HR, 27-06-1995, nr. 99413
ECLI:NL:HR:1995:ZD0096
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-06-1995
- Zaaknummer
99413
- LJN
ZD0096
- Roepnaam
Amsterdams experiment I
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:ZD0096, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑06‑1995; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1996, 127 met annotatie van M.S. Groenhuijsen
AA19960053 met annotatie van Hullu de J. Jaap
Uitspraak 27‑06‑1995
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
27 juni 1995
Strafkamer
nr. 99.413
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 juli 1994 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats] .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 7 maart 1994 - de verdachte ter zake van "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Telasteleggina, bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1.
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding telastegelegd:
"Hij heeft op 1 januari 1994 in [woonplaats] "een compactdiscspeler gestolen van " [betrokkene] bij een inbraak in zijn woning" "
Daaraan is toegevoegd: "(Het feit is strafbaar "gesteld bij art. 311 WvSr)".
4.2.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewe- zenverklaard:
"dat hij op 1 januari 1994 in [woonplaats] met oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een woning heeft weggenomen een compactdiscspeler toebehorende aan [betrokkene] , nadat hij zich de toegang tot diens woning had verschaft door met behulp van een schroevedraaier een raam van die woning open te breken."
4.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de navolgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van 11 juli 1994, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik heb op 1 januari 1994 in [woonplaats] een compactdiscspeler gestolen tijdens een inbraak in een woning. Ik heb het raam van die woning met een schroevendraaier opengebroken en ben op die manier in de woning gekomen.
2. Een proces-verbaal nummer RPGOOl/94-00207, d.d. 2 januari 1994, op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakt door respectievelijk [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , respectievelijk brigadier van gemeentepolitie en hoofdagent van gemeentepolitie, beiden werkzaam bij de politie Gooi en Vechtstreek.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, als de op evengemelde datum tegenoverd verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene] , wonende te [woonplaats] , [a-straat] , zakelijk weergegeven :
Op 1 januari 1994 heeft een onbekende een inbraak gepleegd in mijn woning. Men is de woning binnengekomen door een raam te forceren. Ik gaf aan niemand toestemming tot het plegen van dit feit."
5. Motivering van de bestreden uitspraak
Mede naar aanleiding van een gevoerd verweer heeft het Hof overwogen en beslist:
"Ingevolge artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering dient de dagvaarding, voor zover zij betrekking heeft op de tenlastelegging, op straffe van nietigheid een opgave te bevatten van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het zou zijn begaan. Voorts dient zij te vermelden de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan.
De vraag of in enig geval een tenlastelegging voldoet aan het in dat artikel bepaalde valt, gelet op de in algemene bewoordingen gestelde inhoud van voormeld artikel, niet in zijn algemeenheid te beantwoorden.
De onderhavige tenlastelegging voldoet aan hetgeen daaromtrent wordt geëist. Het aan verdachte verweten feit is daarin immers voldoende en genoegzaam duidelijk omschreven, terwijl door die omschrijving alsmede door de vermelding van het artikel in het Wetboek van Strafrecht waarbij het feit strafbaar is gesteld - v/elke vermelding onderdeel uitmaakt van de tenlastelegging- in het onderhavige geval, dat wordt gekenmerkt door zijn eenvoud, zowel wat de feitelijke kant daarvan, als wat de strafrechtelijke duiding daarvan betreft, het feit zodanig voldoende en duidelijk is omlijnd dat op de grondslag en binnen de -niet te overschrijden- grenzen van de tenlastelegging kan worden beraadslaagd en beslist omtrent de vragen als bedoeld in de artikelen 248 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
Voorts is de onderhavige tenlastelegging eveneens voldoende duidelijk voor zover het gaat om de vraag of de verdachte daaruit genoegzaam kan afleiden wat hem wordt verweten en waartegen hij zich dient te verdedigen. Niet alleen kan vanuit dat oogpunt niet worden gezegd dat redelijkerwijze bij verdachte enig misverstand heeft kunnen bestaan omtrent het tot hem gerichte verwijt, in het onderhavige geval heeft hij bovendien met zoveel woorden te kennen gegeven zulks te begrijpen en hebben hij en zijn raadsman zich in feite ook verdedigd zonder dat van enig misverstand omtrent de -grondslag van de- tenlastelegging is gebleken.
Geen rechtsregel, en meer in het bijzonder ook niet artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, schrijft voor of brengt mee dat de tenlastelegging tevens alle bestanddelen zou dienen te bevatten van het feit zoals dat in de wettelijke omschrijving in zijn algemeenheid strafbaar is gesteld. Het andersluidende oordeel van de rechtbank berust op de -onjuiste- gedachtengang dat tot bewezenverklaring slechts kan worden gekomen met letterlijke overneming, geheel of ten dele, van de tenlastelegging. Het staat de rechter immers vrij om, in het bijzonder ingeval de feitsomschrijving in de tenlastelegging niet tevens de kwalificatie als onderdeel bevat, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting binnen de grenzen van de tenlastelegging als grondslag, uit hetgeen hij wettig en overtuigend bewezen acht de delictsbestanddelen af te leiden en aldus tot bewezenverklaring te komen, die niet behoeft overeen te stemmen met de bewoordingen van de tenlastelegging .
In het licht van het hoger overwogene betekent zulks, anders dan de raadsman heeft betoogd, dan ook niet dat de grondslag van de tenlastelegging wordt verlaten.
Evenmin deelt het hof het standpunt van de raadsman dat een tenlastelegging als de onderhavige noodzakelijkerwijze leidt tot de onmogelijkheid van kwalificatie en mitsdien tot ontslag van rechtsvervolging, nu dat standpunt en dat oordeel uitgaan van de hierboven onjuist bevonden gedachtengang dat de bewoordingen van de tenlastelegging tevens de -kwalificatieve- bestanddelen van de delictsomschrijving dienen te bevatten en dat de bewezenverklaring binnen die bewoordingen dient te blijven. Of kwalificatie van het bewezenverklaarde als strafbaar feit al of niet mogelijk is, zal slechts afhangen van hetgeen de rechter, die in een geval als het onderhavige de bewezenverklaring zelfstandig zal dienen te formuleren, bewezen zal verklaren."
6. Voorafgaande beschouwingen
6.1.1. De Memorie van Toelichting bij het op 3 mei 1994 ingediende wetsvoorstel 23705 houdt een beschouwing in met betrekking tot telasteleggingen inhoudende "een materiële omschrijving van het feit", de tijd en plaats alsmede de omstandigheden waaronder het feit is begaan, en daarnaast een verwijzing naar de toepasselijke strafbepalingen (Kamerstukken II, 1993- 1994, 23705, nr 3, blz. 8). Deze beschouwing houdt onder meer in:
"In de eerste plaats constateer ik dat het "huidige wetboek geen beletsel vormt voor toepassing van deze telasteleggingstechniek. Zoals "gezegd, zijn er omstandigheden die doen vermoeden dat deze techniek in de praktijk op bezwaren kan stuiten. Sommige delicten zullen zich inderdaad niet zo goed lenen voor een vervolging en berechting op deze wijze, bijvoorbeeld gecompliceerde fraude- en milieudelicten. Andere delicten daarentegen lenen zich hier beter voor, zoals eenvoudige vermogens- en geweldsdelicten. Ik wijs deze variant dan ook niet zonder meer af, maar zal enkele proefprocessen bevorderen waarin deze techniek wordt toegepast om zodoende de mogelijkheid ervan af te tasten (...)"
6.1.2. De onderhavige zaak betreft kennelijk een proefproces als in de evenweergegeven passage bedoeld. Daarom geeft de Hoge Raad, alvorens de bestreden uitspraak te beoordelen, de volgende beschouwingen van algemene aard.
6.2.1. Gelet op art. 258, eerste lid, Sv in samenhang met art. 261, eerste en tweede lid, Sv en de artikelen 348 en 350 Sv strekt de telastelegging ertoe, voor de procesdeelnemers - zowel voor het openbaar ministerie en de rechter als voor de verdachte - de inzet van het geding met de vereiste duidelijkheid vast te leggen.
De gebondenheid van de rechter voor wat betreft de bewezenverklaring aan de in de telastelegging gestelde grenzen is reeds in de vorige eeuw in de rechtspraak tot uitdrukking gekomen en heeft als uitgangspunt gegolden bij de opneming van de artikelen 313 en 314 in het huidige Wetboek van Strafvordering (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1913- 1914, 286, nr 3, biz. 152-154). Het aldus geconsolideerde grondslagstelsel hangt samen met het aan het Nederlandse strafproces ten grondslag liggende beschuldigingsbeginsel en de daarin gelegen taakafbakening tussen openbaar ministerie en rechter, waarbij het openbaar ministerie en niet de rechter de omvang van de strafvervolging bepaalt.
Dit stelsel dient voorts de belangen van de verdachte. De telastelegging verschaft hem immers de nodige duidelijkheid omtrent de uiteindelijke omvang van de vervolging en stelt hem aldus in staat zijn verdediging daarop af te stemmen.
Ten slotte bevordert het grondslagstelsel de doelmatigheid van het onderzoek ter terechtzitting. De telastelegging kanaliseert immers het door de rechter te verrichten onderzoek en behoedt daardoor het strafproces voor tijdrovende wendingen in verband met wijzigingen in de omvang van de vervolging.
6.2.2. Evenbedoelde vastlegging van de inzet van het geding is echter niet absoluut. Mondelinge aanvulling van de telastelegging is mogelijk ingevolge art. 312 Sv, en op de voet van de artikelen 313 en 314 Sv kan de telastelegging worden gewijzigd.
Voorts kan de rechter aan de telastelegging overeenkomstig haar kennelijke strekking een uitleg geven die met de bewoording ervan niet letterlijk overeenstemt, mits die uitleg met die bewoording niet onverenigbaar en ook overigens niet onbegrijpelijk is alsmede ook voor de andere procesdeelnemers duidelijk is. Eventuele kennelijke misslagen kunnen aldus worden hersteld. Overigens kan de rechter oordelen dat aan het telastegelegde feit voor zover bewezenverklaard, een andere kwalificatie moet worden gegeven dan de opsteller van de telastelegging kennelijk op het oog heeft gehad.
6.2.3. Het systeem van de wet, in het bijzonder blijkende uit art. 261 Sv in verband met titel III van het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen delictsomschrijvingen en strafbaarstellingen enerzijds en strafuitsluitingsgronden anderzijds, brengt mee dat op de officier van justitie de stelplicht rust om in de telastelegging feiten en omstandigheden te omschrijven op grond waarvan - indien deze worden bewezen - kan worden geoordeeld dat alle bestanddelen van een wettelijke delictsomschrijving zijn vervuld.
6.2.4. De wet schrijft niet voor dat de officier van justitie het telastegelegde feit zozeer toespitst op de desbetreffende strafbepaling dat hij de omschrijving daarvan inkleedt in wettelijke termen. Een andere werkwijze bergt bij de hier te lande gangbare beknopte omschrijving in de telastelegging van de gang van zaken die aan de verdachte wordt verweten evenwel het risico in zich dat de situatie zich licht kan voordoen dat in het concrete geval niet zonder meer duidelijk is welk strafrechtelijk verwijt de verdachte wordt gemaakt; zodanig geval doet zich onder meer voor indien een gebezigde term zo ruim is dat daaronder ook gedragingen kunnen worden begrepen die niet onder het bereik van de delictsomschrijving vallen. De inhoud van de telastelegging zal dan eerst ter terechtzitting moeten worden vastgesteld. Bij een meer gedetailleerde of in elk geval ondubbelzinnige feitsomschrijving daarentegen zal een debat over de vraag welke inhoud en strekking de telastelegging heeft en of de daarin vervatte omschrijving voldoende duidelijk is in het algemeen achterwege kunnen blijven .
6.2.5. Dit risico doet zich te meer gevoelen doordat art. 271 Sv de mogelijkheid biedt tot behandeling van de zaak ter terechtzitting bij verstek. Daarbij kan immers voor de rechter de mogelijkheid ontbreken om, zo hij een uitleg die is afgestemd op de door de steller van de telastelegging beoogde strafbepaling al verantwoord acht, na te gaan of voor de verdachte duidelijk is wat hem rechtens wordt verweten. Dat zal ertoe kunnen leiden dat de rechter, recht doende bij verstek, de dagvaarding bij gebreke van voldoende duidelijkheid nietig moet verklaren.
6.2.6. Tegen vorenbedoeld systeem is wel als bezwaar aangevoerd dat gebreken in de telastelegging die niet tijdig op de voet van art. 313 Sv zijn hersteld, een veroordeling in de weg staan ook in het geval dat het bewijs toereikend is en ook overigens aan de vereisten voor een veroordeling is voldaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen rechtvaardigt dat bezwaar evenwel niet een wijziging van de rechtspraak op dit punt. Daarbij verdient opmerking dat Wetsontwerp 23705, zoals dat inmiddels door de Tweede Kamer der Staten-Generaal is aanvaard, enerzijds het bestaande grondslagstelsel handhaaft en anderzijds voorziet in ruimere mogelijkheden om de telastelegging te wijzigen ten einde aan bovenbedoelde bezwaren tegemoet te komen.
7. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Het Hof heeft de telastelegging voor wat betreft de woorden "heeft...gestolen" aldus uitgelegd dat de verdachte daarin wordt verweten dat hij het desbetreffende goed met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen. Die uitleg is niet onbegrijpelijk.
Voor wat betreft de passage van de telastelegging "bij een inbraak in zijn woning" voldoet de inleidende dagvaarding niet aan de in art. 261 Sv gestelde eis dat deze een opgave behelst van het feit dat wordt telastegelegd, nu in die passage geen melding wordt gemaakt van de feitelijke gedraging van de verdachte waarop het verwijt steunt dat deze heeft gehandeld bij een inbraak in de woning van [betrokkene] . Het Hof had mitsdien voor zover de telastelegging inhoudt "bij een inbraak in zijn woning" de inleidende dagvaarding nietig moeten verklaren.
8. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, dat de inleidende dagvaarding partieel nietig moet worden verklaard en dat verwijzing moet volgen. Na verwijzing zal de rechter alsnog hebben na te gaan of het telastegelegde feit, indien bewezen, de bestanddelen van een wettelijke delictsomschrijving oplevert, waarbij valt te denken aan die van art. 310 Sr.
9. Beslissing
De Hoge Raad:Vernietigt de bestreden uitspraak;Verklaart de inleidende dagvaarding, voor zover de telastelegging inhoudt de woorden "bij
en inbraak in zijn woning" nietig;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis, Keijzer, Bleichrodt en Koster, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 27 juni 1995.
nr.: 99.413
Mr Fokkens
Zitting: 11 april 1995
Conclusie inzake
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. In deze (onder nr. 696 in de NJ van 1994 gepubliceerde) zaak - waarin geen middelen van cassatie zijn voorgesteld - is aan de verzoeker het hem verweten gedrag als volgt telastegelegd:
"Hij heeft op 1 januari 1994 in [woonplaats] een compact- discspeler gestolen van [betrokkene] bij een inbraak in zijn woning. (Het feit is strafbaar gesteld bij art. 311 WvSr)."
Het Amsterdamse Hof heeft vervolgens bewezen verklaard:
"dat hij op 1 januari 1994 in [woonplaats] met oogmerk van wederrechtelijke toëigening uit een woning heeft weggenomen een compactdiscspeler toebehorende aan [betrokkene] , nadat hij zich de toegang tot diens woning had verschaft door met behulp van een schroevedraaier een raam van die woning open te breken."
2. Ter verwerping van een beroep op nietigheid van de dagvaarding heeft het Hof uitgebreid overwogen. Deze overwegingen zijn geheel gelijk aan die in de zaak, die onder gr.nr. 99.412 bij de Hoge Raad aanhangig is en waaromtrent mijn ambtsgenoot Meijers op 21 maart jl. concludeerde. Met die conclusie kan ik mij verenigen, en onder aanhechting van een copie daarvan verwijs ik daar naar.
3. Met betrekking tot de bewezenverklaring in de onderhavige zaak wil ik nog het volgende opmerken:
Behalve het expliciteren van in de telastelegging opgenomen bestanddelen (zoals "met oogmerk van wederrechtelijke toeëigening"), heeft het Hof ook de feitelijke omschrijving nader uitgewerkt en daarbij nieuwe feitelijke gegevens in de bewezenverklaring opgenomen: het telastegelegde "bij een inbraak in zijn woning" is bewezenverklaard als "nadat hij zich de toegang tot diens woning had verschaft door met behulp van een schroevedraaier een raam van die woning open te breken" .
4. Een dergelijke werkwijze is in beginsel - dunkt mij - inderdaad "een brug te ver" (vgl. voormelde conclusie, p. 7). Als een term in de telastelegging onvoldoende feitelijke betekenis heeft en daarom nader feitelijk moet worden ingevuld, is dat de taak van de steller van de telastelegging. Niet die van de feitenrechter, die tot taak heeft te beoordelen of de omschrijving van het telastegelegde feit beantwoordt aan de in art. 261 Sv gestelde eisen. Het nader feitelijk invullen van een telastelegging door de rechter zou in strijd komen met de in de artikelen 261 en 313 Sv neergelegde taakverdeling tussen de officier van justitie en de rechter. Daarvoor is - afgezien van de vraag of dat wenselijk is - wetswijziging noodzakelijk.
5. Bovenstaande behoeft evenwel in casu niet tot cassatie te leiden. Het Hof behoefde namelijk geen nadere (feitelijke) invulling van de telastelegging te geven. Het had kunnen volstaan met bewezenverklaring van "bij een inbraak"; met die bewoordingen was voldoende feitelijk en duidelijk telastegelegd wat de verzoeker feitelijk werd verweten en een nadere invulling daarvan bij de bewezenverklaring was dan ook niet nodig.
(vgl. over de voldoende feitelijkheid van termen als "verbreking": HR 6 september 1977, NJ 1978, 513, "inklimming": HR 6 december 1977, NJ 1978, 581, "verbreking" en "braak": HR DD 81.337; in het licht van die jurisprudentie lijkt mij de term "inbraak" (hoewel juridisch geen kwalificatieve term, maar in het spraakgebruik toch vaak zo beschouwd) voldoende feitelijk en geen nadere toelichting in een telastelegging te behoeven.)
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan blijken dat er sprake was van inbraak. De Hoge Raad zou - zonder dat daardoor het verdedigingsbelang van de verzoeker wordt geschaad - de bewezenverklaring naar de tekst van de telastelegging kunnen "terugbuigen" (vgl. ook voornoemde conclusie, p. 9 met betrekking tot de invoeging van kwalificatieve termen).
Er zijn mijns inziens geen ambtshalve gronden voor vernietiging van het bestreden arrest. Ik concludeer dan ook tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,