*
Rb. Amsterdam, 23-03-2016, nr. C/13/480127 / HA ZA 11-196
ECLI:NL:RBAMS:2016:1585
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
23-03-2016
- Zaaknummer
C/13/480127 / HA ZA 11-196
- LJN
BR5020
- Roepnaam
Dingemans e.a./Banning e.a.
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2016:1585, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 23‑03‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
ECLI:NL:RBAMS:2014:6608, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 15‑10‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
ECLI:NL:RBAMS:2011:BR5020, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 27‑07‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/1386
JOR 2016/310
OR-Updates.nl 2016-0160
INS-Updates.nl 2016-0225
Uitspraak 23‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Rechtbank stelt vast dat advocaat actief heeft meegewerkt aan betaling van de koopprijs van het enige actief in (inmiddels gefailleerde) vennootschappen aan een vennootschap buiten de groep, zonder dat daarvoor een (kenbare en niet kennelijk ondeugdelijke) rechtsgrond was, in plaats van aan de (economisch) gerechtigde vennootschappen. Rechtbank oordeelt dat advocaat onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens de schuldeisers van de gefailleerde vennootschappen en (hoofdelijk) aansprakelijk is voor de schade. De vaststelling van de aansprakelijkheid van de advocaat betekent niet zonder meer dat deze ook alle schade die (de curatoren stellen dat) de (schuldeisers van de) vennootschappen hebben geleden, moet vergoeden. Voormalig bestuurder van gefailleerde vennootschappen is eveneens aansprakelijk. Dat deze alleen maar deed wat een ander hem opdroeg ontslaat hem niet van de verplichting om als bestuurder in het belang van de vennootschap te handelen en zelf na te denken. Zaak wordt verwezen voor verder debat over de omvang van de vergoedingsplicht.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/480127 / HA ZA 11-196
Vonnis van 23 maart 2016
in de zaak van
1. MR. JAN JOHAN DINGEMANS
2. MR. SEBASTIAAN MAARTEN MARIE VAN DOOREN
in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van
de naamloze vennootschap KOOILUST INVESTMENTS N.V. en
de naamloze vennootschap DOMUS SCALDIA N.V.,
beiden wonende te Vught,
3. MR. RUDI VAN GOMPEL
in hoedanigheid van curator in het faillissement van
de vennootschap naar Belgisch recht BELGIUM REAL ESTATE DIJK BVBA,
kantoorhoudende te Turnhout (België),
4. MR. JOHAN VAN CAUWENBERG
in hoedanigheid van curator in het faillissement van
de vennootschap naar Belgisch recht PFF RENTING BVBA,
kantoorhoudende te Turnhout (België),
eisers,
advocaat mr. F.E. Vermeulen te Amsterdam,
tegen
1. naamloze vennootschap [kantoor] ,
gevestigd te [plaats] ,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. A. van Hees te Amsterdam,
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. T. Vink te Amsterdam.
Eisers zullen – net als in het tussenvonnis van 26 september 2012 (hierna: het eerste tussenvonnis) – hierna gezamenlijk de curatoren worden genoemd. Gedaagden onder 1 en 2 zullen gezamenlijk [gedaagden gezamenlijk] worden genoemd (en afzonderlijk [kantoor] respectievelijk [gedaagde sub 2] ). Gedaagde onder 3 zal [gedaagde sub 3] worden genoemd. Ook voor het overige zullen reeds in het eerste tussenvonnis gedefinieerde termen in dit vonnis dezelfde betekenis hebben als in het eerste tussenvonnis.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 26 september 2012 (het eerste tussenvonnis);
- -
de akte na tussenvonnis houdende verzoek om terug te komen op bindende eindbeslissing en uitlating bewijs van de curatoren met producties;
- -
de akte na tussenvonnis houdende verzoek om terug te komen op bindende eindbeslissingen, tevens antwoordakte, van [gedaagden gezamenlijk] ;
- -
de antwoordakte en verzoek tot verlof voor tussentijds appel van de curatoren;
- -
het tussenvonnis van 22 mei 2013;
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor van 23 oktober 2013;
- -
het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor van 24 oktober 2013;
- -
het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor van 9 december 2013;
- -
het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor van 27 mei 2014;
- -
het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor van 12 juni 2014;
- -
de akte ten aanzien van getuigenverhoor [gedaagde sub 2] van curatoren met producties;
- -
de antwoordakte ten aanzien van getuigenverhoor [gedaagde sub 2] van [gedaagden gezamenlijk] ;
- -
de beschikking van de rechter-commissaris van 15 oktober 2014;
- -
de akte uitlating producties van [gedaagden gezamenlijk] van 17 december 2014;
- -
de conclusie na enquête van de curatoren;
- -
de conclusie na enquête van [gedaagden gezamenlijk]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Ten behoeve van de leesbaarheid wordt hierna een aantal feiten (zoals vastgesteld in het eerste tussenvonnis) op een rijtje gezet (en waar nodig aangevuld).
2.2.
[naam 1] (hierna: [naam 1] ) beheerste in de periode vóór 2007 een groep van vennootschappen (hierna: de Kooilust-groep). Tot deze vennootschappen behoorden:
- Belgium Real Estate Dijk Bvba (hierna: Dijk);
- PFF Renting Bvba (hierna: Renting);
- Kooilust Investments N.V. (hierna: Kooilust Investments) en
- Domus Scaldia N.V. (hierna: Domus).
Dijk was (indirect) een 100% dochtervennootschap van Bremraap Investments B.V. (hierna: Bremraap) (waarvan de aandelen volgens een door de curatoren (als productie 2) overgelegd overzicht van de vennootschapsstructuur werden gehouden door [naam 1] en volgens [gedaagden gezamenlijk] door zijn broer, [broer] ). Domus was (indirect) een 100% dochtervennootschap van Kooilust Investments (waarvan de aandelen werden gehouden door een stichting administratiekantoor waarvan de echtgenote van [naam 1] (naar de rechtbank begrijpt) bestuurder was. Kooilust Investments hield (indirect) 49% van de aandelen van Renting.
2.3.
De minderjarige dochters van [naam 1] waren ieder voor 50% aandeelhouder van Tessbo B.V. (hierna: Tessbo), waarvan onder meer de Zwitserse vennootschap Kooilust Inflation Consultants GmbH (hierna: KIC) een dochtermaatschappij was.
2.4.
[gedaagde sub 3] is bestuurder (dan wel vast vertegenwoordiger naar Belgisch recht) geweest van Dijk, Renting en KIC. [kantoor] , vertegenwoordigd onder meer door [gedaagde sub 2] , die als advocaat aan [kantoor] is verbonden, heeft (vanaf medio jaren ’90 en vanaf 2002) juridische diensten verleend aan [naam 1] , Dijk en Renting.
2.5.
Domus heeft in 2002 het economisch eigendomsrecht (derhalve: het gebruiksrecht) met betrekking tot een Cessna Citation III, N650FP, S/N CE650-0188 (hierna: het vliegtuig) gekocht voor € 5.800.000,00. Kooilust Investments heeft de aankoop gefinancierd en ten gevolge daarvan een vordering op Domus van € 5.941.463,82.
2.6.
Domus heeft op 18 december 2002 72% van dit gebruiksrecht aan Dijk verkocht voor € 4.083.308,89, en 28% van dit gebruiksrecht aan Renting verkocht voor € 1.587.953,46. Dijk en Renting zijn deze bedragen uit hoofde van geldlening aan Domus schuldig gebleven. De lening had een looptijd van zes jaar en zou eindigen op 27 december 2008.
2.7.
Op 24 november 2004 is de eerste vennootschap van de Kooilust-groep (indirect een 100% dochtervennootschap van Kooilust Investments), Stolker Beheer B.V. (hierna: Stolker Beheer), in staat van faillissement verklaard.
2.8.
Dijk en Renting hebben het gebruiksrecht van het vliegtuig op 7 januari 2005 verkocht aan een in Amerika gevestigde koper, genaamd Bell Aviation, voor USD 3,8 miljoen (hierna: de vliegtuigtransactie).
2.9.
Het vliegtuig is op of omstreeks 23 januari 2005 naar Amerika overgevlogen.
2.10.
Bij vonnis van 23 februari 2005 is Kooilust Investments in staat van faillissement verklaard.
2.11.
Na het faillissement van Kooilust Investments op 23 februari 2005, zijn de volgende vennootschappen in de Kooilust-groep in staat van faillissement verklaard:
- Mubavi Vastgoed B.V. (hierna: Mubavi Vastgoed) op 25 februari 2005;
- Mubavi Nederland N.V. (hierna: Mubavi Nederland) op 9 maart 2005;
- Bremraap op 27 april 2005;
- Domus op 15 juni 2006;
- Renting op 13 februari 2007;
- Dijk op 8 mei 2007.
In deze periode zijn de meeste andere vennootschappen in de Kooilust-groep eveneens in staat van faillissement verklaard. Tessbo is bij vonnis van 1 mei 2006 failliet verklaard.
Op 11 januari 2007 zijn ook [naam 1] en zijn echtgenote failliet verklaard.
2.12.
Mrs. Dingemans en Van Dooren zijn (voor zover hier van belang) benoemd tot curatoren van Kooilust Investments en Domus.
Mrs. Van Gompel en Cauwenberg zijn benoemd tot curatoren van Dijk en Renting.
Tussen de Nederlandse curatoren en de Belgische curatoren is een onderhandse akte opgemaakt waarin is opgenomen dat vorderingen van de Belgische curatoren althans van Dijk en Renting wegens (onrechtmatige) advisering en begeleiding bij de verkoop van het vliegtuig door de Belgische curatoren aan de Nederlandse curatoren worden gecedeerd.
2.13.
Het gebruiksrecht van het vliegtuig was in de periode 2004-2007 het enige relevante actief van Dijk en Renting.
3. De verdere beoordeling
Ten aanzien van [gedaagden gezamenlijk]
3.1.
In het eerste tussenvonnis is onder 4.6 overwogen dat
(…) de advocaat in zijn algemeenheid mag afgaan op feitelijke mededelingen van zijn cliënt en niet zonder meer gehouden is de vermogenstoestand van zijn cliënt (of een of meer van de vennootschappen in een groep die hij bijstaat) te onderzoeken. (…) Hieruit volgt dat [gedaagde sub 2] bij het opmaken van de concept betalingsinstructie van 10 maart 2005 dan wel bij zijn advisering over deze betalingsinstructie (…) in beginsel op [de] mededelingen van zijn cliënt [dat Dijk evenals KIC onderdeel was van de financieel gezonde Tessbo-groep en dat alle crediteuren van Renting bij uitvoering van de betalingsinstructie zouden worden voldaan] mocht afgaan en niet gehouden was te onderzoeken of Dijk en Renting hun schulden konden dragen en of Dijk en Renting of hun schuldeisers of aandeelhouders zouden worden benadeeld doordat de opbrengst bij verkoop van het vliegtuig ten goede kwam aan onder meer KIC. (…).
Onder 4.7 van het eerste tussenvonnis is vervolgens overwogen dat het vorenstaande oordeel anders luidt indien [gedaagden gezamenlijk] gegronde redenen had voor twijfel aan de juistheid van de mededelingen van haar cliënt en vervolgens bemoeienis heeft gehad met de betaling ten gunste van KIC.
Curatoren zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van hun stellingen.
3.2.
De curatoren hebben getuigen doen horen en schriftelijke bewijsstukken in het geding gebracht. Op grond van die bewijsmiddelen moet voor de verdere beoordeling van het volgende uit worden gegaan:
3.2.1.
Onjuist is gebleken de stelling van [gedaagden gezamenlijk] (die in het eerste tussenvonnis tot uitgangspunt is genomen) dat haar (advies)opdracht (in die periode van eind 2004 t/m maart 2005) beperkt was tot specifieke vragen rondom de opbrengst van het vliegtuig en zich aldus niet uitstrekte tot de verkoop van het vliegtuig, laat staan een algehele herfinanciering of herstructurering van Dijk of Renting of de Kooilust-groep. [kantoor] was (ook nog in die periode) de huisadvocaat van (de vennootschappen van) [naam 1] :
[broer] :
“ [kantoor] was onze advocaat. Als u mij vraagt met wie ik bij [kantoor] contacten had, kunt u beter vragen met wie niet. Als het om het voeren van procedures ging, was ik het aanspreekpunt. Als het om advisering over de vennootschapsstructuur ging, kwam het ook bij mij terecht, maar hierbij waren ook onze accountants altijd betrokken.”
[naam 1] :
“U vraagt mij sinds wanneer [kantoor] ons advocatenkantoor was.
Dat waren ze al heel lang, maar ik onderhield geen contacten met [kantoor] , dat deed mijn broer. [gedaagde sub 2] ken ik wel (…)”.
Van Dooren (als getuige):
“Meteen in het eerste gesprek na het faillissement van Stolker heb ik gevraagd waarom het faillissement van uitgerekend deze vennootschap was aangevraagd. Bij dat eerste gesprek waren [naam 2] en [naam 3] van [kantoor] aanwezig, samen met [naam 1] . Op mijn vraag waarom het faillissement was aangevraagd werd geantwoord dat de liquiditeit binnen de hele groep van vennootschappen was bevroren. (…) Met ‘groep’ bedoel ik de Nederlandse groep en de Belgische groep en verder hebben we ook gesproken over de stand alone vennootschap Tessbo. (…)
We hebben met een aantal advocaten van [kantoor] in diverse dossiers uitvoerig overleg gevoerd. De Rolls Royce zat in de Luxemburgse vennootschap Escalade. Advocaten van [kantoor] traden op namens die vennootschap (…). De curatoren hebben uitvoerig geprocedeerd tegen het echtpaar [naam 1] ter zake van een rekening-courantvordering van Kooilust Investments op het echtpaar. Ook na maart 2005 zijn er diverse dossiers geweest waar [naam 1] of zijn vennootschappen, voor zover niet failliet, zich hebben laten bijstaan door het kantoor [kantoor] , niet uitsluitend door [gedaagde sub 2] . [kantoor] was de huisadvocaat van de groep.”
Dingemans (als getuige):
“ [kantoor] verrichtte werkzaamheden voor diverse vennootschappen van [naam 1] , ook na de surseance van Kooilust Investments. Ook in het kader van de surseance vonden gesprekken plaats waarbij [gedaagde sub 2] aanwezig was namens verschillende vennootschappen: hij trad namens Escalade op toen het over de Rolls Royce ging en trad op enig moment ook op namens Tessbo. Hij was van de hele structuur, de gang van zaken en de onderlinge verhoudingen tussen de verschillende vennootschappen op de hoogte. [gedaagde sub 2] was ook de advocaat van het echtpaar [naam 1] in de procedure die wij als curatoren tegen het echtpaar hebben gevoerd.”
3.2.2.
Genoegzaam is komen vast te staan dat [naam 1] niet, anders dan [gedaagden gezamenlijk] heeft gesteld (en in het eerste tussenvonnis tot uitgangspunt is genomen), aan [gedaagden gezamenlijk] heeft medegedeeld dat Dijk evenals KIC onderdeel was van de financieel gezonde Tessbo-groep en dat alle crediteuren van Renting bij uitvoering van de betalingsinstructie zouden worden voldaan. Geen van de getuigen heeft verklaard dat dergelijke mededelingen zijn gedaan, integendeel. Alle betrokken hebben verklaard dat [naam 1] niet in aanwezigheid van de curatoren en [gedaagde sub 2] op een “flap-over” heeft uitgetekend dat KIC de aandeelhouder van Dijk was (en dat KIC en dus ook Dijk onderdeel waren van de (financieel gezonde) Tessbo-groep), zoals [gedaagden gezamenlijk] heeft gesteld.
[naam 1] (schriftelijke verklaring):
“De kerstboom van vennootschappen binnen de Kooilust groep heeft [broer] met [gedaagde sub 2] en zijn kantoor genoten behandeld. Ik heb mij daar niet mee bemoeid en wist niet precies welke bedrijven waar in de structuur hingen.”
Als getuige:
“U vraagt mij of het klopt dat ik heb uitgetekend in aanwezigheid van [gedaagde sub 2] en de curatoren op een whiteboard of een flipover wie de aandeelhouders waren van Renting en Dijk, de eigenaren van het vliegtuig. Dat kan ik mij niet voorstellen, want dat wist ik niet eens.”
Getuige [getuige] (destijds hoofd boekhouding van de Kooilust-groep in Nederland):
“Ik had een redelijk overzicht over de Nederlandse vennootschappen en hun financiële situatie, want van deze vennootschappen deed ik de boekhouding. Ik had een minder beeld van de situatie in België.
(…)
Ik heb dit nooit als zodanig met [kantoor] besproken. In de tijd van de faillissementen zal de financiële situatie van de groep misschien wel ter sprake zijn gekomen. (…)”.
Van Dooren (als getuige):
“In mijn aanwezigheid is nooit een structuur op een whiteboard getekend. Dit zou hoogst merkwaardig zijn, want in dit stuk [de structuur overgelegd door [gedaagden gezamenlijk] als productie 6 bij conclusie van antwoord] wordt ook de verkoop van het vliegtuig genoemd en beschreven en wij wisten begin 2005 nog helemaal niet van de verkoop van het vliegtuig.
(…) u vraagt mij of in februari/maart 2005 door iemand, [naam 1] of een ander, Tessbo of KIC in verband is gebracht met Dijk.
Nee, dat is niet gebeurd.”
Dingemans (als getuige):
“U toont mij productie 6 bij de conclusie van antwoord. Dat schema is niet in mijn aanwezigheid geproduceerd. Ik zie dat in dat stuk de verkoop van het vliegtuig wordt genoemd. Als wij dat op dat moment geweten hadden, waren wij in de touwen geklommen. (…) Ik heb in ieder geval Dijk nooit op een whiteboard getekend gezien als een dochter van Tessbo, dat weet ik zeker.”
3.2.3.
[gedaagden gezamenlijk] wist begin 2005, toen de overdracht van het vliegtuig (en de betaling van de koopprijs aan KIC) plaatsvond, dat de Kooilust-groep financieel in zwaar weer verkeerde:
( a) [gedaagden gezamenlijk] was betrokken bij de aanvraag van het faillissement van Stolker Beheer, zo is tijdens de enquête gebleken (dit hebben getuige [getuige] en beide Nederlandse curatoren verklaard). Advocaten van [kantoor] deelden aan de curatoren mee dat de reden voor de faillissementsaanvraag van Stolker Beheer was dat de liquiditeit binnen de Kooilust-groep was bevroren. Advocaten van [kantoor] spraken op 2 februari 2005 (aansluitend aan het verzoek tot surseance van betaling ten aanzien van Kooilust Investments) met de curatoren over de eigen aangifte van faillissement voor vele vennootschappen binnen de Kooilust-groep, zo hebben beide curatoren als getuige verklaard. Dingemans heeft als getuige verklaard dat ook in aanwezigheid van [gedaagde sub 2] is gesproken over de financiële situatie van de andere vennootschappen in de Kooilust-groep en dat de financiële situatie “redelijk dramatisch” was.
( b) [kantoor] kende de vermogenspositie van de centrale vennootschap Kooilust Investments (zie onder 4.12 van het eerste tussenvonnis waar [gedaagden gezamenlijk] niets tegenover heeft gesteld). Vóórdat de vliegtuigtransactie haar beslag kreeg, waren centrale vennootschappen in de groep (Stolker Beheer, Kooilust Investments, Mubavi Vastgoed en Mubavi Nederland) al in staat van faillissement verklaard. Op 8 maart 2005 heeft de Belastingdienst aangekondigd dat zij het faillissement van Bremraap (de 100% aandeelhouder van Dijk) zou aanvragen indien een belastingschuld ten bedrage van € 4,18 miljoen niet zou worden betaald, zo blijkt uit een door de Belastingdienst opgestelde notitie (die door curatoren in het geding is gebracht). Uit die notitie van de Belastingdienst blijkt ook dat [kantoor] werkzaamheden verrichtte voor “[ [naam 1] ] privé, Kooilust cs en Bremraap”. [kantoor] werkte op dat moment in een dertigtal dossiers voor [naam 1] en zijn vennootschappen die voor een belangrijk deel het geschil met de fiscus betroffen, zo blijkt uit een door de curatoren overgelegde uitdraai uit de administratie van Tessbo (met daarin onder meer declaraties van [kantoor] ). Met de curatoren is de rechtbank van oordeel dat uit dit alles moet worden afgeleid dat [kantoor] geweten moet hebben van het op handen zijnde faillissement van Bremraap voordat de vliegtuigtransactie plaatsvond.
( c) Met de curatoren is de rechtbank van oordeel dat er vanuit moet worden gegaan dat de verschillende advocaten van [kantoor] die dossiers voor [naam 1] en zijn vennootschappen behandelden van elkaars werkzaamheden (in grote lijnen) op de hoogte waren. Dat is te doen gebruikelijk als een kantoor de huisadvocaat van een groep vennootschappen is. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt – zo stellen de curatoren terecht – bovendien niet in te zien hoe [gedaagden gezamenlijk] [naam 1] en zijn vennootschappen als advocaat heeft kunnen bijstaan zonder te hebben geweten van de financiële situatie waarin de vennootschappen zich bevonden.
( d) [gedaagden gezamenlijk] heeft in 2004/begin 2005 haar werkzaamheden voor de Kooilust-groep gestaakt omdat haar declaraties niet meer werden betaald. [naam 1] heeft als getuige verklaard dat [gedaagde sub 2] hem niet meer bijstond op het moment dat de surseance van Kooilust Investments werd omgezet in faillissement. De curatoren hebben als getuige verklaard dat zij op de dag dat de surseance van Kooilust Investments werd omgezet in faillissement (23 februari 2005) [gedaagde sub 2] tegenkwamen bij de draaideur van de rechtbank, maar dat hij [naam 1] niet bijstond omdat – zo vertelde [naam 1] hen – de declaraties niet meer werden betaald. Ook [broer] en [getuige] hebben als getuige verklaard dat in (de tweede helft van) 2004/begin 2005 de declaraties van [kantoor] niet tijdig werden betaald.
( e) [gedaagden gezamenlijk] heeft haar werkzaamheden voor [naam 1] en de Kooilust-groep weer hervat toen duidelijk werd dat haar declaraties door Tessbo zouden worden betaald. Genoegzaam is gebleken dat [gedaagden gezamenlijk] wist, althans moet hebben geweten dat betaling van de declaraties door Tessbo alleen mogelijk was omdat de verkoopprijs van het vliegtuig (via KIC) bij Tessbo terecht zou komen. Voor deze conclusie is het volgende redengevend.
- -
Betaling van de declaraties ten bedrage van ongeveer € 240.000 heeft deels (vrijwel meteen) nadat de koopprijs (grotendeels) op de rekening van Tessbo was bijgeschreven (op 21 maart 2005) plaatsgevonden (deels tussen 24 en 31 maart 2005 en voor het overige later in 2005).
- -
[naam 1] heeft het volgende verklaard:
“U houdt mij voor dat ik daarover in mijn schriftelijke verklaring het volgende heb gezegd: ‘ [gedaagde sub 2] zei mij dat ik zijn declaraties kon betalen, omdat wij na ontvangst van de koopsom van het vliegtuig in de dochtermaatschappijen geld vrij ter beschikking hadden. Onderdeel van het advies van [gedaagde sub 2] was dat de declaraties betaald konden worden, dat is ook logisch als je vrij over het geld kon beschikken en de lening was niet gebonden aan het vliegtuig en vraagt mij of het zo is gegaan. Ja, er was geld beschikbaar en er zijn rekeningen van [kantoor] betaald.’
Dat klopt (…)”.
3.2.4.
Voor zover van belang (nu vast is komen te staan dat [gedaagden gezamenlijk] nimmer er vanuit heeft mogen gaan dat Dijk onderdeel was van de Tessbo-groep) kon [gedaagden gezamenlijk] , anders dan zij stelt, in februari 2005 niet redelijkerwijs in de veronderstelling verkeren dat Tessbo een financieel gezonde vennootschap was onder andere vanwege de verwachting dat een aanzienlijke overwaarde gerealiseerd zou worden bij de verkoop van de villa [villa] in [plaats] :
- -
Het enig actief van Tessbo was deze villa; het was wel de bedoeling dat binnen Tessbo activiteiten zouden worden ontplooid (op het gebied van vastgoed en ‘Inflatie Exchange Contracten’), maar die activiteiten waren in februari/maart 2005 nog niet van de grond gekomen, zo hebben [broer] , [naam 1] en [getuige] als getuige verklaard (en op dat moment was dit in ieder geval niet bij [gedaagden gezamenlijk] bekend).
- -
[kantoor] wist van de omvangrijke belastingschulden van de Kooilust-vennootschappen en van [naam 1] in privé, die onbetaald werden gelaten. De Ontvanger had op 2 juni 2004 beslag gelegd onder [naam 1] en diverse Kooilust-vennootschappen. Reeds vóór november 2004 stonden advocaten van [kantoor] [naam 1] en zijn vennootschappen bij in deze kwestie. Ten bewijze hiervan hebben de curatoren de door [kantoor] opgestelde dagvaarding houdende verzet tegen dwangbevelen zijdens [naam 1] , zijn echtgenote en een aantal vennootschappen (waaronder Kooilust Investments, Bremraap, Mubavi Real Estate en Stolker Beheer) van 18 november 2004, alsmede de conclusie van antwoord van de Ontvanger in het geding gebracht.
- -
Op 24 juni 2004 heeft de Belastingdienst [naam 1] een voorstel gedaan om voor de uiterlijk op 11 december 2004 te betalen omzetbelastingschuld van € 4.180.000 ten gunste van de Belastingdienst een tweede hypotheek te vestigen op de villa. Er rustte op de villa toen al een eerste hypothecaire inschrijving van NSH Nordbank AG ter hoogte van € 6 miljoen, voor een vordering die volgens de Belastingdienst destijds € 3,7 miljoen in hoofdsom beliep. Uiteindelijk is de tweede hypotheek niet gevestigd.
- -
In november 2004 legde de Ontvanger paulianabeslag op de villa [villa] ten behoeve van de invordering van de aanslag inkomstenbelasting 2000 ten bedrage van € 818.432 en voor de hoofdelijke aansprakelijkheid van [naam 1] ter zake van de omzetbelastingschuld ten bedrage van € 4.180.000. Bijgestaan door (een advocaat van) [kantoor] hebben [naam 1] en zijn echtgenote op 18 november 2004 verzet aangetekend tegen de dwangbevelen (zie hiervoor). Als gevolg van het paulianabeslag was de vordering van NSH Nordbank op Tessbo direct opeisbaar. Op 17 december 2004 heeft NSH Nordbank de executie aangezegd. [kantoor] heeft Tessbo ( [naam 1] ) ter zake in rechte bijgestaan.
3.2.5.
Voorts volgt uit al het voorgaande dat advocaten van [kantoor] (en dus het kantoor [kantoor] ) wisten, althans hebben moeten weten, dat de Kooilust-groep eind 2014 en begin 2015 financieel in zwaar weer verkeerde. [kantoor] was de huisadvocaat van [naam 1] en zijn vennootschappen en behandelde (ook) in die periode diverse dossiers. Veel van die dossiers zagen op (omvangrijke) schulden van de Belastingdienst en (op handen zijnde) faillissementsaanvragen van diverse vennootschappen. De rechtbank stelt vast dat ook [gedaagde sub 2] wist, althans behoorde te weten van de financiële problemen van de Kooilust-groep. Hij wist dat de declaraties van zijn kantoor door [naam 1] niet werden betaald en heeft daarom zijn werkzaamheden voor de groep begin 2005 stilgelegd en [naam 1] niet bijgestaan bij de omzetting van de surseance van Kooilust Investments in faillissement en hij was begin 2005 aanwezig bij gesprekken met de curatoren waar is gesproken over de financiële situatie van de andere vennootschappen in de Kooilust-groep en waar ter sprake kwam dat de financiële situatie “redelijk dramatisch” was, zoals Dingemans als getuige heeft verklaard.
3.3.
Nu uitgangspunt moet zijn dat [gedaagden gezamenlijk] nimmer er vanuit heeft mogen gaan dat Dijk onderdeel was van de Tessbo-groep, en het [gedaagden gezamenlijk] duidelijk moet zijn geweest dat de Kooilust-groep financieel in zwaar weer verkeerde en zij ook in redelijkheid niet heeft kunnen aannemen dat Tessbo financieel gezond was, valt niet in te zien hoe [gedaagden gezamenlijk] heeft kunnen aannemen dat bij uitvoering van de door [gedaagde sub 2] opgestelde betalingsinstructie waardoor de koopprijs van het vliegtuig bij KIC terecht zou komen, alle crediteuren van Renting zouden worden voldaan en Dijk en Renting zelf (en hun schuldeisers) niet zouden worden benadeeld.
3.4.
In dit verband is van belang dat ook [gedaagden gezamenlijk] heeft gesteld dat het vliegtuig in de tweede helft van 2004 al meermalen onderwerp van gesprek was geweest in de gesprekken tussen de curatoren en [naam 1] (in aanwezigheid van advocaten van [kantoor] ) (volgens de curatoren hebben deze gesprekken begin 2005 plaatsgevonden). Duidelijk is in ieder geval dat het vliegtuig al onderwerp van gesprek was voordat de vliegtuigtransactie haar beslag kreeg. Van Dooren heeft als getuige verklaard dat “tijdens die besprekingen ook het vliegtuig voorbijkwam, want dat zat in de groep” en “Domus was nog niet failliet, maar het beeld was helder dat Domus een vordering had op de twee Belgische vennootschappen. Dat is aan de orde geweest in gesprekken waarbij [naam 1] en [gedaagde sub 2] aanwezig waren”. De curatoren hadden kennelijk – en begrijpelijk – belangstelling voor het vliegtuig dat een waardevol actief was binnen de Kooilust-groep.
3.5.
De rechtbank stelt voorts vast dat [gedaagde sub 2] – anders dan [gedaagden gezamenlijk] in de conclusie van antwoord heeft gesteld – zich actief heeft beziggehouden met (het opstellen van) de (definitieve) betalingsinstructie op grond waarvan de koopprijs van het vliegtuig werd betaald aan KIC.
3.5.1.
Op basis van de overgelegde bewijsstukken en de getuigenverklaringen blijkt dat de gang van zaken als volgt geweest:
( a) Renting en Dijk hebben in oktober 2004 reeds advies gevraagd aan [kantoor] in verband met de verkoop van het vliegtuig ( [gedaagde sub 2] spreekt over “de uitvoering van een verkoopovereenkomst die [de vennootschappen] hadden gesloten”, maar Bell Aviation heeft pas op 7 januari 2005 een bod gedaan, zie hierna).
In een fax van 17 december 2014 heeft [naam 3] van [kantoor] aan [getuige] van Mubavi Nederland het volgende geschreven:
“Het is van belang dat een door de Beneficial Owners aangewezen Escrow Agent de koopprijs onder zich zal houden en dat deze dus niet door de Flying Group zal worden aangewezen. Het verdient vanzelfsprekend de voorkeur dat de Escrow Agent een Nederlandse persoon zal zijn en bij voorkeur dezelfde persoon als de Dutch Notary public in de persoon van [naam 4] . De heer [naam 4] kan vervolgens voor opheffing van het pandrecht zorgdragen en verdeling van de gelden. (…)”.
( b) Op 7 januari 2005 heeft Bell Aviation via Flying Group N.V. (hierna: Flying Group) een aanbod gedaan om het vliegtuig te kopen voor US$ 3,8 miljoen. In dit aanbod staat onder meer het volgende vermeld:
“Seller shall instruct registered owner (…) to provide escrow agent instruction for disbursement of funds to Flying Partners C.V.B.A., Flying Service N.V. and/or Flying Group for payment of debt incurred by beneficial owners [Dijk, Renting en PFF Investments N.V., rb] in exchange for a release of obligation and balance of funds being disbursed to a Dutch notary public to be assigned by beneficial owners”.
( c) In het dossier bevinden zich ondertekende betalingsinstructies (“Special Mandate”) met betrekking tot de verkoop van het vliegtuig op grond waarvan een deel van de koopprijs zou worden uitbetaald aan Flying Partners (en Flying Service) en het restant (“the balance”) aan [naam 4] , notaris te [plaats] .
( d) Op 20 januari 2005 heeft [kantoor] (per fax) onder ogen gehad een concept volmacht en concept betalingsinstructies betrekking hebbend op de verkoopprijs van het vliegtuig. In deze stukken geven Dijk, Renting en PFF Investments volmacht aan Flying Group om het vliegtuig te verkopen voor een verkoopprijs van US$ 3,75 miljoen. Verder staat in de stukken vermeld dat de koopprijs door de koper op een escrow-rekening van Insurance Aircraft Title Service, Inc. zal worden betaald. Uit de betalingsinstructies volgt dat een deel van de koopprijs zal worden betaald aan piloot [naam 8] (€ 30.693,25), een deel aan ANFO B.V.B.A. (Flying Partners/Flying Service en [naam 8] ) (€ 163.350,00) en een deel aan [naam 7] (de echtgenote van piloot [naam 8] ) (€ 660.833,34).
( e) Op 23 februari 2005 ging de topholding Kooilust Investments (indirect aandeelhouder van Renting) failliet.
( f) Op 8 maart 2005 heeft een e-mailwisseling tussen [naam 5] van Flying Group en [gedaagde sub 2] plaatsgehad over de betaling van de koopprijs van het vliegtuig. In deze e-mailwisseling wordt over-en-weer, voor zover van belang, het volgende geschreven:
( [gedaagde sub 2] )
“Inzake de closing van deze transactie en Uw mail van gisteren inzake de eigendomsverhoudingen het volgende.
Er zijn inderdaad twee Beneficial Owners; [Renting] (28%) en [Dijk] (72%). Ik zal [naam 6] hieromtrent berichten. Eerder zijn betalingsinstructies opgenomen maar die zijn thans geheel achterhaald. Aan de escrow agent dienen derhalve nieuwe betaalinstructies te worden gegeven. Gaarne stem ik deze instructies ter voorkoming van misverstanden en problemen met U af.
Van de koopprijs zoals doe door BELL Aviation voldaan zal worden dienen voldaan te worden de algemene kosten het vliegtuig betreffen, waaronder de definitieve afrekening van Flying Partners. (…)
Het restant na aftrek van de algemene kosten gaat voor 28% naar [Renting] die daaruit voldoet (afgerond) EURO 660k aan mevrouw [naam 7] , EURO 30k aan de heer [naam 8] en EURO ?k aan de heer [naam 8] . Deze bedragen worden heden geverifieerd en zal ik U doorgeven. Volgens de huidige berekeningen is 28% voldoende om deze bedragen te betalen, en deze bedragen dienen door de escrow agent rechtstreeks aan deze betrokkenen te worden voldaan.
Het restant na aftrek van algemene kosten gaat voor 72% naar [Dijk]. In eerdere overeenkomsten is aangegeven dat dat bedrag naar Notaris [naam 4] (…) overgemaakt zo moeten worden maar die instructie wordt door [Dijk] herroepen. (…)”.
( [naam 5] )
“Tegen morgenochtend zou ik de nieuwe escrow instructies kunnen opmaken (…). Inzake uw verzoek wat betreft bestemming van het saldo noteer ik dat dit niet kan worden opgenomen in de escrow instructies, maar dat u dit rechtsreeks zal doorgeven aan de escrow agent. (…)”.
( [gedaagde sub 2] )
“Zojuist heb ik de instructie tot ondertekening en verzending gegeven. Zodra ik kopie zal ontvangen van de ondertekende documenten (…) zal ik dat aan U en de overeengekomen persoon bij BELL Aviation melden.
Ik hoop dat wij morgenochtend ook definitief alle betaalinstructies zullen kunnen vastleggen”.
( g) Op 9 maart 2005 is het vliegtuig afgeleverd bij Bell Aviation (zoals bevestigd in een fax van Bell Aviation aan Flying Group van 6 april 2005).
( h) Eveneens op 9 maart 2005 werd Mubavi Nederland failliet verklaard.
( i) Op 10 maart 2005 (één dag na de faillietverklaring van Mubavi Nederland) heeft [gedaagde sub 2] aan [naam 1] per fax (naar het faxnummer van Mubavi Nederland) een concept voor een e-mailbericht aan Insurance Aircraft Title Service (de in de hiervoor genoemde stukken genoemde escrow agent) gestuurd. Deze concept e-mail luidt als volgt:
“The following information is confidential and may not be disclosed to any third party, including Flying Group N.V., and for any other persons directly or indirectly involved in this affair.
[Dijk] is entitled to 72% of the nettrevenues of the sale of the aircraft. As we have understood the nettrevenues after deduction of costs tob e paid to third parties are $ …. Therefore 72% from this amount = ….. has tob e paid out to [Dijk].
This payment must be transferred to:
[KIC] in Zug, Switzerland
(…)”.
( j) Bij e-mail van 15 maart 2005 heeft [gedaagde sub 2] het volgende aan [naam 5] (Flying Group) geschreven:
“Dank voor de door U opgestelde proxy. Alle bedragen zijn geheel akkoord.
Inmiddels is ook het rekeningnummer bekend waar het resterende saldo naar toe moet, zodat dat direct in de proxy kan worden opgenomen (…). De begunstigde is:
[KIC]
(…)
Ik verzoek U vriendelijk dit in de proxy aan te passen en mij een aangepast exemplaar te zenden. De heer [gedaagde sub 3] is in de gelegenheid om vervolgens per omgaande te ondertekenen.”
( k) Per e-mail van 16 maart 2005 heeft [gedaagde sub 2] aan [naam 5] (Flying Group) doorgegeven dat “de account with the trustee kan worden voldaan uit de Escrow gelden”.
( l) Bij e-mail van 17 maart 2005 heeft Flying Group ( [naam 5] ) aan onder anderen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] een “document inzake levering van het vliegtuig in Wichita, USA)” toegestuurd.
( m) Volgens een door partijen ondertekend stuk (getiteld “Special Proxy – Escrow Instructions”) gedateerd 17 maart 2005 is de koopprijs van het vliegtuig als volgt uitbetaald:
- -
US$ 731.781,61 aan Flying Partners;
- -
US$ 66.623,46 aan Flying Service;
- -
US$ 88.840,70 aan Cessna Aircraft Company (“in respect of defect rectifications to the Aircraft”);
US$ 2.864.754,23 (“being the balance of the Purchase Price”) aan KIC.
Dat betaling van dit bedrag aan KIC heeft plaatsgevonden blijkt ook uit een door de curatoren in het geding gebracht bankafschrift van KIC.
( n) Per e-mail van 16 maart 2005 heeft [gedaagde sub 2] aan [naam 5] (Flying Group) het volgende gemeld:
“Ik heb zojuist ten laste van mijn kantoorrekening een credit card nummer doorgefaxt teneinde voor betaling van de Trust Company [de escrow agent, rb] zorg te dragen. Zou U dat aan (…) door willen geven?”.
3.5.2.
Ook door de getuigen is bevestigd dat [gedaagde sub 2] een actieve rol speelde bij de totstandkoming van betalingsinstructies volgens welke de koopprijs van het vliegtuig uiteindelijk aan KIC is betaald.
[gedaagde sub 3] :
“Op een gegeven moment zei [naam 1] tegen mij dat het vliegtuig was verkocht. Ik zei: mooi.
Het geld moest uit Amerika komen en zou in escrow worden gehouden. [naam 1] kwam met een document dat ik moest ondertekenen. U toont mij productie 21 bij dagvaarding. Dat zal wel dat document zijn geweest, want daar staat mijn handtekening onder. Toen [naam 1] mij dat document toonde, heb ik hem gevraagd of het in orde was en of ik het kon tekenen. Ik wist op basis van dit document dat het geld naar Zwitserland ging en dat had [naam 1] mij ook verteld. Ik heb hem toen gevraagd of uit de opbrengst niet de lening van Kooilust Investments moest worden afgelost. Dat hoefde niet volgens hem, omdat de lening pas in 2008 hoefde te worden afgelost. Ik heb [naam 1] ook gevraagd of het geld niet eerst in de Belgische vennootschappen terecht moest komen. Dat was niet nodig. [kantoor] had het allemaal onderzocht en hierover geadviseerd en ik kon met een gerust hart tekenen. Ik had geen reden om daaraan te twijfelen en daarom heb ik het document ondertekend.
(…)
[naam 9] toont mij pagina 4 van het proces-verbaal van comparitie van 31 maart 2009 in een andere zaak (…) en leest mij de volgende passage voor:
[verklaring [gedaagde sub 2] , rb]
‘Een bevoegd bestuurder van een Belgische vennootschap heeft later aan [kantoor] gevraagd om de betalingsopdracht voor de overmaking van de koopsom naar de Zwitserse vennootschap te controleren, op feitelijke juistheid zoals de te hanteren nummers en dergelijke’.
Dat heb ik niet aan [kantoor] gevraagd; ik heb geen contact gehad met [kantoor] . Ik heb [kantoor] nooit geïnstrueerd.
In 2007 of misschien was het 2008 heb ik wel een fax gekregen van [kantoor] ; ik weet niet of de fax van [gedaagde sub 2] kwam, maar ik denk het wel. Ik had de fax nog niet gezien toen ik een telefoontje van [naam 1] kreeg. Hij zei mij dat [kantoor] wilde dat ik zou verklaren dat zij geen betrokkenheid hadden gehad bij de verkoop van het vliegtuig. [naam 1] zei dat ik niet moest tekenen, omdat het niet waar was. Ik heb niet getekend en de fax verscheurd.
(…)”.
[broer] :
“Ik was niet betrokken bij de verkoop van het vliegtuig. (…)
U vraagt mij wie de verkoop van het vliegtuig dan wel ter hand heeft genomen. Mijn broer [ [naam 1] , rb] was close met de piloot [naam 8] . [naam 8] werd ingeschakeld voor de verkoop. (…) [naam 8] is samen met Flying Partners een koper gaan zoeken. Mijn broer heeft verder geacteerd waar het de verkoop betrof. (…)
U vraagt mij of ik weet hoe de koopprijsbetaling is gegaan en of ik mij daarmee bezig heb gehouden.
Ik kan alleen verklaren dat mijn broer en ik dyslexie hebben en de Engelse taal niet machtig zijn. Bovendien werd er gesproken over een escrow-agent en daar hadden wij nog nooit van gehoord. Wij zijn toen op zoek gegaan naar mensen die daar wel verstand van hadden en voor ons was dat [kantoor] . Mijn broer heeft contact met [kantoor] gelegd en zal er ook wel op hebben vertrouwd dat [kantoor] de Engelse taal wel beheerste. Ik kan mij niet herinneren dat ik hierover verder contact heb gehad met [kantoor] . Ik heb wel documenten gezien en doorgegeven aan mijn broer.
(…)”.
[naam 1] :
“Ik heb met [gedaagde sub 2] wel contact gehad over het vliegtuig. Ik heb met hem besproken of het vliegtuig in het faillissement viel, omdat ik het vliegtuig wilde verkopen. Dit moet zijn geweest nadat de eerste vennootschap failliet was verklaard, want ik heb ook met curatoren gesproken voordat het vliegtuig werd verkocht. Volgens [gedaagde sub 2] viel het vliegtuig niet in het faillissement en op dat moment hoefde de lening ook niet te worden afgelost. [gedaagde sub 2] heeft alle contracten gemaakt. Toen Flying Partners een koper had gevonden voor het vliegtuig, heb ik de prijs doorgegeven aan [gedaagde sub 2] en ook de contactpersoon bij Flying Partners. [gedaagde sub 2] onderhield vervolgens de contacten met Flying Partners. Ik heb me daar niet mee bemoeid. Dat kon ik ook niet, het was allemaal veel te juridisch. U vraagt mij of de Engelse taal ook een probleem was voor mij.
Dat maakte het inderdaad niet gemakkelijker. Ik kan wel Engels lezen, maar ben geen talenwonder.”
(…)
U houdt mij voor dat in mijn schriftelijke verklaring staat dat [gedaagde sub 2] op enig moment een e-mail aan [gedaagde sub 3] heeft gestuurd met de vraag of [gedaagde sub 3] wilde tekenen dat [kantoor] niet geadviseerd had.
Dat klopt. Op een bepaald moment, op een avond, belde [gedaagde sub 3] mij dat hij een fax of een e-mail, dat weet ik niet meer, had gekregen van [gedaagde sub 2] met de vraag of hij wilde tekenen dat [gedaagde sub 2] niet had geadviseerd over het vliegtuig. Ik heb toen gezegd dat hij niet moest tekenen, omdat [gedaagde sub 2] dat wel had gedaan.
(…)”.
Terzijde merkt de rechtbank op dat zij er nota van heeft genomen dat [gedaagden gezamenlijk] in de conclusie na enquête betwist dat [gedaagde sub 2] [gedaagde sub 3] met een dergelijk verzoek heeft benaderd. Ten bewijze daarvan heeft [gedaagden gezamenlijk] een fax in het geding gebracht van 26 juni 2006 om aan te tonen dat [gedaagde sub 2] [gedaagde sub 3] om een hele andere reden had benaderd. Deze fax gaat inderdaad over iets anders, maar bewijst daarmee niet dat de andere fax waarover de getuigen hebben verklaard niet is verstuurd. Bij gebrek aan enig tegenbewijs, moet er dan ook vanuit worden gegaan dat wat de getuigen hebben verklaard daadwerkelijk is gebeurd. Voor de beoordeling is dit overigens van ondergeschikt belang.
3.5.3.
Ten slotte heeft [kantoor] op 14 april 2005 een tussentijdse declaratie gestuurd aan Tessbo voor werkzaamheden inzake “Mubavi Nederland N.V. / Advies Flying Group”. De declaratie is niet nader gespecificeerd, maar hieruit kan – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – geen andere conclusie worden getrokken dan die de curatoren hebben getrokken: [kantoor] heeft alleen al in de maand maart 2005 circa twintig uren besteed aan de vliegtuigtransactie.
3.6.
Door aldus actief mee te werken aan de betaling van de koopprijs van het vliegtuig aan KIC, in plaats van aan de (economisch) gerechtigden Dijk en Renting, zonder dat daarvoor een (kenbare en niet kennelijk ondeugdelijke) rechtsgrond was, heeft [gedaagden gezamenlijk] onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig gehandeld jegens de schuldeisers van Dijk en Renting. [gedaagden gezamenlijk] wist immers dat door deze wijze van betaling (waardoor de verkoopopbrengst van het vliegtuig werd onttrokken aan het vermogen van Dijk en Renting) de schuldeisers van Dijk en Renting werden benadeeld, althans moest daar serieus rekening mee houden. [gedaagden gezamenlijk] wist dat een aantal (bekende) crediteuren van Renting (piloot [naam 8] en zijn echtgenote [naam 7] ) niet uit de koopprijs werden betaald en moest er – gezien de slechte financiële situatie waarin de Kooilust-groep (waarvan Renting en Dijk naar zij wist, althans behoorde te weten, deel van uitmaakten) verkeerde – rekening mee houden dat deze en andere crediteuren, waaronder in het bijzonder Domus (zie hiervoor onder 2.6), niet zouden worden betaald. [gedaagde sub 2] schrijft in zijn (fax)brief aan de curatoren van 19 september 2007 in de aanloop naar deze procedure wel dat [gedaagden gezamenlijk] zich in januari 2005 “nog nadrukkelijk de vraag heeft gesteld of de uitvoering van de verkooptransactie zoals die voorlag mogelijk botste met enig op dat moment reeds uitgesproken faillissement of anderszins problematisch zou kunnen zijn”, maar uit hetgeen [gedaagde sub 2] verder schrijft blijkt niet wat dat onderzoek heeft behelsd. In het licht van de hiervoor vastgestelde feiten is – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – onbegrijpelijk waarop [gedaagde sub 2] de volgende passage in zijn brief baseert:
“er waren schuldeisers/zekerheidsgerechtigden die aanspraak maakten op een gedeelte van de opbrengst, en die partijen zijn voorzover ons bekend ook uit die opbrengst voldaan.”
[gedaagde sub 2] ging er blijkens zijn e-mail van 8 maart 2005 immers zonder meer vanuit dat de vorderingen van [naam 8] en [naam 7] zouden moeten worden betaald (uit de verkoopprijs) en vaststaat dat dit volgens de latere (door [gedaagde sub 2] opgestelde) betalingsinstructies niet is gebeurd.
De stelling van [gedaagden gezamenlijk] dat [naam 7] en ANFO nooit een vordering hebben gekregen op Dijk en Renting mede omdat over de (voorgenomen) cessie van de vordering van [naam 7] op “enkele vennootschappen uit de Kooilust-groep” uiteindelijk geen overeenstemming is bereikt en daarom nooit plaats heeft gevonden wordt niet ondersteund door enig bewijsstuk of verklaring van een betrokkene.
3.7.
Al het voorgaande geldt niet alleen voor het kantoor [kantoor] , maar ook voor [gedaagde sub 2] . De omstandigheden die de rechtbank heeft mee laten wegen bij haar oordeel dat sprake is van onrechtmatig handelen waren immers ook bij [gedaagde sub 2] bekend en hij was de advocaat die adviseerde over de uitvoering van de betalingsinstructie (vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2745).
3.7.1.
De rechtbank volgt [gedaagden gezamenlijk] niet waar zij stelt dat om tot aansprakelijkheid van [gedaagden gezamenlijk] te kunnen concluderen moet komen vast te staan dat [gedaagden gezamenlijk] kennis had van de vermogenssituatie van Dijk en Renting en KIC zelf. In dit geval was er alle reden tot het stellen van vragen bij de betaling van de koopprijs aan KIC gezien de financiële situatie van de verschillende vennootschappen die door [naam 1] werden gecontroleerd en die deels deel uitmaakten van de Kooilust-groep, de faillissementen van centrale vennootschappen in die groep, de verwevenheid van al die vennootschappen en de betrokkenheid van [gedaagden gezamenlijk] als huisadvocaat.
3.7.2.
De rechtbank is het met (de advocaat van) [gedaagden gezamenlijk] eens waar deze stelt dat aansprakelijkheid van een advocaat jegens derden – waaronder begrepen schuldeisers van zijn cliënt – niet snel mag worden aangenomen, omdat de cliënt zelf het te voeren beleid bepaalt en de cliënt dan ook zelf voor dat beleid en de keuzes die hij maakt als eerste (en in beginsel enige) verantwoordelijk is. De advocaat handelt normaal gesproken op instructie van de cliënt heeft vervolgens (slechts) een adviserende rol. In dit geval heeft [gedaagden gezamenlijk] echter, zoals hiervoor is overwogen, een eigen zorgvuldigheidsnorm geschonden jegens de schuldeisers door onder de hiervoor geschetste omstandigheden actief mee te werken aan de betaling van de koopprijs van het vliegtuig aan KIC.
3.7.3.
Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 2] – toen hij de instructie kreeg om de betalingsinstructies zo in te richten dat betaald zou worden aan KIC en de vorderingen van piloot [naam 8] en zijn echtgenote [naam 7] niet langer uit de koopprijs zouden worden voldaan – zich heeft afgevraagd en met zijn cliënten heeft besproken wat de rechtsgrond was voor deze betaling aan KIC, waarom deze vorderingen niet meer uit de koopprijs zouden worden voldaan en op welke wijze in voldoende mate was gewaarborgd dat de vordering van Domus op het tijdstip van opeisbaarheid daarvan zou kunnen worden voldaan. Gezien de financiële situatie van de Kooilust-groep en de gesprekken die advocaten van [kantoor] , nog voordat de koopprijs daadwerkelijk aan KIC werd betaald, daarover hadden met de curatoren en de actieve rol die [gedaagde sub 2] heeft gehad bij het tot stand brengen van die betaling, was daarvoor evenwel alle aanleiding. Daarbij komt dat niets naar voren is gebracht waaruit volgt dat de advocaten van [kantoor] redenen hadden om aan te nemen dat Dijk en Renting iets anders waren dan houdstermaatschappijen voor het vliegtuig of dat Dijk en Renting vermogen hadden of ondernemingsactiviteiten hadden waarmee enige inkomsten zouden kunnen worden gegenereerd in de loop van de jaren. Anders dan [gedaagden gezamenlijk] stelt, was het onder de hiervoor geschetste omstandigheden niet voldoende dat “aan een dergelijke betaling (…) tal van redenen ten grondslag [kunnen] liggen” en dat [gedaagden gezamenlijk] “ervan [mocht] uitgaan dat sprake was van een rechtmatige transactie” en dat “voor die overboeking een redelijke zakelijke reden bestond”. Dat, zoals [gedaagden gezamenlijk] in de conclusie van antwoord heeft gesteld, KIC het aan Renting toekomende deel van de verkoopopbrengst na ontvangst aan Renting zou doorbetalen, blijkt nergens uit. Evenmin is duidelijk op grond waarvan [gedaagden gezamenlijk] er – zoals zij stelt – altijd vanuit is gegaan dat dat deel van de koopprijs is uitbetaald aan Renting en dat de (eventuele) vordering van [naam 8] door Renting is voldaan. Van enige “mededelingen van de zijde van cliënten” waarop [gedaagden gezamenlijk] dit baseert is niets gebleken. Voor zover [gedaagden gezamenlijk] stelt dat achteraf is gebleken dat door Dijk en Renting werd voldaan aan opeisbare betalingsverplichtingen uit hoofde van ‘Inflatie Exchange Contracten’, kan deze stelling haar – wat daar ook van zij – niet baten. [gedaagden gezamenlijk] heeft immers zelf verklaard dat zij eerst veel later (in de conclusie van antwoord spreekt [gedaagden gezamenlijk] van “recentelijk”) kennis nam van het bestaan van deze ‘Inflatie Exchange Contracten’ en deze kunnen in 2005 dus (in ieder geval voor [gedaagden gezamenlijk] ) geen rechtvaardiging zijn geweest voor de betaling van de koopprijs aan KIC.
3.7.4.
De rechtbank volgt (de advocaat van) [gedaagden gezamenlijk] niet waar deze stelt dat een advocaat (in dit geval [gedaagden gezamenlijk] ) alleen dan aansprakelijk kan zijn jegens derden (in dit geval schuldeisers van de cliënt, vertegenwoordigd door de curatoren) indien zonder meer duidelijk is dat voor hem ( [gedaagden gezamenlijk] ) zonder meer duidelijk moet zijn geweest dat door te doen wat hij deed derden in hun verhaalsmogelijkheden daadwerkelijk zouden worden benadeeld. Onder omstandigheden – die zich hier voordoen – mag en moet van de advocaat worden verwacht dat hij nader onderzoek doet (vragen stelt aan zijn cliënt) voordat hij eraan meewerkt dat de verkoopopbrengst van een belangrijk actief (in dit geval volgens de curatoren het enige actief) wordt onttrokken aan het vermogen van de cliënt. Niet gebleken is dat [gedaagden gezamenlijk] dit heeft gedaan.
3.8.
De vaststelling dat [gedaagden gezamenlijk] niet, althans onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de risico’s verbonden aan de betalingsomleiding en de benadeling van schuldeisers die daarvan mogelijk het gevolg zou kunnen zijn en haar cliënten niet heeft geadviseerd over die risico’s en de (mogelijk) benadelende gevolgen die aan een dergelijk handelen zijn verbonden, betekent dat [gedaagden gezamenlijk] ook jegens haar cliënten Dijk en Renting niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden had mogen worden verwacht. Wanneer een advocaat een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, brengt de zorgvuldigheids-plicht immers mee dat de advocaat de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen (vgl. HR 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4564 en HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406). [gedaagden gezamenlijk] had Dijk en Renting ( [gedaagde sub 3] ) moeten wijzen op de (mogelijke) risico’s die aan deze wijze van betaling (en de mogelijke benadeling van schuldeisers ten gevolge daarvan) waren verbonden. [gedaagden gezamenlijk] mocht onder de omstandigheden als hiervoor geschetst niet adviseren dat de betaling aan KIC geoorloofd was.
3.9.
Dit alles betekent dat [gedaagden gezamenlijk] aansprakelijk is voor de schade die Dijk en Renting en de schuldeisers van Dijk en Renting als gevolg van (de advisering van [gedaagden gezamenlijk] ten aanzien van) de betaling van de koopprijs van het vliegtuig aan KIC hebben geleden. Tussen het handelen van [gedaagden gezamenlijk] en de schade die (de schuldeisers van) Dijk en Renting hebben geleden bestaat naar het oordeel van de rechtbank voldoende causaal verband (in de zin van condicio sine qua non verband). Het algemene verweer van [gedaagden gezamenlijk] – dat erop neerkomt dat zij, onder verwijzing naar de feiten zoals zij die ziet, stelt dat zij geen werkzaamheden heeft verricht die in een causale relatie staan tot de overboeking van de verkoopopbrengst naar KIC – gaat, zoals hiervoor is overwogen, niet op. Het verweer van [gedaagden gezamenlijk] dat ook als [gedaagden gezamenlijk] had geweigerd om deze werkzaamheden voor Dijk en Renting te verrichten niets deze vennootschappen had belemmerd om dan zelf de instructies aan de Amerikaanse escrow agent te verstrekken, wordt eveneens verworpen. De schade is in feite ontstaan door de door [gedaagde sub 2] opgestelde en door zijn advisering tot stand gekomen betalingsinstructie. Dat die schade bij gebreke van dit handelen van [gedaagde sub 2] eveneens zou kunnen zijn ontstaan, doordat deze vennootschappen anders zelf de betalingsinstructie hadden kunnen (opstellen en) verstrekken, maakt dit niet anders. Dit geldt te meer omdat uit de vastgestelde feiten en in het bijzonder de getuigenverklaringen van de betrokkenen blijkt dat betrokkenen zelf niet in staat waren (althans zich niet achtten) om betalingsinstructies in de Engelse taal op te stellen. Zonder nadere toelichting van de zijde van [gedaagden gezamenlijk] , die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien hoe de vennootschappen de instructies aan de Amerikaanse escrow agent hadden kunnen verstrekken zonder bijvoorbeeld een andere adviseur in te schakelen die dan ook had behoren te adviseren dat betaling op deze manier niet zonder meer kon plaatsvinden.
3.10.
De vaststelling dat sprake is van voldoende causaal verband (condicio sine qua non) om de aansprakelijkheid van [gedaagden gezamenlijk] vast te stellen, brengt niet zonder meer met zich dat [gedaagden gezamenlijk] ook alle schade die (de curatoren stellen dat) de (schuldeisers van) vennootschappen hebben geleden, moet vergoeden (zie hierna onder 3.12). In het kader van de omvang van de door [gedaagden gezamenlijk] te vergoeden schade kan het hiervoor besproken causaliteitsverweer van [gedaagden gezamenlijk] alsnog worden meegewogen.
3.11.
De curatoren stellen dat [gedaagden gezamenlijk] niet alleen is tekortgeschoten (althans onrechtmatig heeft gehandeld) jegens haar cliënten Dijk en Renting maar ook jegens haar cliënten Domus en Kooilust Investments, omdat zij al in 2002 voor Domus betaalde werkzaamheden heeft verricht in verband met de aankoop van het vliegtuig door deze vennootschap en omdat zij voor Kooilust Investments (en de groep) doorlopend werk heeft verricht. Onttrekking van de koopprijs aan Dijk en Renting kon niet in het belang zijn van haar cliënten, hun aandeelhouders, de belangen van de gezamenlijke schuldeisers en de individuele belangen van Domus en Kooilust Investments (als de vliegtuigfinanciers).
3.11.1.
Met [gedaagden gezamenlijk] is de rechtbank van oordeel dat de curatoren onvoldoende hebben toegelicht op grond waarvan [gedaagden gezamenlijk] ook onrechtmatig zou hebben gehandeld jegens Kooilust Investments. Het enkele feit dat [gedaagden gezamenlijk] (andere) werkzaamheden voor deze vennootschap heeft verricht is daartoe niet voldoende. Niet gesteld of gebleken is immers dat [gedaagden gezamenlijk] ook Kooilust Investments adviseerde waar het de vliegtuigtransactie betrof. Een andere grond voor aansprakelijkheid jegens deze vennootschap (behalve terloops en niet nader toegelicht dat Kooilust Investments als aandeelhouder schade zou hebben geleden) hebben de curatoren niet aangedragen. De vordering van de curatoren voor zover het een verklaring voor recht betreft dat [gedaagden gezamenlijk] aansprakelijk is voor de schade die Kooilust Investments heeft geleden, is reeds daarom niet toewijsbaar.
3.11.2.
De curatoren hebben voorts onvoldoende toegelicht welk belang zij hebben bij een afzonderlijke verklaring voor recht dat [gedaagden gezamenlijk] aansprakelijk is voor de schade die Domus heeft geleden. Domus is immers een van de schuldeisers van Dijk en Renting.
3.11.3.
Toewijsbaar is derhalve (slechts) de verklaring voor recht dat [gedaagden gezamenlijk] (hoofdelijke) aansprakelijk is voor de schade van Dijk en Renting en/of hun gezamenlijke schuldeisers voor zover het betreft de schade die is ontstaan door de onttrekking van de koopprijs van het vliegtuig aan het vermogen van Dijk en Renting (met inachtneming van hetgeen hierna wordt overwogen ten aanzien van de omvang van de vergoedingsplicht).
3.12.
Zoals hiervoor al is overwogen betekent de vaststelling van de aansprakelijkheid van [gedaagden gezamenlijk] niet zonder meer dat zij ook alle schade die (de curatoren stellen dat) de (schuldeisers van de) vennootschappen hebben geleden, moet vergoeden.
3.12.1.
[gedaagden gezamenlijk] zal immers slechts die schade hoeven te vergoeden die in voldoende causaal verband staat tot het (onzorgvuldig) handelen van [gedaagden gezamenlijk] in de zin van artikel 6:98 BW. [gedaagden gezamenlijk] heeft velerlei argumenten aangevoerd waarom [gedaagden gezamenlijk] niet gehouden zou zijn enige schade, althans in ieder geval niet het volledige aan schadevergoeding gevorderde bedrag, te vergoeden. Zij noemt onder meer de volgende omstandigheden:
- -
Dijk en Renting hadden ook zonder de bemoeienis van [gedaagden gezamenlijk] de koopprijs aan KIC kunnen laten betalen;
- -
Dijk en Renting zijn pas lange tijd na uitbetaling van de koopprijs gefailleerd;
- -
Dijk en Renting hebben nagelaten tijdig KIC aan te spreken tot voldoening van hun vordering.
3.12.2.
Daarnaast heeft [gedaagden gezamenlijk] een beroep gedaan op eigen schuld van Dijk en Renting (en de curatoren) en gesteld dat op grond daarvan een deel van de schade voor rekening van Dijk en Renting (althans de curatoren) moet blijven. Hier heeft [gedaagden gezamenlijk] onder meer gewezen op de volgende omstandigheden:
- -
[gedaagde sub 3] als bevoegd bestuurder van Dijk en Renting heeft het besluit genomen de koopprijs te laten betalen aan KIC (en de betalingsinstructie die tot die betaling heeft geleid ondertekend);
- -
Dijk en Renting hebben (kennelijk) geen pogingen gedaan om hun vorderingen op KIC voldaan te krijgen;
- -
schade die Domus mogelijk heeft geleden is het gevolg van het stilzitten van de curatoren (in februari 2005 wisten zij al dat het vliegtuig verkocht zou worden, maar hebben vervolgens geen enkele poging gedaan om de (beweerdelijke) vorderingen van Domus op Dijk en Renting voldaan te krijgen).
3.12.3.
Ten slotte heeft [gedaagden gezamenlijk] een beroep gedaan op matiging op grond van 6:109 lid 1 BW.
3.12.4.
Op deze stellingen van [gedaagden gezamenlijk] zijn de curatoren tijdens de comparitie (en in de processtukken na het eerste tussenvonnis) nog niet of nauwelijks ingegaan.
3.12.5.
De rechtbank is van oordeel dat het debat over de omvang van de vergoedingsplicht van [gedaagden gezamenlijk] (mede in het licht van de hiervoor weergegeven argumenten van [gedaagden gezamenlijk] ) nog niet ten volle is gevoerd. De zaak zal dan ook worden verwezen naar de rol voor een akte aan de zijde van de curatoren waarin zij nader kunnen toelichten welk bedrag aan schade zij vorderen en waarbij zij ingaan op de door [gedaagden gezamenlijk] in de processtukken naar voren gebrachte argumenten (zoals hiervoor kort weergegeven), waarna [gedaagden gezamenlijk] in de gelegenheid zal worden gesteld hierop te reageren.
3.13.
In afwachting van de hiervoor bedoelde aktewisseling zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
Ten aanzien van [gedaagde sub 3]
3.14.
Ten aanzien van de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 3] is in het eerste tussenvonnis nog geen uitspraak gedaan. De curatoren stellen zich op het standpunt dat [gedaagde sub 3] als bestuurder (althans vast vertegenwoordiger naar Belgisch recht) van Dijk en Renting (zowel naar Nederlands als naar Belgisch recht) eveneens aansprakelijk is voor de schade die Dijk en Renting en/of hun gezamenlijke schuldeisers, alsmede Domus en Kooilust Investments hebben geleden als gevolg van de onttrekking van de kooprijs van het vliegtuig aan het vermogen van Dijk en Renting. [gedaagde sub 3] is als bestuurder van de twee (economisch) eigenaren van het vliegtuig betrokken geweest bij de vliegtuigtransactie. [gedaagde sub 3] heeft de volmachten getekend waarmee de betalingsinstructie aan de escrow agent werd verstrekt. Deze instructies hielden in dat de koopprijs van het vliegtuig niet naar de rechthebbenden Dijk en Renting ging, maar naar KIC, een eveneens door [gedaagde sub 3] bestuurde vennootschap. [gedaagde sub 3] had deze volmachten niet mogen tekenen. Hij had zich ervoor moeten inspannen om te voorkomen dat de opbrengst terecht zou komen bij de door hem bestuurde rechthebbenden. Omdat [gedaagde sub 3] ook bestuurder was van KIC, was het voor hem duidelijk dat aan de omleiding van de koopprijs naar KIC geen titel ten grondslag lag. Door – terwijl de deconfiture van de Kooilust-groep was ingezet – alle activa van Dijk en Renting naar een vennootschap buiten de groep weg te sluizen boden de Belgische vennootschappen geen verhaal meer voor hun crediteuren. Een en ander is des te kwalijker omdat [gedaagde sub 3] uit de verkoopopbrengst door KIC werd betaald op openstaande vorderingen op Kooilust-vennootschappen die op de rand van faillissement stonden of inmiddels waren gefailleerd. In totaal werd uit de kooprijs van het vliegtuig een bedrag van ruim € 81.000 aan [gedaagde sub 3] betaald. Vervolgens ondernam [gedaagde sub 3] als bestuurder van Dijk en Renting geen actie om de onttrekking ongedaan te maken, maar stond hij toe dat het aan KIC betaalde bedrag verdampte en werd gebruikt om [gedaagden gezamenlijk] te betalen en [naam 1] in privé van financiële middelen te voorzien, aldus steeds de curatoren.
3.15.
[gedaagde sub 3] heeft verweer gevoerd tegen deze vordering en daartoe – samengevat – het volgende aangevoerd:
( a) [gedaagde sub 3] was slechts vast vertegenwoordiger van Dijk en Renting in opdracht van [naam 1] . Het was [naam 1] die aan de touwtjes trok. Alle beslissingen werden genomen door hem; [gedaagde sub 3] had daar geen invloed op. [gedaagde sub 3] kon niet over de bankrekeningen beschikken. Zaakvoerder (naar Belgisch recht) van Dijk en Renting was de vennootschap Personal Financial Fitness N.V., waarvan [gedaagde sub 3] wel bestuurder was.
( b) Op het moment dat de vliegtuigtransactie plaatsvond was er geen sprake van een boedeltekort.
( c) Tessbo en KIC behoorden tot hetzelfde concern als Dijk en Renting. [naam 1] had (uiteindelijk) ook de volledige zeggenschap over Tessbo en daarmee KIC.
( d) De koopopbrengst van het vliegtuig is niet aan de boedel onttrokken. Er was een rechtsgrond voor de betaling aan Tessbo: Domus had een pandrecht verstrekt op de vordering uit hoofde van de vliegtuigfinanciering aan (uiteindelijk) [broer] . Op basis van de ‘Inflatie Exchange Contracten’ was er een geldige titel voor betaling aan KIC.
( e) [gedaagde sub 3] heeft bij de vliegtuigtransactie nauwelijks een rol van betekenis gespeeld; hij is er met de haren bijgesleept.
3.16.
Allereerst moet de vraag worden beantwoord naar welk recht de (mogelijke) aansprakelijkheid van [gedaagde sub 3] als (indirect) bestuurder van Dijk en Renting moet worden beoordeeld. Op grond van artikel 10:119 sub d BW moet deze vraag worden beantwoord naar Belgisch recht (vgl. HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1408).
De curatoren hebben uitvoerig uiteengezet dat en waarom [gedaagde sub 3] naar Belgisch recht als bestuurder aansprakelijk is jegens de vennootschappen en de gezamenlijke schuldeisers. [gedaagde sub 3] heeft de juistheid van het toetsingskader naar Belgisch recht niet bestreden, zodat de rechtbank dit tot uitgangspunt zal nemen.
3.16.1.
Naar Belgisch recht is een bestuurder van een vennootschap aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad (artikel 1382 Belgisch Burgerlijk Wetboek (hierna: BWB)) als schade is ontstaan door zijn onzorgvuldig handelen. Voor de invulling van deze zorgvuldigheidsnorm is van belang of een normale bedachtzame, bekwame en zorgvuldige bestuurder (zaakvoerder) onder dezelfde omstandigheden ook zo zou hebben gehandeld. Met de curatoren is de rechtbank van oordeel dat het handelen van [gedaagde sub 3] (het wegsluizen van de opbrengst van nagenoeg alle activa van de vennootschap(pen), terwijl hij wist dat dit tot het faillissement van de vennootschap(pen) zou leiden) deze toets der kritiek niet kan doorstaan. Als bestuurder van de Belgische vennootschappen wist [gedaagde sub 3] in ieder geval van de vordering van Domus ten bedrage van ruim € 6 miljoen en dat deze op enig moment zou moeten worden voldaan.
3.16.2.
De rechtbank is van oordeel dat de verweren die [gedaagde sub 3] heeft gevoerd hem niet kunnen baten in die zin dat hij niet aansprakelijk is. Dat [gedaagde sub 3] alleen maar deed wat [naam 1] hem opdroeg ontslaat hem niet van zijn verplichting om als bestuurder in het belang van de vennootschap te handelen en zelf na te denken. Bovendien is niets naar voren gebracht waaruit volgt dat [gedaagde sub 3] niet wist of behoorde te weten dat de vennootschappen geen activa hadden (anders dan het vliegtuig) en ook geen ondernemingsactiviteiten waarmee enige inkomsten zouden kunnen worden gegenereerd. De ‘Inflatie Exchange Contracten’ konden niet als rechtvaardiging voor de betalingsomleiding gelden (zie ook onder 4.10 van het eerste tussenvonnis). Er waren op het moment van de betaling van de koopprijs aan KIC eenvoudigweg nog geen ‘Inflatie Exchange Contracten’. Dit blijkt genoegzaam uit de e-mail van [naam 10] (de voormalige bankier die door [naam 1] was aangetrokken om deze business op te zetten en medebestuurder van KIC) van 20 juni 2006 waarin hij aan [naam 1] schrijft dat (richting de Nederlandse curatoren) een reactie zou kunnen zijn dat KIC was aangewezen door de beneficial owners (Dijk en Renting) om een gedeelte van de koopprijs te ontvangen, waaraan hij toevoegt:
“dat is nog geen legitimatie want die heb ik niet”.
Zoals in het eerste tussenvonnis (ook) reeds is overwogen (onder 4.9) kan evenmin worden aangenomen dat de aan KIC betaalde gelden uit hoofde van een pandrecht aan [broer] ten goede zouden komen indien zij niet aan KIC zouden zijn betaald.
3.16.3.
Zoals in het eerste tussenvonnis ook al is overwogen, spitst het verweer van [gedaagde sub 3] zich voor het overige toe op de omvang van de schade, (het ontbreken van) causaal verband en eigen schuld van de curatoren. [gedaagde sub 3] voert hiertoe argumenten aan vergelijkbaar met die van [gedaagden gezamenlijk] Ook op deze punten is het debat nog niet ten volle gevoerd. De curatoren zullen in hun akte (hiervoor genoemd onder 3.12.5) eveneens in kunnen gaan op de door [gedaagde sub 3] in zijn conclusie van antwoord naar voren gebrachte argumenten, waarna [gedaagde sub 3] in de gelegenheid zal worden gesteld daarop te reageren.
3.16.4.
Ten slotte hebben de curatoren betoogd dat het handelen van [gedaagde sub 3] – het wegsluizen van de koopprijs naar KIC – is aan te merken als een “kennelijk grove fout” en heeft bijgedragen aan het faillissement van Dijk en Renting. Dit brengt volgens de curatoren met zich dat [gedaagde sub 3] ook op grond van artikel 265 van het Belgische Wetboek Vennootschappen (in beginsel) aansprakelijk is voor het netto-passief van Dijk en Renting, derhalve een bedrag van € 6.627.517,14. Aangezien [gedaagde sub 3] – zoals hiervoor overwogen – als een van zijn verweren aanvoert dat het causale verband tussen de betalingsomleiding naar KIC en het faillissement van Dijk en Renting ontbreekt, zullen de curatoren deze aansprakelijkheid (in de licht van het door [gedaagde sub 3] gevoerde verweer) nader moeten toelichten.
3.17.
In afwachting van de hiervoor bedoelde aktewisseling zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1.
verwijst de zaak naar de rol van 20 april 2016 voor de akte van de curatoren als bedoeld in r.ov. 3.12.5, 3.16.3 en 3.16.4,
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Thomas, mr. R.A. Dudok van Heel en mr. L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2016.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑03‑2016
Uitspraak 15‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Beslissing rechter-commissaris. Artikel 165 lid 2 sub b Rv. Beroep op verschoningrecht advocaat toegewezen.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: C/13/480127 / HA ZA 11-196
Beschikking van de rechter-commissaris van 15 oktober 2014
in de zaak van
1. [eiser 1],
2. [eiser 2],
beiden wonende te [plaats],
in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van
de naamloze vennootschap [bedrijf 1] en
de naamloze vennootschap[bedrijf 2],
3. [eiser 3],
kantoorhoudende te [plaats],
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap naar Belgisch recht [bedrijf 3],
4. [eiser 4],
kantoorhoudende te[plaats],
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap naar Belgisch recht[bedrijf 4],
eisers,
advocaat mr. F.E. Vermeulen te Amsterdam,
tegen
1. [naamloze vennootschap],
gevestigd te[plaats],
2. [gedaagde 1],
wonende te[plaats],
gedaagden,
advocaat mr. A. van Hees te Amsterdam,
3.[gedaagde 2],
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. F. Hoppe te Amsterdam.
Eisers worden hierna curatoren genoemd. Gedaagden sub 1 en 2 zullen hierna [naamloze vennootschap] respectievelijk [gedaagde 1] worden genoemd (en gezamenlijk [naamloze vennootschap en gedaagde 1]).
1. De procedure
1.1.
[gedaagde 1] is volgend op de tussenvonnissen van 26 september 2012 en 22 mei 2013 opgeroepen (en verschenen) om op 12 juni 2014 als getuige te worden gehoord. Nadat [gedaagde 1] de belofte had afgelegd, heeft de rechter-commissaris aan de orde gesteld dat hij mogelijk als advocaat ten aanzien van bepaalde vragen een beroep zal doen op zijn verschoningsrecht, en hem gevraagd aan te geven over welke onderwerpen hij wel bereid is te verklaren. Daarop heeft mr. Van Hees verklaard dat [gedaagde 1] alleen kan verklaren over de besprekingen met curatoren begin 2005 waarbij hij aanwezig is geweest.
1.2.
Vervolgens is de zaak verwezen naar de rol en hebben curatoren bij akte een lijst ingebracht met de vragen die curatoren aan [gedaagde 1] willen stellen en in deze akte gemotiveerd waarom volgens curatoren [gedaagde 1] ten aanzien van deze vragen geen beroep op het verschoningsrecht toekomt, waarna mr. Van Hees hierop namens [gedaagde 1] bij akte heeft gereageerd. Curatoren hebben bij hun akte ook een aantal nieuwe producties overgelegd.
2. Het beroep van [gedaagde 1] op zijn verschoningsrecht van advocaat
2.1.
[gedaagde 1] doet – na overleg met de deken – een beroep op zijn verschoningsrecht van advocaat ten aanzien van alle vragen die curatoren hem willen stellen met uitzondering van vraag 15 van de lijst van curatoren (voor zover het gaat om feiten die aan de orde zijn gekomen tijdens de besprekingen met curatoren in februari en maart 2005). [gedaagde 1] stelt (onder verwijzing naar het vonnis in incident van deze rechtbank in deze zaak van 27 juli 2011) dat hem een beroep op zijn verschoningsrecht toekomt omdat de vragen feiten betreffen die hem zijn toevertrouwd in zijn hoedanigheid van advocaat.
2.2.
Curatoren stellen zich op het standpunt dat [gedaagde 1] geen beroep (meer) toekomt op zijn verschoningsrecht. Zij stellen dat het beroep op het verschoningsrecht oneigenlijk is en alleen is ingegeven door het eigen belang van [naamloze vennootschap] en [gedaagde 1] om aansprakelijkheid af te wenden en moet worden verworpen. Er is sprake van zeer uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan het verschoningsrecht moet wijken voor de waarheidsvinding. Zij wijzen – kort weergegeven – op de volgende omstandigheden:
- -
er is sprake van een sterk vermoeden van samenspanning bij vermogensonttrekking en verhaalsbenadeling en van het optreden als advocaat met het oog op het eigen belang om openstaande declaraties betaald te krijgen;
- -
de cliënten van [naamloze vennootschap] hebben geen enkel rechtens relevant belang bij geheimhouding (de rechtspersonen [bedrijf 3] en [bedrijf 4] zijn bovendien failliet en hebben aldus geen ander belang dan het belang van de boedel);
- -
het belang van de cliënten is juist gediend met het achterhalen van de volledige waarheid;
- -
alle relevante personen (vertegenwoordigers van cliënten van [naamloze vennootschap]) hebben zonder enig voorbehoud als getuigen verklaard;
- -
[gedaagde 1] heeft zelf (in processtukken, fax aan curatoren, tijdens de comparitie in de pauliana-procedure) al allerlei verklaringen afgelegd, standpunten ingenomen, stellingen geponeerd en curatoren mogen hem toch minst genomen vragen deze onder ede te bevestigen.
2.3.
In zijn antwoordakte heeft [gedaagde 1] gesteld dat de door curatoren aangevoerde omstandigheden niet zijn aan te merken als “zeer uitzonderlijke omstandigheden” die maken dat hem in dit geval geen beroep op zijn verschoningsrecht toekomt. Hij wijst hierbij onder meer op het volgende:
- -
het enkele feit dat [gedaagde 1] zelf procespartij is geldt niet als voldoende bijzondere omstandigheid;
- -
dat cliënten van [gedaagde 1]/[naamloze vennootschap] geen enkel rechtens relevant belang hebben bij geheimhouding is ook geen reden om het verschoningsrecht te beperken;
- -
dat [gedaagde 2], [naam 1] en [naam 2] al vrijwillig een verklaring hebben afgelegd (en dus geen gebruik hebben gemaakt van hun afgeleide verschoningsrecht) is ook geen reden om het verschoningsrecht te beperken; bovendien komen de verklaringen van de getuigen niet op alle punten overeen;
- -
ontslag van de verschoningsgerechtigde uit de geheimhoudingsplicht (door cliënt) doet niet af aan de bevoegdheid van de verschoningsgerechtigde om zich op zijn verschoningsrecht te beroepen en hieruit volgt dat een eigen belang van de cliënten bij geheimhouding niet noodzakelijk is;
- -
ook het feit dat cliënt niet meer bestaat (failliet is) is niet relevant.
[gedaagde 1] voert voorts aan dat zijn cliënten bovendien er wel degelijk belang bij hebben dat [gedaagde 1] zich op zijn verschoningsrecht beroept: niet uit te sluiten is dat zijn verklaring zou kunnen bijdragen aan strafrechtelijke vervolging van een of meer cliënten (curatoren hebben het handelen van [naam 2] gekwalificeerd als bedrieglijke bankbreuk) dan wel belastend voor hen kan zijn in civielrechtelijke zin.
3. De beoordeling
3.1.
Onder verwijzing naar het vonnis in incident van deze rechtbank in deze zaak van 27 juli 2011 (ECLI:NL:RBAMS:2011: BR5020) wordt vooropgesteld dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad de grondslag van het aan een beperkte groep van vertrouwenspersonen, onder wie advocaten en notarissen, toekomende verschoningsrecht moet worden gezocht in een in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden. Hoewel het verschoningsrecht niet absoluut is, kan slechts in “zeer uitzonderlijke omstandigheden” het belang dat de waarheid aan het licht komt, prevaleren boven het verschoningsrecht. Zoals in het vonnis van 27 juli 2011 ook is overwogen, is voor het aannemen van een uitzondering op het verschoningsrecht onvoldoende de enkele omstandigheid dat – zoals hier het geval is – de advocaat die een beroep op het verschoningsrecht doet, procespartij is (en uitsluitend [naamloze vennootschap en gedaagde 1] zelf belang zou hebben bij het beroep op het verschoningsrecht) of dat de failliete vennootschappen geen enkel rechtens relevant belang bij geheimhouding hebben. Dit geldt ook voor de aard van het verwijt dat curatoren [gedaagde 1] en [naamloze vennootschap] maken (samenspanning bij vermogensonttrekking en verhaalsbenadeling en van het optreden als advocaat met het oog op het eigen belang om openstaande declaraties betaald te krijgen); dit verwijt is gedurende de procedure immers niet veranderd. De rechter-commissaris is van oordeel dat ook de door curatoren nieuwe aangevoerde omstandigheden niet zodanig zijn dat in dit geval [gedaagde 1] geen beroep op zijn verschoningsrecht toekomt. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
3.2.
Dat de (vertegenwoordigers van de) cliënten van [gedaagde 1] al vrijwillig een verklaring hebben afgelegd is geen reden om het verschoningsrecht te beperken. Verwezen wordt naar HR 9 augustus 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE6324) waarin de Hoge Raad overweegt dat het feit dat reeds een of meer getuigen over het aan de orde gestelde onderwerp hebben verklaard niet als reden voor beperking van het verschoningsrecht kan worden aanvaard, omdat dit niet “wegneemt dat beantwoording aan het licht kan brengen hetgeen als aan de notaris toevertrouwd verborgen dient te blijven”. In dit verband is ook van belang dat het ontslag van de verschoningsgerechtigde uit de geheimhoudingsplicht (door de cliënt of patiënt) niet afdoet aan de bevoegdheid van de verschoningsgerechtigde om zich op zijn verschoningsrecht te beroepen (HR 21 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9578). Ook het feit dat de cliënt niet meer bestaat (in dit geval failliet is) is niet relevant (verwezen wordt weer naar het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2002 en het vonnis van deze rechtbank van 27 juli 2011). Zoals ook in het vonnis van 27 juli 2011 is overwogen, kan alleen de verschoningsgerechtigde zelf beslissen of en in hoeverre hij zich op verschoningsrecht moet/kan beroepen. Dit brengt met zich dat ook het feit dat [gedaagde 1] zelf eerder (in processtukken, correspondentie met curatoren en tijdens een comparitie in een andere zaak) over een aantal onderwerpen verklaringen heeft afgelegd niet betekent dat hem ten aanzien van die (of overige) onderwerpen geen beroep op zijn verschoningsrecht toekomt. Het betoog van curatoren dat [gedaagde 1] over bepaalde onderwerpen al eerder onder ede heeft verklaard, kan de rechter-commissaris niet volgen. Curatoren verwijzen immers steeds naar het proces-verbaal van de comparitie in een andere zaak en tijdens een comparitie worden partijen niet onder ede gehoord. Dit betoog behoeft dan ook geen verdere bespreking.
3.3.
Ten aanzien van de vragen over declaraties wordt het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 27 juli 2011 overgenomen.
3.4.
Conclusie uit al het voorgaande is dan ook dat het beroep van [naamloze vennootschap en gedaagde 1] op het verschoningsrecht ten aanzien van alle vragen met uitzondering van vraag 15 (voor zover het gaat om feiten die aan de orde zijn gekomen tijdens de besprekingen met curatoren in februari en maart 2005) moet worden gehonoreerd.
3.5.
Aangezien curatoren in hun akte hebben aangegeven zich te willen beraden of zij [gedaagde 1] nog wel wensen te horen als getuige, zal de zaak hiertoe worden verwezen naar de rol.
3.6.
[naamloze vennootschap en gedaagde 1] zal in een later stadium van de procedure (na sluiting van het getuigenverhoor en de eventuele contra-enquête) in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte uit te laten over de aanvullende producties die curatoren hebben overgelegd.
4. De beslissing
De rechter-commissaris
4.1.
staat [gedaagde 1] toe om zich te beroepen op het verschoningsrecht van artikel 165 lid 2 sub b Rv ten aanzien van alle vragen opgenomen in de akte van curatoren van 9 juli 2014 met uitzondering van vraag 15 (voor zover het gaat om feiten die aan de orde zijn gekomen tijdens de besprekingen met curatoren in februari en maart 2005),
4.2.
verwijst de zaak naar de rol van 22 oktober 2014 voor uitlating curatoren of zij [gedaagde 1] als getuige willen doen horen of dat het getuigenverhoor aan hun zijde gesloten kan worden.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Dudok van Heel en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2014.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑10‑2014
*
Uitspraak 27‑07‑2011
Mrs. J. Thomas, M.R. Jöbsis, R.A. Dudok van Heel
Partij(en)
Vonnis in twee incidenten (incident tot afgifte en bevoegdheidsincident)
van 27 juli 2011
in de zaak van
- 1.
JAN JOHAN DINGEMANS,
wonende te Vught en kantoorhoudende te Utrecht,
- 2.
SEBASTIAAN MAARTEN MARIE VAN DOOREN,
wonende te Vught en kantoorhoudende te 's‑Hertogenbosch,
beiden in hoedanigheid van curator in de faillissementen van de naamloze vennootschappen Kooilust Investments N.V. en Domus Scaldia N.V.,
- 3.
RUDI VAN GOMPEL,
kantoorhoudende te Oud-Turnhout, België,
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap naar Belgisch recht Belgium Real Estate Dijk Bvba,
- 4.
JOHAN VAN CAUWENBERG,
kantoorhoudende te Turnhout, België,
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap naar Belgisch recht PFF Renting Bvba,
eisers in de hoofdzaak,
eisers in het incident tot afgifte,
verweerders in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. F.E. Vermeulen te Amsterdam,
tegen
- 1.
naamloze vennootschap
BANNING N.V.,
gevestigd te 's‑Hertogenbosch,
- 2.
[A],
wonende te --,
gedaagden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident tot afgifte,
advocaat mr. A. van Hees te Amsterdam,
- 3.
[B],
wonende te --,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident tot afgifte,
eiser in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. F. Hoppe te Amsterdam.
Eisers sub 1 en 2 zullen hierna de Nederlandse curatoren worden genoemd en eisers sub 3 en 4 de Belgische curatoren. Gezamenlijk zullen zij de curatoren worden genoemd. Gedaagden sub 1 en 2 zullen hierna Banning respectievelijk [A] en gezamenlijk Banning c.s. worden genoemd. Gedaagde sub 3 zal [B] worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
de dagvaarding van 25 november 2010;
- —
de akte overlegging producties van 12 januari 2011 met producties;
- —
de incidentele conclusie tot afgifte van de curatoren;
- —
de incidentele conclusie van antwoord in het incident tot afgifte van stukken van Banning c.s. met een productie;
- —
de conclusie van antwoord in het incident tot afgifte van stukken, tevens incidentele conclusie tot onbevoegdheid van [B];
- —
de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident van de curatoren;
- —
de akte houdende wijziging eis in het incident tot onbevoegdheid van [B];
- —
de antwoordakte naar aanleiding van de akte houdende vermeerdering van eis in het bevoegdheidsincident van de curatoren.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in de incidenten.
2. De feiten
2.1.
Kooilust Investments N.V. (hierna: Kooilust Investments), Domus Scaldia N.V. (hierna: Domus Scaldia), Belgium Real Estate Dijk Bvba (hierna: Dijk) en PFF Renting Bvba (hierna: Renting) behoorden tot de zogenoemde ‘Kooilust groep’, een groep vennootschappen die werd beheerst door [C] (hierna: [C]). De Kooilust groep dreef een onderneming met diverse vastgoedgerelateerde activiteiten.
2.2.
De tot de Kooilust groep behorende vennootschappen zijn tussen eind 2004 en begin 2007 gefailleerd. Kooilust Investments is op 23 februari 2005 in staat van faillissement verklaard, Domus Scaldia op 15 juni 2006, Renting op 13 februari 2007 en Dijk op 8 mei 2007.
2.3.
Banning c.s. heeft als advocaat werkzaamheden verricht voor (enkele van) de tot de Kooilust groep behorende vennootschappen.
2.4.
[B] was bestuurder van Dijk en van Renting.
2.5.
Bij overeenkomst van 25 september 2002 heeft Domus Scaldia (de economische eigendom van) een Cessna Citation III (hierna: het vliegtuig) gekocht van Flying Group voor een bedrag van US$ 5.800.000,=. De juridische eigendom van het vliegtuig berustte bij een trust. De gelden voor de aankoop van het vliegtuig waren door Kooilust Investments aan Domus Scaldia ter beschikking gesteld. Kooilust Investments heeft uit dien hoofde nog steeds een vordering op Domus Scaldia.
2.6.
Op 18 december 2002 heeft Domus Scaldia (de economische eigendom van) het vliegtuig overgedragen aan Dijk en Renting; Dijk kreeg 72% van de economische eigendom (ter waarde van € 4.083.308,89) en Renting kreeg de overige 28% (ter waarde van € 1.587.953,46). Dijk en Renting hebben niets voor het vliegtuig betaald, zodat Domus Scaldia ter zake nog een vordering heeft op zowel Dijk als Renting.
2.7.
Begin 2005 hebben Dijk en Renting (de economische eigendom van) het vliegtuig overgedragen aan Bell Aviation in South Carolina, Verenigde Staten van Amerika (hierna: de vliegtuigtransactie). De koopprijs van US$ 3,8 miljoen is niet aan Dijk en Renting betaald, maar aan de Zwitserse vennootschap Kooilust Inflation Consultants GmbH (hierna: KIC). [B] was bestuurder van KIC. KIC behoorde niet tot de Kooilust groep. Alle aandelen in KIC worden gehouden door TessBo B.V. (hierna: TessBo).
2.8.
Banning c.s. heeft (in ieder geval) geadviseerd over uitvoeringshandelingen van de vliegtuigtransactie, zoals levering en betaling.
2.9.
TessBo heeft in maart 2005 voor een bedrag van ongeveer € 160.000,= aan declaraties van Banning c.s. betaald.
3. Het geschil in het incident tot afgifte
3.1.
De curatoren vorderen dat de rechtbank Banning c.s., bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt, een afschrift te verstrekken van, subsidiair inzage te geven in:
- I.
primair: alle bescheiden aangaande het vliegtuig en de vliegtuigtransactie, waaronder in ieder geval, maar niet beperkt tot, juridische adviezen, correspondentie en declaraties over de periode 1 augustus 2002 – 30 juni 2005;
subsidiair: alle bescheiden met betrekking tot het dossier Mubavi Nederland N.V. (207202), waaronder in ieder geval, maar niet beperkt tot, juridische adviezen, correspondentie en declaraties;
meer subsidiair: het juridisch advies waarvoor TessBo de declaratie van € 6.103,01 met kenmerk 207202/208998 ontving, het faxbericht van [C] aan Banning d.d. 7 maart 2005 en alle e-mails, faxberichten en overige correspondentie en telefoonnotities tussen 1 maart 2005 en 31 maart 2005;
meest subsidiair: een zodanige voorziening te treffen als de rechtbank in goede justitie geraden acht;
- II.
primair: alle specificaties van declaraties die Banning zond aan tot de door Kooilust Investments en door [C] gecontroleerde groep behorende vennootschappen over de periode 1 augustus 2002 – 30 juni 2005;
subsidiair: alle specificaties van declaraties die Banning zond aan de tot de door Kooilust Investments en [C] gecontroleerde groep behorende vennootschappen inzake het dossier met nummer 207202;
meer subsidiair: een specificatie van de declaratie van € 6.103,01 met kenmerk 207202/208998 die Banning verzond aan TessBo;
meest subsidiair: een zodanige voorziening te treffen als de rechtbank in goede justitie geraden acht;
en
- III.
primair: de administratie, althans de urenadministratie van Banning teneinde vast te stellen door welke advocaten werkzaamheden zijn verricht en wat de aard en omvang van die werkzaamheden waren;
subsidiair: een zodanige voorziening te treffen als de rechtbank in goede justitie geraden acht;
- IV.
voor zover nodig getrapte overlegging van de onder I, II en III genoemde stukken in die zin dat de verzochte afschriften niet eerder worden verstrekt dan nadat de rechtbank van de stukken heeft kennis genomen en heeft geoordeeld dat deze stukken deel uitmaken van de administratie en niet onder het bereik van enig verschoningsrecht vallen;
een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van Banning c.s. in de kosten van het incident.
3.2.
De curatoren leggen aan hun vorderingen het volgende ten grondslag. De curatoren verwijten Banning c.s. betrokkenheid bij de onttrekking van de verkoopopbrengst van het vliegtuig aan het vermogen van Dijk en van Renting. De koopprijs werd ingevolge een door Banning ([A]) geconcipieerde en/of geredigeerde betalingsconstructie betaald aan KIC. Uit de opbrengst van de vliegtuigtransactie is ook een groot aantal declaraties van Banning voldaan. De curatoren vorderen afgifte door Banning c.s. van bepaalde documenten van Banning c.s. omdat laatstgenoemde geen openheid van zaken geeft en de administratie van de Kooilustvennootschappen incompleet is. De curatoren hebben recht op inzage in de administratie van de gefailleerde vennootschappen omdat deze een belangrijk instrument vormt bij de vervulling van hun taak tot ‘reconstrueren’ van de boedel. Dat deze administratie zich (deels) bij derden bevindt, doet aan dit recht niets af. De gespecificeerde declaraties, juridische adviezen en de correspondentie maken deel uit van de administratie van de betrokken Kooilustvennootschappen, zodat de curatoren recht hebben op inzage. De curatoren verwijzen naar een uitspraak van de rechtbank Breda van 31 juli 2008 (LJN: BD9054, r.o. 3.5), het systeem van de Faillissementswet en de taak waarvoor een curator is aangesteld. Voorts bestond tussen Dijk en Renting enerzijds en Banning anderzijds in de periode 2004–2005 een advocaat-cliënt relatie, berustend op een overeenkomst van opdracht. Op grond van artikel 7:400 en verder van het Burgerlijk Wetboek (BW) is Banning als opdrachtnemer gehouden tot verantwoording van de wijze waarop zij zich van haar opdracht heeft gekweten. De curatoren vorderen nakoming van deze verbintenis.
Ten slotte beroepen de curatoren zich op de artikelen 843a en 843b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en de artikelen 162 en 22 Rv en artikel 3:15j BW.
3.3.
Banning c.s. verzet zich tegen afgifte van (dan wel inzage in) de stukken als door de curatoren gevorderd en beroept zich daartoe allereerst op — kort gezegd — de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de advocaat.
3.4.
[B] stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte is betrokken in dit incident omdat tegen hem geen vorderingen worden ingesteld, zodat de curatoren jegens hem niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, met veroordeling van de curatoren in de proceskosten.
4. De beoordeling in het incident tot afgifte
4.1.
Voorop wordt gesteld dat de Hoge Raad reeds in 1984 heeft beslist dat de grondslag van het aan een beperkte groep van vertrouwenspersonen, onder wie advocaten en notarissen, toekomende verschoningsrecht moet worden gezocht in een in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden (zie HR 22 juni 1984, LJN: AG4835). Dit uitgangspunt is in latere arresten steeds bevestigd. Uitzonderingen op het verschoningsrecht worden zelden aangenomen.
4.2.
De gedachte — die in de stellingen van de curatoren besloten lijkt te liggen — dat een curator als vertegenwoordiger van de failliete vennootschap met de vennootschap vereenzelvigd kan worden, zodat Banning c.s. geen beroep op haar verschoningsrecht kan doen omdat haar dat beroep niet toekomt jegens haar eigen cliënt, kan — in ieder geval naar Nederlands recht — niet als juist worden aanvaard. Het faillissement heeft immers (slechts) betrekking op het vermogen van de insolvente schuldenaar. De persoon van de schuldenaar wordt door het faillissement niet getroffen. De schuldenaar blijft bevoegd om rechtshandelingen te verrichten. Door het faillissement van de vennootschap verdwijnt de handelingsbevoegdheid of de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur van de vennootschap dus niet. Het faillissement bewerkstelligt alleen dat de vennootschap en haar organen geen handelingen meer kunnen verrichten die de boedel binden. Als gevolg van het faillissement verliest de schuldenaar (slechts) de beschikking en het beheer over zijn vermogen. De curator is een gerechtelijke bewindvoerder die de onder het faillissementsbeslag liggende goederen beheert en vereffent ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. In dat kader kan de curator — zoals de curatoren ook in het onderhavige geval hebben gedaan — namens de gezamenlijke schuldeisers derden (in dit geval Banning c.s. en [B]) aanspreken op grond van onrechtmatige daad. De curator is niet de wettelijke vertegenwoordiger van de failliete vennootschap. De bevoegdheden van de curator berusten niet op een vorm van overgang van de beschikkings- en beheersbevoegdheid van de schuldenaar op de curator, noch op een volmacht van de schuldenaar aan de curator tot het uitoefenen van deze bevoegdheden. Wat de situatie is naar Belgisch recht, wordt door de curatoren in het midden gelaten. Banning c.s. stelt dat de situatie naar Belgisch recht niet anders is. Nu de curatoren geen beroep doen op de mogelijk andere positie van curatoren naar Belgisch recht, zal de rechtbank er van uitgaan dat de situatie in België op dit punt gelijk is aan de Nederlandse situatie. Uitgangspunt voor de verdere beoordeling moet dan ook zijn dat de curatoren de stukken van Banning c.s. opvragen in hun hoedanigheid van curator in het kader van het beheer en vermogen van de failliete vennootschappen en niet in hun hoedanigheid van vertegenwoordiger van de (failliete) vennootschappen zelf.
4.3.
Dit betekent allereerst dat de verplichting van Banning c.s. om als opdrachtnemer verantwoording af te leggen aan de opdrachtgever (zie artikel 7:400 e.v. BW), niet geldt ten opzichte van de curatoren.
4.4.
Ook de stelling van de curatoren dat het verschoningsrecht moet wijken voor het belang van de waarheidsvinding, gaat niet op. Hoewel het verschoningsrecht niet absoluut is, kan slechts in ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ het belang dat de waarheid aan het licht komt, prevaleren boven het verschoningsrecht (HR 1 maart 1985, LJN: AC9066 (Notaris [D])). De curatoren stellen wel dat van dergelijke ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ in het onderhavige geval sprake is, maar de curatoren geven niet aan welke specifieke omstandigheden zij bedoelen anders dan de feiten en omstandigheden die in deze zaak spelen. Van die feiten en omstandigheden kan niet worden gezegd dat zij zodanig zijn dat zij een uitzondering op het verschoningsrecht rechtvaardigen.
4.5.
Voor het aannemen van een uitzondering op het verschoningsrecht is voorts onvoldoende de enkele omstandigheid dat — zoals hier het geval is — de advocaat die een beroep op het verschoningsrecht doet, procespartij is. De Hoge Raad heeft in 2002 geoordeeld dat een beroep op het verschoningsrecht van de aangesproken verschoningsrechtigde (in dat geval een notaris) in het licht van het in zijn arrest van 22 juni 1984 genoemde maatschappelijk belang niet onaanvaardbaar is vanuit het oogpunt van de gelijkwaardigheid van procespartijen (HR 9 augustus 2002, LJN: AE6324).
4.6.
Evenmin is hiertoe voldoende dat, zoals de curatoren stellen, de cliënten van Banning c.s., de failliete vennootschappen Kooilust Investments, Domus Scaldia, Dijk en Renting, geen enkel rechtens relevant belang bij geheimhouding hebben. Dit volgt uit het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 1 maart 1985 (Notaris [D]), waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat het verschoningsrecht ook niet zou worden opgeheven als de belanghebbende vennootschappen de notaris uit zijn geheimhoudingsplicht zouden hebben ontslagen. Ten slotte baat ook de stelling van de curatoren dat het uitsluitend Banning zelf is die (een) belang zou hebben bij het verschoningsrecht hen niet.
4.7.
Ook het beroep op artikel 843b Rv kan niet tot toewijzing van de vordering van de vordering van de curatoren leiden. De curatoren stellen dat het ervoor moet worden gehouden dat een deel van de administratie — en derhalve bewijsstukken — van de vennootschappen verloren is gegaan, omdat de Belastingdienst aan de curatoren heeft meegedeeld dat de vennootschappen destijds wel over volledige administraties beschikten. Op grond van artikel 843b Rv menen curatoren de (interne) urenadministratie van Banning c.s. te kunnen vorderen als vervangend bewijs als bedoeld in dat artikel. De curatoren verliezen hierbij evenwel uit het oog dat zij niet optreden als vertegenwoordiger van de vennootschappen, maar in hun hoedanigheid van curator in het kader van het beheer en vermogen van de failliete vennootschappen. Voorts geldt dat Banning c.s. op grond van het derde lid van artikel 843b Rv ook hier een beroep op haar verschoningsrecht toekomt.
4.8.
Conclusie uit al het voorgaande is dan ook dat het beroep van Banning c.s. op het verschoningsrecht moet worden gehonoreerd en aan een veroordeling tot afgifte van en/of inzage in de stukken als door de curatoren gevorderd, in de weg staat. De omstandigheid dat in de artikelen 3:15j BW en 162 Rv geen uitzondering is opgenomen voor advocaten en andere verschoningsgerechtigden betekent niet, zoals de curatoren stellen, dat advocaten in het kader van een op die artikelen gebaseerde vordering tot afgifte geen beroep op hun verschoningsrecht toekomt. Het is niet aan de rechter te beslissen wat de grenzen zijn aan het verschoningsrecht. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat de verschoningsgerechtigde zelf mag en moet beslissen of bepaalde informatie en/of stukken onder het verschoningsrecht vallen (HR 9 augustus 2002, LJN: AE6324, r.o. 4.2.2 en HR 29 juni 2005, LJN: AE5070, r.o. 5.3). Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor declaraties en specificaties van declaraties.
4.9.
Dit betekent dat de vorderingen van de curatoren zullen worden afgewezen. De curatoren zullen hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van Banning c.s. begroot op € 452,=. De kosten van [B] worden begroot op nihil, nu hij tegen de vordering tot afgifte geen (inhoudelijk) verweer heeft gevoerd.
5. Het geschil in het bevoegdheidsincident
5.1.
[B] vordert — na vermeerdering van eis — dat de rechtbank zich niet bevoegd verklaart om kennis te nemen van de eis van de curatoren in de hoofdzaak jegens [B], met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van de curatoren in de kosten van het incident.
5.2.
[B] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. De bevoegdheid van de rechtbank moet worden beoordeeld op grond van artikel 3 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures (hierna: de Insolventieverordening). Op grond van deze bepaling is — in ieder geval waar het de vorderingen van de Belgische curatoren op [B] betreft — uitsluitend de Belgische rechter bevoegd, omdat de faillissementsprocedures van de Belgische vennootschappen Dijk en Renting in België zijn geopend. Voorts is de Nederlandse rechter niet de meest gerede partij om uitleg te geven aan bepalingen uit het Belgisch Burgerlijk Wetboek.
5.3.
De curatoren stellen zich op het standpunt dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van de curatoren op [B] op grond van artikel 6 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: de EEX-Verordening).
6. De beoordeling in het bevoegdheidsincident
6.1.
De curatoren leggen aan hun vorderingen op Banning c.s. tekortkoming in de nakoming en onrechtmatige daad ten grondslag. Aangezien Banning c.s. woonplaats heeft gekozen in Amsterdam, is de rechtbank Amsterdam bevoegd om van deze vorderingen kennis te nemen.
6.2.
Aan hun vorderingen op [B] leggen de curatoren het volgende ten grondslag. [B] was ten tijde van de vliegtuigtransactie bestuurder (althans ‘zaakvoerder’) van Dijk en van Renting, en tevens bestuurder van KIC, de vennootschap die de verkoopprijs voor het vliegtuig heeft ontvangen. [B] heeft door het (doen) wegsluizen, althans het toelaten daarvan, dusdanig onzorgvuldig gehandeld, dat dit handelen onrechtmatig is jegens de crediteuren van Dijk en van Renting. Kooilust Investments en Domus Scaldia zijn ook crediteuren van Dijk en van Renting. De Nederlandse curatoren vorderen schadevergoeding namens Kooilust Investments en Domus Scaldia op grond van onrechtmatige daad. De Belgische curatoren vorderen schadevergoeding namens Dijk en Renting alsmede namens de gezamenlijke schuldeisers van deze gefailleerde vennootschappen. De vorderingen van de Belgische curatoren zijn allereerst gegrond op onrechtmatige daad (artikel 1382 Belgisch Burgerlijk Wetboek) en voorts op bestuurdersaansprakelijkheid (artikel 263 Wetboek van Vennootschappen van België). Deze vorderingen betreffen de civielrechtelijke (en/of vennootschapsrechtelijke) vorderingen die ook buiten faillissement en door anderen dan de curator kunnen worden ingesteld en zijn dus niet gebaseerd op het faillissementsrecht. Daarnaast doen de Belgische curatoren een beroep op de in artikel 265 Wetboek van Vennootschappen van België neergelegde bestuurdersaansprakelijkheid. Dit artikel bepaalt dat een bestuurder aansprakelijk is indien hij een ‘kennelijke grove fout’ heeft begaan en deze fout heeft bijgedragen aan het faillissement van de vennootschap. Hoewel voorwaarde voor het inroepen van deze bepaling is dat de vennootschap in staat van faillissement verkeert, kunnen ook anderen dan de curator een vordering op grond van deze bepaling instellen en vloeien de opbrengsten niet per definitie in de faillissementsboedel, aldus steeds de curatoren.
6.3.
Hier geldt het volgende. In beginsel wordt de bevoegdheid van de rechter in geschillen tussen inwoners van verschillende lidstaten bepaald aan de hand van de EEX-Verordening. Dit is slechts anders indien het gaat om vorderingen die rechtsreeks uit het faillissement voortvloeien en geheel binnen het kader van het faillissement passen, zogenoemde ‘faillissementsrechtelijke’ vorderingen (HvJ EG 22 februari 1979, LJN: AC6502, Gourdain-Nadler). Deze criteria zijn naderhand neergelegd in artikel 25 lid 1 van de Insolventieverordening waarin is bepaald dat ‘beslissingen die rechtstreeks voortvloeien uit de insolventieprocedure en daar nauw op aansluiten’ worden erkend in andere lidstaten. Het Hof van Justitie heeft overwogen dat de Europese wetgever heeft willen kiezen voor een ruime opvatting van het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ in artikel 1 lid 1 van de EEX-Verordening en dat de werkingssfeer van de Insolventieverordening als gevolg hiervan niet ruim mag worden uitgelegd (HvJ EG/EU 10 september 2009, LJN: BJ8053).
6.4.
De vorderingen van de curatoren op [B] zijn niet gegrond op de Belgische of Nederlandse Faillissementswet en, voor zover deze zijn gegrond op onrechtmatige daad (en op de algemene bepaling naar Belgisch recht over bestuurdersaansprakelijkheid), niet aan te merken als ‘faillissementsrechtelijke’ vorderingen in de hiervoor bedoelde zin, zodat de bevoegdheid van de rechter moet worden beoordeeld aan de hand van de EEX-Verordening. Aangezien de rechtbank Amsterdam bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van de curatoren op Banning c.s., is zij op grond van artikel 6 lid 1 van de EEX-Verordening ook bevoegd kennis te nemen van de vorderingen van de curatoren op [B]. Banning c.s. en [B] zijn immers gedaagden in dezelfde procedure en aangezien de curatoren onbetwist hebben gesteld dat aan hun vorderingen op Banning c.s. respectievelijk [B] hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt, bestaat tussen de vorderingen een zodanig nauwe band dat een goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde tegenstrijdige uitspraken te vermijden. Dat de Nederlandse rechter minder kennis heeft van Belgisch recht is voor het vaststellen van de bevoegdheid van de rechter niet relevant.
6.5.
Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan, zoals de curatoren stellen (en [B] niet betwist), dat de vordering van de curatoren op [B] voor zover deze is gegrond op artikel 265 van het Wetboek van Vennootschappen van België ook geen ‘faillissementsrechtelijke’ vordering is als hiervoor bedoeld, is de rechtbank ook bevoegd van deze vordering kennis te nemen. Indien dat niet het geval is — hetgeen in de hoofdzaak zal moeten worden beoordeeld — staat dat in ieder geval niet in de weg aan de bevoegdheid van de rechtbank voor zover de vorderingen op de overige grondslagen zijn gebaseerd.
6.6.
De rechtbank is dan ook bevoegd om van de vorderingen van de curatoren op [B] kennis te nemen. [B] zal worden veroordeeld in de kosten van het incident aan de zijde van de curatoren begroot op € 452,= .
7. De beslissing
De rechtbank
in het incident tot afgifte
7.1.
wijst het gevorderde af,
7.2.
veroordeelt de curatoren hoofdelijk in de kosten van het incident, aan de zijde van Banning c.s. begroot op € 452,= en aan de zijde van [B] op nihil,
7.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in het bevoegdheidsincident
7.4.
wijst het gevorderde af,
7.5.
veroordeelt [B] in de kosten van het incident, aan de zijde van de curatoren begroot op € 452,=,
in de hoofdzaak
7.6.
verwijst de zaak naar de rol van 7 september 2011 voor conclusie van antwoord,
7.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Thomas, mr. M.R. Jöbsis en mr. R.A. Dudok van Heel en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2011.