Vgl. HR 27 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0095, NJ 1996/126 en ECLI:NL:HR:1995:ZD0096, NJ 1996/127, alsmede HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3124. Vgl. mijn conclusie voor HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:394, NJ 2018/171.
HR, 12-02-2019, nr. 17/02460
ECLI:NL:HR:2019:218
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-02-2019
- Zaaknummer
17/02460
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:218, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑02‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1494
ECLI:NL:PHR:2018:1494, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:218
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen gewoonteheling (art. 417 jo. 416.1.a Sr) en deelneming aan criminele organisatie (art. 140.1 Sr) door samen met zijn broer op zeer grote schaal en in georganiseerd verband uit bedrijfsbusjes gestolen gereedschappen te verkopen. 1. Nietigheid dagvaarding t.a.v. deelneming aan criminele organisatie. 2. Bewijsklachten gewoonteheling. 3. Bewijsklachten deelneming aan criminele organisatie. 4. Strafmotivering. 5. Teruggave gereedschap aan rechthebbenden. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/02377, 17/02436, 17/02458 P, 17/02459 en 17/03567.
Partij(en)
12 februari 2019
Strafkamer
nr. S 17/02460
AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 4 mei 2017, nummer
21/004945-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2019.
Conclusie 18‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen gewoonteheling (art. 417 jo. 416.1.a Sr) en deelneming aan criminele organisatie (art. 140.1 Sr) door samen met zijn broer op zeer grote schaal en in georganiseerd verband uit bedrijfsbusjes gestolen gereedschappen te verkopen. 1. Nietigheid dagvaarding t.a.v. deelneming aan criminele organisatie. 2. Bewijsklachten gewoonteheling. 3. Bewijsklachten deelneming aan criminele organisatie. 4. Strafmotivering. 5. Teruggave gereedschap aan rechthebbenden. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/02377, 17/02436, 17/02458 P, 17/02459 en 17/03567.
Nr. 17/02460 Zitting: 18 december 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft de verdachte bij arrest van 4 mei 2017 wegens 1 primair “medeplegen van gewoonteheling” en 3 “deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de teruggave aan de rechthebbende gelast van de in beslag genomen voorwerpen.
De onderhavige zaak hangt samen met de strafzaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 5] (17/02377), [medeverdachte 1] (17/02436), [medeverdachte 2] (17/02459) en [medeverdachte 4] (17/03567) en met de ontnemingszaak tegen [betrokkene] (17/02458). In deze zaken concludeer ik vandaag eveneens.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Feiten en omstandigheden
4. Uit de stukken van het geding blijkt dat het in de onderhavige zaak om het volgende gaat. Een groep Litouwse mannen (onder wie de medeverdachten [medeverdachte 5] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] ) heeft zich in verschillende regio’s in Nederland gedurende ongeveer twee jaren schuldig gemaakt aan diefstal van gereedschap geschikt voor de bouw, waaronder (accu)boormachines, lasers, (cirkel)zagen, slijpmachines en gereedschapskisten met inhoud. Het desbetreffende gereedschap is vervolgens aan de broer van de verdachte, medeverdachte [medeverdachte 2] verkocht. Hij sloeg het gereedschap op in een loods aan de [b-straat 1] in Rotterdam, waarna hij en de verdachte het gereedschap doorverkochten op (onder meer) de ‘Zwarte Markt’ in Beverwijk.
Het cassatieberoep
5. In cassatie wordt geklaagd over de beslissing van het hof op een verweer strekkende tot nietigheid van dagvaarding (het eerste middel), over het bewijs van het onder 1 en 3 ten laste gelegde (middelen twee en drie), over de strafoplegging (middel vier) en over de beslissing ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen (middel vijf). Hierna bespreek ik de middelen in de volgorde als hiervoor genoemd.
Bespreking van de middelen
6. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het in hoger beroep door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
7. Aan de verdachte is in hoger beroep onder 3 ten laste gelegd dat:
“hij in of omstreeks 1 januari 2011 tot en met 10 april 2012 te Maarssen en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande onder meer uit [medeverdachte 2] en/of [betrokkene 2] en/of V een of met ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- gewoonteheling en/of opzetheling zoals bedoeld in (de) artikel(en) 417 en/of 416 Wetboek van Strafrecht
- gekwalificeerde diefstal zoals bedoeld in artikel 311 Wetboek van Strafrecht
- gewoontewitwassen en/of witwassen zoals bedoeld in (de) artikel(en) 420ter en/of 420bis Wetboek van Strafrecht.
8. Daarvan heeft het hof bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 29 maart 2012 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande onder meer uit [verdachte] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [betrokkene 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 1] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven: namelijk:
- gewoonteheling en/of opzetheling zoals bedoeld in (de) artikel(en) 417 en/of 416 Wetboek van Strafrecht
- gekwalificeerde diefstal zoals bedoeld in artikel 311 Wetboek van Strafrecht
- gewoontewitwassen en/of witwassen zoals bedoeld in (de) artikel(en) 420ter en/of 420bis Wetboek van Strafrecht.”
9. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2017 en de aldaar overgelegde pleitnotities, heeft de raadsman van de verdachte het volgende verweer gevoerd:
“De tenlastelegging van deelneming aan een criminele organisatie komt neer op deelneming aan een organisatie met als oogmerk het stelen en helen. De vraag is of het mogelijk is dat binnen één criminele organisatie ten aanzien van één goed het oogmerk aanwezig is van diefstal en tegelijkertijd het oogmerk van heling daarvan. Volgens T & C Sr aantekening 9b bij art. 140 Sr kan het oogmerk gericht zijn op diefstal en heling van het gestolene. Het arrest waarnaar wordt verwezen houdt daarover niets in. Bovendien gaat het in onze zaak om het oogmerk dat tegelijkertijd betrekking heeft op diefstal en heling van hetzelfde goed. Dat is wat anders dan de situatie die beschreven wordt in Tekst en Commentaar. Om terug te komen op de vraag, meen ik dat de heler-steler-regel eraan in de weg staat om ten aanzien van dezelfde goederen bewezen te verklaren het oogmerk op diefstal en het helen ervan. Om die reden is de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig en verzoek ik u de dagvaarding ter zake deelneming ex art. 140 Sr in de zaken [medeverdachte 2] en [verdachte] nietig te verklaren. In het verlengde hiervan speelt nog iets anders. Onder 1 is in beide zaken tenlastegelegd dat cliënten gereedschappen opzettelijk hebben geheeld, terwijl het oogmerk van de criminele organisatie waaraan zij zouden hebben deelgenomen en waaraan zij dus een bijdrage zouden moeten hebben geleverd, zag op het stelen van diezelfde goederen. Ook hier wringt de schoen. De heler-steler-regel staat eraan in de weg dat cliënten enerzijds een bijdrage leveren aan de diefstal van het goed, door bijvoorbeeld zoals de rechtbank heeft overwogen een afzetmarkt te creëren, terwijl het aankopen ter fine van verkoop als helingshandeling wordt tenlastegelegd. Het feitelijk handelen constitueert kortom zowel een verdenking ter zake van gewoonteheling als deelneming aan een criminele organisatie met als deeloogmerk diefstal van de te helen goederen. M.i. is dat niet mogelijk. Bovendien wat wordt [medeverdachte 2] er beter van indien hij door gereedschap te kopen van een Litouwer hem helpt bij het verwezenlijken van het doel van de organisatie? [medeverdachte 2] wordt daar alleen maar armer van en heeft er niks aan de organisatie het deeloogmerk diefstal kan verwezenlijking doordat hij dat oogmerk financiert.
Onder 3 is tenlastegelegd dat de deeloogmerken van de criminele organisatie betreft o.a. gewoontewitwassen. Het is mij onduidelijk of hiermee wordt gedoeld op het witwassen van geld of het witwassen van de gereedschappen. In het dossier ter zake art. 140 Sr wordt zowel ingegaan op het schoonmaken van gereedschap als de aangetroffen gelden terwijl beide als witwassen zijn tenlastegelegd in deze zaak en beide onderwerpen worden beschreven onder het oogmerk van de organisatie. De tenlastelegging is derhalve onvoldoende duidelijk.
Concluderend verzoek ik u de tenlasteleggingen in de zaken tegen [medeverdachte 2] en [verdachte] nietig te verklaren.”
10. Het hof heeft dit verweer in zijn arrest verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Onder 1 wordt verdachte, voor zover hier van belang, verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan het medeplegen van opzetheling van gereedschap. Onder 3 wordt hem verweten deelnemer te zijn geweest aan een criminele organisatie die zowel opzetheling als diefstal tot oogmerk had. De door de raadsman genoemde zogenaamde heler-stelerregel ziet op de situatie dat de dief niet tevens de heler van hetzelfde goed kan zijn. Een dergelijke situatie is echter niet tenlastegelegd. Het verwijt, zoals dat uit de tenlastelegging in combinatie met het onderliggende dossier valt af te leiden, luidt dat hij niet slechts goederen heelde (feit 1) maar ook deelnam aan een criminele organisatie (feit 3) die, als organisatie, het oogmerk had diezelfde goederen eerst te laten stelen door andere leden van de organisatie en deze vervolgens intern door de dieven te laten verkopen aan de heler (verdachte) met als einddoel de verkoop door de heler aan het publiek. De tenlastelegging bezien in samenhang met het onderliggende dossier laat geen andere conclusie toe dan dat aan verdachte duidelijk geweest moet zijn dat hem die, met elkaar verenigbare, verwijten worden gemaakt. De feitelijke proceshouding van verdachte heeft laten zien dat verdachte de aldus gemaakte verwijten heeft begrepen nu hij de juistheid van die verwijten gedetailleerd heeft bestreden. Waar de tenlastelegging aldus innerlijk tegenstrijdig noch onduidelijk is bestaat voor nietigheid daarvan geen grond.”
11. Ingevolge de artikelen 348 en 350 Sv, die krachtens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn, dient de rechter te beraadslagen op de grondslag van de tenlastelegging. De tenlastelegging strekt er daarbij toe voor de procesdeelnemers - zowel voor het openbaar ministerie en de rechter als voor de verdachte en eventueel de benadeelde partij - de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen.1.Het feit waarvan de verdachte wordt beschuldigd, moet voldoende worden geconcretiseerd. De vraag of sprake is van een voldoende mate van concretisering van het feit zal in deze benadering een beoordeling van de tenlastelegging als geheel vergen, waarbij de verschillende onderdelen in hun onderlinge samenhang worden bezien. Daarbij kunnen ook onderdelen van het dossier en de proceshouding van de verdediging gewicht in de schaal leggen.2.
12. Het verweer strekkende tot nietigheid van de dagvaarding is een verweer als bedoeld in art. 358, derde lid, Sv. Uit de bestreden uitspraak volgt dat het hof het verweer heeft verworpen. Ingevolge art. 359, tweede lid, Sv in verbinding met art. 358, derde lid, Sv dient deze beslissing met redenen omkleed in het arrest te zijn opgenomen. Het hof heeft het verweer strekkende tot nietigheid van de dagvaarding niet gehonoreerd en die beslissing in zijn arrest opgenomen. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de motivering van de verwerping van het verweer op het eerste gezicht lijkt te zijn toegesneden op het eerste onderdeel daarvan, te weten de nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van (gewoonte)heling en gekwalificeerde diefstal. Tot een nadere motivering was het hof evenwel niet gehouden. Ik wijs daartoe op het volgende.
13. Bedacht moet worden dat de tenlastelegging is toegesneden op de deelname aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Sr en niet op gewoontewitwassen en/of witwassen. Die omstandigheid heeft consequenties voor de mate van concretisering die van de steller van de tenlastelegging mag worden verlangd. Voor een tenlastelegging die op art. 140 Sr is toegesneden, is niet vereist dat daarin wordt gespecificeerd op welke concrete misdrijven het oogmerk van de organisatie is gericht3., laat staan dat kan worden gevergd dat wordt gespecificeerd op welke voorwerpen de desbetreffende misdrijven betrekking hebben. Reeds daarop strandt de klacht.
14. Daarbij komt dat het hof heeft overwogen dat de feitelijke proceshouding van de verdachte heeft laten zien dat de verdachte de aldus gemaakte verwijten heeft begrepen, aangezien hij de juistheid van die verwijten gedetailleerd heeft bestreden. Voorts heeft het hof overwogen dat waar de tenlastelegging noch innerlijk tegenstrijdig noch onduidelijk is, voor nietigheid daarvan geen grond bestaat. In deze overwegingen ligt als oordeel van het hof besloten dat de dagvaarding, voor zover deze het onder 3 ten laste gelegde betreft, voldoende is geconcretiseerd, zodat het verweer van de verdediging geheel wordt verworpen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 8 maart 2017 gehechte pleitnota blijkt dat de raadsman heeft aangevoerd dat “voor zover nog als deeloogmerk is opgenomen gewoontewitwassen en als dat moet worden begrepen als het gewoontewitwassen van geld”, hij meent dat daarvoor vrijspraak moet volgen omdat gewoontewitwassen niet het naaste doel van de organisatie was. De omstandigheid dat de verdachte zich tijdens het onderzoek ter terechtzitting op zijn zwijgrecht heeft beroepen, maakt het voorafgaande niet anders. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof hetgeen door de raadsman is aangevoerd ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde beschouwd als een bestrijding van de verwijten namens de verdachte. Het middel faalt.
15. Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde onvoldoende met redenen is omkleed, althans dat het hof het daarop betrekking hebbende verweer onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
16. Het hof heeft onder 1 primair bewezen verklaard dat:
“hij op verschillende tijdstippen in periode van 1 januari 2011 tot en met 29 maart 2012 in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met een ander, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, immers hebben verdachte en zijn mededader telkens gereedschap en/of toebehoren verworven, te weten:
[AG: volgt een beschrijving van het geheelde gereedschap]
voorhanden gehad, overgedragen, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van dat gereedschap en/of die toebehoren telkens wisten dat het door misdrijf verkregen goederen betroffen.”
17. Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 8 maart 2017 gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte, die tevens optrad als raadsman van de medeverdachte [medeverdachte 2] , ten aanzien van de verdachte in het bijzonder heeft aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte wist dat het gereedschap in de loods door misdrijf was verkregen. In dat verband heeft hij erop gewezen dat de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat zijn broer niet wist van zijn twijfels over de herkomst van het gereedschap van de Litouwers, dat de termen “de dikke” of “Spalar” niet als versluierd taalgebruik kunnen worden aangemerkt, maar dat dit een verkorte manier is om personen aan te duiden, dat de omstandigheid dat het gereedschap werd schoongemaakt geen twijfels bij de verdachte behoefde op te roepen over de herkomst ervan en dat de omstandigheid dat de verdachte zelf gereedschap verkocht niet zoveel zegt over zijn wetenschap. Voorts heeft de raadsman de duur van de ten laste gelegde periode bestreden en heeft hij – doch met name ten aanzien van de medeverdachte [medeverdachte 2] – betoogd dat niet kan worden bewezen dat hij de enige afnemer van de Litouwers was en dat hij uitsluitend handelde in gestolen gereedschap.
18. De bewezenverklaring van (onder meer) het onder 1 ten laste gelegde steunt op 50 bewijsmiddelen. Deze houden kort gezegd het volgende in:
- bewijsmiddel 1 betreft een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] , voor zover inhoudende:
“Ik ben werkzaam als administrateur bij [A] . [A] is eigenaar van het pand aan de [b-straat 1] in Rotterdam.
De bedrijfsruimte aan de [b-straat 1] wordt sinds 1 juli 2008 gehuurd door [verdachte] met geboortedatum [...] - [...] -1986. Ik heb u een kopie van zijn paspoort getoond. De huurovereenkomst is ondertekend door [verdachte] , die met een inschrijving in de [verdachte] van Koophandel geregistreerd staat als " [B] ”.
De huur voor het pand bedraagt 545,70 inclusief BTW en servicekosten per maand. We krijgen dit geld elke maand overgemaakt op onze bankrekening. De tegenrekening is [0001] tnv [verdachte] , volgens de afschriften is het adres [c-straat 1] te Rotterdam.
- bewijsmiddel 2 betreft een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 2] , voor zover inhoudende:
“Ik ken [verdachte] via marktplaats. Dit was begin 2010 of eind 2009. Ik heb toen een laser van hem gekocht. Dit was een laser van het merk Topcon. [verdachte] adverteerde hiermee op marktplaats. Ik heb de laser in Rotterdam van [verdachte] gekocht dat was op straat in de buurt van de Kuip, volgens mij aan de [e-straat]. Ik weet niet meer precies wat ik voor de laser heb betaald, maar ik schat dat dat zo rond de 400 euro is geweest. Dit is overigens een normale prijs voor een gebruikte laser. Tijdens de overdracht deelde [verdachte] mij mede dat hij met gebruikte goederen op de bazaar in Beverwijk stond
Nadien heb ik meerdere goederen van [verdachte] gekocht. Van deze transacties heb ik een inkoopverklaring. Volgens mij heb ik 3 of 4 maal een transactie met [verdachte] gehad. Alle transacties vonden plaats in Beverwijk op de bazaar. 1 transactie is betaald uit de kas, de andere betalingen zijn via de bank gegaan. Ik schat dat het totaal bedrag van deze transacties met [verdachte] rond de € 10.000 is geweest. V. Wanneer was de laatste transactie met [verdachte] ?
A: Dat was dus die van 27 september 2011.
- bewijsmiddel 3 betreft een proces-verbaal van bevindingen, inhoudende als verklaring/bevindingen van de verbalisant:
“Op 16 maart 2012 heeft het observatieteam op verzoek van het onderzoeksteam Trabant van de Bovenregionale Recherche Noord en Oost Nederland een observatie uitgevoerd op een loods gevestigd aan de [b-straat 1] te Rotterdam.
In dat proces-verbaal omschrijft het observatieteam een persoon die wordt aangeduid als NN1. Deze persoon is de bestuurder van een bestelauto van het merk Opel, type Vivaro, kleur grijs voorzien van het kenteken [BB-00-BB] . Door mij, verbalisant, werd de persoon die door het observatieteam werd aangeduid als NN1 herkend als de verdachte [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] .
- bewijsmiddel 4 betreft een proces-verbaal van bevindingen, inhoudende als verklaring/bevindingen van de verbalisant:
“Op 22 februari 2012 omstreeks 12:34 uur, heb ik een onderzoek ingesteld waarbij het volgende is bevonden.
Op de Beverwijkse Bazaar worden in diverse hallen vanuit units of grondplaatsen goederen verkocht. Het merendeel van de goederen is nieuw maar ook 2e hands goederen worden daar verkocht. Tot die 2e hands handel behoort ook de handel in (elektrisch) gereedschap.
Op de Beverwijkse Bazaar wordt door de politie Kennemerland sinds 2007 actief gecontroleerd op de aanwezigheid van goederen die door misdrijf zijn verkregen. Sinds die tijd zijn vele betrokken handelaren aan een controle onderworpen. Twee daarvan waren:
[medeverdachte 2] ,
geboren op [geboortedatum] 1984 in [geboorteplaats] en
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1986 in [geboorteplaats] .
Een aantal van de goederen van [medeverdachte 2] is tussen juni 2009 en heden vijf keer gecontroleerd en die van [verdachte] zijn op 29 november 2011 gecontroleerd.
Hierbij dient gesteld te worden dat de kraam waar [verdachte] werd gecontroleerd, op dat moment gehuurd werd door zijn broer [medeverdachte 2] . De gecontroleerde goederen waren in alle gevallen 2e hands elektrisch gereedschap.
Op 19 februari 2012 werd door mij een helingcontrole gehouden in hal 3 op de Beverwijkse Bazaar. Bij kraam 3160 trof ik een man die ik ken als [verdachte] . Hij stond bij de kraam gehuurd op naam van zijn broer [medeverdachte 2] . Op 4 maart 2012 heb ik gekeken bij unit 3160 op de Bazaar. Toen trof ik een man aan die ik ken als [medeverdachte 2] , geboren op [geboortedatum] 1984 in [geboorteplaats] .
- bewijsmiddel 5 betreft een getapt telefoongesprek tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] , voor zover inhoudende:
“ [medeverdachte 2] (sh) wordt gebeld door nn man (verm. [verdachte] ) ( [0002] )
[medeverdachte 2] vraagt waar nn man is.
Ik ga nu naar huis om mijn auto op te halen… wat ben jij aan het doen’, vraag nn man.
Ik ga bij papa het busje ophalen, zegt [medeverdachte 2] .
Heb je [betrokkene 7] al gebeld, vraag nn man.
Die is al bij me, zegt [medeverdachte 2] en vraagt of nn man dus die kant op is.
Ja… we gaan die kant op, zegt NN man.
Goed, zegt [medeverdachte 2] .
NN man vraagt of het nodig is dat hij ook komt… ‘jullie kunnen het toch zelf regelen’.
Ik weet het niet…misschien hebben we niet genoeg geld. ik weet ook niet met hoeveel auto’s ze komen, zegt [medeverdachte 2] .
Sh: Als je een beetje in de buurt bent.
NN: Bel maar dan kom ik wel .
Sh: Oke dan.”
- bewijsmiddel 6 betreft een getapt telefoongesprek tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] , voor zover inhoudende:
“ [medeverdachte 2] (sh) belt uit met nn man (verm. [verdachte] ) ( [0002] )
[medeverdachte 2] vraagt waar nn man is.
Ik ben thuis, zegt nn man.
F: Goed dan..
NN: Wat doe jij?
F: Je hoeft niet te komen hoor… (onverstaanbaar)… ze zijn gekomen en alweer weg… en wij gaan nu ook weg.
NN: Goed.. eh… voor hoeveel?
F: Eh… weinig… voor 700 euro.
NN: goed dan…
Einde gesprek.”
- bewijsmiddel 7 betreft een getapt telefoongesprek tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] , voor zover inhoudende:
“ [medeverdachte 2] (sh) belt uit met nn man (verm. [verdachte] ) ( [0002] ).
[medeverdachte 2] vraagt waar nn man is.
Thuis, zegt nn man.
F: Kom je nog deze kant op?
NN; Ja.
F: Wanneer?
NN: Over een uur ongeveer…waarom?
F: Ongeveer om 12 uur komen ze… ben jij er dan… haal jij het om hier te zijn.
NN: Eh… ik weet het niet zeker… denk dat het moeilijk wordt.. hoezo heb je wat te doen dan.
F: Ja…eh ik heb doekoe nodig.
NN: Ha… eh… ach ze komen toch rond half… dan ben ik er wel.
F: Ehm…
NN: Neem dan van mama en de zijne.
F: Bij mama zijn er allemaal vrouwen ze zijn uit de Koran aan het lezen.
NN: Ha..
F: Ik ga daarheen… zorg dat jij om 12 uur…
(praten door elkaar)
NN: Ga jij het maar regelen als je geld nodig hebt, bel dan doen wel dinges… stuur de ‘sipalar’ naar zuid (fon).. of ik kom om dat tijdstip daarheen.
F: Kom jij maar daarheen… ik heb helemaal geen doekoe.. ik heb alle doekoe aan ‘Vaderea’ gegeven.
NN: goed… waarom heb je gegeven dan?
F: Hij vroeg erom..
NN: He..
F: Hij vroeg erom.
NN: We zijn mooi de pineut… hij neem al het geld/heeft hand opgelegd.. en jij weet van niks.
F: Ja.. tuurlijk…
N: Tuurlijk, je zult wel zien.
F: kom wel op 12 uur he.
N: Ja is goed.
- bewijsmiddel 8 betreft een getapt telefoongesprek tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] , voor zover inhoudende:
“ [medeverdachte 2] (sh) wordt gebeld door nn man (verm. [verdachte] ) ( [0002] ).
Eerst begroeting over en weer.
[medeverdachte 2] vraagt waar [verdachte] is.
Ik ga nu ergens heen, zegt [verdachte] en vraagt of (onverstaanbaar) gebeld hebben.
F: Ja
NN: Echt waar.
F: Ja.
NN: Goed… regel jij het maar en haal [betrokkene 7] maar op.
F: Ik ga al ben al te laat.
NN: Goed.
F: Maar kom jij niet hierheen dan.
NN: Neen.. ik heb vandaag veel werk te doen.. maar vandaag komen misschien niet veel goederen.. kijk jij maar… en als er goede spullen bij zijn bel me dan.. dan kan ik (onverstaanbaar) dinges doen…
F: Is goed.
Einde gesprek”
- Bewijsmiddel 9 betreft een verslag van een door [betrokkene 8] aan de verdachte gezonden sms-bericht van 29 maart 2010, voor zover inhoudende:
“Heel snel de grote ruimte/plek leeghalen, inval doorzoeking.”
- Bewijsmiddel betreft een proces-verbaal van relaas, inhoudende een door verbalisanten gemaakte samenvatting van communicatie tussen de verdachte en anderen:
“Donderdag 8 maart 2012 omstreeks 11:41 uur; SMS van [verdachte] aan [medeverdachte 2] : Hebben de ‘spalar’ gebeld. Het vervolg is een SMS van [medeverdachte 2] aan [verdachte] : ja.
Vrijdag 9 november 2012 omstreeks 11:47 uur; gesprek tussen [medeverdachte 2] en [verdachte] :
[medeverdachte 2] vraagt of [verdachte] niet naar Rotterdam komt. Nee zegt [verdachte] , ik heb vandaag veel werk te doen, maar vandaag komen misschien niet veel goederen. Kijk jij maar en als er goede spullen bij zijn bel me dan, dan kan ik (onverstaanbaar) dinges doen. Is goed zegt [medeverdachte 2] .
Zaterdag 10 maart 2012 omstreeks 11:31 uur; SMS van [verdachte] aan [medeverdachte 2] . Wat doe je? Komen vandaag de ‘sipalar’? Ik ben er niet weet je dat wel, er is ook niet veel schoonmaakwerk denk ik, kun jij het met [betrokkene 7] en [betrokkene 9] regelen?
Zaterdag 10 maart 2012 omstreeks 11:35 uur; SMS van [medeverdachte 2] aan [verdachte] : Wat zeg jij man, kom en doe je werk en ga dan weg. Sipalar hebben sms gestuurd dat ze later zullen bellen.
Maandag 12 maart 2012 omstreeks 12:00 uur; SMS van [verdachte] aan [medeverdachte 2] : Hebben de ‘Sipalar’ gebeld?
Maandag 19 maart 2012 omstreeks 14:47 uur; SMS van [verdachte] aan [medeverdachte 2] : Hebben de “Sipalar” gebeld.
Dinsdag 20 maart 2012 omstreeks 10:57 uur; [medeverdachte 2] krijgt Sms’je van [verdachte] : Hebben de Spilar” gebeld.
Dinsdag 20 maart 2012 omstreeks 11:02 uur; [medeverdachte 2] belt uit met [verdachte] : Vraagt waar [verdachte] is. [verdachte] zegt dat hij naar Rotterdam komt. [medeverdachte 2] zegt kijk even ‘die Sipa’ heeft net een sms gestuurd, hij komt om een (1) uur en… dan kom ik wel naar de grote plek toe…
Dinsdag 20 maart 2012 omstreeks 11:36 uur; [medeverdachte 2] wordt gebeld door [verdachte] . Goed zegt [medeverdachte 2] , als je wil kun je dingen doen. Ik ga wel met [betrokkene 7] daarheen.
Vrijdag 23 maart 2012 omstreeks 11:52 uur; [medeverdachte 2] belt uit met [verdachte] . [medeverdachte 2] vraagt waar [verdachte] is. [verdachte] zegt dat hij nu weg gaat bij de garage. Waar zijn de sleutels van de bus dan, vraagt [medeverdachte 2] . Die geef ik aan [betrokkene 7] , eh, hoe laat komen de “Sipalar, vraagt [verdachte] . Waar is [betrokkene 7] , vraagt [medeverdachte 2] . Die is nu bij me, die ga ik naar huis brengen en dan ga ik vertrekken, zegt [verdachte] . “Breng je [betrokkene 7] naar huis, vraagt [medeverdachte 2] . Ligt eraan hoe laat de “Sipalar” komen, anders kan hij ook wel hier blijven, zegt [verdachte] .
Zaterdag 24 maart 2012 omstreeks 10:21 uur; [medeverdachte 2] ontvangt sms’je van [verdachte] . Vertaling sms: ‘Komen de ‘Sipalar’ vandaag nog’.
Maandag 26 maart 2012 omstreeks 09:49 uur; [medeverdachte 2] belt uit met [verdachte] .
[medeverdachte 2] vraagt: Komt die dikke vandaag nog? [verdachte] : Ja. [medeverdachte 2] : Hoe laat? [verdachte] : Dat weet ik nog niet, die ga ik straks bellen? [medeverdachte 2] : Goed. [verdachte] : Komen de “Sipalar”. [medeverdachte 2] : Het is nog vroeg, nog geen sms gekregen. [verdachte] : Goed, bel anders met [betrokkene 7] en is er voor de [betrokkene 10] (fon), die dikke nog spullen in de garage? [medeverdachte 2] : Weet ik niet Zullen we kijken (praten door elkaar heen en ruis op de lijn). [medeverdachte 2] : Is niet veel meer over. Wij hadden voor die dikke genomen. [verdachte] : Nou, goed dan.
Maandag 26 maart 2012 omstreeks 14:54 uur; [medeverdachte 2] belt uit met [verdachte] .
[medeverdachte 2] vraagt waar [verdachte] is. [verdachte] zegt dat hij buiten is. [medeverdachte 2] : Wat is er, komt die dikke vandaag niet? [verdachte] : Neen…
Maandag 26 maart 2012 omstreeks 19:39 uur; [medeverdachte 2] stuurt sms’je aan [verdachte] . Vertaling sms; ‘Komt de dikke deze week niet?’
Dinsdag 27 maart 2012 omstreeks 12:53 uur; [medeverdachte 2] krijgt sms’je van [verdachte] .
Vertaling sms; ‘Komen de Sipalar’.
Woensdag 28 maart 2012 omstreeks 12.21 uur; [medeverdachte 2] krijgt een sms’je van [verdachte] . Vertaling sms; ‘Komen de Sipalar’.”
- bewijsmiddel 11 betreft een proces-verbaal van inbeslagneming, waarin is beschreven welk gereedschap op 29 maart 2012 is aangetroffen en in beslag is genomen in de loods aan de [b-straat 1] in Rotterdam;
- bewijsmiddel 12 is een proces-verbaal van bevindingen, waarin is gerelateerd dat in de loods aan de [b-straat 1] in Rotterdam diverse soorten tweedehands gereedschap in beslag is genomen en dat zich in de afvalemmer een hoeveelheid goedkeuringsstickers van verschillende bedrijven in Nederland bevindt. Die goedkeuringsstickers werden na controle door het goedkeuringsbedrijf op het gereedschap aangebracht. In dezelfde afvalemmer bevond zich een grote hoeveelheid stickers van verschillende (bouw-, installatie- en aannemers)bedrijven in Nederland. Veel van deze bedrijven zijn slachtoffer geworden van diefstal door middel van braak uit bedrijfsvoertuigen in de nachtelijke uren.
- de bewijsmiddelen 13 t/m 7 betreffen aangiften van diefstal van gereedschap. De in deze aangiften vermelde data waarop de diefstallen hebben plaatsgevonden, bestrijken de periode van 25 – 27 september 2010 tot 25 – 26 januari 2012.
- bewijsmiddel 18 betreft een proces-verbaal van bevindingen, waarin wordt gerelateerd dat meer dan 350 stuks gereedschap op 29 maart 2012 in beslag werden genomen in een loods aan de [b-straat 1] in Rotterdam en dat zich onder die voorwerpen een laser bevond van het merk Spectra Precision LP 500C van een bedrijf dat slachtoffer was geworden van diefstal met braak tussen 8 en 9 maart 2012.
- de bewijsmiddelen 19 t/m 43 betreffen aangiften van diefstal van gereedschap. De in deze aangiften vermelde data waarop de diefstallen zouden hebben plaatsgevonden, lopen van 20-21 januari 2010 tot 27-28 maart 2012.
- bewijsmiddel 34 betreft een proces-verbaal van bevindingen naar aanleiding van het verhoor van medeverdachte [betrokkene 4] , dat plaatsvond op 4 april 2012:
“Jullie zijn net op tijd want volgende week zouden wij teruggaan naar Litouwen. [betrokkene 2] gaat altijd naar Rotterdam. Er zullen geen inbraken meer zijn uit bedrijfsauto’s nu wij vastzitten. Ik maak onderdeel uit van een criminele organisatie die wordt aangestuurd vanuit Litouwen. Soms verdienen wij wel € 8000,- per nacht voor de hele groep, meestal is dit echter rond de € 2000,- a € 3000,-. Verdeling is 25% voor mij en 25% voor de anderen in de auto de rest (50%) voor de baas in Litouwen. Ik ben boos omdat ik maar 25% krijg en nu straf krijg terwijl de bazen in Litouwen 50% krijgen en vrij rondlopen en genieten van de grote huizen. De buit in Alhambra van 29 maart 2012 schat ik qua opbrengst voor de groep ongeveer op € 2000,- a € 2500,-. Voor het Festol wordt het meeste betaald. Boormachine Hilti brengt ongeveer € 75,- per stuk op. Zaagtafel De Walt brengt ongeveer € 250,- per stuk op. Statief voor Laser ongeveer € 100,-. Laser ongeveer € 250,-. Radio’s € 25,-. Alles wordt verkocht aan een man in Rotterdam. Onze groep is twee jaar werkzaam in Nederland. Ik ben vanaf december 2011 in Nederland. Ik heb nu tussen de € 4000,- en € 6000,- verdiend. Ik heb een groot deel van het bedrag uitgegeven aan eten, drinken, huur, brandstof en uitgaan. Het werk wordt uitgedacht in Litouwen. De politie heeft een goed beeld van onze werkwijze in Nederland. Na een gesprek in Litouwen ben ik naar Nederland gekomen om te kijken hoe het stelen in zijn werk ging. Het leek mij makkelijk werk. Daarom ben ik toen gebleven.”
- bewijsmiddelen 45 en 46 betreffen verslagen van getapte telefoongesprekken tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] (bewijsmiddel 35) en tussen de verdachte en “ene [betrokkene 6] ” (bewijsmiddel 36). Deze gesprekken houden het volgende in:
“K: Ja…
F: Waar ben je?
K: Ik ben daar met 7, 8 minuten.
F: Die Makita... eh.. die afkort (fon) toch.
K: Ja.. als die dikke het wil.. voor 170 euro.
F: Ja.. Hoeveel voor hem.
K: Is 175.. maar mag voor 170 niet lager.
F: Ik neuk de machines.. die jullie geveegd/verwijderd hebben.. alles staat er nog op.
K: Nee toch!!
F: Hoezo nee.. we hebben er 5 stuks teruggebracht naar de wagen.
K: Nou ja.. goed dan.”
En:
“ [verdachte] vraagt of [betrokkene 6] vandaag gaat komen. [betrokkene 6] zegt ‘ja’. [verdachte] vraagt of hij dan vroeg kan komen, want [verdachte] moet om 2 uur op Schiphol zijn en het is echt een beetje te veel. Het kan “vandaag slecht gebeuren, ze zijn allemaal schoon” zegt [verdachte]
zegt:
Ik heb zo (onverstaanbaar) twee Makita, een bovenvrees, maar met een nummer. Dat ga je wel kijken. Een hele mooie, maar een (1) nummer is erop. En (onverstaanbaar) heb ik.
[betrokkene 6] : Ik kijk wel joh
: Ja, afkort heb ik, dus eh, hoe laat kan je komen denk je?
[betrokkene 6] : Eh, als ik een uur of elf bij je ben?
: is goed, mooie tijd, oke elf uur.
[betrokkene 6] : Oke”
- bewijsmiddel 47 betreft de door medeverdachte [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring, die het volgende inhoudt:
“ [medeverdachte 2] ken ik wel. Ik heb met hem kennis gemaakt in Rotterdam. Ik leverde gereedschappen aan hem. Ik ging naar Rotterdam om gereedschappen te brengen bij [medeverdachte 2] . Ik ben daar een aantal keren geweest. Ik kan mij niet herinneren dat ik ook aan anderen dan aan [medeverdachte 2] heb geleverd.”
- bewijsmiddel 48 betreft een proces-verbaal van bevindingen, voor zover inhoudende:
“BRON: BVH 2011056869 Twente:
Op 17 juni 2011, omstreeks 02.05 uur werd op de Hardenbergerweg in Geesteren 0v. gecontroleerd een blauwe Kia Carnival, voorzien van het kenteken [CC-00-CC] . In het voertuig zaten [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1989 en [medeverdachte 5] geboren op [geboortedatum] 1980.
BRON: BVH 2011099572 Noord- en Oost-Gelderland:
Op 19 juli 2011, omstreeks 01:15 uur op de Zuiderzeestraatweg te Wezep een Kia, blauw met het kenteken [CC-00-CC] . Als inzittende zaten [medeverdachte 5] , geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] (bestuurder), [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1989.
BRON: BVH 2011212867 Utrecht:
Op 20 september 2011, omstreeks 22:00 uur werd op de Birkstraat te Soest een grijze Volkswagen Caddy met het kenteken [DD-00-DD] gecontroleerd. De bestuurder was: [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1989 en de bijrijder [betrokkene 3] , geboren [geboortedatum] 1983 en zij konden geen reden aangeven wat zij daar in de omgeving deden.
BRON: BVH 2011101797 Friesland:
Uit onderzoek kon tevens blijken dat er op 23 september 2011, omstreeks 03:00 uur een VW Caddy, kleur grijs met het kenteken [DD-00-DD] was gecontroleerd in Haulerwijk met als inzittende [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1983 en [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1989 in de laadbak werden boormachines aangetroffen.
BRON: BVH 2011118857 Friesland:
Op 7 november 2011 te 01.00 werd op de Kuipersweg te Buitenpost in de gemeente Achtkarspelen gecontroleerd [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1989, [...] te [geboorteplaats] en [medeverdachte 5] , geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] . Zij reden in de blauwe Ford Galaxy, voorzien van het kenteken [EE-00-EE] . [medeverdachte 5] bestuurde het voertuig.
BRON: BVH 2011256946 Utrecht:
Op woensdag 9 november 2011, omstreeks 23:05 uur op de Beukenlaan te Soest en in het voertuig met het kenteken [FF-00-FF] met als inzittende [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1989 en [medeverdachte 5] , geboren op [geboortedatum] 1980 en later werden omstreeks 23:21 uur in dezelfde omgeving 2 rennende Litouwers gezien, onder wie [betrokkene 4] , geboren op [geboortedatum] 1992.
BRON: BVH 2011078022 Zaanstreek-Waterland:
Op 15 november 2011, omstreeks 21:08 uur reed een witte Opel Combo met het kenteken [GG-00-GG] (Litouws kenteken) over de A7 en het kenteken was afgegeven voor een rode Volkswagen Golf. De inzittende zijn genaamd, bestuurder: [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1983 en [medeverdachte 4] , geboren op [geboortedatum] 1976. De collega’s waren op de hoogte dat deze auto de avond ervoor gezien was bij een verdachte situatie.
BRON: BVH 2011122463 Friesland:
Op 16 november 2011, omstreeks 00:45 uur zagen collega’s een Ford Galaxy met het kenteken [EE-00-EE] op de Wilhelminastraat te Balk rijden, nadat men bij een inbraakalarm kwam. Het voertuig met inzittenden werd gecontroleerd. Inzittenden: [medeverdachte 5] , geboren op [geboortedatum] 1980 en [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1989.
BRON: BVH 2011169843 NOG:
Op 3 december 2011 te 04.38 uur werden op de Varenlaan te Ermelo in hun auto, grijze VW Caddy voorzien van het kenteken [HH-00-HH] aangehouden in verband met het met zich meevoeren van inbrekerswerktuigen; [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1983 en [medeverdachte 4] , geboren op [geboortedatum] 1976.
BRON: BVH 2011118437 Twente:
Op 13 december 2011 te 23.20 uur werd op de Rijssensestraat te Wierden gecontroleerd de grijze VW Caddy vvk. [HH-00-HH] . Dit naar aanleiding van een melding van een politieman die de auto had zien rijden op Het Herdertasje en Bereklauw. Inzittende betroffen; [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1983, en [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1989.
BRON: BVH 2011175039 Noord- en Oost-Gelderland:
Op 14 december 2011 te 01.00 uur op de Ampsenseweg te Lochem gecontroleerd de grijze VW Caddy voorzien van kenteken [HH-00-HH] . Inzittenden waren; [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1983 en [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1989.”
- bewijsmiddel 49 betreft een proces-verbaal van verhoor van de medeverdachte [medeverdachte 2] , voor zover inhoudende:
“V: Kreeg je op dit toestel een telefoontje van de Litouwers? A: Ja dat klopt.
Hoe komen die gasten aan die goederen?
A: Nu langzamerhand werd ik wel een beetje pissig van hun, want als je spullen kwijt wil raken, koop ik ze wel. Maar als je steeds weer blijft bellen. Ik heb nog nooit meegemaakt dat je steeds vanaf dezelfde mensen zoveel spullen kreeg, dus ik voelde dat er wat fouts ging gebeuren en dat is ook gebeurd. Na de 2e keer dat ze gekomen zijn en nog een 3e keer. Als ik wou kon ik nee zeggen, maar omdat ik nu niet zoveel handel heb wou ik de man niet kwijtraken, maar zo te zien zijn de machines gestolen die ik van hun koop.
A: Ja. Je kunt niet zo vaak met spullen komen om te verkopen. Toen hij de 2e keer kwam wist ik het al. Ik heb nog nooit iemand gehad die binnen zo’n korte tijd alweer wat aanbiedt. Als ik iets koop van iemand en hij komt een week later weer om me wat te verkopen dat klopt dat niet. De 2e keer had ik dat gevoel al, hoe kunnen ze zo snel aan die spullen komen.
V: Maar toch heb je weer van ze gekocht? A: Ja.
V: Wat zegt het adres [b-straat 1] te Rotterdam jou?
A: Dat is een opslagruimte voor mij.
V: Wie betaalt de huur van de [b-straat] ?
A: Ik geef het cash aan mijn broer en hij betaalt het via zijn rekening aan de verhuurder van het pand.
V: Alles wat er staat is van jou?
A: Ja.”
- bewijsmiddel 50 betreft de als bijlage aan de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv gehechte lijst met voorwerpen die in de loods aan de [b-straat 1] in Rotterdam in beslag zijn genomen.
19. Het hof heeft de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde als volgt gemotiveerd4.:
“Niet van alle in beslag genomen gereedschappen kan worden vastgesteld van welke concrete diefstal deze afkomstig zijn. Voor de rechtbank is dat reden geweest de bewezenverklaring te beperken tot slechts die gereedschappen die aan een bepaalde aangifte gekoppeld konden worden. Die beperking brengt het hof niet aan. De reden daarvoor is tweeledig. Op de eerste plaats geldt dat uitgangspunt is dat al het door de Litouwse verdachten gestolen gereedschap naar verdachtes broer ( [medeverdachte 2] ) ging. Op de tweede plaats geldt dat van enige andere handel van [medeverdachte 2] dan die met de Litouwers niet is gebleken. Voor al het inbeslaggenomen én tenlastegelegde gereedschap geldt daarom dat het niet anders kan zijn dan dat dit van misdrijf afkomstig is. Deze redenering wordt als volgt uitgewerkt.
Dat al het door de Litouwers gestolen gereedschap door [medeverdachte 2] werd geheeld blijkt uit de verklaringen van [medeverdachte 2] en de medeverdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 4] . [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij gereedschappen heeft gekocht van een groep Litouwers en dat hij wist dat het foute boel was. Uit die verklaring blijkt dat [medeverdachte 2] wist dat deze gereedschappen van misdrijf afkomstig waren. De verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 4] houden voorts in dat alle goederen die door de Litouwers werden gestolen door [betrokkene 2] aan [medeverdachte 2] werden verkocht.
Van enige legale handel is voorts niets gebleken. [medeverdachte 2] heeft geen noemenswaardige administratie bijgehouden waaruit (legale) handel met anderen dan de Litouwers blijkt. De door de raadsman aangehaalde bon van 19 september 2011 is in dat opzicht nietszeggend omdat daaruit niets concreets is af te leiden. Ook overigens is geen enkel concreet aanknopingspunt verschaft voor die gestelde legale handel. Betoogd is nog wel dat het door [medeverdachte 2] erkende schoonmaken van het in zijn loods telkens aangeleverde gereedschap en het verwijderen van daarop aanwezige stickers van oorspronkelijke eigenaren wijst op legale handel, maar die redenering zou slechts opgaan indien van enige legale handel zou zijn gebleken. Nu dat niet zo is geldt dat het schoonmaken en verwijderen van stickers juist onderstreept dat het om van misdrijf afkomstig gereedschap ging en het van belang was misdrijfsporen (zoals stickers die naar oorspronkelijke eigenaren kunnen leiden) te verwijderen.
In de loods die door verdachte aan zijn broer [medeverdachte 2] was verhuurd zijn 350 stuks gereedschap aangetroffen en inbeslaggenomen. Dat aantal in combinatie met de ruime periode waarin de handel met de Litouwse verdachten plaatsvond maakt inzichtelijk dat de illegale gereedschapshandel van [medeverdachte 2] buitengewoon omvangrijk was en dus als gewoonte kan worden aangemerkt. Niet al het in beslag genomen gereedschap kan worden gekoppeld aan een concrete aangifte van diefstal. Dat geldt slechts in een beperkt aantal (door de rechtbank bewezen geachte) gevallen. Al het in beslag genomen gereedschap is echter aangetroffen in de genoemde loods, waar het werd schoongemaakt en van stickers werd ontdaan. Dat gegeven, gevoegd bij het feit dat van enige legale handel van [medeverdachte 2] niet is gebleken, dat hij de vaste en enige opkoper was van de Litouwse verdachten en dat [medeverdachte 2] wist dat het bij hen om uit misdrijf verkregen gereedschap ging maakt dat het niet anders kan zijn dan dat al het aangetroffen gereedschap uit misdrijf afkomstig was.
Gelet op het voorgaande kan gewoonteheling worden bewezen met betrekking tot alle tenlastegelegde gereedschappen.
Medeplegen
De gereedschapshandel van [medeverdachte 2] werd gedaan vanuit de loods aan de [b-straat 1] te Rotterdam. Die loods is door verdachte verhuurd aan [medeverdachte 2] . Verdachte heeft deelgenomen aan die handel. Hij is gesignaleerd achter een kraam op de Zwarte Markt te Beverwijk, vanuit welke kraam [medeverdachte 2] zijn gereedschap verkocht. Uit de getuigenverklaring van [getuige 2] blijkt voorts van verkoop van gereedschap door verdachte zelf. Hetzelfde kan worden afgeleid uit een tapgesprek met ene [betrokkene 6] . Uit tapgesprekken tussen verdachte en zijn medeverdachten, waaronder zijn broer, blijkt dat zij voortdurend gereedschap schoonmaakten alvorens het te verkopen. Dat gebeurde door meerdere personen en in grote hoeveelheden, getuige een emmer die is aangetroffen in de loods, vol met afgeweekte stickers van bouwbedrijven. In de woning van verdachte op het adres [d-straat 1] te [plaats] is voorts gestolen gereedschap aangetroffen. Uit meerdere verslagen van afgeluisterde telefoongesprekken tussen de verdachten [verdachte en medeverdachte 2] blijkt voorts van overleg met elkaar over dan wel het doen van mededelingen aan elkaar in verband met het verlenen van assistentie, al dan niet door derden, de opbrengst van verkopen, de noodzaak van beschikbaarheid van geld al dan niet met het oog op de komst van de 'sipalar' en het schoonmaken/-vegen. In de telecommunicatie waaraan ook verdachte deelnam is voorts sprake geweest van versluierend taalgebruik door het gebruik van termen als "dinges doen", "sipa", "sipalar", "de grote plek" en "de dikke". Op de dag van de doorzoekingen is het voorts verdachte aan wie door een van zijn medeverdachten verzocht wordt: "Heel snel grote ruimte/plek leeghalen, inval doorzoeking". Bij dit alles komt dat uit observaties is gebleken dat de gereedschappen door [betrokkene 2] in Rotterdam werden afgeleverd, onder andere door overlading daarvan in de Opel Vivaro die in gebruik was bij verdachtes broer [medeverdachte 2] . Op 16 maart 2012 is verdachte bij een dergelijke overlaadoperatie als bestuurder van de Opel Vivaro herkend. Blijkens de verklaring getuige [getuige 1] heeft verdachte de hiervoor genoemde loods op zijn beurt van die [getuige 1] gehuurd en, blijkens het aan die verklaring gehechte huurcontract, daarbij opgegeven dat het ging om de "Eenmanszaak [B] ". Uit de verklaring van [getuige 2] blijkt dat ook verdachte in gereedschap handelde, mede vanuit de Zwarte Markt in Beverwijk. Van enigszins substantiële legale handel in gereedschap door verdachte is voorts niets gebleken.
Dit alles in onderling verband bezien maakt dat niet anders kan worden geconcludeerd dat tussen verdachte en zijn broer [medeverdachte 2] sprake is geweest van bewuste en nauwe samenwerking bij de gewoonteheling van het bewezen verklaarde gereedschap en bewezenverklaring van medeplegen dus op zijn plaats is.
(…)
Op grond van eerdergenoemde verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 4] , mede gelet op de eerste aandachtvestigingen van de politie waaruit activiteit van de groep Litouwers blijkt, kan de gehele ten laste gelegde periode van zowel feit 1 als feit 3 bewezenverklaard worden.”
20. Het middel bevat verschillende klachten over het bewijs van het onder 1 ten laste gelegde. Deze zullen in een andere volgorde worden besproken. Ik begin met de bespreking van de klacht dat het medeplegen niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
21. Voor het bewijs van medeplegen is een bewuste en nauwe samenwerking vereist.5.Dit criterium veronderstelt dat de verdachte opzet had op de samenwerking en op het grondfeit.6.De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Als van medeplegen sprake is, kan de verdachte ook in strafrechtelijke zin aansprakelijk worden gehouden voor uitvoeringshandelingen die (uitsluitend) door de medeverdachte zijn verricht. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grotere rol in de voorbereiding. Indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan en het helpen bij de vlucht, rust op de rechter de taak om in het geval hij toch tot een bewezenverklaring van medeplegen komt, dat in het kader van de bewijsvoering nauwkeurig te motiveren. Daarbij kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
22. Het oordeel van het hof dat de verdachte als medepleger kan worden aangemerkt, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ik wijs in het bijzonder op de volgende door het hof in aanmerking genomen en uit de bewijsmiddelen af te leiden omstandigheden:
(i) de loods aan de [b-straat 1] in Rotterdam, waarin het gestolen gereedschap is aangetroffen en van waaruit de handel in gereedschap plaatsvond, werd door de verdachte gehuurd, terwijl de verdachte deze loods weer verhuurde aan de medeverdachte [medeverdachte 2] ;
(ii) de verdachte is herkend als bestuurder van de bestelauto van het merk Opel Vivaro tijdens een observatie van de bedoelde loods;
(iii) de verdachte verkocht, evenals zijn medeverdachte [medeverdachte 2] , gereedschap op de ‘Zwarte Markt’ in Beverwijk, vanuit de kraam die door [medeverdachte 2] werd gehuurd met het oog op de verkoop van zijn gereedschap, en de verdachte bood aan ene [betrokkene 6] gereedschap te koop aan;
(iv) de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] hebben diverse keren met elkaar getelefoneerd over op handen zijnde ontmoetingen met “de sipalar”, over (benodigde) geldbedragen, over de komst van goederen / “goede spullen” en over de verkoop van gereedschap. In één van deze gesprekken heeft de medeverdachte tegen de verdachte gezegd dat hij “de machines neukt die jullie geveegd/verwijderd hebben” en dat “alles [er] nog op staat”;
(v) de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] hebben gebeld en sms-berichten gestuurd waarin wordt gevraagd of de “sipalar” hebben gebeld of vandaag komen en of er nog spullen in de garage liggen voor “die dikke”;
(vi) in de loods is een afvalemmer gevonden met daarin goedkeuringsstickers afkomstig van tweedehands gereedschap en
(vii) aan de verdachte is op 29 maart 2010 een sms gestuurd waarin hem wordt gezegd heel snel “de grote ruimte/plek” leeg te halen in verband met een inval / doorzoeking.
23. Voorts heeft het hof overwogen dat sprake is geweest van versluierd taalgebruik door het gebruik van termen als “dinges doen”, “sipa”, “sipalar”, “de grote plek” en “de dikke”. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof zulks redengevend heeft geacht voor het bewijs van het medeplegen van opzetheling. Daarbij neem ik de inhoud van de tot het bewijs gebezigde telefoongesprekken, in samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen, in aanmerking.
24. In het licht van de hiervoor genoemde vaststellingen, in onderlinge samenhang bezien, is het oordeel van het hof dat de verdachte als medepleger kan worden aangemerkt niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen afgeleid dat sprake was van een gezamenlijke uitvoering. De diverse in het middel opgeworpen klachtonderdelen stuiten hierop af. Daarbij wijs ik er nog op dat de klachten over de bewezen verklaarde periode en het opzet van de verdachte op het grondfeit, (gewoonte)heling, hierna zullen worden besproken.
25. De steller van het middel bestrijdt in de tweede plaats het oordeel van het hof dat al het op de tenlastelegging opgenomen gereedschap door misdrijf is verkregen.
26. Het hof heeft geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat al het in beslag genomen en ten laste gelegde gereedschap van misdrijf afkomstig is. Ik acht dat oordeel niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik in het bijzonder op de vaststellingen van het hof dat (i) al het in beslag genomen gereedschap is aangetroffen in de loods van de medeverdachte [medeverdachte 2] (welke loods werd gehuurd op naam van de verdachte), waar het werd schoongemaakt en van stickers werd ontdaan, (ii) de medeverdachte [medeverdachte 2] de enige en vaste opkoper van de Litouwse verdachten was en (iii) van enige legale handel niet is gebleken en de medeverdachte [medeverdachte 2] geen noemenswaardige administratie heeft bijgehouden waaruit (legale) handel met anderen dan de Litouwers blijkt. Voorts wijs ik erop dat het hof heeft overwogen dat het schoonmaken en verwijderen van stickers onderstreept dat het om van misdrijf afkomstig gereedschap ging. Deze handelingen waren klaarblijkelijk gericht op het verwijderen van misdrijfsporen.
27. De hiervoor genoemde vaststellingen van het hof zijn niet onbegrijpelijk in het licht van de bewijsvoering. Uit het door het hof tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van bevindingen (bewijsmiddel 48) kan worden afgeleid dat een Litouwse groep in Nederland actief was, waartoe de genoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 4] behoorden. De tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 4] (bewijsmiddel 44) houdt in dat hun groep zich bezighield met inbraken in bedrijfsauto’s, dat [betrokkene 2] altijd naar Rotterdam ging en dat alles werd verkocht aan een man in Rotterdam. [betrokkene 2] heeft verklaard (bewijsmiddel 47) dat hij naar Rotterdam ging om gereedschap te brengen bij de medeverdachte [medeverdachte 2] , dat hij daar een aantal keren is geweest en dat hij zich niet kan herinneren dat hij ook aan anderen dan aan [medeverdachte 2] heeft geleverd. Voorts heeft het hof de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 2] tot het bewijs gebezigd (bewijsmiddel 49), voor zover inhoudende dat hij werd gebeld door “de Litouwers”, dat hij “nog nooit iemand [had] gehad die binnen zo’n korte tijd alweer wat aanbiedt”, dat hij “de man niet wou kwijtraken” en dat zich op het adres [b-straat 1] in Rotterdam een opslagruimte van hem bevond. In deze opslagruimte is het in de tenlastelegging opgenomen gereedschap aangetroffen (bewijsmiddel 11).
28. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering, ook niet in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer. De motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv ten aanzien van een tot vrijspraak strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt gaat immers niet zo ver dat bij de verwerping daarvan op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.7.Voor zover de steller van het middel wijst op andere (gedeelten van) verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 4] , miskent hij de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter. Wat betreft de klacht over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat uit de door de raadsman aangehaalde bon van 19 september 2011 niets concreets is af te leiden, merk ik het volgende op. Kennelijk heeft het hof bedoeld dat één enkele bon – mede in het licht van de overige door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden – niet voldoende is om aan te nemen dat de medeverdachte [medeverdachte 2] ook legale handel dreef. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing van dit oordeel is in cassatie geen plaats.
29. Voor zover het middel de klacht bevat dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van het gereedschap wist dat het door misdrijf verkregen was, meen ik eveneens dat het faalt. Ik wijs daartoe in het bijzonder op (i) de herkenning van de verdachte als bestuurder van de bestelauto van het merk Opel Vivaro tijdens een observatie van de loods aan de [b-straat] , (ii) de omstandigheid dat er een grote hoeveelheid gereedschap in de loods is aangetroffen, terwijl zich in een afvalemmer een hoeveelheid goedkeuringsstickers bevond, alsmede op (iii) de tot het bewijs gebezigde getapte telefoongesprekken en verstuurde sms-berichten tussen de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 2] , voor zover hierin is gesproken over op handen zijnde ontmoetingen, (benodigde) geldbedragen en goederen / “goede spullen”. Ook de omstandigheid dat er in deze gesprekken versluierd taalgebruik werd gebezigd, heeft er volgens het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk aan bijgedragen dat de verdachte ten tijde van het verwerven of voorhanden krijgen van het gereedschap wist dat het door misdrijf was verkregen. Aan het voorafgaande doet niet af dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte – anders dan de medeverdachte – een verklaring heeft afgelegd met de strekking dat hij wist dat het “foute boel” was.
30. In het middel wordt voorts geklaagd over het bewijs van de ten laste gelegde periode. Volgens de steller van het middel kan uit de bewijsvoering niet volgen dat de verdachte zich gedurende de gehele periode van 1 januari 2011 tot en met 29 maart 2012 heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van gewoonteheling. Deze klacht faalt reeds omdat deze miskent dat een bewezenverklaring die inhoudt dat de verdachte zich "in de periode van” heeft schuldig gemaakt aan een feit niet betekent dat de verdachte gedurende de gehele bewezen verklaarde periode de in de bewezenverklaring genoemde handelingen heeft verricht.8.
31. De bewezen verklaarde pleegperiode vindt voorts in voldoende mate steun in de bewijsvoering. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat een Litouwse groep in Nederland actief was, waartoe de genoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 4] behoorden. De tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 4] (bewijsmiddel 44), die dateert van 4 april 2011, houdt in dat hun groep zich bezighield met inbraken in bedrijfsauto’s, dat [betrokkene 2] altijd naar Rotterdam ging, dat alles werd verkocht aan een man in Rotterdam en dat hun groep twee jaar werkzaam was in Nederland. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij naar Rotterdam ging om gereedschap te brengen bij de medeverdachte [medeverdachte 2] , dat hij daar een aantal keren is geweest en dat hij zich niet kan herinneren dat hij ook aan anderen dan aan de medeverdachte heeft geleverd (bewijsmiddel 47). Voorts heeft het hof diverse aangiften van diefstal van gereedschap tot het bewijs gebezigd. De eerste daarvan heeft betrekking op een diefstal die is gepleegd tussen 20 en 21 januari 2010. Ook is tot het bewijs gebezigd een verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 2] (bewijsmiddel 49), voor zover inhoudende dat de medeverdachte werd gebeld door “de Litouwers”, dat hij “nog nooit iemand [had] gehad die binnen zo’n korte tijd alweer wat aanbiedt”, dat hij “de man niet wou kwijtraken” en dat zich op het adres [b-straat 1] in Rotterdam een opslagruimte van hem bevond. In deze opslagruimte is het in de tenlastelegging opgenomen gereedschap aangetroffen (bewijsmiddel 11).
32. Uit deze bewijsmiddelen heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat in de periode waarin de Litouwse groep werkzaam was in Nederland, het door de leden van deze groep gestolen gereedschap aan de medeverdachte [medeverdachte 2] werd geleverd en dat hij de enige afnemer was van de Litouwse groep. Voorts heeft het hof gemotiveerd overwogen waarom het de verklaring van de medeverdachte [betrokkene 4] betrouwbaar acht. Ten slotte heeft het hof op toereikende wijze uiteengezet waarom de verdachte kan worden aangemerkt als medepleger. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering, ook niet in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer. De motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv ten aanzien van een tot vrijspraak strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt gaat immers niet zo ver dat bij de verwerping daarvan op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.9.
33. In het middel wordt in de vierde plaats geklaagd dat de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde, voor zover inhoudende dat de verdachte de goederen heeft “overgedragen”, niet uit de bewijsvoering volgt, zodat de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend is gemotiveerd. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte gereedschap verkocht op de ‘Zwarte Markt’ in Beverwijk. Voorts heeft het hof tot het bewijs gebezigd een verslag van een tapgesprek (bewijsmiddel 45) tussen de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 2] . De medeverdachte spreekt hierin over “die Makita”, waarop de verdachte antwoordt dat “die dikke het wil voor 170 euro”. Kennelijk heeft het hof mede hieruit afgeleid dat de verdachte en de medeverdachte geheelde gereedschappen verkochten en dus overdroegen. Ik lees de bewezenverklaring evenwel aldus, dat hierin slechts gereedschap is opgenomen dat in de loods in beslag is genomen. Ten aanzien van die specifieke goederen kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat deze door de verdachte en / of zijn medeverdachte zijn overgedragen. Tot cassatie behoeft dat evenwel niet te leiden, aangezien door weglating van dit onderdeel uit de bewezenverklaring de aard en ernst van het bewezen verklaarde niet worden aangetast, terwijl ook de kwalificatie door weglating van dit onderdeel niet verandert.
34. Het middel bevat verder de klacht dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat van bepaalde goederen niet is komen vast te staan dat deze door misdrijf zijn verkregen, omdat deze niet zijn te koppelen aan een aangifte. Ook deze klacht faalt. Het hof heeft deze koppelingen kennelijk gemaakt aan de hand van de in de aangiften genoemde en op het in beslag genomen gereedschap aangetroffen serienummers en – ten aanzien van de in bewijsmiddelen 20 tot en met 43 genoemde aangiften – aan de hand van de in de loods aangetroffen goedkeuringsstickers met daarop de namen van bedrijven die aangifte hebben gedaan van diefstal.10.Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Voorts heeft het hof in zijn arrest gemotiveerd overwogen dat voor al het in beslag genomen en ten laste gelegde gereedschap geldt dat het niet anders kan zijn dan dat dit van misdrijf afkomstig is. Zoals opgemerkt, acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk. Het behoefde geen nadere motivering.
35. Het middel faalt.
36. Het derde middel bevat verschillende klachten over het bewijs van het onder 3 ten laste gelegde (deelneming aan een criminele organisatie).
37. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 3 bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 29 maart 2012 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande onder meer uit [medeverdachte 2] en/of [betrokkene 2] en/of een of meer ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- gewoonteheling en/of opzetheling zoals bedoeld in (de) artikel(en) 417 en/of 416 Wetboek van Strafrecht
- gekwalificeerde diefstal zoals bedoeld in artikel 311 Wetboek van Strafrecht
- gewoontewitwassen en/of witwassen zoals bedoeld in (de) artikel(en) 420ter en/of 420bis Wetboek van Strafrecht.”
38. Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 8 maart 2017 gehechte pleitnota blijkt dat de raadsman van de verdachte ook ten aanzien van de ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie verweer heeft gevoerd. Hij heeft betoogd dat de ten laste gelegde periode niet kan worden bewezen, dat de verdachte niet wist dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had en dat de verdachte geen onderdeel uitmaakte van de organisatie van de Litouwers, dan wel een aandeel hierin had of gedragingen ondersteunde die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van het “Litouwse circuit”.
39. Het hof heeft dit verweer verworpen en heeft het onder 3 ten laste gelegde bewezen verklaard. Het heeft in dit verband het volgende overwogen11.:
“Blijkens de voornoemde verklaring van [betrokkene 4] is ten aanzien van de groep Litouwers sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, gericht op het plegen van strafbare feiten. De leden van de criminele organisatie worden in Nederland gehuisvest. In wisselende samenstellingen worden door hen volgens een vast patroon inbraken gepleegd in bedrijfsbusjes. De inbrekers worden aangestuurd vanuit Litouwen waar ook de opbrengst van de inbraken naar toe gaat. De gestolen goederen worden vervolgens allemaal verkocht aan verdachtes broer [medeverdachte 2] . Deze zorgt in eendrachtige samenwerking met verdachte ervoor dat de gereedschappen in ontvangst worden genomen, naar de loods aan de [b-straat] worden gebracht, worden ontdaan van tekenen die de herkomst ervan kunnen verraden en, onder andere, via de Zwarte Markt in Beverwijk hun weg vinden naar de uiteindelijke consument. Aldus maakten verdachte en zijn broer [medeverdachte 2] deel uit van de criminele organisatie en was, zo blijkt uit hun handelen, het oogmerk gericht op de verwezenlijking van de doelen van die organisatie, te weten het laten stelen van gereedschap en het daarvan helen door henzelf en doorverkopen ervan aan de uiteindelijke consument.
Op grond van de eerdergenoemde verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 4] , mede gelet op de eerste aandachtvestigingen van de politie waaruit activiteit van de groep Litouwers blijkt kan de gehele ten laste gelegde periode van zowel feit 1 als feit 3 bewezenverklaard worden.”
40. Voor een veroordeling ter zake van art. 140, eerste lid, Sr is vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon.12.De verdachte dient te behoren tot het samenwerkingsverband en een aandeel te hebben in, dan wel ondersteuning te bieden aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.13.Voor deelneming als bedoeld in art. 140 Sr is voldoende dat de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De verdachte behoeft dus geen wetenschap te hebben van één of verschillende concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.14.
41. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de criminele organisatie mede bestond uit de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] , omdat hieruit slechts blijkt dat zij handel dreven met de Litouwers, maar niet dat zij samen met hen een groep vormden. Voorts wordt er in het middel over geklaagd dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat het oogmerk van de criminele organisatie (onder meer) is gericht op (gewoonte)witwassen.
42. De steller van het middel gaat er kennelijk van uit dat het hof de groep Litouwers als zelfstandige organisatie heeft beschouwd en de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] als een andere ‘groep’. Zo lees ik het oordeel van het hof niet. De Litouwse groep en de verdachte en de medeverdachte vormden gezamenlijk volgens het hof een organisatie, terwijl uit de werkwijze van de leden van de organisatie blijkt dat de groep tot oogmerk had het plegen van (gekwalificeerde) diefstal, (gewoonte)heling en (gewoonte)witwassen.
43. Het oordeel van het hof dat de verdachte deel uitmaakt van de criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van (onder meer) (gewoonte) witwassen, is niet onbegrijpelijk. Uit de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 4] (bewijsmiddel 44) en [betrokkene 2] (bewijsmiddel 47) heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat gedurende de twee jaren waarin de Litouwse groep actief was in Nederland, het door deze groep gestolen gereedschap uitsluitend aan de medeverdachte [medeverdachte 2] werd geleverd. Het aandeel van de verdachte aan deze organisatie bestond volgens het hof erin dat hij het gereedschap samen met zijn broer in ontvangst nam, naar de loods bracht, ontdeed van tekenen die de herkomst konden verraden en via de ‘Zwarte Markt’ in Beverwijk verkocht. Deze vaststellingen zijn evenmin onbegrijpelijk, gelet op de hiervoor genoemde verklaringen, alsmede de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 39) voor zover inhoudende dat hij een telefoontje kreeg van de Litouwers, dat hij “steeds vanaf dezelfde mensen zoveel spullen kreeg” en “nog nooit iemand [had] gehad die binnen zo’n korte tijd alweer wat aanbiedt”. Daarnaast valt te wijzen op de tot het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [getuige 2] , die heeft verklaard op de bazaar in Beverwijk verschillende goederen van de verdachte te hebben gekocht (bewijsmiddel 2) en het proces-verbaal van bevindingen (bewijsmiddel 4), voor zover inhoudende dat de verdachte en zijn broer vanuit dezelfde kraam goederen verkochten op de Beverwijkse bazaar. Ten slotte wijs ik nogmaals op tot het bewijs gebezigde getapte telefoongesprekken tussen de verdachte en zijn de medeverdachte [medeverdachte 2] , voor zover hierin – in, zo heeft het hof geoordeeld, versluierd taalgebruik – is gesproken over op handen zijnde ontmoetingen, (benodigde) geldbedragen en goederen / “goede spullen”.
44. De klacht dat de verdachte geen gedragingen zou hebben ondersteund die verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de criminele organisatie tot het plegen van gekwalificeerde diefstal faalt, reeds omdat voor een veroordeling wegens overtreding van art. 140 Sr niet is vereist dat de deelnemer een bijdrage heeft geleverd aan elk van de door de organisatie beoogde misdrijven.15.
45. Ook de klacht dat uit de bewijsvoering niet volgt dat de verdachte wist van het oogmerk van de organisatie, faalt. Ik wijs nogmaals op de tot het bewijs gebezigde eerste aangifte van diefstal, welke heeft plaatsgevonden tussen 20 en 21 januari 2010 (bewijsmiddel 38). Verder volgt uit de bewijsvoering dat de Litouwse groep gedurende twee jaar actief was in Nederland, dat [betrokkene 2] gereedschap uitsluitend aan de medeverdachte [medeverdachte 2] leverde (bewijsmiddelen 44 en 47), dat de loods door de verdachte werd gehuurd (bewijsmiddel 1), dat de verdachte met medeverdachte [medeverdachte 2] telefoongesprekken voerde waarin in versluierd taalgebruik werd gesproken over op handen zijnde ontmoetingen, (benodigde) geldbedragen en goederen / “goede spullen” en dat de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 2] gereedschap verkochten op de ‘Zwarte Markt’ in Beverwijk (bewijsmiddelen 2 en 4).
46. Ten slotte bevat het middel de klacht dat de bewezenverklaring van de oogmerken van de criminele organisatie niet toereikend is gemotiveerd. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat de heler-steler-regel eraan in de weg staat dat binnen een organisatie handelingen worden verricht die gericht zijn op het laten stelen van het goed en het binnen de organisatie doen helen van het gestolene. Ik kan hem daarin niet volgen. Zoals het hof in zijn reactie op het verweer ten aanzien van de nietigheid van de dagvaarding terecht heeft overwogen, gaat het erom dat de organisatie (en dus niet de verdachte zelf) tot oogmerk had goederen (onder meer) te stelen en te helen. De heler-steler-regel staat hieraan niet in de weg. De daadwerkelijke diefstallen en helingshandelingen zijn immers door verschillende leden van de organisatie gepleegd. Het oordeel van het hof dat het oogmerk was gericht op verwezenlijking van de doelen van de organisatie, te weten het laten stelen van gereedschap en het daarvan helen door de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 2] , laat zich aldus verstaan dat de organisatie het desbetreffende oogmerk had en dat de verdachte hiervan weet had. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is – gelet op het voorafgaande – niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
47. Ten slotte bevat het middel de klacht dat de bewezen verklaarde pleegperiode niet uit de bewijsvoering kan volgen. Deze klacht faalt. Zoals ik reeds bij de bespreking van het tweede middel opmerkte, geldt dat een bewezenverklaring van een bepaalde periode niet betekent dat de verdachte de hem verweten handelingen gedurende de gehele periode heeft verricht.16.De bewezen verklaarde pleegperiode is voorts niet onbegrijpelijk in het licht van de bewijsvoering, terwijl deze toereikend is gemotiveerd. Daartoe verwijs ik naar hetgeen daarover bij de bespreking van het tweede middel (onder 30 en 31) is opgemerkt.
48. Het middel faalt.
49. Het vierde middel behelst de klacht dat de strafoplegging onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof hierbij omstandigheden heeft betrokken die niet uit de bewijsvoering blijken.
50. Het hof heeft aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden opgelegd, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het heeft de strafoplegging – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- dat verdachte zich samen met zijn broer op zeer grote schaal en in georganiseerd verband bezig heeft gehouden met het verkopen van (veelal) uit bedrijfsbusjes gestolen gereedschappen (gewoonteheling). Daarnaast heeft verdachte deelgenomen aan een criminele organisatie welke bestond uit zijn broer [medeverdachte 2] en uit de in het dossier genoemde Litouwse inbrekers. De inbraken werden gepleegd door personen die enkel met het doel om in te breken in Nederland verbleven. Alle door hen gestolen gereedschappen werden bij verdachte en zijn broer [medeverdachte 2] afgezet, die deze ontdeden van de kenmerken van hun herkomst waarna ze onder meer op de Zwarte Markt in Beverwijk werden verkocht. Dat daar grote geldbedragen mee waren gemoeid blijkt niet alleen uit de overboeking van geldbedragen door de inbrekers naar hun land van herkomst, maar tevens uit de aangetroffen grote contante geldbedragen alsmede de witgewassen geldbedragen.”
51. Het middel bevat de klacht dat het hof bij de strafoplegging ten onrechte de omstandigheden heeft betrokken dat de verdachte op grote schaal gereedschap heeft verkocht, dat hij het door de Litouwers gestolen gereedschap op de ‘Zwarte Markt’ in Beverwijk verkocht en dat hij inbreuk heeft gemaakt op de eigendomsrechten van de rechthebbenden. Deze omstandigheden zouden volgens de steller van het middel niet kunnen worden afgeleid uit de bewijsvoering.
52. Het middel treft geen doel. Bij de bespreking van het tweede en derde middel heb ik opgemerkt dat het oordeel van het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoonteheling en deelneming aan een criminele organisatie en dat hij in dat verband gestolen gereedschap heeft verkocht niet onbegrijpelijk is, terwijl het toereikend is gemotiveerd.
53. Het oordeel van het hof dat de verdachte, door aldus te handelen, een inbreuk heeft gemaakt op de eigendomsrechten van de rechthebbenden en dat hij schade en overlast voor hen heeft veroorzaakt, is evenmin onbegrijpelijk. Ten laste van de verdachte is immers bewezen verklaard dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die (onder meer) het plegen van (gekwalificeerde) diefstal en heling tot oogmerk had, terwijl de bijdrage van de verdachte aan die organisatie er concreet in bestond dat hij, als medepleger, het gestolen gereedschap heelde.
54. Het middel faalt.
55. Het vijfde middel bevat de klacht dat de beslissing van het hof tot teruggave van het in beslag genomen gereedschap aan de rechthebbende onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed, omdat ten aanzien van enkele op de beslaglijst opgenomen voorwerpen niet is komen vast te staan dat deze niet aan de verdachte toebehoren.
56. Het hof heeft het volgende overwogen over de in beslag genomen, nog niet teruggeven voorwerpen:
“Teruggave aan de rechthebbenden
De onder verdachte inbeslaggenomen gereedschappen behoren de verdachte niet toe. Het hof zal teruggave gelaten van deze gereedschappen aan de rechthebbenden.
(…)
Gelast de teruggave aan de rechthebbende van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
Inbeslaggenomen gereedschappen conform de aan dit arrest gehechte beslaglijst.”
57. Het ingevolge art. 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep toepasselijke art. 353 Sv luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. In het geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, van oplegging van straf of maatregel, van vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging neemt de rechtbank een beslissing over de met toepassing van artikel 94 inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven. Deze beslissing laat ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet.
2. De rechtbank gelast, onverminderd artikel 351,
a. de teruggave van het voorwerp aan degene bij wie het in beslag is genomen;
b. de teruggave van het voorwerp aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt; of
c. indien geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt, de bewaring van het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende.”
58. Bij wet van 5 april 1995 tot wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten inzake de bewaring en de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen (Stb. 1995, 698) is art. 353 Sv gewijzigd.17.De memorie van toelichting18.bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot deze wet houdt ten aanzien van de achtergrond van deze wetswijziging het volgende in:
“Dat betekent dat weliswaar nog steeds gezegd kan worden dat teruggave aan de beslagene de hoofdregel is, maar dat een uitzondering wordt gemaakt voor de gevallen waarin die teruggave onredelijke gevolgen zou hebben.
(…)
In het voorgestelde artikel 353, tweede lid, Sv wordt dan ook bepaald dat ook de rechter bevoegd is de teruggave te gelasten aan degene die redelijkerwijze als rechthebbende kan worden aangemerkt. Daarnaast is ook voor de rechter de mogelijkheid geopend te bepalen dat inbeslaggenomen voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende zullen worden bewaard, indien deze op het moment van zijn beslissing nog niet bekend is.”
59. Teruggave van de in beslag genomen voorwerpen aan de beslagene – in de onderhavige zaak de verdachte – is aldus de hoofdregel. Als er een ander is die redelijkerwijs als rechthebbende op dat voorwerp kan worden aangemerkt, wordt het voorwerp aan die ander teruggegeven. Indien naar het oordeel van de rechter aannemelijk is dat de beslagene geen recht heeft op het voorwerp en er geen ander is die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, kan de rechter de bewaring van dat voorwerp ten behoeve van de rechthebbende gelasten.19.
60. In de onderhavige zaak heeft het hof de teruggave van het in beslag genomen gereedschap aan de rechthebbenden gelast, maar het hof heeft er geen blijk van gegeven te hebben vastgesteld wie de rechthebbenden van al het gereedschap zijn. Tot cassatie kan dat niet leiden, reeds omdat de verdachte bij een dergelijke klacht geen in rechte te respecteren belang heeft. Ik wijs daartoe op het volgende.
61. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat het op voornoemde beslaglijst genoemde gereedschap in verband kan worden gebracht met de doorzoeking en inbeslagneming van goederen in de loods aan de [b-straat 1] in Rotterdam. Ten aanzien van de desbetreffende voorwerpen is bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van opzetheling (zie bewijsmiddel 50). Bij de bespreking van de voorafgaande middelen kwam reeds aan de orde dat dat oordeel niet onbegrijpelijk is, terwijl het toereikend is gemotiveerd. Gelet hierop, acht ik het oordeel van het hof dat het onder de verdachte in beslag genomen gereedschap hem niet toebehoort, niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik er nog op dat uit de stukken niet kan worden afgeleid dat de verdediging ten aanzien van het op het gereedschap gelegde beslag enig verweer heeft gevoerd.
62. Het middel faalt.
63. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
64. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
65. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑12‑2018
Vgl. HR 5 juni 2001, NJ 2002/46 en J.M. Reijntjes, De dagvaarding in strafzaken, tweede druk, Deventer: Kluwer 2011, p. 98, die opmerkt dat de proceshouding een belangrijke indicatie kan opleveren dat de tenlastelegging aan haar doel heeft beantwoord.
Met weglating van voetnoten.
Zie ten aanzien van gevallen waarin medeplegen niet bestaat in een gezamenlijke uitvoering in het bijzonder HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637, NJ 2015/391 m.nt. Mevis, rov. 3 en HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt. Mevis, rov. 3. Zie voorts HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 m.nt. Mevis, rov. 3.2, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716, rov. 3.2 en HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:713, rov. 3.2. Vgl. voorts HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1323, NJ 2016/412, rov. 3, HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1321, NJ 2016/420, rov. 3 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413, rov. 3. Zie nader J. de Hullu, Materieel strafrecht, zevende druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 457-476.
Vgl. De Hullu 2015, p. 463-467 en onderdeel 4.7 van de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:882.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
Vgl. onder meer HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728, NJ 2002/536, rov. 3.4, en HR 16 oktober 1990, NJ 1991/442 m.nt. Corstens, rov. 6.1 en 10.2.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
De eigenaar van de in bewijsmiddel 18 genoemde laser is achterhaald aan de hand van de daarop bevestigde goedkeuringssticker.
Met weglating van voetnoten.
Onder meer HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2631, rov. 7.4.
Zie bijv. HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4415, NJ 2011/21 en HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264, rov. 4.3.
Zie bijv. HR 18 november 1997, NJ 1998/225 m.nt. De Hullu en HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9814.
Zie onder meer HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651, NJ 2002/64, waaruit volgt dat de verdachte geen opzet behoeft te hebben gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven.
HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728, NJ 2002/536, rov. 3.4.
Inwerkingtreding op 1 januari 1996 (Stb. 1995, 698).
Zie Kamerstukken II 1993/94, 23 692, nr. 3, p. 3, 6 en 19 (Stb. 1995, 254).
Vgl. onder meer HR 29 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5650, NJ 2003/19, HR 10 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5785 en HR 14 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9114, NJ 2006/164.