Vgl. HR 9 november 1999, Besch. 3920 rov 3.2.
HR, 29-10-2002, nr. 02116/01
ECLI:NL:HR:2002:AE5650
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-10-2002
- Zaaknummer
02116/01
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AE5650
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE5650, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑10‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE5650
ECLI:NL:HR:2002:AE5650, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑10‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE5650
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE5650
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE5650
- Wetingang
art. 353 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2002/303
Conclusie 29‑10‑2002
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 02116/01
Mr Machielse
Zitting 25 juni 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de verdachte op 13 februari 2001 - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - vrijgesproken van het hem onder 2 tenlastgelegde en hem voorts ter zake van 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II; handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III; handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden. Met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen heeft het hof beslist zoals in het arrest omschreven.
2.
Mr. F.M.M.M. Vogels heeft cassatie ingesteld. Mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq, beiden advocaat te Amsterdam, hebben een schriftuur houdende één middel van cassatie ingezonden.
3.1
Het middel bevat de klacht dat de door het hof gegeven beslissing omtrent het inbeslaggenomen geld onbegrijpelijk is gemotiveerd, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2
De raadsman heeft ter zitting van hof het woord gevoerd overeenkomstig de overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities. Daarin is ten aanzien van het inbeslaggenomen geld, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
(...)
[Verdachte] meent dat het geldbedrag aan hem, als rechthebbende, dient te worden teruggegeven. Allereerst moet worden opgemerkt dat van enige relatie tussen het geld en een strafbaar feit geen sprake is.
(...)
De hoofdregel is dat teruggegeven wordt aan degeen onder wie in beslag is genomen. Teruggegeven dient te worden op een wijze die op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is.
In Boef en Beslag, de strafvorderlijk inbeslagneming van voorwerpen, 1998, pag 247 e.v. wordt terecht opgemerkt dat eigenlijk niet zozeer sprake is van teruggeven als wel afgeven. De strafrechtelijke autoriteit, die met teruggave belast wordt moet niet worden gedwongen bij de vervulling van zijn taak op de stoel van de burgerlijke rechter te gaan zitten. Het strafrecht is er niet op berekend een uitspraak te geven in eigendoms- en bezitskwesties.
(...)
"Het gaat hier om de rechthebbende ten aanzien van een zaak, dat wil zeggen personen die een op enig rechtsregel gebaseerde aanspraak ten aanzien van een inbeslaggenomen voorwerp kunnen maken" (p. 248).
[Verdachte] heeft altijd verklaard op verzoek van zijn Joegoslavische kennis het geldbedrag te bewaren. [Verdachte] is rechthebbende krachtens een mondelinge overeenkomst totdat de Joegoslavische kennis het geld terugvraagt.
(...)
3.3
Het hof heeft met betrekking tot het inbeslaggenomen geld in het arrest het volgende overwogen:
Met betrekking tot het inbeslaggenomen geld, te weten in totaal fl. 201.000,- zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten, nu verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat dit bedrag hem niet toebehoort en ten aanzien daarvan geen andere persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt.
3.4
Bij een politieonderzoek dat is gestart naar aanleiding van meldingen van ongebruikelijke transacties (o.g.v. de Wet melding ongebruikelijk transacties) is verdachte in beeld gekomen. Verdachte verbleef met zijn vriendin op een camping in Uitdam. Toen verdachte daar werd aangehouden en de politie een huiszoeking zou gaan verrichten, heeft verdachte geprobeerd aan zijn vertrekkende vriendin een tasje met geld mee te geven. Bij onderzoek bleek het om in totaal fl. 201.000,- te gaan. De politie heeft dit geld inbeslaggenomen.
Bij een latere huiszoeking in de woning van de vriendin van verdachte is een koffer met daarin verschillende vuurwapens en munitie aangetroffen. Verdachte is onder meer ten laste gelegd overtreding van de Wet wapens en munitie en het plegen van heling, namelijk het voorhanden hebben/krijgen van geldbedragen die afkomstig waren van de handel in verdovende middelen. Van de heling is verdachte in eerste aanleg en in hoger beroep vrijgesproken. Verdachte is alleen voor het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie veroordeeld. Ten aanzien van het inbeslaggenomen geld hebben zowel de rechtbank als het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast. Verdachte heeft met betrekking tot dit geld verschillende verklaringen afgelegd, er op neerkomend dat hij het geld voor een Joegoslavische kennis, waarvan hij de woon- of verblijfplaats niet wist, in bewaring had genomen.
3.5
Ingevolge art. 353, eerste lid Sv dient de zittingsrechter een beslissing te nemen ten aanzien van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. Het systeem houdt kort gezegd in dat indien een verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen voorwerp niet wordt bevolen, in beginsel een last tot teruggave aan degene onder wie het goed in beslag is genomen dient te worden gegeven1., tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een ander in civielrechtelijke zin de rechthebbende is. Als deze laatste bekend is, wordt teruggave aan de rechthebbende gelast, als deze laatste niet bekend is, moet de bewaring ten behoeve van de rechthebbende worden bevolen (art. 353 Sv lid 2). Teruggave behoort plaats te hebben op een wijze die op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is2.. Onder rechthebbende dient te worden verstaan de rechthebbende ten aanzien van een zaak, hetgeen zowel omvat degene die een zakelijk recht heeft op een zaak, als degene die een persoonlijk recht heeft ten aanzien van een zaak.3. De nota naar aanleiding van het verslag van de vergadering van de vaste commissie van justitie over het wetsvoorstel waarin de wettelijke beslag en beklagregeling werd herzien, vermeldt dat rechthebbenden personen zijn die een op enige rechtsregel gebaseerde aanspraak ten aanzien van een inbeslaggenomen voorwerp kunnen maken4.. Het begrip rechthebbende omvat dan ook meer dan alleen de eigenaren.
Wanneer met betrekking tot de vraag aan wie een goed dient te worden teruggegeven een beroep wordt gedaan op civielrechtelijke regels, moet daarop door de strafrechter worden ingegaan5..
3.6
Over de situatie dat achteraf geen strafbaar feit wordt geconstateerd merkt de minister van justitie bij de behandeling van het wetsvoorstel waarin de wettelijke beslag en beklagregeling werd herzien, en waarbij art. 353, tweede lid, SV werd ingevoegd, het volgende op:
"Wanneer achteraf geen strafbaar feit wordt geconstateerd, moet het voorwerp in beginsel terug naar degene onder wie het in beslag werd genomen, tenzij er een rechthebbende is die daar meer recht op heeft. Degene onder wie iets in beslag is genomen en die geen strafbaar feit met betrekking tot het voorwerp heeft begaan, krijgt natuurlijk dat voorwerp weer terug"6..
Ik merk hierbij op dat uit de kamerstukken naar voren komt dat bij de parlementaire behandeling vooral is gesproken over inbeslaggenomen (concrete) voorwerpen. Onder de oude wet kon het gebeuren dat van diefstal afkomstige voorwerpen terug werden gegeven aan de dief. In dat verband is in de memorie van toelichting opgenomen dat nog steeds gezegd kan worden dat teruggave aan de beslagene de hoofdregel is, maar dat een uitzondering wordt gemaakt voor de gevallen dat teruggave onredelijke gevolgen zou hebben7..
3.7
Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Wanneer iemand een dergelijke grote hoeveelheid contant geld voorhanden heeft en probeert dat aan de huiszoeking te onttrekken, zal bij iedereen minstgenomen de indruk worden gewekt dat dat geld niet op legale wijze verkregen is. Menigeen zal op grond daarvan dan ook van mening zijn dat het geld niet aan de beslagene terug dient te worden gegeven, nog afgezien van de vraag aan wie het dan wel zou moeten worden teruggegeven. Ik kan mij daar iets bij voorstellen. Ik vermoed dat dit ook (mede) de achtergrond is van de beslissing van zowel de rechtbank als het hof het geld niet terug te geven, maar te bewaren ten behoeve van de rechthebbende. Een andere mogelijkheid was er in die optiek ook niet, want de 'eigenaar' - het geld zou van een onbekende Joegoslaaf zijn - was niet bekend en voor verbeurdverklaring of ontneming van het wederrechtelijk verkregen had er een verband moeten kunnen worden gelegd met een strafbaar feit.
3.8
Mijns inziens kan de overweging van het hof verschillend worden geïnterpreteerd. Ik geef twee mogelijkheden. In de overweging van het hof kan besloten liggen dat het van oordeel is dat van 'rechthebbende' in de zin van art. 353 Sv slechts sprake is in geval van toebehoren, hetgeen ik begrijp als een in eigendom toebehoren. Anders gezegd; omdat het geld niet aan verdachte toebehoort, kan het niet aan hem terug worden gegeven en moet het maar worden bewaard voor de onbekende rechthebbende. Gelet op hetgeen hierboven onder 3.5 is weergegeven, is dat geen juiste maatstaf en kan het dus ook niet gelden als een toereikende weerlegging van het verweer dat ook degene die een goed voor een ander in bewaring heeft genomen rechthebbende is.
De overweging kan ook anders gelezen worden. In de overweging van het hof dat het geld verdachte niet toebehoort en dat het moet worden bewaard voor de rechthebbende ligt dan het oordeel besloten dat er een ander is die meer recht op het geld heeft dan verdachte.
Het hof heeft zich in deze uitleg wellicht laten inspireren door (beklag)rechtspraak die inhoudt dat een inbeslaggenomen voorwerp moet worden teruggegeven aan een derde/rechthebbende wanneer teruggave aan deze zozeer redelijk en op het eerste gezicht maatschappelijk niet onverantwoord is dat daaraan de voorkeur moet worden gegeven boven teruggave aan de beslagene.8. Teruggave aan een ander dan beslagene komt in deze beklagzaken evenwel enkel in beeld wanneer er sprake is van conflicterende aanspraken op de zaak. Dan moet de rechter uitmaken welke teruggave niet onredelijk en maatschappelijk verantwoord is te achten. Van zo een situatie is hier geen sprake. Verdachte heeft verklaard geen eigenaar te zijn van het geld, maar dat in bewaring te hebben voor een onbekende. Dat deze verklaring veel vragen oproept en dat het hof zal hebben gedacht dat het inbeslaggenomen geld waarschijnlijk van duistere herkomst is, is begrijpelijk, maar brengt nog niet mee dat twee rechthebbenden het bedrag betwisten.
Ook in de tweede lezing heeft het hof een verkeerde maatstaf aangelegd.
3.9
Het in het middel ingenomen standpunt dat er sprake zou zijn van verkrijgende verjaring kan buiten bespreking blijven, nu dit voor het eerst in cassatie is aangevoerd.9.
3.10
Het middel is terecht voorgesteld.
4.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissing over het inbeslaggenomen geld betreft en tot verwijzing naar een aangrenzend hof dat opnieuw dienaangaande zal hebben te beslissen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑10‑2002
TK 1994-1995, 23692 nr. 3 p. 7.
TK 1994-1995, 23692 nr. 5 p. 4
W.J.M Davids, Een eigen art. 2014 voor de strafrechter? In: de derde rechtsingang nader bekeken (Bronkhorstbundel) 1989 p. 87; R.M. Vennix, Boef en beslag, de strafvorderlijke inbeslagneming van voorwerpen, (diss. KUN 1998) p. 253. In enkele recente arresten van de Hoge Raad wordt die motiveringseis ook gesteld, zie: HR NJ 2000, 500 en HR 6 maart 2001, nr. 02157/00.
TK 1994-1995 (wetsvoorstel 23692), blz. 45-2947.
TK 1994-1995, 23692, nr. 3 p. 3. Zie voor een toepassing van deze regel HR 19 maart 2002, nr. 00339/01.
HR NJ 1991, 823; HR NJ 2002, 109.
Nog daargelaten dat de stellers van het middel blijk geven van een verkeerd begrip van art.3:99 BW gelet op art.3:107 BW; verdachte hield immers het geld niet voor zichzelf naar eigen zeggen.
Uitspraak 29‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
29 oktober 2002
Strafkamer
nr. 02116/01
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 februari 2001, nummer 23/001251-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 18 maart 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II; handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III; handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts is de bewaring gelast van de in het arrest omschreven geldbedragen ten behoeve van de rechtshebbende.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de beslissing met betrekking tot het inbeslaggenomen geldbedrag van ƒ 201.000,-, en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof opdat de zaak ten aanzien van die beslissing opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de beslissing van het Hof met betrekking tot het inbeslaggenomen geldbedrag onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2.
De bestreden uitspraak houdt onder meer als beslissing van het Hof in:
"Met betrekking tot het inbeslaggenomen geld, te weten in totaal ƒ 201.000,-, zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten, nu verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat dit bedrag hem niet toebehoort en ten aanzien daarvan geen andere persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt."
3.3.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar ongebruikelijke geldwisseltransacties is de verdachte op 2 juni 1998 aangehouden. Daarbij in onder de verdachte een geldbedrag van ƒ 201.000,-- inbeslaggenomen. Bij een huiszoeking op 2 juni 1998 in de woning van de vriendin van de verdachte, [betrokkene 1], is een aktetas inhoudende vuurwapens en munitie aangetroffen. Bij inleidende dagvaarding zijn aan de verdachte - kort gezegd - het deelnemen aan een criminele organisatie, heling en een aantal overtredingen van de Wet wapens en munitie tenlastegelegd. Van de tenlastegelegde heling en het deelnemen aan een criminele organisatie is de verdachte vrijgesproken. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard hetgeen is gekwalificeerd zoals hiervoor onder 1 is vermeld.
3.4.
Ter terechtzitting in hoger beroep van het Hof van 30 januari 2001 heeft de verdachte - voorzover thans van belang - het navolgende verklaard:
"Ik heb het inbeslaggenomen bedrag van in totaal ƒ 201.000,-- van een Joegoslaaf in ontvangst genomen. Na de inbeslagname heb ik verteld dat ik het geld vijf jaar onder me had. Dat was niet zo maar ik ben bij dat verhaal gebleven. De Joegoslaaf is zijn geld nooit komen ophalen."
3.5.
Het hier toepasselijke art. 353 Sv luidt, voorzover nu van belang, als volgt:
"1.
In het geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, van oplegging van straf of maatregel, van vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging neemt de rechtbank een beslissing over de met toepassing van artikel 94 inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven. Deze beslissing laat ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet.
2.
De rechtbank gelast, onverminderd artikel 351,
- a.
de teruggave van het voorwerp aan degene bij wie het in beslag is genomen;
- b.
de teruggave van het voorwerp aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt; of
- c.
indien geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt, de bewaring van het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende.
(...)"
3.6.
Voor de beoordeling van het middel is van belang dat in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de tekst van art. 353 Sv zoals die bij Wet van 12 april 1995, Stb. 1995, 254, is vastgesteld, onder meer is opgemerkt:
"Dat betekent dat weliswaar nog steeds gezegd kan worden dat teruggave aan de beslagene de hoofdregel is, maar dat een uitzondering wordt gemaakt voor de gevallen waarin die teruggave onredelijke gevolgen zou hebben." (Kamerstukken II 1993-1994, 23692, nr. 3, p. 3)
"Daarnaast is ook voor de rechter de mogelijkheid geopend te bepalen dat inbeslaggenomen voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende zullen worden bewaard, indien deze op het moment van zijn beslissing nog niet bekend is." (Kamerstukken II 1993-1994, 23692, nr. 3, p. 6)
"De onder a-c genoemde beslissingsalternatieven sluiten aan bij artikel 116. Met deze nieuwe voorziening kan zich niet meer het geval voordoen dat de rechter, om niet behoeven terug te geven aan degene die naar zijn oordeel geen recht heeft op het voorwerp, afziet van het nemen van enige beslissing op dit punt. In dat geval kan hij immers de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten."
3.7.
Uit de onder 3.6 weergegeven passages uit de Memorie van Toelichting moet worden afgeleid dat in geval naar het oordeel van de rechter aannemelijk is dat degene onder wie is inbeslaggenomen geen recht heeft op het voorwerp, het de rechter vrij staat de bewaring te gelasten.
3.8.
Het voorgaande geldt ook indien niet is vastgesteld dat met betrekking tot het inbeslaggenomen goed een strafbaar feit is begaan. Daaraan wordt niet afgedaan door de opmerking van de Minister van Justitie tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer:
"Wanneer achteraf geen strafbaar feit wordt geconstateerd, moet het voorwerp in beginsel terug naar degene onder wie het in beslag werd genomen, tenzij er een rechthebbende is die daar meer recht op heeft. Degene onder wie iets in beslag is genomen en die geen strafbaar feit met betrekking tot het voorwerp heeft begaan, krijgt natuurlijk dat voorwerp weer terug." (Handelingen II 8 februari 1995, p. 45-2947)
Immers bij die in een latere fase van de parlementaire behandeling gedane uitlating is kennelijk over het hoofd gezien dat de onderhavige bewaring ten behoeve van de rechthebbende ook van toepassing is in geval van vrijspraak en ontslag van alle rechtsvervolging. Gelet op hetgeen in de Memorie van Toelichting is opgemerkt, zoals hiervoor onder 3.6 weergegeven, moet de tekst van de wet de voorrang krijgen.
3.9.
Het Hof heeft op grond van de hiervoor onder 3.4 weergegeven verklaring van de verdachte kennelijk geoordeeld dat de verdachte niet als rechthebbende op het in beslag genomen geldbedrag kan worden aangemerkt. Dat oordeel is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat die verklaring voor wat betreft de herkomst van het geld slechts inhoudt dat het "afkomstig is van een Joegoslaaf", waarbij de verdachte naar zijn zeggen omtrent de periode dat hij het bedrag onder zich had niet de waarheid heeft gesproken.
3.10.
Het voorgaande brengt mee dat het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens en E.J. Numann in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 oktober 2002.