H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht (1881-1886), deel II, tweede druk, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1891, p. 67. Een voorstel om de strafbaarstelling expliciet te beperken tot het opruien van het publiek neemt de minister niet over: ‘dan zou wellicht hij die, in ’t openbaar, meer bepaald tot één enkel persoon het woord richt, in strijd met de ratio, geacht kunnen worden buiten het artikel te vallen’ (p. 69).
HR, 16-03-2021, nr. 19/05398
ECLI:NL:HR:2021:384
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-03-2021
- Zaaknummer
19/05398
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:384, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑03‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:4238
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:141
ECLI:NL:PHR:2021:141, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑02‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:384
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑03‑2021
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05398
Datum 16 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 november 2019, nummer 23-001736-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 maart 2021.
Conclusie 16‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Opruiing tot enig strafbaar feit (art. 131 Sr) en bedreiging van partijleider van Forum voor Democratie met enig misdrijf tegen het leven gericht (art. 285 Sr) tijdens demonstratie tegen racisme. Middelen over de vraag of er sprake was van opruiing en bedreiging en of het opzet van verdachte daarop was gericht. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05398
Zitting 16 februari 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 15 november 2019 met overneming en aanvulling van gronden het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 23 april 2019 bevestigd waarbij de verdachte wegens eendaadse samenloop van ‘het in het openbaar mondeling opruien tot enig strafbaar feit’ en ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ is veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste en tweede middel klagen over de bewezenverklaring van opruiing; het derde en vierde middel over de bewezenverklaring van bedreiging. Voordat ik overga tot de bespreking van de middelen geef ik de bewezenverklaring van beide feiten, de gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen van de rechtbank en het hof weer.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij:
'feit 1op 23 maart 2019 te Amsterdam in het openbaar mondeling tot enig strafbaar feit heeft opgeruid, immers heeft zij, verdachte, meermalen de volgende woorden geroepen: “Als je Thierry dood wil schieten, zeg dan paf”;
feit 2
op 23 maart 2019 te Amsterdam T.H.P. Baudet heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door meermalen te roepen “Als je Thierry dood wil schieten, zeg dan paf”.’
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. De verklaring van verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 9 april 2019.
Deze verklaring houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Ik was aan het meelopen in de jaarlijkse anti-racisme demonstratie in Amsterdam. Ik ben inderdaad de persoon op dat filmpje die roept: ‘Als je Thierry dood wil schieten, zeg dan paf’. Ik heb inderdaad eerst geroepen racisme, daarna fascisme en daarna FvD. Ik doelde daarmee op Forum voor Democratie. Ik heb de leus een paar keer herhaald, ik denk drie keer. De laatste keer was op het filmpje dat zojuist is getoond. Ik betrok Baudet erin omdat ik vind dat hij racistisch is. Nadat die verslaggever zei ‘Dit kan je niet maken’, toen dacht ik: o ja, er is ooit een politicus vermoord in Nederland. Ik was vier jaar toen Pim Fortuyn werd vermoord. Dat verband kwam pas in mij op nadat ik het gezegd had. De officier van justitie vraagt mij of ik, vanwege mijn gezichtsbedekking tijdens de demonstratie, er rekening mee hield in de media te komen. Ik had daar wel over nagedacht ja, dat dat een mogelijkheid zou kunnen zijn.
2. Een geschrift, zijnde een niet gedagtekend proces-verbaal van aangifte van 24 maart 2019 (…), opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (…).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 1], zakelijk weergegeven:
Ik ben door de heer T.H.P. Baudet gemachtigd tot het doen van aangifte van bedreiging en opruiing. Op zaterdag 23 maart 2019 vond er een antiracisme-demonstratie plaats in Amsterdam. Op internet circuleert een filmpje, gemaakt tijdens deze demonstratie. In dit filmpje is te zien en te horen dat een vrouwelijke demonstrant roept: ‘Als je Thierry dood wil schieten, zeg dan paf! Als je Thierry dood wil schieten, zeg dan paf! Als je Thierry dood wil schieten, als je Thierry dood wil schieten, als je Thierry dood wil schieten, zeg dan paf!’ Vervolgens is in het filmpje een verslaggever te zien en te horen, die aan de vrouwelijke demonstrant vraagt: ‘Wat zeg je nou?’ Te zien en te horen is dat de vrouwelijke demonstrant nogmaals roept: ‘Als je Thierry dood wil schieten, zeg dan paf!’ Het feit dat deze vrouwelijke demonstrant in de openbaarheid oproept tot geweld jegens de heer T.H.P. Baudet, maakt dat hij zich ernstig bedreigd voelt.
3. Een proces-verbaal van bevindingen van 25 maart 2019 (…), opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (…).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Ik zag dat de persoon op de mij getoonde afbeeldingen een sterke gelijkenis vertoonde met de mij ambtshalve bekende [verdachte]. (...) In het filmpje komt een vrouw in beeld die meerdere malen: ‘Als je Thierry dood wil schieten, zeg dan paf’ roept. Ik zag aan de haardracht en de kleding van deze persoon dat dit dezelfde persoon moet betreffen als de persoon lijkend op [verdachte].
4. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte van 25 maart 2019 (…), opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (…).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
U zegt mij dat er maar één iemand hoeft op te staan die er iets mee doet en u noemt Pim Fortuyn als voorbeeld. Ja, toen die verslaggever aan mij vroeg: ‘Dat kan je niet zeggen, dat is aanzetten tot’, begreep ik wat hij bedoelde. Toen realiseerde ik mij: ‘O ja, Pim Fortuyn is vermoord.’ Ik snap dat mensen de link leggen tussen Baudet en Fortuyn. Toen ik de leus riep, dacht ik niet aan Fortuyn en Volkert.’
6. In het door het hof bevestigde vonnis heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen (met weglating van een voetnoot):
‘3.2. Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte van beide feiten moet worden vrijgesproken. Hij heeft dit standpunt kort gezegd als volgt onderbouwd.
Ten aanzien van feit 1 – opruiing
Verdachte heeft haar uiting humoristisch bedoeld. Zij riep haar mededemonstranten immers alleen op tot het zeggen van ‘paf’. Het zeggen van ‘paf’ is bovendien geen strafbaar feit, dus oproepen daartoe is geen opruiing.
Ten aanzien van feit 2 – bedreiging
De uitlating kon geen redelijke vrees voor zware mishandeling of enig misdrijf tegen het leven gericht oproepen bij Baudet. Dat de uitlating de woorden ‘dood schieten’ bevat, wil nog niet zeggen dat er sprake is van een strafbare bedreiging. De aard en de omstandigheden van de uitlating doen af aan de bedreigende aard. De uitlating was een oproep tot het uiten van gedeelde antipathie tegen Baudet. Daar komt bij dat de uitlating werd gedaan in de vorm van een vrolijk liedje, wat een ironisch of gekscherend karakter geeft. Het woord ‘paf’ roept eerder associaties op met kinderen die soldaatje spelen dan met een daadwerkelijke bedreiging.
Verdachte had geen opzet op het bedreigen van Baudet. De uitlating was niet serieus bedoeld. Pas nadat door de journalist werd gezegd dat zij ‘dit niet kon maken’, is door verdachte een verband gelegd met de moord op Pim Fortuyn. Verdachte was 4 jaar oud toen Pim Fortuyn werd vermoord, zij heeft die gebeurtenis dus niet bewust beleefd en legde daarom dit verband niet direct.
Ten slotte geldt dat verdachte geen opzet had op het bereiken van Baudet met de uitlating, ook niet in de zin van voorwaardelijk opzet. Er kan niet worden vastgesteld wat het bereik was van ‘Up Network’, het online platform dat het fragment heeft gepubliceerd, op het moment dat het filmpje op internet werd gezet. Voor 23 maart 2019 had niemand van dit platform gehoord. Daarmee kan niet worden bewezen dat er een aanmerkelijke kans was dat de uitlating van verdachte Baudet zou bereiken. In dat verband is ook nog van belang dat onmogelijk te voorspellen is welke filmpjes, tweets of uitlatingen viral zullen gaan.
3.3. Oordeel van de rechtbank
Vast staat dat verdachte meermalen heeft geroepen ‘Als je Thierry dood wil schieten, zeg dan paf’. Zij heeft dit bekend en het blijkt ook uit het dossier. De rechtbank zal hierna ingaan op de vraag of verdachte zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan opruiing (feit 1) en bedreiging van Baudet (feit 2).
3.3.1. Oordeel ten aanzien van feit 1 – opruiing
Algemeen juridisch kader opruiing
Voor een bewezenverklaring van opruiing moet aan de volgende – kort weergegeven – vier vereisten zijn voldaan:
1. opruien moet worden gezien als het aanzetten tot iets ongeoorloofds. Dit ongeoorloofde moet een naar Nederlands recht strafbaar feit zijn. Het is niet nodig dat het feit waartoe wordt aangezet ook daadwerkelijk wordt gepleegd;
2. er moet sprake zijn van opzet. Dat kan voorwaardelijk opzet zijn: het bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat wordt opgeruid tot het plegen van een strafbaar feit;
3. vereist is verder dat de uitlating in het openbaar is gedaan. Dat wil zeggen onder zodanige omstandigheden en op een manier dat deze door het publiek gehoord (rechtbank: of gelezen, of gezien) kon worden (HR 22 mei 1939, NJ 1939, 861);
4. de uitlating moet bovendien mondeling of bij geschrift of afbeelding zijn gedaan.
Is de uitlating van verdachte opruiend?
De rechtbank is van oordeel dat de uitlating van verdachte opruiend is.
Dat verdachte alleen heeft opgeroepen tot het zeggen van ‘paf’, zoals door de verdediging is aangevoerd, snijdt geen hout. De uitlating is ‘Als je Thierry dood wil schieten, zeg dan paf’. Het woord ‘paf’ betekent in deze zin niets anders dan ‘ja, dat wil ik’. Ieder ander woord dan ‘paf’ had hier kunnen worden gebruikt en zou dan nog steeds ‘ja, dat wil ik’ betekenen. De woorden ‘dood’ en ‘schieten’ in de uitlating laten weinig aan de verbeelding over.
De uitlating op zichzelf kan als opruiend worden aangemerkt. Daar komt nog bij dat de uitlating is gedaan in een bepaalde context.
Op 20 maart 2019 waren er verkiezingen voor de Provinciale Staten. Forum voor Democratie, waarvan Baudet partijleider is, behaalde daarbij grote winst. Deze overwinning baart echter ook een deel van de Nederlandse bevolking zorgen, waaronder verdachte. De antiracisme-demonstratie vindt drie dagen na deze verkiezingen plaats. En het is dan dat verdachte scandeert: “Racisme”, “Fascisme”, “FVD”, in reactie waarop mededemonstranten roepen: “Nee!”, om zich vervolgens te richten tegen de partijleider van deze partij, Baudet, met de woorden “Als je Thierry dood wil schieten, zeg dan paf”.
De omstandigheden roepen sterke associaties op met de verkiezingstijd in 2002. Pim Fortuyn werd vermoord op een moment dat de peilingen een grote winst van zijn partij voorspelden, kort voor de Tweede Kamerverkiezingen. De snelle opkomst van Fortuyn en zijn partij baarde een deel van de bevolking indertijd ook zorgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de uitlating van verdachte in voornoemde context een nog sterker opruiend karakter. Dat verdachte de uitlating in de vorm van een vrolijk liedje heeft gedaan maakt dat niet anders.
Is er sprake van opzet?
Verdachte heeft verklaard dat het niet de bedoeling was om aan te zetten tot een strafbaar feit. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat zij de link met de moord op Pim Fortuyn pas heeft gelegd nadat de verslaggever met de microfoon zei: ‘Dat kan je niet maken man, er wordt gewoon opgeroepen tot... ’. Gebleken is dat verdachte direct na deze opmerking een spandoek omhoog trekt zodat zij niet langer zichtbaar is voor de camera. De rechtbank overweegt dat uit de reactie van verdachte en haar latere verklaring blijkt dat zij zelf, onmiddellijk, het verband met de moord op Pim Fortuyn legt. Deze moord heeft een enorme impact gehad op de Nederlandse samenleving, dat is aan niemand voorbij gegaan. Verdachte was toen pas 4 jaar oud (…) en het zal best zo zijn dat zij dat indertijd niet zo heeft meegekregen. Zij is nu echter een jonge, politiek geëngageerde vrouw. Het is ook daarom niet geloofwaardig dat zij zich deze context niet bewust is geweest.
Overigens is niet alleen de associatie met de moord op Pim Fortuyn van belang. Ook buiten Nederland is het in de geschiedenis vaker gebeurd dat politiek geëngageerde activisten en politici vanwege hun standpunten zijn doodgeschoten, zoals Martin Luther King en John F. Kennedy. Een ander, actueel Nederlands voorbeeld, is de jarenlange, zeer strenge beveiliging die de partijleider van de PVV, Geert Wilders moet ondergaan. Verdachte zal ongetwijfeld ook met deze voorbeelden bekend zijn en deze wetenschap draagt bij aan het oordeel dat verdachte had moeten weten dat zij met haar uitlating zou kunnen aanzetten tot het plegen van een strafbaar feit. Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij met haar uitlating over Baudet zou aanzetten tot het plegen van een strafbaar feit en is er dus sprake van voorwaardelijk opzet op opruiing.
Openbaar en mondeling
Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat ook aan het derde en vierde vereiste is voldaan. Verdachte heeft de uitlating immers in het openbaar en mondeling gedaan.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opruiing.
3.3.2. Oordeel ten aanzien van feit 2 – bedreiging
Algemeen juridisch kader bedreiging
Voor een bewezenverklaring van bedreiging moet aan de volgende - kort weergegeven - drie vereisten zijn voldaan:
1. degene die wordt bedreigd is daadwerkelijk op de hoogte van de bedreiging. Dit kan rechtstreeks zijn, maar ook indirect;
2. de bedreiging is van dien aard en onder zodanige omstandigheden gebeurd dat bij de bedreigde redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook gepleegd zou worden. Het gaat erom dat de bedreiging in het algemeen een dergelijke vrees zou kunnen opwekken;
3. er is sprake van opzet bij de verdachte. Dit opzet is zowel gericht op het op de hoogte raken (eerste vereiste) als op het ontstaan van redelijke vrees (tweede vereiste). Dit opzet kan ook in voorwaardelijke vorm aanwezig zijn: het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans.
Is Baudet op de hoogte van de bedreiging?
Uit de aangifte die namens Baudet is gedaan blijkt dat hij op de hoogte is geraakt van de uitlating van verdachte.
Is er sprake van redelijke vrees?
Naar het oordeel van de rechtbank is ook aan dit vereiste voldaan. Allereerst is de aard van de uitlating bedreigend, met name de woorden ‘dood schieten’. Ten aanzien van de omstandigheden overweegt de rechtbank dat de uitlating is gedaan in een demonstratie waar op dat moment mede een sfeer aanwezig was die als ‘anti-Forum voor Democratie’ kan worden omschreven. Daar komt bij dat de uitlating is geroepen door iemand die niet herkenbaar is in beeld en dus niet zonder meer identificeerbaar is. Dat maakt dat het moeilijk is om in te schatten hoe serieus de bedreiging moet worden genomen. Tot slot is de associatie met de moord op Pim Fortuyn, zoals hiervoor omschreven, van belang. Dat er in het verleden in Nederland een politicus in verkiezingstijd is vermoord, is een omstandigheid die mede bijdraagt aan het ontstaan van de vereiste ‘redelijke vrees’.
Had verdachte opzet op het bereiken van Baudet?
Verdachte heeft de uitlating in het openbaar gedaan, tijdens een demonstratie waar duizenden mensen bij aanwezig waren. Zij heeft de uitlating meermalen gedaan en ook nog eens herhaald in een microfoon, voor het oog van een camera. Ook heeft verdachte verklaard dat zij op voorhand rekening hield met de aanwezigheid van media tijdens de demonstratie. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er een aanmerkelijke kans - ofwel een geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans - bestond dat beelden op het Youtube-kanaal van Up Network door Baudet zouden worden gezien, ook indien wordt aangenomen dat Up Network voorheen een relatief onbekend medium was. Nog daargelaten dat verdachte zich helemaal niet ervan heeft vergewist tegen welk medium zij het had, voordat zij de woorden in de microfoon herhaalde. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat Baudet op de hoogte zou raken van haar uitlating. Er is sprake van voorwaardelijk opzet en daarmee is aan het opzetvereiste voldaan.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van Baudet.’
7. In aanvulling op deze overwegingen van de rechtbank heeft het hof nog overwogen:
‘In de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de bedreiging alsmede in hetgeen de rechtbank in verband met de opruiing heeft overwogen over de betekenis van de tenlastegelegde en door de verdachte geroepen tekst, ligt tevens de verwerping besloten van het verweer dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet zou hebben gehad op het in redelijkheid kunnen ontstaan bij Baudet van de vrees dat hij het leven zou verliezen.’
Bespreking van het eerste en het tweede middel
8. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte het vonnis van de rechtbank heeft bevestigd, nu de rechtbank, door opruiing bewezen te verklaren, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en/of op onjuiste, onbegrijpelijke, althans ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat de uitlatingen van de verdachte opruiend zijn.
9. Art. 131, eerste lid, Sr luidt:
‘Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de vierde categorie’.
10. De tenlastelegging onder 1 is toegesneden op art. 131 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende bewoordingen ‘heeft opgeruid’ zijn gebruikt in de betekenis die het begrip ‘opruit’ heeft in die bepaling.
11. In de memorie van toelichting van het Wetboek van Strafrecht wordt bij (het latere) art. 131 Sr opgemerkt: ‘De opruijer heeft geen bepaalden persoon op het oog, maar bewerkt het publiek’.1.Een nadere omschrijving van het begrip opruien wordt daarin niet gegeven.
12. Fokkens merkt op dat, nu uit de wet en haar geschiedenis niet valt af te leiden dat de wetgever aan het begrip opruiing een bijzondere, technische, alleen voor het wetboek gelende betekenis heeft gehecht, het woord in zijn gewone taalkundige betekenis behoort te worden opgevat.2.Tot iets opruien zal volgens hem allereerst betekenen: ‘iemand tot iets (ongeoorloofds) trachten te brengen’.3.Hij voegt daaraan toe dat opruiing en dwang in het rechtssysteem een andere plaats innemen. Opruiing is veeleer ‘het opwekken van de gedachte aan enig feit, het trachten de mening te vestigen dat dit feit wenselijk of noodzakelijk is en het verlangen op te wekken om dat feit te bewerkstelligen’4.en is dus ‘een zodanige voorstelling van de wenselijkheid of noodzakelijkheid als geschikt is om de overtuiging daarvan bij anderen op te wekken’. Opruiing kan ‘de vorm van een verzoek, een aansporing, aannemen’ en ook ‘in een imperatieve vorm worden gegoten’. Wat betreft de wijze van aansporen kan volgens Fokkens ‘naast rechtstreeks aanraden of aanzetten (gij moet dit of dat doen, ik spoor u aan, wek u op het te doen) een indirect, omwonden, aansporen voorkomen, hetzij in een algemeen betoog omtrent de wenselijkheid van het feit hetzij in de vragende vorm, of het niet goed zou zijn dat het feit gepleegd werd, of men zich een handeling moet laten welgevallen zonder er enig verzet tegen te doen, en dergelijke’.
13. In HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2020, NJ 2021/23 heeft Uw Raad opruien omschreven als ‘aansporen’.5.Bij de beoordeling of de door een verdachte gedane uitingen aansporen tot enig strafbaar feit en dus ‘opruiend’ zijn in de zin van art. 131 Sr, komt volgens Uw Raad betekenis toe aan de inhoud en de strekking van de gedane uitingen in hun onderlinge samenhang bezien, alsmede de context waarin deze uitingen aan het publiek zijn geopenbaard (rov. 3.4).6.Enkele maanden eerder overwoog Uw Raad in HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:447, NJ 2020/240 m.nt. Keijzer dat het door het hof in die zaak tot uitdrukking gebrachte oordeel dat, afhankelijk van de omstandigheden, niet is uitgesloten dat ook een indirecte aansporing tot enig strafbaar feit kan worden aangemerkt als opruiing, niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting (rov. 3.5.2).7.
14. In de zaak die leidde tot HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7237, NJ 2010/22 was de tenlastelegging onder 2 toegesneden op art. 132, eerste lid, Sr.8.De bewezenverklaring hield in dat de verdachte een geschrift waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid en waarvan hij ernstige reden had om te vermoeden dat in dit geschrift zodanige opruiing voorkwam op zijn website openlijk tentoon had gesteld. Het betrof de tekst: 'Liquidatie Balkenende dreigt. In de kringen van de redactie van […].nl wordt openlijk over de dood van Jan Peter Balkenende gesproken. Hoewel eigenrichting afgekeurd moet worden, is de standrechtelijke executie van Jan Peter Balkenende misschien wel de verstandigste beslissing. Hoe anders kan worden voorkomen dat Balkenende zich na de verkiezingen van 22 november 2006 voldoende gesteund voelt om de volgende 650.000 Irakezen te endlösen'.
15. Het hof verwierp het verweer dat de bewoordingen van de tekst, mede bezien in hun context, zich niet lieten kwalificeren als opruiend van karakter in de zin van art. 132 Sr (rov. 2.2.2). Het hof overwoog daartoe dat de verdachte in de maand voor de verkiezingen op 22 november 2006 een door hem zelf geschreven tekst op internet had geplaatst waarin expliciet werd verwezen naar de dreigende liquidatie van Balkenende en waarin de vraag werd opgeworpen – kort gezegd – hoe anders dan door standrechtelijke executie van Balkenende kon worden voorkomen dat Balkenende zich na de verkiezingen van 22 november 2006 voldoende gesteund voelde om de volgende 650.000 Irakezen te 'endlösen'. Het hof was van oordeel dat deze bewoordingen, in een tekst die op een voor iedereen toegankelijke internetsite was geplaatst, ‘ophitsend van aard zijn en aanzetten tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag of enig (ander) strafbaar feit’.9.
16. Naar aanleiding van het tweede middel, dat klaagde over de motivering van deze bewezenverklaring, overwoog Uw Raad dat het middel de klacht behelsde dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kon volgen 'dat de standrechtelijke executie van J.P. Balkenende op grond van de algemene ervaring of onder bepaalde gegeven omstandigheden redelijkerwijze waarschijnlijk te achten is'. Uw Raad overwoog dat het middel berustte op de kennelijke opvatting dat voor een veroordeling ter zake van het delict van art. 132, eerste lid, Sr is vereist dat komt vast te staan dat redelijkerwijs waarschijnlijk is te achten dat het strafbaar feit of het gewelddadig optreden als in die bepaling bedoeld zal plaatsvinden. Die opvatting achtte Uw Raad onjuist. Dat oordeel was in lijn met de conclusie van A-G Jörg, die nog opmerkte dat het antwoord op de vraag of er opgeruid is ervan afhangt ‘of de woorden zodanig zijn dat iemand er door tot dat feit gebracht zou kunnen worden’.10.Jörg meende dat 's hofs oordeel dat sprake was van opruiing niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk was (randnummer 9).
17. Naar aanleiding van het derde middel, dat klaagde over de verwerping van een beroep op art. 10 EVRM, overwoog Uw Raad dat ’s hofs oordeel, dat erop neerkwam dat de door de verdachte gebezigde tekst ‘bedreigend opruiend van karakter is’ en derhalve niet kan worden beschouwd als een bijdrage aan het publieke debat, niet onbegrijpelijk was.
18. De Hullu wijst erop dat voor de vervulling van de delictsomschrijving van art. 131 Sr niet van belang is of het gevaar zich heeft verwezenlijkt. Hij merkt op (met weglating van een voetnoot waarin wordt verwezen naar het hiervoor besproken arrest van Uw Raad van 15 december 2009): ‘Bij dit delict is zelfs niet relevant of dat gevaar reëel is geweest; het is ook begaan wanneer niemand heeft geluisterd of iets heeft gehoord. Daarmee is opruiing een abstract gevaarzettingsdelict, waarbij een gedraging wordt strafbaar gesteld die in algemene, niet nader in de delictsomschrijving gespecificeerde zin gevaar kan opleveren’.11.
19. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. De steller van het middel klaagt dat het oordeel van rechtbank en hof dat de verdachte niet alleen heeft opgeroepen tot het zeggen van ‘paf’ onbegrijpelijk is. Daaraan zou niet afdoen dat de gehele uiting is ‘Als je Thierry dood wil schieten, zeg dan paf’. Taalkundig zou een wijze van aansporen slechts te ontwaren zijn in de zinsnede ‘zeg dan paf’. Omdat ‘zeg dan paf’ niet zonder meer de betekenis heeft van ‘doe dan paf’, zoals de raadsman van de verdachte heeft betoogd, kan de bewezenverklaarde uiting volgens de steller van het middel niet zonder meer worden aangemerkt als ‘een aanraden of aanzetten tot een gewelddadige handeling jegens Baudet, noch rechtstreeks, noch in indirecte, omwonden vorm’. Dit zou temeer klemmen omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat het woord ‘paf’ in de bewezenverklaarde zin niets anders betekent dan ‘ja, dat wil ik’ en dat ieder ander woord dan ‘paf’ hier had kunnen worden gebruikt en dan nog steeds ‘ja, dat wil ik’ zou betekenen. Dat, zoals de rechtbank klaarblijkelijk zou bedoelen, voor een derde zonder meer begrijpelijk is dat in wezen is gezegd: ‘Als je Thierry dood wil schieten, zeg dan ‘ja dat wil ik’’, is volgens de steller van het middel ‘noch op semantische gronden, noch op grond van algemene ervaringsregels te volgen’.
20. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat op een op internet circulerend filmpje is te zien dat de verdachte tijdens een op 23 maart 2019 in Amsterdam gehouden antiracisme-demonstratie heeft geroepen: ‘Als je Thierry dood wil schieten, zeg dan paf! Als je Thierry dood wil schieten, zeg dan paf! Als je Thierry dood wil schieten, als je Thierry dood wil schieten, als je Thierry dood wil schieten, zeg dan paf!’ en dat de verdachte vervolgens, nadat een verslaggever aan haar vroeg ‘Wat zeg je nou?’, nogmaals heeft geroepen: ‘Als je Thierry dood wil schieten, zeg dan paf!’.
21. De rechtbank heeft overwogen dat de stelling van de raadsman dat de verdachte alleen heeft opgeroepen tot het zeggen van ‘paf’ geen hout snijdt. De rechtbank wijst erop dat de uitlating van de verdachte luidt: ‘Als je Thierry dood wil schieten, zeg dan paf’. Met de overweging dat het woord ‘paf’ in deze zin niets anders betekent dan ‘ja, dat wil ik’ en dat de woorden ‘dood’ en ‘schieten’ weinig aan de verbeelding overlaten heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat de uiting van de verdachte, gelet op de inhoud en de strekking daarvan, als opruiend in de zin van art. 131 Sr dient te worden aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank mede betekenis toegekend aan de context waarin deze uiting is gedaan. De rechtbank wijst erop dat op 20 maart 2019 verkiezingen voor de Provinciale Staten plaatsvonden waarbij Forum voor Democratie, waarvan Baudet partijleider is, grote winst behaalde en dat deze overwinning een deel van de Nederlandse bevolking zorgen baarde. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat de verdachte drie dagen na deze verkiezingen bij de genoemde demonstratie scandeert: ‘Racisme’, ‘Fascisme’, ‘FVD’ – in reactie waarop mededemonstranten roepen: ‘Nee!’ – om zich vervolgens te richten tegen de leider van deze partij, Baudet, met de woorden: ‘Als je Thierry dood wil schieten, zeg dan paf’. De rechtbank wijst erop dat de omstandigheden sterke associaties oproepen met de verkiezingstijd in 2002 toen Pim Fortuyn, kort voor de Tweede Kamerverkiezingen, werd vermoord op een moment dat de peilingen een grote winst van zijn partij voorspelden. Daarbij memoreert de rechtbank dat de snelle opkomst van Fortuyn en zijn partij een deel van de bevolking indertijd ook zorgen baarde. De rechtbank heeft geoordeeld dat de uitlating van de verdachte in deze context een nog sterker opruiend karakter heeft. Ten slotte merkt de rechtbank nog op dat de omstandigheid dat de verdachte de uitlating in de vorm van een vrolijk liedje zou hebben gedaan dat niet anders maakt.
22. Met deze overwegingen heeft de rechtbank als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat de door de verdachte gedane uitlatingen, gelet op de inhoud en de strekking daarvan alsmede de context waarin deze aan het publiek zijn geopenbaard, aansporen tot enig strafbaar feit en dus ‘opruiend’ zijn in de zin van art. 131 Sr. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Hierbij neem ik in aanmerking dat ook een indirecte aansporing kan worden aangemerkt als opruiing, dat opruiing een abstract gevaarzettingsdelict is en dat niet is vereist dat redelijkerwijs waarschijnlijk was te achten dat het strafbaar feit zou plaatsvinden. De overweging waarin de rechtbank tot uitdrukking brengt dat het woord ‘paf’ in deze context ‘ja, dat wil ik’ betekent en dat de uitlating van de verdachte derhalve als opruiend kan worden aangemerkt, is noch op semantische gronden, noch op grond van ervaringsregels onbegrijpelijk. Ik merk hierbij op dat het oordeel van de feitenrechter dat sprake is van ‘opruien tot enig strafbaar feit’ sterk is verweven met vaststellingen en waarderingen van feitelijke aard en daarom in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.12.
23. Gelet op het voorgaande heeft het hof, door het vonnis van de rechtbank met overneming en aanvulling van gronden te bevestigen, de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten. En het hof heeft evenmin op onjuiste, onbegrijpelijke of ontoereikende gronden geoordeeld dat de uitlatingen van de verdachte opruiend zijn.
24. Het eerste middel faalt.
25. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte het vonnis van de rechtbank heeft bevestigd, nu de rechtbank op onjuiste of ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij met haar uitlating over Baudet zou aanzetten tot het plegen van een strafbaar feit en dat dus sprake is van voorwaardelijk opzet op opruiing. Het middel valt uiteen in twee deelklachten.
26. In het kader van de eerste deelklacht voert de steller van het middel aan dat de gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat de verdachte zich ‘eerst na haar uitingen, toen een verslaggever haar vertelde dat zij dit niet kan zeggen, realiseerde dat in Nederland ‘ooit’ een politicus is vermoord c.q. dat Fortuyn is vermoord en dat zij daar ten tijde van het roepen van de uiting niet aan heeft gedacht’. Nu de rechtbank heeft overwogen dat het niet geloofwaardig is dat de verdachte zich (ten tijde van haar uitingen) van het verband met de moord op Fortuyn niet bewust is geweest, is de bewijsvoering volgens de steller van het middel innerlijk tegenstrijdig.
27. De onder de bewijsmiddelen opgenomen verklaringen van de verdachte houden onder meer in: ‘Nadat die verslaggever zei ‘Dit kan je niet maken’, toen dacht ik: o ja, er is ooit een politicus vermoord in Nederland. Ik was vier jaar toen Pim Fortuyn werd vermoord. Dat verband kwam pas in mij op nadat ik het gezegd had’ (bewijsmiddel 1) en ‘Ja, toen die verslaggever aan mij vroeg: ‘Dat kan je niet zeggen, dat is aanzetten tot’, begreep ik wat hij bedoelde. Toen realiseerde ik mij: ‘O ja, Pim Fortuyn is vermoord.’ (…) Toen ik de leus riep, dacht ik niet aan Fortuyn en Volkert’ (bewijsmiddel 4).
28. De rechtbank heeft overwogen dat de verdachte heeft verklaard dat zij de link met de moord op Pim Fortuyn pas heeft gelegd nadat de verslaggever met de microfoon zei: ‘Dat kan je niet maken man, er wordt gewoon opgeroepen tot... ’. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat deze moord een enorme impact heeft gehad op de Nederlandse samenleving en dat dit aan niemand voorbij is gegaan. Het zal volgens de rechtbank ‘best zo zijn’ dat de verdachte – die toen vier jaar oud was – ‘dat indertijd niet zo heeft meegekregen’. Zij is ‘nu echter een jonge, politiek geëngageerde vrouw’ en daarom is het ‘niet geloofwaardig dat zij zich deze context niet bewust is geweest’. Aldus heeft de rechtbank in de bewijsoverweging tot uitdrukking gebracht dat de verklaring van de verdachte voor zover inhoudend dat het verband met de moord op Fortuyn pas in haar opkwam nadat zij haar uitingen had gedaan niet geloofwaardig is. De steller van het middel klaagt terecht dat de rechtbank de zojuist geciteerde onderdelen van de verklaringen van de verdachte, die niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring, onder de bewijsmiddelen heeft opgenomen.
29. Naar het mij voorkomt behoeft dat evenwel niet tot cassatie te leiden omdat de bewezenverklaring wat betreft het opzet zonder meer toereikend is gemotiveerd indien – in overeenstemming met de kennelijke bedoeling van rechtbank en hof – voormelde onderdelen van de verklaringen van de verdachte worden weggedacht.13.
30. Ik stel hierbij voorop dat voor bewezenverklaring van het – in het begrip ‘opruien’ besloten liggende14.– opzet voldoende is dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft op het opruiende karakter van haar uitlatingen.15.Dat voorwaardelijk opzet hebben rechtbank en hof kennelijk en niet onbegrijpelijk in de eerste plaats uit de inhoud en strekking van de uitlatingen alsmede de onder het kopje ‘Is de uitlating van verdachte opruiend?’ geschetste context afgeleid.
31. De rechtbank heeft daarbij, als gezegd, overwogen dat de moord op Fortuyn een enorme impact heeft gehad op de Nederlandse samenleving en aan niemand voorbij is gegaan. Het oordeel van de rechtbank – erop neerkomend dat niet geloofwaardig is dat de verdachte, die als ‘jonge, politiek geëngageerde vrouw’ deelnam aan een antiracisme-demonstratie, zich niet ervan bewust was dat de moord op Fortuyn behoort tot de context waarin zij haar uitlatingen deed – is in dat licht niet onbegrijpelijk. Het feit dat Fortuyn vanwege zijn politieke opvattingen is doodgeschoten is bovendien aan te merken als een feit van algemene bekendheid.16.Daar komt bij dat de rechtbank bij haar oordeel dat sprake is van ‘voorwaardelijk opzet op opruiing’ niet alleen de associatie met de moord op Fortuyn van belang heeft geacht. De rechtbank heeft overwogen dat het ook buiten Nederland in de geschiedenis vaker is gebeurd dat politiek geëngageerde activisten en politici vanwege hun standpunten zijn doodgeschoten, waarbij Martin Luther King en John F. Kennedy worden genoemd. En de rechtbank heeft voorts gewezen op de jarenlange, zeer strenge beveiliging die Geert Wilders moet ondergaan. Met de overweging dat de verdachte ‘ongetwijfeld ook met deze voorbeelden bekend (zal) zijn’ heeft de rechtbank – niet onbegrijpelijk – tot uitdrukking gebracht dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich er ten tijde van het doen van haar uitlatingen van bewust was dat het vaker is gebeurd dat activisten en politici vanwege hun standpunten zijn vermoord en dat zij wist dat de dreiging daarvan, getuige de beveiliging van Wilders, nog steeds reëel was.
32. Nu de bewezenverklaring aldus met weglating van bedoelde passages uit de verklaringen van de verdachte zonder meer toereikend is gemotiveerd, heeft de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt.17.
33. In het kader van de tweede deelklacht wijst de steller van het middel erop dat de rechtbank heeft overwogen dat de verdachte ‘had moeten weten’ dat zij met haar uitlating zou kunnen aanzetten tot het plegen van een strafbaar feit en dat de verdachte ‘ongetwijfeld’ bekend was met de door de rechtbank genoemde voorbeelden van politiek geëngageerde activisten en politici die vanwege hun standpunten zijn doodgeschoten. Betoogd wordt dat de rechtbank uit een ‘had moeten weten’ en een bekendheid die ‘ongetwijfeld’ aanwezig was het voorwaardelijk opzet niet heeft kunnen afleiden. De steller van het middel wijst erop dat uit de enkele omstandigheid dat deze wetenschap bij de verdachte ‘aanwezig was of moet worden verondersteld’ niet zonder meer kan volgen dat zij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
34. Bij de bespreking van de eerste deelklacht kwam aan de orde dat de rechtbank in de bewijsoverweging niet onbegrijpelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat (1) de verklaring van de verdachte dat het verband met de moord op Fortuyn pas in haar opkwam nadat zij haar uitingen had gedaan niet geloofwaardig is en (2) de verdachte zich er ten tijde van het doen van haar uitlatingen van bewust was dat het vaker is gebeurd dat activisten en politici vanwege hun standpunten zijn doodgeschoten.
35. Gelet daarop en mede in aanmerking genomen dat de rechtbank heeft overwogen dat de verdachte ‘bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij met haar uitlating over Baudet zou aanzetten tot het plegen van een strafbaar feit’ dienen de door de steller van het middel bekritiseerde bewoordingen ‘had moeten weten’ te worden verstaan als ‘moet hebben geweten’ (en dus heeft geweten).18.Daarop wijst ook dat de rechtbank spreekt van de ‘wetenschap’ van de verdachte van de door de rechtbank genoemde voorbeelden van doodgeschoten activisten en politici.
36. In het licht van de door rechtbank en hof vastgestelde feiten en omstandigheden, in het bijzonder de inhoud en strekking van de uitlatingen van de verdachte (waarin expliciet wordt gesproken van het doodschieten van Baudet) en de context waarin deze aan het publiek zijn geopenbaard (waarbij de rechtbank erop wijst dat de omstandigheden waarin de uitlatingen zijn gedaan sterke associaties oproepen met de verkiezingstijd in 2002 toen Pim Fortuyn werd vermoord), acht ik ‘s hofs oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij met haar uitlating over Baudet heeft opgeruid tot het plegen van een strafbaar feit, niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.
37. De steller van het middel klaagt verder dat ten onrechte geen aandacht is besteed aan de door de raadsman aangevoerde omstandigheden dat de verdachte ‘niet de bedenkster was van de songtekst, en dat zij die – nadat ze die, lopend in een demonstratie als door anderen gezongen opving – ‘in the heat of the moment’ is gaan meezingen’. Hij meent dat de meeste mensen ‘voor (voluit) zingen op de openbare weg een drempel (voelen), die in zeker groepsverband en ten gevolge van een zekere ontremming tijdens een demonstratie gemakkelijk wegvalt’. Het in die sfeer ‘klakkeloos overnemen van een door anderen bedachte songtekst’ zou steun geven ‘aan het door de raadsman bepleite ontbreken van bewuste aanvaarding van de hier bedoelde aanmerkelijke kans, nu die sfeer weinig of geen gelegenheid biedt tot directe bezinning op de precieze (contextuele) betekenis (…) van hetgeen men meezingt’.
38. De rechtbank heeft onder de kopjes ‘Is de uitlating van verdachte opruiend?’ en ‘Is er sprake van opzet?’ gemotiveerd waarom het door de raadsman gevoerde verweer niet is gehonoreerd. In dat verband heeft de rechtbank ook overwogen dat de omstandigheid dat de verdachte de uitlating zou hebben gedaan in de vorm van een vrolijk liedje niet afdoet aan het opruiende karakter van de uitlating. De door de raadsman aangevoerde omstandigheden dat de verdachte niet de bedenkster was van de tekst en dat zij ‘in the heat of the moment’ is gaan meezingen, noopten het hof niet tot nadere motivering van de bewezenverklaring, mede in aanmerking genomen dat de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.19.
39. Het tweede middel leidt niet tot cassatie.
Bespreking van het derde en het vierde middel
40. Ik bespreek eerst het vierde middel, dat klaagt over het oordeel van het hof dat bij Baudet de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook gepleegd zou kunnen worden.
41. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is voor zover voor de beoordeling van het middel van belang vereist dat door de bedreiging, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen.20.
42. De steller van het middel betoogt – onder verwijzing naar een opmerking van A-G Knigge in zijn conclusie voorafgaand aan HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2916, NJ 2014/489 (randnummer 4.7) – dat een uiting die letterlijk het doden van een politicus inhoudt niet zonder meer toereikend is voor het aannemen van de voor bedreiging vereiste redelijke vrees. Het algemene historische gegeven van de moord op Fortuyn of andere politici verleent daarbij volgens de steller van het middel ‘de uiting ook niet per se contextuele betekenis, waardoor die (…) vrees wordt ingevuld’. De uiting in de onderhavige zaak zou zich hierdoor kenmerken dat ‘het doodschieten enkel als veronderstelling wordt uitgesproken’. De formulering zou dusdanig algemeen zijn dat ‘deze niet eens de vorm heeft van een eventualiteit, doch slechts van een bij anderen mogelijk veronderstelde aandrang, gevolgd door de suggestie om een aan stripverhalen ontleende term uit te spreken (‘paf’)’. De uiting zou naar haar vorm uitsluitend gericht zijn aan derden en nadrukkelijk niet een bedreiging inhouden met enige dodelijke handeling, te begaan door de verdachte of door een ander. De rechtbank zou bovendien ten onrechte geen aandacht hebben besteed aan de door de raadsman aangevoerde context van de uiting, die afbreuk zou doen aan de bedreigende aard (een demonstratie die een zekere ontremmende werking heeft en deelnemers kent die sneller ondoordachte dingen roepen; een sfeer van lacherigheid die kenbaar ‘niet-serieus’ was). Daarom zou het oordeel van het hof dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij Baudet in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet toereikend zijn gemotiveerd.
43. In de zaak die leidde tot het hiervoor reeds genoemde HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7237, NJ 2010/22 was onder 1 bewezenverklaard dat de verdachte Jan Peter Balkenende heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door op de website van de verdachte de bij randnummer 14 weergegeven tekst te plaatsen. Het eerste middel klaagde dat de bewezenverklaarde bedreiging niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kon worden afgeleid.
44. A-G Jörg merkte in zijn conclusie (randnummer 7) op dat ‘s hofs oordeel dat de door de verdachte op het internet geplaatste tekst van dien aard is en is geschied onder zodanige omstandigheden dat bij Balkenende de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou verliezen niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigde. Jörg meende voorts dat de door het hof vastgestelde context, het politieke klimaat, het feit dat Pim Fortuyn vanwege zijn politieke opvattingen een paar jaar eerder was doodgeschoten en het feit dat de deelname van Nederland aan de oorlog in Irak een heikel thema vormde in de Nederlandse maatschappij, het oordeel ook niet onbegrijpelijk maakten.
45. Uw Raad overwoog dat het middel faalde voor zover het berustte op de opvatting dat art. 285 Sr slechts ziet op bedreiging met een door de 'bedreiger' zelf te plegen misdrijf, omdat die opvatting onjuist is (rov. 3.2).21.Voor het overige werd het middel afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
46. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank overwogen dat de aard van de uitlating, waarin wordt gesproken van ‘dood schieten’, bedreigend is. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de uitlating is gedaan in een demonstratie waar op dat moment mede een sfeer aanwezig was die als ‘anti-Forum voor Democratie’ kan worden omschreven. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de uitlating is geroepen door iemand die niet herkenbaar in beeld is en dus niet zonder meer identificeerbaar is, hetgeen maakt dat het moeilijk is om in te schatten hoe serieus de bedreiging moet worden genomen. En de rechtbank wijst ook in het kader van de onder 2 tenlastegelegde bedreiging op de associatie met de moord op Fortuyn. In het feit dat er in het verleden in Nederland een politicus in verkiezingstijd is vermoord heeft zij een omstandigheid gezien die bijdraagt aan het ontstaan van de vereiste redelijke vrees.
47. Het oordeel van het hof dat door de uitlatingen van de verdachte, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden, bij Baudet in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
48. Daaraan doet niet af dat het doodschieten enkel als veronderstelling zou zijn uitgesproken. Op dit punt verschilt de uitlating van de verdachte naar het mij voorkomt niet wezenlijk van de tekst die op internet werd geplaatst in de zaak die leidde tot het arrest van 15 december 2009 en waarin de suggestie werd gedaan dat de ‘standrechtelijke executie’ van Jan Peter Balkenende misschien wel de verstandigste beslissing was. Voor zover het middel tot uitgangspunt neemt dat de verdachte slechts de suggestie heeft gedaan ‘paf’ uit te spreken, stuit het af op het feit dat de rechtbank en het hof (in de context van de tenlastegelegde opruiing) niet onbegrijpelijk hebben geoordeeld dat deze bewoordingen een bevestigend antwoord inhielden op de vraag naar bereidheid tot het doodschieten van Baudet.
49. Dat de uitlating uitsluitend zou zijn gericht aan derden doet er, gelet op het opruiende karakter daarvan en in aanmerking genomen dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging niet is vereist dat is bedreigd met een door de 'bedreiger' zelf te plegen misdrijf, niet aan af dat daardoor bij Baudet in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.22.Ik wijs er hierbij op dat de rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de uitlating meermalen heeft gedaan, tijdens een demonstratie waar duizenden mensen bij aanwezig waren, en dat zij die ook nog heeft herhaald voor het oog van een camera. In dit verband geldt dat naarmate het aantal personen dat kennisneemt van een opruiende uitlating groter is, de vrees dat zich bij die personen iemand bevindt die daaraan uitvoering zou kunnen geven reëler is.
50. De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met de context waarin de uitlating is gedaan. Die context – die er onder meer uit heeft bestaan dat de uitlatingen waarin werd gerefereerd aan het doodschieten van Baudet werden gedaan door iemand die niet herkenbaar in beeld was – heeft de rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk anders gewaardeerd dan de raadsman. Het hof, dat de overwegingen van de rechtbank heeft overgenomen, was op dit punt niet gehouden tot nadere motivering.
51. Het vierde middel faalt.
52. Het derde middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij Baudet in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Het middel valt uiteen in drie deelklachten.
53. De eerste deelklacht houdt in dat de verwijzing van het hof naar de bewijsoverwegingen van de rechtbank geen toereikende respons vormt op het verweer van de raadsman dat de verdachte niet bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij Baudet in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen, nu onvoldoende duidelijk is welke overwegingen uit het vonnis het hof precies voor ogen stonden.
54. Het hof heeft overwogen dat in ‘de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de bedreiging alsmede in hetgeen de rechtbank in verband met de opruiing heeft overwogen over de betekenis van de tenlastegelegde en door de verdachte geroepen tekst’ tevens de verwerping besloten ligt van het verweer dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet zou hebben gehad op het in redelijkheid kunnen ontstaan bij Baudet van de vrees dat hij het leven zou verliezen. De rechtbank heeft onder het kopje ‘Is er sprake van redelijke vrees?’ gemotiveerd dat en waarom sprake was van redelijke vrees bij Baudet dat hij het leven zou kunnen verliezen. Daarbij verwijst de rechtbank ook naar ‘de associatie met de moord op Pim Fortuyn, zoals hiervoor omschreven’. Bij de bespreking van het tweede middel kwam aan de orde dat de rechtbank niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat de verdachte zich tijdens het doen van haar uitlatingen bewust was van die associatie. Die bewustheid is ook van belang voor het voorwaardelijk opzet op het bij Baudet kunnen ontstaan van de bedoelde redelijke vrees. Bij de bespreking van het tweede middel is tevens uiteengezet waarom het oordeel van de rechtbank dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij met haar uitlatingen heeft aangespoord tot het plegen van een strafbaar feit (het doodschieten van Baudet) toereikend is gemotiveerd. Mede in aanmerking genomen dat de bewezenverklaarde opruiing en bedreiging betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex, is duidelijk dat de feiten en omstandigheden die de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan de verwerping van het verweer inzake het voorwaardelijk opzet op het opruiende karakter van de uitlatingen tevens ten grondslag zijn gelegd aan de verwerping van het verweer dat geen sprake was van voorwaardelijk opzet op het kunnen ontstaan van de redelijke vrees bij Baudet. Het hof heeft daarom kunnen oordelen dat de verwerping van het in het middel bedoelde verweer in de overwegingen van de rechtbank besloten ligt.
55. In het kader van de tweede deelklacht voert de steller van het middel aan dat blijkens de aanvullende overweging van het hof aan de verwerping van het hiervoor bedoelde verweer (kennelijk) mede ten grondslag ligt het oordeel van de rechtbank dat niet geloofwaardig is dat de verdachte zich ten tijde van haar uitingen van het verband met de moord op Pim Fortuyn niet bewust is geweest. Deze deelklacht is gebaseerd op de innerlijke tegenstrijdigheid in de bewijsvoering die ook ten grondslag is gelegd aan de eerste deelklacht van het tweede middel. Op grond van hetgeen aldaar is opgemerkt meen ik dat, indien de betreffende onderdelen van de verklaringen van de verdachte in de bewijsmiddelen worden weggedacht, de bewezenverklaring ook wat betreft het voorwaardelijk opzet op het bij Baudet in redelijkheid kunnen ontstaan van de vrees dat hij het leven zou kunnen verliezen zonder meer toereikend is gemotiveerd. Deze deelklacht behoeft daarom evenmin tot cassatie te leiden.
56. De derde deelklacht, die zich (eveneens) keert zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij Baudet in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen, is gebaseerd op de argumentatie die ook ten grondslag is gelegd aan de tweede deelklacht van het tweede middel. Op grond van hetgeen aldaar is opgemerkt acht ik het in de overwegingen van de rechtbank en het hof besloten liggende oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door haar uitlatingen bij Baudet in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen, niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.
57. Het derde middel leidt niet tot cassatie.
58. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven.
59. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑02‑2021
Vgl. ook J. de Hullu, Materieel strafrecht, 7e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 485. De Hullu spreekt ook van ‘het aanzetten’ tot een strafbaar feit (p. 74). A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, 4e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 304, omschrijven opruien als ‘het aansporen of het aanzetten tot iets’.
Vgl. ook G.A.M. Strijards, ‘Van bamzaaien, haatzaaien en uitingsdelicten’, in: Praktisch strafrecht (liber amicorum J.M. Reijntjes), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2005, p. 567.
A-G Hofstee beschrijft in zijn conclusie voorafgaand aan HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:447, NJ 2020/240 m.nt. Keijzer (randnummer 52) dat Uw Raad in sommige vooroorlogse uitspraken in navolging van de bestreden uitspraak of de conclusie van het parket in de zaak, dan wel op eigen initiatief, woorden hanteerde die kennelijk als synoniem of als nadere aanduiding van het begrip opruien moeten worden beschouwd. Genoemd worden ‘aanhitsen’, een ‘aanzetting’ en de ‘aansporing’ tot een strafbaar feit.
Vgl. ook HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:447, NJ 2020/240 m.nt. Keijzer, rov. 3.5.2 en HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1069, NJ 2019/349 m.nt. Dommering, rov. 4.5. Janssens en Nieuwenhuis, a.w., p. 303, merken op dat bij de term opruiing ‘geen sprake (is) van eenduidigheid’ en dat de context van de uitlating voor een groot deel het eventueel opruiende karakter zal bepalen.
Vgl. in dit verband ook de memorie van toelichting bij het voorstel van rijkswet houdende goedkeuring van het op 16 mei 2005 te Warschau totstandgekomen Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34): ‘Artikel 5 van het Verdrag behoeft geen implementatie; de strafbaarstelling van het publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf, waaronder het indirect bepleiten ervan, kan reeds worden gevonden in de artikelen 131 en 132 van het Wetboek van Strafrecht’ (Kamerstukken II 2007/08, 31 422 (R 1853), nr. 3, p. 10). Daaruit spreekt de gedachte dat onder opruiing in de zin van art. 131 Sr ook het indirect bepleiten van een strafbaar feit valt. Die gedachte is in lijn met de opvatting van Fokkens dat bij dit delict sprake kan zijn van ‘een indirect, omwonden, aansporen’.
Luidend: ‘Hij die een geschrift of afbeelding waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, verspreidt, openlijk tentoonstelt of aanslaat of, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad heeft, wordt, indien hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat in het geschrift of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie’.
In het kader van de eveneens tenlastegelegde bedreiging van Balkenende met enig misdrijf tegen het leven gericht, bestaande uit het plaatsen van dezelfde tekst op de website van de verdachte, wees het hof onder meer op de aanloop naar de verkiezingen van 22 november 2006 en de herinnering aan de verkiezingen van mei 2002 tegen de achtergrond van de (politieke) moord op Fortuyn (rov. 2.2.1).
De Hullu, a.w., p. 74. Vgl. ook Fokkens, a.w., art. 131 Sr, aant. 7 (actueel t/m 1 augustus 2019); Janssens en Nieuwenhuis, a.w., p. 301-302. Zie voorts HR 28 juni 1937, ECLI:NL:HR:1937:231, NJ 1938/191 waarin Uw Raad overwoog dat wordt aangevoerd ‘dat noch is telastegelegd, noch bewezen, dat iemand zich heeft laten opruien of dat iemand opgewekt is; dat echter art. 131 Sr., strafbaar stellend het opruien tot eenig strafbaar feit, niet den eisch stelt dat de opruiing eenig gevolg heeft’.
Vgl. de conclusie van A-G Hofstee voor HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:447, NJ 2020/240 m.nt. Keijzer (randnummer 51) en de conclusie van A-G Bleichrodt voor HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2020, NJ 2021/23 (randnummer 50).
Vgl. HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1176, NJ 2014/381, rov. 2.6; HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1167, NJ 2014/382, rov. 3.6 (beide m.nt. Keulen); HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:272, rov. 3.4; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:715, rov. 3.2; HR 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:169, rov. 2.4; HR 6 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:160, rov. 2.4.
Vgl. HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1818, NJ 2001/694, m.nt. De Jong, rov. 3.4; HR 28 november 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB6269, NJ 1968/132; HR 17 november 1930, ECLI:NL:HR:1930:77, NJ 1931, p. 119. Zie voorts Fokkens, a.w., art. 131 Sr, aant. 1 (actueel t/m 1 augustus 2019); Janssens en Nieuwenhuis, a.w., p. 308.
Vgl. de conclusie van A-G Wortel voor HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1818, NJ 2001/694, m.nt. De Jong (randnummer 5): bij art. 131 Sr ‘ontstaat de strafbaarheid reeds indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans (heeft) aanvaard dat zijn uitlatingen anderen tot strafbaar gedrag of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag zullen bewegen’. In die zaak was sprake van voorwaardelijk opzet op de omstandigheid dat de uitlatingen van de verdachte ter kennis van het publiek zouden komen (rov. 3.4). Zie ook Janssens en Nieuwenhuis, a.w., p. 309.
Vgl. de conclusie van A-G Jörg voor HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7237, NJ 2010/22 (randnummer 7).
Anders dan in HR 17 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1358. Vgl. de conclusie van A-G Spronken (randnummer 3.5) die meende dat, indien de door het hof ongeloofwaardig geachte onderdelen van de verklaringen van de verdachte en van de medeverdachte uit de gebezigde bewijsmiddelen werden weggedacht, uit de resterende bewijsmiddelen het al dan niet voorwaardelijk opzet van de verdachte (op het uitgeven van valse bankbiljetten) niet zonder meer kon worden afgeleid.
Vgl. HR 16 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1498, NJ 1999/370, rov. 3.3; HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC9078, NJ 1993/13, rov. 5.1; HR 17 september 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8588, NJ 1991/58, rov. 5.1. Zie voorts HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1881, NJ 2020/296 m.nt. Wolswijk, rov. 2.5; HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:201, NJ 2015/127 m.nt. Vellinga-Schootstra, rov. 2.3; HR 20 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1180, NJ 1999/512, rov. 3.3.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4. Bij dit onderdeel van het betoog van de raadsman schort het naar het mij voorkomt ook aan de indringendheid van de aangevoerde argumenten (vgl. rov. 3.8.1 van genoemd arrest).
Vgl. HR 21 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:44, NJ 2020/66; HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:190. Zie voor bedreigingen van politici onder meer HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4022, NJ 2011/226 m.nt. Keijzer (onder NJ 2011/228); HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6177, NJ 2012/501 m.nt. Reijntjes (onder NJ 2012/502); HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6181, NJ 2012/502 m.nt. Reijntjes; HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:485, NJ 2014/172; HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1790, alsmede het eerder genoemde HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7237, NJ 2010/22 .
Vgl. ook HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1834, rov. 2.3.
Vgl. in dit verband ook Janssens en Nieuwenhuis, a.w., p. 345-346: ‘Een bedreiging kan (…) ook zodanig worden geformuleerd dat degene die haar uit, een ander aanzet tot een strafbaar feit. En het omgekeerde is evenzeer goed denkbaar: wanneer de dader in het openbaar aanzet tot geweld tegen een persoon, is er zowel opruiing als bedreiging met hetzij openlijk geweld hetzij zware mishandeling’.