In aansluiting op de verdragsnorm zou het Nederlandse Wetboek van Strafvordering moeten bepalen dat in de telastelegging naar de toepasselijke bepaling(en) van het materiële recht wordt verwezen. Vgl. D.H. de Jong, De macht van de telastelegging in het strafproces, p. 154-157/ Corstens, a.w., p. 489.
HR, 27-06-1995, nr. 99412
ECLI:NL:HR:1995:ZD0095
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-06-1995
- Zaaknummer
99412
- LJN
ZD0095
- Roepnaam
Amsterdams experiment I
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:ZD0095, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑06‑1995; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AA19960053 met annotatie van J. de Hullu
Uitspraak 27‑06‑1995
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
27 juni 1995
Strafkamer
nr. 99.412
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 juli 1994 in de strafzaak tegen:[verdachte] . geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [geboortedatum] .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 7 maart 1994 - de verdachte ter zake van "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen" veroordeeld tot een geldboete van driehonderdvijftig gulden, subsidiair zeven dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof- de vordering van de beledigde partij toegewezen tot een bedrag van ƒ 180,-, met afwijzing van het meer of anders gevorderde .
2. Het cassatieberoep
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld en dit bij pleidooi toegelicht. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2.
Op een namens de beledigde partij ingekomen geschrift kan de Hoge Raad geen acht slaan, nu het niet een middel over een rechtspunt als bedoeld in art. 435, tweede lid, Sv inhoudt.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Telastelegging bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1.
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding telastegelegd:
"Hij heeft op 8 juli 1993 in [geboortedatum] de ruiten "van de voordeur van [betrokkene] vernield".
Daaraan is toegevoegd: "(het feit is strafbaar gesteld bij art. 350 WvSr.)".
4.2.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
"dat hij op 8 juli 1993 in [geboortedatum] opzettelijk "en wederrechtelijk ruiten van de voordeur van [betrokkene] heeft vernield".
4.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen :
"1. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van 11 juli 1994, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven:Ik heb op 8 juli 1993 te [geboortedatum] twee ruitjes van de voordeur van [betrokkene] vernield. Ik heb met een "vuistje" ruitjes ingeslagen. Ik deed dat met opzet omdat ik boos was op de vriendin van [betrokkene] .
2. Een proces-verbaal mutatienummer RPGOOI/93-046729, d.d. 8 juli 1993, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant] , wachtmeester I der rijkspolitie, werkzaam bij de politie Gooi -en Vechtstreek .
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, als de op evengenoemde datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene] , wonende te [geboortedatum] , [a-straat] , zakelijk weergegeven :Op B juli 1993 zag mijn vriendin dat [verdachte] (het hof leest: [verdachte] ) met kracht met behulp van een hamer ruitjes van de voordeur van mijn woning insloeg. Die ruitjes zijn mijn eigendom. Ik gaf aan niemand het recht of toestemming tot het plegen van dit feit."
5. Motivering van de bestreden uitspraak
Mede naar aanleiding van een gevoerd verweer heeft het Hof overwogen en beslist:
"Geldigheid van de dagvaarding
Omtrent de geldigheid van de dagvaarding overweegt het hof het volgende :
Ingevolge artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering dient de dagvaarding, voor zover zij betrekking heeft op de tenlastelegging, op straffe van nietigheid een opgave te bevatten van het feit dat ten laste wordt gelegd,' met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het zou zijn begaan. Voorts dient zij te vermelden de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan.
De vraag of in enig geval een tenlastelegging voldoet aan het in dat artikel bepaalde valt, gelet op de in algemene bewoordingen gestelde inhoud van voormeld artikel, niet in zijn algemeenheid te beantwoorden.
De onderhavige tenlastelegging voldoet aan hetgeen daaromtrent wordt geëist. Het aan verdachte verweten feit is daarin immers voldoende en genoegzaam duidelijk omschreven, terwijl door die omschrijving alsmede door de vermelding van het artikel in het Wetboek van Strafrecht waarbij het feit strafbaar is gesteld - welke vermelding onderdeel uitmaakt van de tenlastelegging- in het onderhavige geval, dat wordt gekenmerkt door zijn eenvoud, zowel wat de feitelijke kant daarvan, als wat de strafrechtelijke duiding daarvan betreft, het feit zodanig voldoende en duidelijk is omlijnd dat op de grondslag en binnen de -niet te overschrijden- grenzen van de tenlastelegging kan worden beraadslaagd en beslist omtrent de vragen als bedoeld in de artikelen 248 en 350 van het Wetboek van Strafvordering .
Voorts is de onderhavige tenlastelegging eveneens voldoende duidelijk voor zover het gaat om de vraag of de verdachte daaruit genoegzaam kan afleiden wat hem wordt verweten en waartegen hij zich dient te verdedigen. Niet alleen kan vanuit dat oogpunt niet worden gezegd dat redelijkerwijze bij verdachte enig misverstand heeft kunnen bestaan omtrent het tot hem gerichte verwijt, in het onderhavige geval heeft hij bovendien met zoveel woorden te kennen gegeven zulks te begrijpen en hebben hij en zijn raadsman zich in feite ook verdedigd zonder dat van enig misverstand omtrent de -grondslag van de- tenlastelegging is gebleken.
Geen rechtsregel, en meer in het bijzonder ook niet artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, schrijft voor of brengt mee dat de tenlastelegging tevens alle bestanddelen zou dienen te bevatten van het feit zoals dat in de wettelijke omschrijving in zijn algemeenheid strafbaar is gesteld. Het andersluidende oordeel van de rechtbank berust op de -onjuiste- gedachtengang dat tot bewezenverklaring slechts kan worden gekomen met letterlijke overneming, geheel of ten dele, van de tenlastelegging. Het staat de rechter immers vrij om, in het bijzonder ingeval de feitsomschrijving in de tenlastelegging niet tevens de kwalificatie als onderdeel bevat, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting binnen de grenzen van de tenlastelegging als grondslag, uit hetgeen hij wettig en overtuigend bewezen acht de delictsbestanddelen af te leiden en aldus tot bewezenverklaring te komen, die niet behoeft overeen te stemmen met de bewoordingen van de tenlastelegging .
In het licht van het hoger overwogene betekent zulks, anders dan de raadsman heeft betoogd, dan ook niet dat de grondslag van de tenlastelegging wordt verlaten.
Evenmin deelt het hof het standpunt van de raadsman dat een tenlastelegging als de onderhavige noodzakelijkerwijze leidt tot de onmogelijkheid van kwalificatie en mitsdien tot ontslag van rechtsvervolging, nu dat standpunt en dat oordeel uitgaan van de hierboven onjuist bevonden gedachtengang dat de bewoordingen van de tenlastelegging tevens de
-kwalificatieve- bestanddelen van de delictsomschrijving dienen te bevatten en dat de bewezenverklaring binnen die bewoordingen dient te blijven. Of kwalificatie van het bewezenverklaarde als strafbaar feit al of niet mogelijk is, zal slechts afhangen van hetgeen de rechter, die in een geval als het onderhavige de bewezenverklaring zelfstandig zal dienen te formuleren, bewezen zal verklaren."
6. Voorafgaande beschouwingen
6.1.1. De Memorie van Toelichting bij het op 3 mei 1994 ingediende wetsvoorstel 23705 houdt een beschouwing in met betrekking tot telasteleggingen inhoudende "een materiële omschrijving van het feit", de tijd en plaats alsmede de omstandigheden waaronder het feit is begaan, en daarnaast een verwijzing naar de toepasselijke strafbepalingen (Kamerstukken II, 1993- 1994, 23705, nr 3, blz. 8). Deze beschouwing houdt onder meer in:
"In de eerste plaats constateer ik dat het huidige wetboek geen beletsel vormt voor toepassing van deze telasteleggingstechniek. Zoals gezegd, zijn er omstandigheden die doen vermoeden dat deze techniek in de praktijk op bezwaren kan stuiten. Sommige delicten zullen zich inderdaad niet zo goed lenen voor een vervolging en berechting op deze wijze, bijvoorbeeld gecompliceerde fraude- en milieudelicten. Andere delicten daarentegen lenen zich hier beter voor, zoals eenvoudige vermogens- en geweldsdelicten. Ik wijs deze variant dan ook niet zonder meer af, maar zal enkele proefprocessen bevorderen waarin deze techniek wordt toegepast om zodoende de mogelijkheid ervan af te tasten (...)"
6.1.2. De onderhavige zaak betreft kennelijk een proefproces als in de evenweergegeven passage bedoeld. Daarom geeft de Hoge Raad, alvorens de bestreden uitspraak te beoordelen, de volgende beschouwingen van algemene aard.
6.2.1. Gelet op art. 258, eerste lid, Sv in samenhang met art. 261, eerste en tweede lid, Sv en de artikelen 348 en 350 Sv strekt de telastelegging ertoe, voor de procesdeelnemers - zowel voor het openbaar ministerie en de rechter als voor de verdachte - de inzet van het geding met de vereiste duidelijkheid vast te leggen.
De gebondenheid van de rechter voor wat betreft de bewezenverklaring aan de in de telastelegging gestelde grenzen is reeds in de vorige eeuw in de rechtspraak tot uitdrukking gekomen en heeft als uitgangspunt gegolden bij de opneming van de artikelen 313 en 314 in het huidige Wetboek van Strafvordering (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1913- 1914, 286, nr 3, blz. 152-154). Het aldus geconsolideerde grondslagstelsel hangt samen met het aan het Nederlandse strafproces ten grondslag liggende beschuldigingsbeginsel en de daarin gelegen taakafbakening tussen openbaar ministerie en rechter, waarbij het openbaar ministerie en niet de rechter de omvang van de strafvervolging bepaalt.
Dit stelsel dient voorts de belangen van de verdachte. De telastelegging verschaft hem immers de nodige duidelijkheid omtrent de uiteindelijke omvang van de vervolging en stelt hem aldus in staat zijn verdediging daarop af te stemmen.
Ten slotte bevordert het grondslagstelsel de doelmatigheid van het onderzoek ter terechtzitting. De telastelegging kanaliseert immers het door de rechter te verrichten onderzoek en behoedt daardoor het strafproces voor tijdrovende wendingen in verband met wijzigingen in de omvang van de vervolging.
6.2.2. Evenbedoelde vastlegging van de inzet van het geding is echter niet absoluut. Mondelinge aanvulling van de telastelegging is mogelijk ingevolge art. 312 Sv, en op de voet van de artikelen 313 en 314 Sv kan de telastelegging worden gewijzigd.
Voorts kan de rechter aan de telastelegging overeenkomstig haar kennelijke strekking een uitleg geven die met de bewoording ervan niet letterlijk overeenstemt, mits die uitleg met die bewoording niet onverenigbaar en ook overigens niet onbegrijpelijk is alsmede ook voor de andere procesdeelnemers duidelijk is. Eventuele kennelijke misslagen kunnen aldus worden hersteld. Overigens kan de rechter oordelen dat aan het telastegelegde feit voor zover bewezenverklaard, een andere kwalificatie moet worden gegeven dan de opsteller van de telastelegging kennelijk op het oog heeft gehad.
6.2.3. Het systeem van de wet, in het bijzonder blijkende uit art. 261 Sv in verband met titel III van het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen delictsomschrijvingen en strafbaarstellingen enerzijds en strafuitsluitingsgronden anderzijds, brengt mee dat op de officier van justitie de stelplicht rust om in de telastelegging feiten en omstandigheden te omschrijven op grond waarvan - indien deze worden bewezen - kan worden geoordeeld dat alle bestanddelen van een wettelijke delictsomschrijving zijn vervuld.
6.2.4. De wet schrijft niet voor dat de officier van justitie het telastegelegde feit zozeer toespitst op de desbetreffende strafbepaling dat hij de omschrijving daarvan inkleedt in wettelijke termen. Een andere werkwijze bergt bij de hier te lande gangbare beknopte omschrijving in de telastelegging van de gang van zaken die aan de verdachte wordt verweten evenwel het risico in zich dat de situatie zich licht kan voordoen dat in het concrete geval niet zonder meer duidelijk is welk strafrechtelijk verwijt de verdachte wordt gemaakt; zodanig geval doet zich onder meer voor indien een gebezigde term zo ruim is dat daaronder ook gedragingen kunnen worden begrepen die niet onder het bereik van de delictsomschrijving vallen. De inhoud van de telastelegging zal dan eerst ter terechtzitting moeten worden vastgesteld. Bij een meer gedetailleerde of in elk geval ondubbelzinnige feitsomschrijving daarentegen zal een debat over de vraag welke inhoud en strekking de telastelegging heeft en of de daarin vervatte omschrijving voldoende duidelijk is in het algemeen achterwege kunnen blijven.
6.2.5. Dit risico doet zich te meer gevoelen doordat art. 271 Sv de mogelijkheid biedt tot behandeling van de zaak ter terechtzitting bij verstek. Daarbij kan immers voor de rechter de mogelijkheid ontbreken om, zo hij een uitleg die is afgestemd op de door de steller van de telastelegging beoogde strafbepaling al verantwoord acht, na te gaan of voor de verdachte duidelijk is wat hem rechtens wordt verweten. Dat zal ertoe kunnen leiden dat de rechter, recht doende bij verstek, de dagvaarding bij gebreke van voldoende duidelijkheid nietig moet verklaren.
6.2.6. Tegen vorenbedoeld systeem is wel als bezwaar aangevoerd dat gebreken in de telastelegging die niet tijdig op de voet van art. 313 Sv zijn hersteld, een veroordeling in de weg staan ook in het geval dat het bewijs toereikend is en ook overigens aan de vereisten voor een veroordeling is voldaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen rechtvaardigt dat bezwaar evenwel niet een wijziging van de rechtspraak op dit punt. Daarbij verdient opmerking dat Wetsontwerp 23705, zoals dat inmiddels door de Tweede Kamer der Staten-Generaal is aanvaard, enerzijds het bestaande grondslagstelsel handhaaft en anderzijds voorziet in ruimere mogelijkheden om de telastelegging te wijzigen ten einde aan bovenbedoelde bezwaren tegemoet te komen.
7. Beoordeling van het middel
7.1.
Indien de inhoud van de telastelegging op zich zelf genomen onduidelijk is moet zulks in het algemeen tot het oordeel leiden dat de dagvaarding nietig is; het middel gaat er echter niet van uit dat zulks zich te dezen voordoet. De aan het middel ten grondslag liggende stelling dat de enkele omstandigheid dat in een telastelegging niet alle bestanddelen van een delictsomschrijving tot uitdrukking zijn gebracht, nietigheid van de dagvaarding meebrengt, vindt geen steun in het recht. Voor zover het middel klaagt dat het Hof de inleidende dagvaarding nietig had dienen te verklaren, faalt het derhalve.
7.2.
Voor zover het middel blijkens de daarop bij pleidooi gegeven toelichting de klacht behelst dat het Hof bij de bewezenverklaring de grondslag van de telastelegging heeft verlaten, is het evenwel gegrond.
7.3.
De telastelegging is kennelijk toegesneden op art. 350 Sr. Ingevolge die bepaling is vernieling slechts strafbaar indien deze opzettelijk en wederrechtelijk is geschied.
7.4.
Naar algemeen spraakgebruik kan vernieling ook anders dan opzettelijk en wederrechtelijk geschieden. In die zin is, gelet op de context, ook de term "vernielt" in art. 350 Sr gebezigd. In de telastelegging, waarin bedoelde term kennelijk in overeenkomstige zin is gebezigd, ontbreken de termen "opzettelijk" en "wederrechtelijk" of een nadere omschrijving daarvan.
Het Hof is er niet van uitgegaan dat zulks op een kennelijke misslag berustte.
Gelet hierop heeft het Hof door bewezen te verklaren dat de verdachte de telastegelegde vernieling "opzettelijk" en "wederrechtelijk" heeft verricht, de grondslag van de telastelegging verlaten.
Anders dan het Hof heeft overwogen staat het de rechter niet vrij om, gegeven het feit dat de telastelegging geen omschrijving bevat van een bepaald bestanddeel van het delict waarop de telastelegging is toegesneden - door het Hof minder juist aangeduid als "kwalificatief bestanddeel" -, een zodanig bestanddeel indien dat bewezen wordt geacht in de bewezenverklaring op te nemen.
7.5.
De door het Hof in zijn hiervoren onder 5 weergegeven overwegingen nog gereleveerde omstandigheid dat op de dagvaarding art. 350 Sr als in aanmerking komende strafbepaling is vermeld, doet aan het voren- overwogene niet af.
8. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen. Aangezien het telastegelegde noch op grond van art. 350 Sr noch op grond van enige andere wettelijke strafbaarstelling tot een veroordeling kan leiden, zal de Hoge Raad om proceseconomische redenen de zaak zelf afdoen en de verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging.
Dientengevolge zal de beledigde partij alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt het bestreden arrest, behalve voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd;
Ontslaat de verdachte van alle rechtsvervolging;
Verklaart de beledigde partij niet-ontvankelijk in haar vordering;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis, Keijzer, Bleichrodt en Koster, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 27 juni 1995.
Nr. 99.412
Zitting 21 maart 1995
Mr. Meijers
Conclusie inzake: [verdachte]
Edelhoogachtbaar College
1. De kwaliteit van de telastelegging als processtuk waarin zowel de verdachte en zijn raadsman als de rechter kunnen lezen welk verwijt aan de verdachte wordt gemaakt wordt afgemeten aan de wijze waarop zij aan twee regels beantwoordt: de regel van art. 2 61 Sv en die van art. 6 lid 3 onder a EVRM (vrijwel gelijkluidend aan art. 14 derde lid onder a IVBPR). Beide regels veronderstellen de inachtneming van logische en taalkundige wetten. Art. 261 Sv, een "kernartikel in het wetboek van strafvordering" (André de la Porte in de losbladige commentaar, aant. 1 op art. 261), schrijft in het eerste lid de opgave van het telastegelegde feit voor met vermelding "omstreeks welken tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn". Het tweede lid bepaalt dat ook de omstandigheden, waaronder het feit zou zijn begaan, moeten worden vermeld. Art. 6 derde lid onder a EVRM legt het recht vast van ieder die voor een strafbaar feit wordt vervolgd "to be informed promptly, in a language which he understands and in detail, of the nature and cause of the accusation against him". Bij de nature van de beschuldiging moet men, zoals Corstens in zijn Handboek zegt (p. 488), denken aan de feitelijke gronden en bij de aard ervan aan de rechtsgronden van de beschuldiging11.. Met de tot de rechter gerichte voorschriften van de artikelen 348 en 350 Sv geven art. 261 Sv en art. 6 EVRM uitdrukking aan het beginsel "dat de verdachte niet in onzekerheid mag verkeren omtrent de vraag, voor welk feit hij zich ter terechtzitting heeft te verantwoorden" (De Jong op p. 2 van zijn in noot 1 vermelde proefschrift). Het begrip feit heeft in het citaat uit De Jong al een juridische lading gekregen: het gaat, in de telastelegging, om "een historisch verhaal, maar waarmee juridisch te werken valt: het -is een gemodelleerde geschiedenisbeschrijving; het feit doorloopt aldus een fase van juridische conceptualisering" (Remmelink, Visies op telastelegging, in de Melaibundel (1983), p. 415).
2. Wie, ongehinderd door de technicités van de Nederlandse strafrechtspraak over de grondslagleer, de telastelegging beziet die aan [verdachte] , verzoeker tot cassatie, is uitgebracht, zal kunnen vaststellen dat zij aan de eisen van wet en verdrag voldoet. Ook uit taalkundig en logisch oogpunt (vernielen is expres stuk maken) is er niets op aan te merken. "Hij heeft op 8 juli 1993 in [geboortedatum] de ruiten van de voordeur van [betrokkene] vernield. (Het feit is strafbaar gesteld bij art. 350 WvSr)". Voor de onbevangen lezer (en verdachte) heeft deze formulering de kenmerken van helderheid en toegespitstheid waarop een burger krachtens wet en verdrag recht heeft; zij sluit elk misverstand over de feitelijke gronden en de rechtsgronden van de beschuldiging uit.
Een ontwikkeling praeter legem
3. Het onderzoek van mr. J. Boksem naar de uitwerking van de grondslagfunctie van de telastelegging in de praktijk van het openbaar ministerie en in de rechtspraak2.heeft onder meer tot de bevinding geleid dat het openbaar ministerie, om misverstand omtrent de betekenis van een term in de telastelegging te vermijden, met name sedert 1886 ervoor heeft gekozen, zo dicht mogelijk bij de tekst van de strafbepaling te blijven.
"Het is niet de wet of de rechter geweest die het openbaar ministerie heeft gedwongen de telastelegging op een bepaalde manier te formuleren" (Van Boksem, p. 35) . Uit de historische gegevens kan worden afgeleid dat de eis, dat de kwalificatie- beslissing wordt genomen op de grondslag van de telastelegging, niet inhoudt dat deze laatste de tekst van desbetreffende strafbepaling bevat. Stuurt de officier van justitie in de formulering van de telastelegging wel op een bepaalde kwalificatie aan, is de rechter daaraan niet gebonden. In deze zin ook Corstens, Handboek, p. 572-579 en DD 1993, p. 93-98.
Het bestreden oordeel van het Amsterdamse hof3.
4. Het hof heeft in zijn bestreden arrest een uitvoerige (in de schriftuur integraal weergegeven) overweging gewijd aan de geldigheid van de dagvaarding (arrest, p. 2-3) . In deze overweging bespreekt het hof voor het concrete geval ook de correspondentie tussen telastelegging en bewezenverklaring en gaat het in op het verweer van verzoekers raadsman dat bij een eenvoudige formulering van de telastelegging, als hier is gegeven, een kwalificatie van het bewezen verklaarde onmogelijk is. De gedachtengang van het hof zou ik als volgt willen samenvatten (waarbij ik de hoofdlijnen van de redenering van het hof van letters heb voorzien).
- a. Het gaat over de vraag of de telastelegging in deze zaak aan de eisen van wet (en verdrag) voldoet. Dat is het geval. Voor de verdachte is, ook blijkens diens verklaring, duidelijk wat hem feitelijk en in strafrechtelijke zin wordt verweten en waartegen hij zich moet verdedigen. De formulering van de beschuldiging biedt de rechter de grondslag voor de beraadslaging en beslissing op de vragen van de artt. 3484.en 350.
- b. Geen rechtsregel schrijft voor dat de telastelegging explicite de, aan de wettelijke omschrijving ontleende, bestanddelen van het strafbaar feit bevat.
- c. De tekst van de bewezenverklaring behoeft niet met de bewoordingen van de telastelegging overeen te stemmen: de rechter mag op de grondslag van de telastelegging uit hetgeen hij wettig en overtuigend bewezen heeft geacht de delictsbestanddelen afleiden.
- d. De kwalificatie sluit bij de bewezenverklaring, niet bij de telastelegging, aan.
Het standpunt van mr. Spong
5. Naar het -zowel schriftelijk als bij pleidooi uitvoerig uitgewerkte- oordeel van mr. Spong kan zonder wetswijziging de door het hof gekozen benadering niet worden verwezenlijkt. Met het hof meent mr. Spong dat de wet niet eist dat de opgave van het feit in wettelijke bewoordingen geschiedt. Maar naar zijn oordeel brengt het systeem van de wet mee dat delictsbestanddelen, voorkomende in de delictsomschrijving, zoveel mogelijk en zo nodig gecombineerd met een feitelijke omschrijving in de telastelegging worden vermeld.
Bespreking van het oordeel van het hof op grond en naar aanleiding van het middel
6. Voor de vereiste opgave met name van de feitelijke gronden en de rechtsgronden van de beschuldiging kan het nodig zijn de telastelegging in haar bewoordingen te laten aansluiten bij de tekst van de wetsbepaling, waaronder de historische gebeurtenis kan worden gerubriceerd. Dat zal het geval zijn, wanneer het gebruik van andere dan de wettelijke termen tot onvoldoende duidelijkheid en omlijning van het verweten feit leidt of wanneer voor het goed verstaan van de telastelegging buiten twijfel moet worden gesteld dat een woord van de telastelegging "in de zin van" een wetsbepaling wordt gebruikt. (Voor dit laatste procédé zal vooral bij ingewikkelde delictsomschrijvingen, vooral buiten het commune strafrecht, aanleiding zijn.)
In zeer veel, vooral "commune", gevallen -en verzoekers geval is daar één van- is het geheel of gedeeltelijk uitschrijven van de desbetreffende strafbepaling niet alleen overbodig, maar leidt het -zoals de ervaring leert- vaak tot onnodige gekunsteldheid. De officier van justitie en het hof Amsterdam hebben de kwaliteit-van de strafrechtspleging een, voor de hand liggende, dienst bewezen door de afstand tussen de dagelijkse werkelijkheid en de technisch-juridische vormgeving ervan voor dit concrete geval te verminderen. De voorbeelden van telasteleggingen die mr. Spong in het verschiet ziet liggen (U hebt de fiscus bedonderd; U hebt een huis in de fik gezet; U hebt chemische rotzooi gebruikt, enz.; pleidooi, onder 13) vormen geen illustratie voor een serieuze oppositie tegen het oordeel van het hof. Er zijn lastiger situaties te bedenken (en mr. Spong kent ze uit zijn rechtshulppraktijk). In verzoekers geval doet zich de noodzaak van het gebruik van enige aan art. 350 Sr ontleende term niet gelden, omdat geen enkel woord in de telastelegging een onduidelijke betekenis heeft.
Voor zijn stelling dat het systeem van de wet meebrengt dat zoveel mogelijk de delictsbestanddelen in de bewoordingen van de wet in een telastelegging moeten worden opgenomen, beroept mr. Spong zich op de regeling van de "korte aanduiding" in art. 261 lid 3 Sv (schriftuur, onder 3). Zijn redenering, dat uit het bestaan van de mogelijkheid5.van de korte aanduiding moet worden afgeleid dat "in beginsel" en zo mogelijk alle bestanddelen van het strafbare feit in de telastelegging moeten worden opgenomen, kan ik niet volgen. De voorziening van art. 261 derde lid Sv hangt samen met de limitering van de tijdsduur van de voorlopige hechtenis. Als het door de tijdslimitering niet mogelijk is een telastelegging op te stellen die aan alle eisen van art. 261 Sv voldoet kan worden volstaan met de tekst van de vordering bewaring of de vordering gerechtelijk vooronderzoek. Juist die omschrijvingen zullen vaak kwalificatieve termen bevatten (Corstens, Handboek, p. 498; vgl. Minkenhof/Reijntjes, De Nederlandse strafvordering, p. 219-221). Ook uit de wettelijke modaliteit van art. 48 lid 1 WED mag niet a contrario worden afgeleid dat dus in niet-economische gevallen zoveel mogelijk de wetteliike bewoordingen moeten worden overgenomen. Art. 48 lid 1 WED vormt in zoverre een uitzondering op art. 261 leden 1 en 2 Sv dat de telastelegging in economische strafzaken niet van meet af aan een omschrijving van het feit behoeft te bevatten die alle bestanddelen van het strafbare feit dekt.
Om geen misverstand te laten bestaan: in andere dan niet- economische strafzaken zal buiten de categorie gevallen, bedoeld in art. 261 derde lid Sv, de telastelegging meteen een zodanige feitelijke beschrijving van het voorval moeten bevatten dat daarin de bestanddelen van het strafbare feit ten minste herkenbaar zijn. Dat is in verzoekers zaak het geval: de vermelding van de naam van degene van wiens voordeur verzoeker de ruiten heeft vernield, stelt buiten twijfel dat verzoeker "wederrechtelijk enig goed dat geheel of gedeeltelijk aan een ander toebehoort" heeft vernield. In "heeft . .. vernield" vindt het opzet uitdrukking. Gemeten naar de wettelijke eisen van de leden 1 en 2 van art. 261 en de verdrags- norm van art. 6 derde lid onder a EVRM is naar mijn mening op de tekst van de telastelegging in deze zaak niets aan te merken. De hierboven (sub 4) met a en b aangeduide oordelen van het hof zijn naar geldend recht juist. Vgl. HR NJ 1991, 80, HR NJ 1991, 531 en HR NJ 1994, 425. Het middel, dat tegen die onderdelen van het oordeel van het hof opkomt, is ongegrond .
Telastelegging en bewezenverklaring
7. Het hof heeft (met vrijspraak van "de" vóór "ruiten") in verzoekers zaak bewezen verklaard
"hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, met dien verstande dat hij op 8 juli 1993 in [geboortedatum] opzettelijk en wederrechtelijk ruiten van de voordeur van [betrokkene] heeft vernield".
Zoals hierboven (sub 4, letter c) al vermeld, heeft het hof als zijn oordeel te kennen gegeven dat de bewezenverklaring en telastelegging niet woordelijk overeen behoeven te komen, mits de toe te voegen bestanddelen kunnen worden afgeleid uit "hetgeen hij wettig- en overtuigend bewezen acht" (arrest, p. 3). De vraag die (buiten het middel om) onder ogen moet worden gezien of het hof hiermee niet (en wellicht onnodig) een brug te ver is gegaan. Het hof had in dit geval, waarin de bewoordingen van de telastelegging "de aard en de reden" van de tegen verzoeker gerichte beschuldiging duidelijk weergeven, zonder met enige rechtsregel in botsing te komen, kunnen bewezen verklaren dat [verdachte] op 8 juli 1993 in [geboortedatum] ruiten van de voordeur van [betrokkene] heeft vernield.
Het is juist, zoals het hof overweegt, dat de bewezenverklaring niet woordelijk met de telastelegging behoeft overeen te stemmen. De uitgebreide rechtspraak over het corrigeren van vergissingen in telastelegging en bewezenverklaring en over het wegwerken van oneffenheden tussen beide toont dit aan. De rechter mag ook onderdelen in de telastelegging inlezen en die ingelezen onderdelen vervolgens bewezen verklaren, zolang daardoor het door de telastelegging afgeperkte terrein niet wordt verlaten (vgl. De Jong, a.w., p. 105).
Een verdere ontwikkeling is verdedigbaar. Ik citeer prof. Corstens in zijn noot bij HR NJ 1995, 9 (een steunfraude-zaak, waarbij de steller van de telastelegging uit het oog had verloren dat de verdachte gehuwd was):
"In een moderner, door de Commissie Moons ook voorgestane (zie Rapporten herijking strafvordering 1993, Gouda Quint, Arnhem 1993, p. 27-39 en 72) benadering, wordt gekeken naar de kern van de beschuldiging. Het centrale feit is de verzwijging van de omstandigheid dat men samenwoonde. Dat is het feit waarvan wordt beschuldigd. De grondslag van de telastelegging wordt niet verlaten door in de bewezenverklaring de voor de bijstand uiteindelijk niet relevante omstandigheid of er sprake was van huwelijk of concubinaat te wijzigen ten opzichte van de telastelegging. Er blijft sprake van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr (zie in dit verband de verhelderende beschouwing van F.A.J. Koopmans, Van tekst naar context, DD 1994, p. 113-124). De door de officier van justitie geschapen processuele werkelijkheid wordt dan opzij gezet. De uit de bewijsmiddelen blijkende materiële werkelijkheid krijgt dan de voorrang. De rechter krijgt aldus de ruimte een beslissing te nemen die recht doet wedervaren aan hetgeen omtrent die materiële werkelijkheid uit de bewijsmiddelen is gebleken. De op het klassieke grondslagstelsel gebaseerde verweren worden dan aan de verdediging ontnomen. Het belang van de samenleving bij berechting en bestraffing van strafbare daders van bewijsbare delicten prevaleert. Uiteraard moet wel zijn gegarandeerd dat de verdachte zich tegen de wijziging van de bewezenverklaring ten opzichte van de telastelegging kan verdedigen."
In deze zaak speelt naar mijn mening het bovenstaande niet. Een aardverschuiving of een bedreiging van veilig geachte stellingen doet zich hier niet voor. Het hof heeft, als ik het goed zie, geen onderdelen aan de bewezenverklaring toegevoegd, maar de bestanddelen "opzettelijk" en "wederrechtelijk", die in de formulering van de telastelegging besloten liggen, geëxpliciteerd door ze in wettelijke termen uit te schrijven. Tegen deze werkwijze, die in zoverre nieuw is dat voor de uitleg van de telastelegging de inhoud van de telastelegging zwaarder weegt dan de keuze van de woorden, is reeds naar huidige rechtspraak geen bezwaar. Enkele voorbeelden uit vele: HR NJ 1979, 599: wederrechtelijk karakter van de bevoordeling "ingelezen"; HR DD 91.230: ontbrekend bestanddeel "wederrechtelijk" in feitelijke omschrijving voldoende tot uitdrukking gebracht; HR DD 91.301: "met dat oogmerk" kan als "met dat opzet" worden gelezen; HR DD 94.139 ("opzettelijk" zit in het woord "misdrijven" besloten). Vgl. A.C. 't Hart in zijn noot bij HR NJ 1987, 276; Ch.M.J.A. Moons, De strafkamer, in: De Hoge Raad. Een portret, p. 104; D.H. de Jong, De tenlastelegging, in Leerstukken strafprocesrecht, p. 45; F.A.J. Koopmans, Het beslissingsmodel van 348/350 Sv (Wolters-Noordhoff 1986), p. 37; Corstens, Handboek, p. 572-579. In verzoekers zaak wordt niets bewezen verklaard dat niet in de telastelegging is vervat en het lijdt geen twijfel dat het bewezen- verklaarde het strafbare feit van art. 350 Sr oplevert.
Geen rechtsregel dwong het hof tot de gevolgde werkwijze. Het hof had de aan de delictsomschrijving ontleende kwalificatieve passages ("opzettelijk en wederrechtelijk") niet in de bewezenverklaring behoeven op -te nemen. Vgl. De Jong, diss., p. 105, noot 60 (" ...kan de louter kwalificatieve passage zonder meer worden weggelaten in de bewezenverklaring en waarschijnlijk ook wel worden verbeterd"6.) . De Hoge Raad zou, zonder een verdedigingsbelang van verzoeker te schaden (zie in het bijzonder bewijsmiddel 1 met verzoekers verklaring op de zitting van het hof), de bewezenverklaring van het hof naar de tekst van de telastelegging kunnen "terugbuigen". Het alsdan bewezenverklaarde voldoet aan de delictsomschrijving in art. 350 Sr. Beide benaderingen leiden m.i. tot de uitkomst dat het oordeel onder c materieel bezien juist is.
Telastelegging, bewezenverklaring en kwalificatiebeslissing
8. Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen". Deze kwalificatie is juist. Zij zou ook passen op de bewezenverklaring, waarbij de tekst van de telastelegging, voor zover bewezen, zou zijn gevolgd. In beide gevallen steunt de kwalificatie op de telastelegging. Er is, met andere woorden, in geen van beide versies van de bewezenverklaring plaats voor ontslag van alle rechtsvervolging.
Terzijde I: ius constituendum
9. Voor een ingrijpender relativering van de heersende grondslagtheorie is de interventie van de wetgever nodig. Omwille van een dichter bij de werkelijkheid staande en meer begrijpelijke strafrechtspleging en van een versteviging van het contradictoire karakter van het strafproces, dus -meer algemeen gezegd- om het belang van een goede rechtsbedeling7.verdient, naar het mij voorkomt, het pleidooi van Van Boksem voor aanpassing van wetsontwerp 23 705 (vormverzuimen) in deze zin dat het grondslagstelsel,- dat toch al niet consequent wordt toegepast, nader (bij nota van wijziging) wordt herzien, adhesie (Trema, 1994, p. 431). De commissie Moons heeft een aanzet tot het openen van een gedachtenwisseling willen geven.
Terzijde II: een taak voor het openbaar ministerie
10. Het Amsterdamse voorbeeld leent zich voor navolging in die gevallen, waarin de beschuldiging, zowel wat haar feitelijke gronden als wat de rechtsgronden betreft, in ondubbelzinnige woorden is omschreven (zodat subsidiaire en alternatieve vlechtwerken overbodig zijn). De steller van de telastelegging zal eerst moeten terugvallen op wettelijke woorden, als daarzonder de betekenis van een onderdeel van de omschrijving van het feit woord onzeker is. Dat zal zich in "commune" zaken zelden, in zaken uit de sfeer van het bijzondere strafrecht vaker voordoen.
Brief namens de beledigde partij
11. De brief die een advocaat namens de beledigde partij aan de Hoge Raad heeft gestuurd bevat geen cassatiemiddel.
Conclusie
12. Er zijn geen gronden voor ambtshalve vernietiging van het bestreden arrest8.. Nu, zoals reeds gezegd, het middel voor ongegrond wordt gehouden, strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑06‑1995
J. Boksem, Grondslagen van het grondslagstelsel. naar een strikte gebondenheid van de rechter aan de telastelegging, Groninger Opmerkingen en Mededelingen, IX (1992), p. 1-36. Van dezelfde auteur: Een alternatief voor het grondslagstelsel? in DD 1992, p. 815-825; (met K. Kleinrensink) Herstelwerkzaamheden, in DD 1993, p. 546-560; 'Als u begrijpt wat ik bedoel!?' en Klare taal!, beide in Trema, resp. p. 230-234 en p.429-432.
zie voor vergelijkbare oordelen van hetzelfde hof Van Boksem, Trema 1994, p. 230. Een van de zaken is gepubliceerd in NJ 1994 onder nummer 696.
248 in de tekst van het arrest is een evidente tikfout .
ingevoegd bij de Wet van 26 oktober 1973, S. 509 (in werking getreden op 1 januari 1974).
Een verbetering van bewezenverklaring én kwalificatie verschijnt voor het eerst in HR DD 90.228.
De beslissing van het hof omtrent de vordering van de beledigde partij spoort niet met art. 421 derde lid Sv. Cassatie kan achterwege blijven, nu verzoeker met de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering instemt. Vgl. HR NJ 1993, 585.