbank, volgens deze grief, oordeelt dat Banning c.s. vanwege haar positie als huisadvocaat wetenschap heeft gehad dat de [E] eind 2014 en begin 2015 in zwaar weer verkeerde. Ook hier geldt dat uit r.o. 3.12 van het Arrest volgt dat Banning c.s. inderdaad wist dat de [E] in zwaar weer verkeerde. Voor zover het hof in r.o. 3.13 van het Arrest dit gedeelte van grief 5 honoreert ontbreekt iedere deugdelijke motivering.
53.
Opgemerkt zij overigens dat Banning c.s. in grief 5 niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.2.5 van het tussenvonnis van 23 maart 2016 dat zij is opgetreden als huisadvocaat van [betrokkene 1] en zijn vennootschappen.
54.
Grief 6 klaagt dat de rechtbank in r.o. 3.2.3 van het tussenvonnis van 23 maart 2016 ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat Banning c.s. wetenschap had van de financiële positie van de [E] door kennis van de ene advocaat aan de andere toe te rekenen. Het hof gaat in het geheel niet op deze klacht in. Voor zover het hof heeft beoogd deze klacht te honoreren ontbreekt iedere motivering. Overigens miste de grief feitelijke grondslag. De rechtbank heeft niet kennis van de ene advocaat aan de andere toegerekend, maar heeft de kennis van alle advocaten toegerekend aan Banning. De rechtbank is er daarbij vanuit gegaan91. dat de verschillende advocaten van Banning die dossiers voor [betrokkene 1] en zijn vennootschappen behandelden, van elkaars werkzaamheden (in grote lijnen) op de hoogte waren.
55.
In grief 7 komt Banning c.s. op tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.2.3 (b) van het tussenvonnis van 23 maart 2016 dat Banning c.s. geweten moet hebben van het op handen zijnde faillissement van [G] B.V. voordat de Vliegtuigtransactie plaatsvond. [G] was de aandeelhoudster van [C]. Het hof gaat in het geheel niet op deze klacht in. Voor zover het hof heeft beoogd deze klacht te honoreren ontbreekt iedere motivering.
56.
Grief 8 bestrijdt het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.2.3 (e) van haar tussenvonnis van 23 maart 2016 dat genoegzaam is aangetoond dat Banning wist dat betaling van haar declaraties door [F] alleen mogelijk was omdat de opbrengst van het Vliegtuig via [H] bij [F] terecht zou komen. Het hof gaat in het geheel niet op deze klacht in anders dan dat het vaststelt dat Banning c.s. hebben betwist er wetenschap van te hebben gehad dat haar declaraties uit de verkoopopbrengst van het Vliegtuig zouden worden voldaan.92. Voor zover het hof heeft beoogd deze klacht te honoreren ontbreekt iedere motivering. In cassatie dient er, zo nodig na vernietiging op grond van dit onderdeel 6, vanuit te worden gegaan dat Banning wist dat betaling van haar declaraties door [F] alleen mogelijk was omdat de opbrengst van het Vliegtuig via [H] bij [F] terecht zou komen.
57.
Met grief 9 komt Banning c.s. op tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.2.4 van haar tussenvonnis van 23 maart 2016 dat Banning c.s. in februari 2005 niet redelijkerwijs in de veronderstelling kon verkeren dat [F] een gezonde vennootschap was. Voor zover het hof heeft beoogd deze klacht te honoreren ontbreekt iedere motivering. In cassatie dient er, zo nodig na vernietiging op grond van dit onderdeel 6, vanuit te worden gegaan dat Banning c.s. in februari 2005 niet redelijkerwijs in de veronderstelling kon verkeren dat [F] een gezonde vennootschap was.
58.
Met grief 10 bestrijdt Banning c.s. allereerst dat relevant zou zijn, zoals de rechtbank in r.o. 3.2.5 van haar tussenvonnis van 23 maart 2016 oordeelt, dat Banning c.s. wist, althans moet hebben geweten dat de [E] eind 2014 en begin 2015 in zwaar weer verkeerde. Voorts voert Banning c.s. aan dat voor de vraag of Banning c.s. aansprakelijk is voor de schade van [C] en [D] en hun crediteuren de financiële situatie van de [E] niet ter zake doet, doch dat relevant is of zij wetenschap had van de financiële situatie van [C] en [D]. Ten slotte bestrijdt zij het oordeel van de rechtbank in genoemde r.o dat mr. [verweerder 2] vóór de overboeking naar [H] op de hoogte was van de financiele situatie van de [E] · Uit r.o. 3.12 van het Arrest volgt dat Banning c.s. wel wetenschap hadden van de financiële situatie bij [C] en [D]. Voorzover het hof in r.o. 3.13 grief 10 honoreert ontbreekt iedere deugdelijke motivering. In cassatie dient er, zo nodig na vernietiging op grond van dit onderdeel 6, vanuit te worden gegaan dat Banning c.s. wist, althans moet hebben geweten dat de [E] eind 2014 en begin 2015 in zwaar weer verkeerde en in het licht van r.o. 3.12 van het Arrest ook dat Banning c.s. wetenschap hadden van de financiële situatie van [C] en [D].
59.
Met grief 11 bestrijdt Banning c.s. onder meer (onder 263) het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.3 van haar tussenvonnis van 23 maart 2016 dat mr. [verweerder 2] de betalingsinstructie heeft opgesteld. Het hof verwijst zowel in r.o. 3.10 (blz. 12 in het midden) en 3.11 (blz. 13 –14) naar door mr. [verweerder 2] opgestelde (concept-) betalingsinstructies. Voor zover het hof heeft beoogd dit gedeelte van grief 11 te honoreren ontbreekt iedere motivering. In cassatie dient er, zo nodig na vernietiging op grond van dit onderdeel 6, vanuit te worden gegaan dat mr. [verweerder 2] de betalingsinstructie heeft opgesteld.
60.
Met grief 12 bestrijdt Banning c.s. de constatering door de rechtbank in r.o. 3.4 van haar tussenvonnis van 23 maart 2016: ‘Duidelijk is in ieder geval dat het Vliegtuig al onderwerp van gesprek was voordat de Vliegtuigtransactie haar beslag kreeg.’ Voor zover het hof heeft beoogd deze klacht te honoreren ontbreekt iedere motivering. In cassatie dient er, zo nodig na vernietiging op grond van dit onderdeel 6, vanuit te worden gegaan dat dat het Vliegtuig al onderwerp van gesprek was voordat de Vliegtuigtransactie haar beslag kreeg.
61.
Met grief 13 komt Banning c.s. op tegen r.o. 3.5 uit het tussenvonnis van de rechtbank van 23 maart 2016 waarin de rechtbank heeft vastgesteld dat mr. [verweerder 2] zich actief heeft bezig gehouden met (het opstellen van) de (definitieve) betalingsinstructie op grond waarvan de koopprijs van het Vliegtuig werd betaald aan [H]. Voor zover het hof heeft beoogd deze klacht te honoreren ontbreekt iedere motivering. Het hof heeft slechts geoordeeld dat niet is komen vaststaan dat Banning c.s. heeft geadviseerd om de restantverkoopopbrengst niet naar [C] en [D] maar naar [H] over te maken (hetgeen overigens ook niet aldus door de rechtbank was overwogen). In cassatie dient er, zo nodig na vernietiging op grond van dit onderdeel 6, vanuit te worden gegaan dat mr. [verweerder 2] zich actief heeft bezig gehouden met het opstellen van de betalingsinstructie.
62.
Met grief 16 bestrijdt Banning c.s. dat voldoende causaal verband bestaat tussen de handelingen van Banning c.s. en de schade die (de schuldeisers van) [C] en [D] hebben geleden. Voor zover het hof heeft beoogd deze klacht te honoreren ontbreekt iedere motivering. Indien alsnog geoordeeld wordt dat Banning c.s. onrechtmatig heeft gehandeld dan wel toerekenbaar is tekortgeschoten zal het causaal verband alsnog moeten worden onderzocht.
Eis tot cassatie
Op de hierboven uiteengezette gronden vorderen Curatoren dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt met hoofdelijke veroordeling van verweerders in cassatie in de kosten, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑10‑2018
R.o. 2.1 en 2.2 van het Arrest.
R.o. 2.1 en 2.2 van het Arrest.
R.o. 2.4 van het Arrest.
R.o. 2.5 van het Arrest.
R.o. 2.8 van het Arrest.
R.o. 2.10 van het Arrest.
R.o. 2.19 van het Arrest.
R.o. 2.20 van het Arrest.
R.o. 2.15 van het Arrest.
R.o. 2.17 van het Arrest.
R.o. 3.2.3 (a) van het tussenvonnis van de rechtbank van 23 maart 2016 (onbestreden in appel). Door Curatoren ingeroepen in Dgv nr. 28 t/m 30 en MvA § 2c en nr. 93.
R.o. 3.2.3(b) van het tussenvonnis van de rechtbank van 23 maart 2016.
R.o. 3.2.3(a) van het tussenvonnis van de rechtbank van 23 maart 2016.
R.o. 3.12 van het Arrest en r.o. 3.2.3 van het tussenvonnis van de rechtbank van 23 maart 2016.
R.o. 2.20 van het Arrest.
R.o. 2.12 van het Arrest.
Vgl. r.o. 3.2.3(d) van het tussenvonnis van de rechtbank van 23 maart 2016.
De opschorting en hervatting van werkzaamheden is uiteengezet in conclusie na enquête nr. 32 en 33 en MvA § 2e. Zie ook MvA § 2m. Vgl. r.o. 3.2.3(e) van het tussenvonnis van de rechtbank van 23 maart 2016, waar de rechtbank vaststelt dat Banning haar werkzaamheden heeft hervat toen duidelijk werd dat haar declaraties zouden worden voldaan door [F]. Het feit dat Banning haar werkzaamheden heeft opgeschort en vervolgens hervat, is niet in geschil. Overigens is over de exacte datum waarop de werkzaamheden zijn opgeschort en hervat geen duidelijkheid geschapen door Banning c.s.
R.o. 2.25 van het Arrest.
MvA nr. 14 en 143.
Het betoog van Banning c.s. is erop gericht geweest te betogen dat geen onderzoeksplicht of waarschuwingsplicht bestond. Zie MvG § 7.2 en 7.3.
Zie over het strafrechtelijk aspect akte Curatoren van 8 januari 2014 nr. 18, MvA nr. 73, Pleitnota mr. Van Hees in hoger beroep nr. 26.
Zie ook r.o. 3.11 van het Arrest.
Zie ook onderdeel 3.1 hieronder.
Dgv nr. 59 onder 4, 86 en § 10.2 en MvA nr. 150.
Zie voor stellingen hierover MvG nr. 21 en 22 en plta mr. Van Hees HB nr. 14. Vgl, Dgv nr. 3 en 59(3), aant. comp. nr. 11, MvA nr. 155 en 172 en r.o. 3.10, p. II onderaan en p. 12 bovenaan. Zie ook de brief van mr. [verweerder 2] aan de Curatoren van 19 september 2007, productie 3 Curatoren. Curatoren hebben overigens gesteld dat ook deze analyse van aandeelhoudersbelangen en ‘gesecureerde en beslag leggende crediteuren’ door [verweerder 2] te beperkt is geweest, omdat juist de concurrente crediteuren zouden worden benadeeld door onttrekking van de verkoopopbrengst. Zie overigens subonderdeel 3.1.
R.o. 3.2.1 van het tussenvonnis van 23 maart 2016. Zie ook Dgv nr. 23 t/m 26 en 59, conclusie na enquête nr. 17, MvA nr. 18, 30, 32, 135, 143 en 153 en plta HB nr. 5 en 6.
Grief 5 heeft betrekking op de vraag of de advocaten van Banning informatie uitwisselden.
MvA nr. 15, plta HB nr. 7 en productie 6 bij Dgv.
Dgv nr. 23 en incidentele conclusie van 12 januari 2011 nr. 25.
R.o. 3.2.3 onder (c) van het tussenvonnis van 23 maart 2016 en MvA nr. 32 t/m 34, 237 en 243.
Zie ook r.o. 2.3 van het Arrest. De grieven 5 en 6 van Banning c.s. tegen het tussenvonnis van 23 maart 2016 dat de kennis die de advocaten van Banning hadden niet onderling toegerekend mag worden, zijn daarom irrelevant en het hof kon deze onbehandeld laten.
R.o. 3.2.5 van het tussenvonnis van de rechtbank van 23 maart 2016, r.o. 3.12 van het Arrest, Dgv nr. 28 t/m 30, 59(5) en 93 t/m 95, conclusie na enquête nr. 17 (met verwijzingen) en nr. 28 t/m 31, MvA § 2c t/m 2e en 2k en plta HB nr. 16 t/m 20.
Zie voorgaande voetnoot.
MvA § 3c en nr. 153 t/m 155 en plta HB nr. 24 en 45.
R.o. 3.2 van het tussenvonnis van de rechtbank van 26 september 2012. Dgv nr. 40 en 83 e.v., aant. comp. nr. 19 en 87, MvA § 2j en plta HB nr. 8 en 21. · De inflatie exchange contracten waren achteraf gefabriceerd..
R.o. 4.11 van het tussenvonnis van de rechtbank van 26 september 2012.
Dgv nr. 9, 34 t/m 38 en 59(1) en 87 e.v., aant. comp. nr. 16, antwoord-akte van 27 maart 2013 nr. 15 en 16, conclusie na enquête § III, MvA § 21 en hoofdstuk 3 (m.n. 141, 145, 150, 151, 155, 160 t/m 162) en plta HB nr. 20.
MvA nr. 97 en 98.
R.o. 2.23 van het Arrest. Zie ook de vindplaatsen in voetnoot 38.
MvA nr. 25, 69, 79, 112, 114, 140, 143, 151 en 153.
Zie grief 9 van Banning c.s. Betwist in MvA § 4c. Zie ook akte van 7 november 2012 § III en conclusie na enquête § II.
Dgv nr. 83 e.v., aant. comp. nr. 19, akte 7 november 2012 § IV, conclusie na enquête nr. 6 en 7 en MvA § 2j en nr. 212.
R.o. 4.10 van het tussenvonnis van de rechtbank van 26 september 2012.
MvG nr. 134. Zie ook MvA nr. 151.
MvG nr. 134 en 136. Vgl. conclusie na enquête nr. 7 en MvA nr. 80, 151, 156, 160 en 220.
Zie akte 7 november 2012 § IV en MvA § 2h en 2j (m.n. nr. 81 t/m 90) en r.o. 2.20 van het Arrest.
MvG nr. 20 en 25.
R.o. 3.2.4 van het tussenvonnis van 23 maart 2016.
Tussenvonnis van 23 maart 2016 r.o. 3.2.3 (e).
Dgv nr. 122, akte 7 november 2012 § III en nr. 24, conclusie na enquête § II en nr. 19 MvA § 2e, 2m en nr. 63.
Vonnis van 23 maart 2016 r.o. 3.8. Zie voor de stellingen van Curatoren: Dgv nr. 82, aant. comp. nr. 8, akte 2 november 2012, nr. 9 en MvA § 2.g en hoofdstuk 3 (m n. nr. 131, 141, 143, 146 en 150 e.v.).
MvA nr. 64, 127 en 153. Zie ook rov. 3.5.2 tussenvonnis van 23 maart 2006.
R.o. 3.10 van het arrest. Ingeroepen in Dgv nr. 48.
R.o. 4.7 van het tussenvonnis van de rechtbank van 26 september 2012. In appel niet bestreden.
Aant. comp. nr. 12, MvA nr. 124 jo. 49 t/m 54, 144 en 155 en plta HB nr. 10, 12 en 15.
Dgv nr. 76 e.v. en aant. comp. nr. 17.
Zie voor stellingen hierover MvG nr. 21 en 22 en plta mr. Van Hees HB nr. 14. Vgl. Dgv nr. 3 en 59(3), aant. comp. nr. 11, MvA nr. 155 en 172 en r.o. 3.10, p. 11 onderaan en p. 12 bovenaan. Zie ook de brief van mr. [verweerder 2] aan de Curatoren van 19 september 2007, productie 3 Curatoren.
Dgv nr. 82, aant. comp. nr. 8, akte 2 november 2012, nr. 9, conclusie na enquête nr. 10, 19(i), 21, 22 en 32, MvA § 2.g en hoofdstuk 3 (m.n. nr. 131, 141, 143, 146 en 150 e.v.) en plta HB nr. 47 t/m 50.
R.o. 3.8 laatste zin tussenvonnis van 23 maart 2016.
MvA nr. 61, 62 en 216.
R.o. 2.15 van het Arrest.
MvG nr. 20 t/m 22. Vgl. Dgv nr. 3 en 59(3), aant. comp. nr. 11, MvA nr. 155 en 172 en rov. 3.10, p. 11 onderaan en p. 12 bovenaan. Curatoren hebben overigens gesteld dat ook deze analyse van aandeelhoudersbelangen en ‘gesecureerde en beslag leggende crediteuren’ door [verweerder 2] te beperkt is geweest, omdat juist de concurrente crediteuren zouden worden benadeeld door onttrekking van de verkoopopbrengst.
Ten aanzien van [C] was een dergelijk onderzoek volgens Banning c.s. niet aan de orde, omdat [verweerder 2] volgens Banning c.s. ervan uitging [C] onderdeel was van de financieel gezonde [F]-groep. Zie MvG nr. 23.
Dgv nr. 3 en 59(3), aant. comp. nr. 11 en MvA nr. 155 en 172.
Zie voor de stellingen van Curatoren: Dgv nr. 82 en 129 t/m 131, aant. comp. nr. 3, 4 en 18, antwoord-akte van 27 maart 2013 § III, akte van 9 juli 2014, nr. 7 en § II, conclusie na enquête nr. 24 t/m 27, MvA nr. 64, 127, 153 en § 3(v) en plta HB nr. 29 t/m 32. Zie ook rov. 3.5.2 tussenvonnis van 23 maart 2006.
Zie hierover ook onderdeel 4.
Zie de vindplaatsen in voetnoot 70, m.n. MvA nr. 55 en 168 en plta HB nr. 29 t/m 32. Zie voorts MvA nr. 30, 33, 36, 41, 44 t/m 46 en 173.
Zie de vindplaatsen in voetnoot 70, m.n. MvA nr. 55 en 168 en plta HB nr. 29 t/m 32. Zie ook rov. 3.5.2 tussenvonnis van 23 maart 2006.
Zie de vindplaatsen in voetnoot 70, m.n. MvA nr. 64.
Incidentele conclusie van 12 januari 2011 § 3.4 en Dgv nr. 129 t/m 131.
Zie aant. comp. nr. 3, 4 en 18, antwoord-akte van 27 maart 2013 § III, akte van 9 juli 2014, nr. 7 en § II, conclusie na enquête nr. 24 t/m 27, MvA § 3(v) en plta nr. 29 t/m 32.
Dgv nr. 82 en 129 t/m 131, aant. comp. nr. 3, 4 en 18, antwoord-akte van 27 maart 2013 § III, akte van 9 juli 2014, nr. 7 en § II, conclusie na enquête nr. 24 t/m 27, MvA nr. 64, 127, 153 en § 3(v) en plta HB nr. 29 t/m 32. Zie ook rov. 3.5.2 tussenvonnis van 23 maart 2006.
MvA nr. 4 t/m 7.
R.o. 3.12 Arrest.
Zie MvA nr. 41 en 42.
Dgv nr. 10 t/m 12, 43, 59(6) en 96, aant. comp. nr. 6 t/m 8 en 14, akte 9 juli 2014 nr. 5 en 6, conclusie na enquête nr. 32 t/m 33, MvA § 2m en hoofdstuk 3 (m.n. § 3b) en plta HB nr. 11, 23, 25 t/m 28 en 38 t/m 42.
MvA § 3b en plta HB nr. 38 t/m 42.
MvA nr. 142 jo. plta HB nr. 36 t/m 42.
MvA nr. 63 jo. 139.
Dgv nr. 9, 34 t/m 38 en 59(1) en 87 e.v., aant. comp. nr. 16, antwoord-akte van 27 maart 2013 nr. 15 en 16, conclusie na enquête § III, MvA § 21 en hoofdstuk 3 (m.n. nr. 141, 145, 150, 151, 155, 160 t/m 162) en plta HB nr. 20.
R.o. 3.6 van het tussenvonnis van 23 maart 2016.
R.o. 2.13 Arrest.
Ingeroepen door Curatoren In Dgv nr. 46, 77 e.v. en 88 e.v., conclusie na enquête § 111, MvA § 21 en hoofdstuk 3 en plta HB nr. 10, 12, 15, 20 en 42.
MvG nr. 17.
Zie ook MvA nr. 107.
MvG nr. 15.
MvA nr. 103 t/m 108.
R.o. 3.2.3 onder (c) van het tussenvonnis van 23 maart 2016.
R.o. 3.10 onderaan p. 12 van het Arrest.