De zaak hangt samen met de zaken 08/03984 en 09/02130, in welke zaken ik heden ook concludeer.
HR, 25-01-2011, nr. 08/03973
ECLI:NL:HR:2011:BP1834
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-01-2011
- Zaaknummer
08/03973
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BP1834
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP1834, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑01‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP1834
ECLI:NL:PHR:2011:BP1834, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑08‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP1834
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Het Hof heeft bewezenverklaard dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen het slachtoffer heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, doordat zij het slachtoffer opzettelijk dreigend hebben toegevoegd dat hij zou worden geliquideerd. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AT3659 en HR LJN BJ7237. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is in een dergelijk geval vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Voor een dergelijke veroordeling is niet vereist dat is bedreigd met een door de ‘bedreiger’ zelf te plegen misdrijf. ’s Hofs oordeel getuigt niet van onjuiste rechtopvatting en is toereikend gemotiveerd. Daarbij verdient opmerking dat is bewezenverklaard dat verdachte “tezamen en in vereniging met anderen” heeft gehandeld.
25 januari 2011
Strafkamer
nr. 08/03973
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 september 2008, nummer 20/004013-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.P.M.A. Laeyendecker, advocaat te Oss, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt over 's Hofs verwerping van het verweer dat geen sprake is geweest van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 10 april 2007 te Heerhugowaard, tezamen en in vereniging met anderen [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk dreigend [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven - toegevoegd dat [betrokkene 1] zou worden geliquideerd, althans woorden van gelijke strekking of inhoud."
2.2.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 augustus 2008 gehechte pleitnota heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"Er was geen sprake van een vanuit de agent gerichte dreiging (hier was ook het opzet niet op gericht). Er zou gesproken zijn over op handen zijnde liquidaties door een groepering (opmerking raadsvrouw: uitdrukkelijk niet zijnde de politie). Het was de bedoeling dat de getuigen dachten dat [betrokkene 2] een politieman was en dat er een dreiging van anderen was. Van een bedreiging door de politieman [betrokkene 2] is dan ook geen sprake geweest."
Voorts heeft de raadsvrouwe blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting nog aangevoerd:
"Bedreiging: geen (voorwaardelijk opzet)
Bedreiging is het te kennen geven van een voornemen. Een voornemen van diegene die de bedreiging uit of van iemand die dit voornemen kenbaar maakt door iemand anders de boodschap te laten overbrengen. Of een voornemen daadwerkelijk gerealiseerd zou kunnen gaan worden of in het geheel niet is daarbij niet van belang.
Van een voornemen door de politieman [betrokkene 2] is in deze zaak geen sprake. Er is hier sprake van een mededeling te weten van op handen zijnde liquidaties.
Dit voornemen tot liquidatie betrof geen voornemen van de politieman [betrokkene 2]. Het was duidelijk ook niet de bedoeling dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] dit opvatten als een voornemen van politieman [betrokkene 2] (of een van zijn collega's).
Daarnaast is na de aanhouding van cliënt, diens broer en [betrokkene 2] nogmaals, ditmaal door politie, het voornemen tot liquidatie aan [betrokkene 1] medegedeeld (verklaring [betrokkene 1] d.d. 26 juni 2007). (...)
Eerst nadat wordt vernomen dat het hier om een nepagent gaat die blijkbaar door een maffia-achtige groepering werd ingezet ontstaat de voor bedreiging onder meer benodigde redelijke vrees voor de agent.
Het opzet van [betrokkene 2] is er echter niet op gericht geweest om ontmaskerd te worden.
Indien [betrokkene 2] niet ontmaskerd zou zijn zouden er bij [betrokkene 1] en [betrokkene 3] geen angstgevoelens zijn ontstaan ten opzichte van [betrokkene 2] (ten aanzien van wie immers de bedoeling was dat hij voor politieagent werd aangezien en ook zodanig werd ingeschat). (...)
De verdediging is van mening dat [betrokkene 2] geen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de aanmerkelijke kans dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] op enig moment zouden vaststellen dat hij geen agent was. Indien navraag over CIE zou worden gedaan zou bevestigd worden dat een dergelijke organisatie bestaat. [Betrokkene 2] gaat terug naar Brabant waarbij door politie niet zal worden bevestigd dat men is benaderd door de CIE, noch ontkend worden dat men is benaderd.
Concluderend stelt de verdediging dan ook dat [betrokkene 2] geen opzet had bedreigingen te uiten ook niet voorwaardelijk."
2.2.3. Het Hof heeft het aldus aangevoerde als volgt - met inbegrip van hier niet opgenomen voetnoten - verworpen:
"Het hof stelt de volgende feiten vast:
1) Op of omstreeks 16 maart 2007 werd te Almere aan de [a-straat 1] een hennepkwekerij leeggeroofd. Hierbij was onder anderen [betrokkene 4] betrokken.
2) [Verdachte 2], [verdachte 3] en [verdachte 1] (verdachte) waren bij deze hennepkwekerij betrokken.
3) Op 5 april 2007 is [betrokkene 1], de vader van [betrokkene 4], in zijn winkel bezocht door [verdachte 2]. [Verdachte 2] noemde zich [alias verdachte 2] tegenover de vader van [betrokkene 4]. [Verdachte 2] deelde de vader van [betrokkene 4] mede waarvan zijn zoon werd verdacht en [verdachte 2] verzocht die vader om zijn zoon te vragen zijn telefoon aan te zetten.
4) [Verdachte 2] heeft op 6 april 2007 [betrokkene 1] gebeld met de vraag of deze de boodschap aan [betrokkene 4] had doorgegeven. Tevens vroeg [verdachte 2] of [betrokkene 4] woonachtig was op het adres [b-straat 1] te [plaats].
5) Diezelfde dag, 6 april 2007, is [verdachte 2] naar de woning van de ouders van [betrokkene 4] te [plaats] gegaan en heeft daar met [betrokkene 3], de moeder van [betrokkene 4], gesproken. [Verdachte 2] maakte kenbaar op zoek te zijn naar [betrokkene 4] en hij vertelde dat [betrokkene 4] 150.000 euro van zijn organisatie of bedrijf had gestolen. Het ging om een organisatie die miljoenen achter zich had en bepaalde middelen niet schroomde. Even later werd [betrokkene 3] teruggebeld door [verdachte 2] met de mededeling dat [betrokkene 4] snel contact op moest nemen.
6) Op 10 april 2007 heeft [betrokkene 2], zichzelf uitgevend als politieman en in politie-uniform gekleed, in de woning van de familie [van betrokkene 1] een gesprek gehad met de vader en moeder van [betrokkene 4]. In dat gesprek heeft [betrokkene 2] medegedeeld dat er liquidaties op komst waren gericht op [betrokkene 4] en diens vader. Die liquidaties zouden voorkomen kunnen worden als [betrokkene 4] contact zou opnemen met een bepaald telefoonnummer van een CIE-officier, genaamd [betrokkene 5].
ad a: Bedreiging
Zoals volgt uit het hiervoor onder 6) vermelde staat naar het oordeel van het hof vast dat op 10 april 2007 door [betrokkene 2] tegenover [betrokkene 1] en [betrokkene 3] is gesproken over liquidaties. Voor het bewijs hiervan neemt het hof niet alleen de respectieve verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] in aanmerking, maar ook de mutatie die door de politie Noord-Holland-Noord daags na het gesprek met [betrokkene 2] is opgemaakt. In deze mutatie wordt gerelateerd dat er op 11 april 's ochtends is gebeld door een verontruste [betrokkene 1] die vertelde dat er de avond tevoren een man in politieuniform op zijn woonadres was geweest. Deze man had gesproken over op handen zijnde liquidaties.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat [betrokkene 1] zich op 10 april 2007 al tijdens het gesprek met [betrokkene 2] bedreigd heeft gevoeld en heeft kunnen voelen. Het misdrijf was dus al op 10 april 2007 voltooid. Toen [betrokkene 2] [betrokkene 1] de bewezen verklaarde woorden toevoegde, waren de omstandigheden zodanig dat bij [betrokkene 1] de redelijke vrees kon ontstaan dat hij zijn leven zou verliezen. Naast het feit dat de door [betrokkene 2] gebezigde woorden op zichzelf al dreigend van aard zijn, was er immers sprake van een situatie waarin gelet op de hiervoor onder 3), 4) en 5) vermelde feiten, de druk op [betrokkene 1] en [betrokkene 3] langzaam werd opgevoerd.
Bovendien blijkt uit [betrokkene 1]s verklaring bij de politie dat hij gaandeweg het gesprek met [betrokkene 2] ging betwijfelen of hij wel met een echte politieagent te maken had (p. 166), hetgeen aan het gevoel van bedreiging zal hebben bijgedragen. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat angstgevoelens bij [betrokkene 1] zijn toegenomen door het gesprek met de politie Brabant Noord op 11 april 2007, doet dit aan het bovenstaande niet af.
(...)
De verdediging heeft nog aangevoerd dat bij [betrokkene 2] het opzet heeft ontbroken om bedreigingen te uiten. Hij zou [betrokkene 1] en [betrokkene 3] louter in kennis hebben gesteld van op handen zijnde liquidaties door een Amsterdamse groepering. Ook dit onderdeel van het verweer wordt verworpen. Zoals hiervoor reeds overwogen is het hof van oordeel dat de uitlatingen van [betrokkene 2] zijn gedaan onder zodanige omstandigheden dat bij [betrokkene 1] de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Het hof is voorts van oordeel dat tegen de achtergrond van de hiervoor onder 3), 4) en 5) vermelde feiten het niet anders kan zijn dan dat het opzet van [betrokkene 2] op het teweegbrengen van zulk een indruk gericht was."
2.3. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is in een geval als het onderhavige vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen (vgl. HR 7 juni 2005, LJN AT3659, NJ 2005/448). Voor een dergelijke veroordeling is niet vereist dat is bedreigd met een door de 'bedreiger' zelf te plegen misdrijf (vgl. HR 15 december 2009, LJN BJ7237, NJ 2010/22).
2.4. Gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld, getuigt het oordeel van het Hof dat sprake is geweest van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het oordeel toereikend gemotiveerd. Daarbij verdient opmerking dat in het onderhavige geval is bewezenverklaard dat de verdachte "tezamen en in vereniging met anderen" heeft gehandeld.
2.5. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zestien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijftien maanden en een week, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 januari 2011.
Conclusie 31‑08‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte 1]1.
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft verdachte bij arrest van 8 september 2008 vrijgesproken van het hem onder 1 primair en 3 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van ‘Medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden. Voorts heeft het Hof van enkele inbeslaggenomen voorwerpen de onttrekking aan het verkeer bevolen en van andere de teruggave aan verdachte gelast, zoals nader beschreven in het arrest.
2.
Namens verdachte heeft mr. A.P.M.A. Laeyendecker, advocaat te Oss, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
4.
Het cassatieberoep is ingesteld op 16 september 2008. De stukken van het geding zijn op 20 mei 2009 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat sinds het instellen van het beroep meer dan twee jaren zijn verstreken. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
5.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof het verweer, dat er geen sprake is geweest van een bedreiging, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
6.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 10 april 2007 te Heerhugowaard, tezamen en in vereniging met anderen [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk dreigend [betrokkene 1] — zakelijk weergegeven — toegevoegd dat [betrokkene 1] zou worden geliquideerd, althans woorden van gelijke strekking of inhoud.’
7.
Op basis van de door het Hof vastgestelde feiten, kan de toedracht van de zaak als volgt worden geschetst.
Verdachte, zijn broer [verdachte 3] en [verdachte 2] hebben banden met een hennepkwekerij. Zij vermoeden dat een zekere [betrokkene 4] betrokken is geweest bij een diefstal uit deze hennepkwekerij. Op 5 april 2007 bezoekt [verdachte 2] de vader van deze [betrokkene 4], [betrokkene 1], in zijn winkel. Hij noemt zich [alias verdachte 2], vertelt waarvan hij [betrokkene 4] verdenkt en vraagt [betrokkene 1] om zijn zoon te vragen zijn telefoon aan te zetten. De volgende dag belt [verdachte 2] [betrokkene 1] met de vraag of hij de boodschap heeft doorgegeven en de vraag of [betrokkene 4] op de [b-straat 1] te [plaats] (zijn ouderlijk huis) woont. Die dag spreekt [verdachte 2] met de moeder van [betrokkene 4], [betrokkene 3], bij haar aan de deur. Hij zegt dat [betrokkene 4] € 150.000 heeft gestolen van zijn organisatie, die bepaalde middelen niet schuwt. Kort hierna belt hij haar op met de mededeling dat [betrokkene 4] snel contact moet opnemen. Op 11 april gaan verdachte, zijn broer en [verdachte 2] samen met [betrokkene 2] naar [plaats]. [Betrokkene 2], die zich voordoet als politieman, spreekt [betrokkene 1] en [betrokkene 3] in hun woning. Hij deelt mede dat er liquidaties gericht op [betrokkene 4] en zijn vader op handen zijn. Om die te voorkomen, zou [betrokkene 4] op een bepaald telefoonnummer contact moeten opnemen met de CIE.
8.
Dit gebeuren leidde tot een tenlastelegging waarin de verdachte onder 1 primair (deelneming aan) poging tot afpersing van de verblijfsgegevens van [betrokkene 4] werd verweten. Daarvan sprak het Hof vrij. Onder 1 subsidiair werd verdachte (deelneming aan) bedreiging (met liquidatie van [betrokkene 1] en diens zoon [betrokkene 4]) van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] verweten. Van de bedreiging van [betrokkene 3] sprak het Hof vrij, omdat de bedreiging niet tegen haar leven is gericht, maar tegen dat van haar man en haar zoon. Het cassatieberoep is afgaande op de akte van cassatie onbeperkt ingesteld. Over de gegeven vrijspraken klagen de middelen evenwel niet.
9.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 augustus 2008 heeft de raadsvrouw van verdachte aldaar gepleit overeenkomstig de inhoud van een overgelegde en ingelaste pleitnota. Zij heeft uit hetgeen in eerste aanleg was aangevoerd — voor zover hier van belang — het volgende herhaald:
‘Er was geen sprake van een vanuit de agent gerichte dreiging (hier was ook het opzet niet op gericht). Er zou gesproken zijn over op handen zijnde liquidaties door een groepering (opmerking raadsvrouw: uitdrukkelijk niet zijnde de politie). Het was de bedoeling dat de getuigen dachten dat [betrokkene 2] een politieman was en dat er een dreiging van anderen was. Van een bedreiging door de politieman [betrokkene 2] is dan ook geen sprake geweest.’
In aanvulling hierop heeft de raadsvrouw onder meer aangevoerd:
‘Bedreiging: geen (voorwaardelijk opzet)
Bedreiging is het te kennen geven van een voornemen. Een voornemen van diegene die de bedreiging uit of van iemand die dit voornemen kenbaar maakt door iemand anders de boodschap te laten overbrengen. Of een voornemen daadwerkelijk gerealiseerd zou kunnen gaan worden of in het geheel niet is daarbij niet van belang.
Van een voornemen door de politieman [betrokkene 2] is in deze zaak geen sprake. Er is hier sprake van een mededeling te weten van op handen zijnde liquidaties.
Dit voornemen tot liquidatie betrof geen voornemen van de politieman [betrokkene 2]. Het was duidelijk ook niet de bedoeling dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] dit opvatten als een voornemen van politieman [betrokkene 2] (of een van zijn collega's).
Daarnaast is na de aanhouding van cliënt, diens broer en [betrokkene 2] nogmaals, ditmaal door politie, het voornemen tot liquidatie aan [betrokkene 1] medegedeeld (verklaring [betrokkene 1] d.d. 26 juni 2007).
(…)
Eerst nadat wordt vernomen dat het hier om een nepagent gaat die blijkbaar door een maffia-achtige groepering werd ingezet ontstaat de voor bedreiging onder meer benodigde redelijke vrees voor de agent.
Het opzet van [betrokkene 2] is er echter niet op gericht geweest om ontmaskerd te worden.
Indien [betrokkene 2] niet ontmaskerd zou zijn zouden er bij [betrokkene 1] en [betrokkene 3] geen angstgevoelens zijn ontstaan ten opzichte van [betrokkene 2] (ten aanzien van wie immers de bedoeling was dat hij voor politieagent werd aangezien en ook zodanig werd ingeschat).
(…)
De verdediging is van mening dat [betrokkene 2] geen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de aanmerkelijke kans dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] op enig moment zouden vaststellen dat hij geen agent was. Indien navraag over CIE zou worden gedaan zou bevestigd worden dat een dergelijke organisatie bestaat. [Betrokkene 2] gaat terug naar Brabant waarbij door politie niet zal worden bevestigd dat men is benaderd door de CIE, noch ontkent worden dat men is benaderd.
Concluderend stelt de verdediging dan ook dat [betrokkene 2] geen opzet had bedreigingen te uiten ook niet voorwaardelijk.’
10.
In zijn ‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs’ heeft het Hof dit verweer als volgt samengevat en verworpen. De telkens door het Hof tussen haakjes geplaatste vindplaatsvermeldingen zijn daarbij door mij weggelaten.
‘De raadsvrouwe heeft op gronden aangegeven in de pleitnota betoogd dat verdachte van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Kort gezegd heeft zij aangevoerd:
- a)
dat er geen bewijsmiddel voorhanden is waaruit blijkt van een bedreiging zoals ten laste is gelegd;
(…)
Het hof stelt de volgende feiten vast:
- 1)
Op of omstreeks 16 maart 2007 werd te Almere aan de [a-straat 1] een hennepkwekerij leeggeroofd. Hierbij was onder anderen [betrokkene 4] betrokken.
- 2)
[Verdachte 2], [verdachte 3] en [verdachte 1] (verdachte) waren bij deze hennepkwekerij betrokken.
- 3)
Op 5 april 2007 is [betrokkene 1], de vader van [betrokkene 4], in zijn winkel bezocht door [verdachte 2]. [Verdachte 2] noemde zich [alias verdachte 2] tegenover de vader van [betrokkene 4]. [Verdachte 2] deelde de vader van [betrokkene 4] mede waarvan zijn zoon werd verdacht en [verdachte 2] verzocht die vader om zijn zoon te vragen zijn telefoon aan te zetten.
- 4)
[Verdachte 2] heeft op 6 april 2007 [betrokkene 1] gebeld met de vraag of deze de boodschap aan [betrokkene 4] had doorgegeven. Tevens vroeg [verdachte 2] of [betrokkene 4] woonachtig was op het adres [b-straat 1] te [plaats].
- 5)
Diezelfde dag, 6 april 2007, is [verdachte 2] naar de woning van de ouders van [betrokkene 4] te [plaats] gegaan en heeft daar met [betrokkene 3], de moeder van [betrokkene 4], gesproken. [verdachte 2] maakte kenbaar op zoek te zijn naar [betrokkene 4] en hij vertelde dat [betrokkene 4] 150.000 euro van zijn organisatie of bedrijf had gestolen. Het ging om een organisatie die miljoenen achter zich had en bepaalde middelen niet schroomde. Even later werd [betrokkene 3] teruggebeld door [verdachte 2] met de mededeling dat [betrokkene 4] snel contact op moest nemen.
- 6)
Op 10 april 2007 heeft [betrokkene 2], zichzelf uitgevend als politieman en in politie-uniform gekleed, in de woning van de familie [van betrokkene 1] een gesprek gehad met de vader en moeder van [betrokkene 4]. In dat gesprek heeft [betrokkene 2] medegedeeld dat er liquidaties op komst waren gericht op [betrokkene 4] en diens vader. Die liquidaties zouden voorkomen kunnen worden als [betrokkene 4] contact zou opnemen met een bepaald telefoonnummer van een ClE-officier, genaamd [betrokkene 5].
ad a: Bedreiging
Zoals volgt uit het hiervoor onder 6) vermelde staat naar het oordeel van het hof vast dat op 10 april 2007 door [betrokkene 2] tegenover [betrokkene 1] en [betrokkene 3] is gesproken over liquidaties.
Voor het bewijs hiervan neemt het hof niet alleen de respectieve verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] in aanmerking, maar ook de mutatie die door de politie Noord-Holland-Noord daags na het gesprek met [betrokkene 2] is opgemaakt. In deze mutatie wordt gerelateerd dat er op 11 april 's ochtends is gebeld door een verontruste [betrokkene 1] die vertelde dat er de avond tevoren een man in politie-uniform op zijn woonadres was geweest. Deze man had gesproken over op handen zijnde liquidaties.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat [betrokkene 1] zich op 10 april 2007 al tijdens het gesprek met [betrokkene 2] bedreigd heeft gevoeld en heeft kunnen voelen. Het misdrijf was dus al op 10 april 2007 voltooid. Toen [betrokkene 2] [betrokkene 1] de bewezen verklaarde woorden toevoegde, waren de omstandigheden zodanig dat bij [betrokkene 1] de redelijke vrees kon ontstaan dat hij zijn leven zou verliezen. Naast het feit dat de door [betrokkene 2] gebezigde woorden op zichzelf al dreigend van aard zijn, was er immers sprake van een situatie waarin gelet op de hiervoor onder 3), 4) en 5) vermelde feiten, de druk op [betrokkene 1] en [betrokkene 3] langzaam werd opgevoerd.
Bovendien blijkt uit [betrokkene 1]s verklaring bij de politie dat hij gaandeweg het gesprek met [betrokkene 2] ging betwijfelen of hij wel met een echte politieagent te maken had (p. 166), hetgeen aan het gevoel van bedreiging zal hebben bijgedragen. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat angstgevoelens bij [betrokkene 1] zijn toegenomen door het gesprek met de politie Brabant Noord op 11 april 2007, doet dit aan het bovenstaande niet af.
(…)
De verdediging heeft nog aangevoerd dat bij [betrokkene 2] het opzet heeft ontbroken om bedreigingen te uiten. Hij zou [betrokkene 1] en [betrokkene 3] louter in kennis hebben gesteld van op handen zijnde liquidaties door een Amsterdamse groepering.
Ook dit onderdeel van het verweer wordt verworpen.
Zoals hiervoor reeds overwogen is het hof van oordeel dat de uitlatingen van [betrokkene 2] zijn gedaan onder zodanige omstandigheden dat bij [betrokkene 1] de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Het hof is voorts van oordeel dat tegen de achtergrond van de hiervoor onder 3), 4) en 5) vermelde feiten het niet anders kan zijn dan dat het opzet van [betrokkene 2] op het teweegbrengen van zulk een indruk gericht was.’
11.
Het is de vraag of het Hof met het oordeel dat — kort gezegd — [betrokkene 1] zich tijdens het gesprek met [betrokkene 2] bedreigd heeft gevoeld en bij hem de redelijke vrees kon ontstaan dat hij zijn leven zou verliezen, omdat hem op zich al dreigende woorden werden toegevoegd nadat ‘[alias verdachte 2]’ de druk op [betrokkene 1] en zijn vrouw had opgevoerd en [betrokkene 1] bovendien in de loop van het gesprek ging betwijfelen of [betrokkene 2] wel een echte politieagent was, (voldoende) heeft gerespondeerd op het punt dat de raadsvrouw in hoger beroep heeft willen maken en dat zij thans in cassatie herhaalt. Dat punt is — heel kort gezegd — dat niet alle bangmakerij bedreiging oplevert.
12.
Het cassatiemiddel raakt daarmee aan twee samenhangende rechtsvragen. De eerste is of voor bedreiging is vereist dat de dader op de een of andere manier invloed heeft op de verwezenlijking van de bedreiging. Ter illustratie zij gewezen op de in overwegingen van het Hof besloten liggende vaststelling dat niet uitgesloten is ‘dat angstgevoelens bij [betrokkene 1] zijn toegenomen door het gesprek met de politie Brabant Noord op 11 april 2007’. Heeft de politie Brabant zich ook aan bedreiging schuldig gemaakt? Of is van bedreiging geen sprake als gewaarschuwd wordt voor de dreiging die van anderen uitgaat?
13.
Nu zou men kunnen zeggen dat een verschil tussen het optreden van de politie Brabant en dat van nepagent [betrokkene 2] is dat de waarschuwing die [betrokkene 2] gaf een misleidend karakter had. De tweede rechtvraag waaraan het middel raakt, is derhalve of bedreiging door middel van misleiding mogelijk is. Die rechtsvraag is niet alleen van belang voor de uitleg van art. 285 Sr, maar ook voor die van dwangdelicten die door middel van bedreiging kunnen worden gerealiseerd. Dat maakt weer dat de vraag van belang is voor de onderlinge verhouding van oplichting (art. 326 Sr) en afpersing (art. 317 Sr). Als de dader het slachtoffer geld of gegevens ontfutselt door hem te ‘waarschuwen’ voor een geheel aan zijn fantasie ontsproten onverlaat die het op het leven van het slachtoffer zou hebben gemunt, is dan sprake van oplichting door middel van een samenweefsel van verdichtsels of van dwang door middel van bedreiging met geweld?
14.
In het onderstaande zal ik op beide samenhangende rechtsvragen ingaan. De bespreking ervan zal daarbij duidelijk maken dat voor de beoordeling van het middel niet nodig is dat de beide rechtsvragen ten volle worden beantwoord.
15.
Art. 285 Sr. luidt:
‘Bedreiging met openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen of gemeen gevaar voor de verlening van diensten ontstaat, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.’
16.
Ik stel voorop dat dit artikel beoogt te voorkomen dat iemand onder druk wordt gezet door een bedreiging met een ernstig misdrijf. Daarvoor is niet vereist dat de bedreigde daadwerkelijk angst is aangejaagd en hij zich in zijn vrijheid belemmerd voelt.2. Evenmin is vereist dat de dader werkelijk van plan is zijn bedreiging ten uitvoer te leggen.3. Voor bedreiging met bijvoorbeeld enig misdrijf tegen het leven gericht is voldoende dat de uiting van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.4.
17.
Het (potentiële) effect van het gedrag van de dader op het slachtoffer is dus beslissend. Of de dader van plan en in staat is zijn bedreiging ten uitvoer te leggen, doet daarom niet ter zake. Dat maakt dat bedreiging zeer vaak een element van misleiding in zich bergt. De dader wekt bij het slachtoffer de indruk dat hij hem iets wil of zal aandoen. Of die indruk juist is, is niet van belang. Wie een ander met een echt lijkend speelgoedpistool onder schot houdt, bedreigt hem doordat hij hem met succes weet te misleiden.
18.
Dat brengt mee dat de eerst gestelde rechtsvraag herformulering behoeft. De vraag is niet of de dader op de een of andere manier invloed moet hebben op de verwezenlijking van de bedreiging, maar of vereist is dat de dader bij het slachtoffer de indruk heeft gewekt dat hij een dergelijke invloed heeft. De vraag is met andere woorden of het slachtoffer bang moet zijn geworden voor de bedreiger, voor wat hij zou kunnen teweegbrengen.
19.
Deze vraag was aan de orde in HR 5 december 2009, LJN BJ7237, NJ 2010, 22. In die zaak, waarin de veroordeling wegens bedreiging van de minister-president met enig misdrijf tegen het leven gericht in stand bleef, bestond de bedreiging hieruit dat de verdachte op internet het bericht had geplaatst dat de liquidatie van de premier dreigde, dat daarover in de kringen van de redactie van de gebruikte site openlijk werd gesproken en dat het misschien wel de verstandigste oplossing zou zijn. De Hoge Raad oordeelde dat art. 285 Sr niet alleen ziet op bedreiging met een door de ‘bedreiger’ zelf te plegen misdrijf.
20.
Dat oordeel is op zich niet onjuist, maar als reactie op het middel bevredigt het niet. Uiteraard maakt de maffiabaas die het slachtoffer te verstaan geeft dat een van zijn bendeleden hem zal vermoorden, zich schuldig aan bedreiging. Die bedreiging ziet niet op een door de maffiabaas zelf te plegen misdrijf, al impliceert de verwerkelijking van de bedreiging wél dat de baas zich schuldig maakt aan het begaan van een ander misdrijf (namelijk uitlokking van moord). Wat echter zegt dit op zich juiste oordeel over de in het arrest aan de orde zijnde vraag? Men stelle zich voor dat de politie Brabant terechtstaat omdat zij [betrokkene 4]s (de zoon van het slachtoffer in deze zaak) op de hoogte heeft gebracht van de liquidatieplannen die verdachte c.s. koesterden (waardoor bij deze [betrokkene 4] de vrees is ontstaan dat hij zijn leven zou kunnen verliezen). Men stelle zich verder voor dat het verweer van de politie dat zij niet wilde bedreigen, maar waarschuwen, door de rechter wordt verworpen met de motivering dat art. 285 Sr niet alleen ziet op bedreiging met een door de ‘bedreiger’ zelf te plegen misdrijf. Zou de politie Brabant dan door dat antwoord overtuigd zijn?
21.
Hoewel de politie Brabant niet de maat van alle dingen is, meen ik toch dat het te vroeg is om uit het genoemde arrest (NJ 2010, 22) de conclusie te trekken dat voor bedreiging niet vereist is dat de ‘bedreiger’ (de indruk wekt dat hij) op enigerlei wijze betrokken is bij het geweld waarmee hij het slachtoffer vrees aanjaagt. De consequentie zou immers zijn dat alle vormen van opzettelijke bangmakerij (waaronder ook oprechte waarschuwingen voor reële bedreigingen) onder art. 285 Sr vallen. Tegelijk kan worden geconstateerd dat de Hoge Raad de grenzen van de strafbaarheid in dit arrest ruim trekt. De verdachte in deze zaak was zowel voor bedreiging als voor opruiing (art. 131 Sr) veroordeeld. De verdachte was zogezien, zou men kunnen zeggen, wel degelijk betrokken bij het geweld waarmee hij premier Balkenende vrees aanjoeg. Hij ruide immers op tot dat geweld. Het bijzondere is daarbij dat de invloed van de verdachte op de verwezenlijking van de bedreiging (zijn betrokkenheid daarbij) samenviel met het uiten van die bedreiging. De vrees van de premier kon zijn dat het door de verdachte ‘voorspelde’ geweld zou werken als een self fulfilling prophesy. In dat bijzondere element schuilt de extensiviteit van de aan art. 285 Sr gegeven uitleg. Juist omdat het gedrag van de verdachte al onder de delictsomschrijving van opruiing valt, kan men zich afvragen of de wet om die uitleg vraagt. Maar hoe dat ook zij, voorshands dwingt het arrest niet tot de conclusie dat alle opzettelijke bangmakerij onder art. 285 Sr valt.
22.
Daarbij moet de conclusie ook zijn dat het arrest niet duidelijk maakt hoe de grens tussen bedreiging en andere vormen van bangmakerij moet worden getrokken. Aannemelijk is dat oprechte waarschuwingen geen bedreiging opleveren, hoe bang de betrokkene daarvan ook wordt. Moeilijker ligt het bij niet oprechte waarschuwingen, waarschuwingen voor op handen zijnde misdrijven waarvan de boodschapper weet dat de kans dat zij werkelijk worden gepleegd te verwaarlozen is. Als bangmakerij door valse waarschuwingen bedreiging oplevert, dreigt de reikwijdte van art. 285 Sr aanzienlijk te worden vergroot. Men denke aan waarschuwingen van politici en andere stemmingmakers als ‘Pas op, de Russen komen!’ of ‘Hoedt u voor de islam’. Hoewel dergelijk uitlatingen geschikt zijn om bij althans een deel van de bevolking de vrees op te wekken dat men door een Rus zal worden verkracht en door een moslim gekeeld, terwijl het bewijs van het voorwaardelijk opzet op de ongegrondheid van dergelijke waarschuwingen wellicht geen grote problemen zal opleveren, lijkt strafbaarstelling via extensieve uitleg van art. 285 Sr hier toch een brug te ver.5.
23.
Als juist is dat de indruk die bij het slachtoffer is gewekt, voor de strafbaarheid op grond van art. 285 Sr beslissend is, maakt het geen verschil of de waarschuwing al dan niet op goede grond berust. In beide gevallen voelt het slachtoffer zich niet door de boodschapper bedreigd; in beide gevallen is in zijn perceptie geen sprake van een dreigend misdrijf waarbij de boodschapper op enigerlei wijze betrokken is.
24.
Ik merk op dat dit in het Duitse recht niet anders lijkt te liggen. In § 241 van het Strafgesetzbuch (StGB) is niet alleen de bedreiging strafbaar gesteld, maar daarnaast ook, als apart misdrijf het voorwenden van een op handen zijnd misdrijf tegen een ander gericht (‘falsche Warnung’ of ‘falsche Drohung’):
- ‘(1)
Wer einen Menschen mit der Begehung eines gegen ihn oder eine ihm nahestehende Person gerichteten Verbrechens bedroht, wird mit Freiheitsstrafe bis zu einem Jahr oder mit Geldstrafe bestraft.
- (2)
Ebenso wird bestraft, wer wider besseres Wissen einem Menschen vortäuscht, dass die Verwirklichung eines gegen ihn oder eine ihm nahestehende Person gerichteten Verbrechens bevorstehe.
Deze aparte strafbaarstelling is in 1976 in de wet gekomen. Zij was niet nodig geweest als de ‘falsche Warnung’ een bedreiging had opgeleverd. Ik merk op dat de reikwijdte van de strafbaarstelling wordt beperkt doordat het voorgespiegelde misdrijf tegen een concreet persoon moet zijn gericht en doordat de waarschuwing ‘wider besseres Wissen’ moet zijn gegeven. Dat sluit voorwaardelijk opzet uit.6. Dergelijke beperkingen zou een extensieve uitleg van art. 285 Sr niet kennen.’
25.
Ook de Franse Code pénal kent een aparte strafbaarstelling van een vorm van valse waarschuwing, die te vinden is in het eerste lid van art. 322-14:
‘Le fait de communiquer ou de divulguer une fausse information dans le but de faire croire qu'une destruction, une dégradation ou une détérioration dangereuse pour les personnes va être ou a été commise est puni de deux ans d'emprisonnement et de 30 000 € d'amende.
Est puni de mêmes peines le fait de communiquer ou de divulger une fausse information faisant croire à un sinistre et de nature à provoquer l'intervention inutile de secours.’7.
Ook hier geldt dat een aparte strafbaarstelling niet nodig was geweest als het valse alarm als een bedreiging in de zin van art. 322-12 Code pénal had kunnen worden gekwalificeerd. Dit artikel luidt:
‘La menace de commettre une destruction, une dégradation ou une détérioration dangereuse pour les personnes est punie de six mois d'emprisonnement et de 7 500 € d'amende lorsqu'elle est soit réitérée, soit matérialisée par un écrit, une image ou tout autre objet.’
26.
Lindenberg komt in zijn dissertatie op basis van een ‘conceptuele analyse’ eveneens tot de slotsom dat de oprechte waarschuwing geen bedreiging oplevert. Ook hij zoekt het onderscheid tussen waarschuwen enerzijds en bedreigen anderzijds in de relatie van de ‘bedreiger’ tot het geweld dat in het vooruitzicht wordt gesteld. Voor bedreiging ‘schijnt (…) in ieder geval nodig te zijn dat degene die de bedreiging uit, in de ogen van de gedwongene controle heeft over het al dan niet plaatsvinden van het voorspelde voorval’. Ten slotte lijkt ook voor Lindenberg de indruk die bij de ontvanger van het bericht is gewekt, beslissend te zijn. Het gaat erom of de dader in de ogen van de gedwongene controle heeft over de gang van zaken. Het gaat om de ‘gepercipieerde boodschap’.8.
27.
Opmerkelijk genoeg levert volgens Lindenberg een geveinsde waarschuwing toch, uitzonderingsgewijs, bedreiging op. Van een dergelijke ‘bedreigende misleiding’ is sprake, wanneer de dader het slachtoffer onwaarachtig een onheil voorspiegelt, dat buiten de dader om zal worden ontketend als het slachtoffer het verzoek van de dader niet inwilligt.9. Oftewel: A zegt tegen B dat C, die niets van doen heeft met A, B wil vermoorden, terwijl A die waarschuwing opzettelijk in strijd met de waarheid uit om B bang te maken en van hem iets gedaan te krijgen.
28.
Lindenberg is van mening dat bedreigende misleiding, zoals hij die definieert, onder de delictsomschrijving van art. 285 Sr kan vallen.10. Hij voert daartoe onder meer aan dat uit een arrest van de Hoge Raad van 28 mei 199611. blijkt dat bedreigende misleiding het bestanddeel bedreiging met geweld in de delictsomschrijving van verkrachting (art. 242 Sr) kan vervullen.12. Het ging in die zaak om twee zussen die door een kennis van hun vader ritueel zouden worden genezen van lichamelijke klachten. De ‘genezer’ vertelde de jonge vrouwen dat kwade geesten hun ernstig ziek, invalide en/of onvruchtbaar wilden maken. Ter afwering van die geesten moesten de vrouwen gemeenschap met hem hebben. Onder de indruk van de waarschuwing lieten zij dit toe. Het Hof had de man veroordeeld wegens verkrachting door bedreiging met geweld.13. De Hoge Raad casseerde de bestreden uitspraak ambtshalve vanwege een gebrek in de bewijsvoering, maar het voorgestelde middel faalde. Dit onder meer omdat het berustte op de volgens de Hoge Raad onjuiste stelling dat van bedreiging met geweld als bedoeld in art. 242 Sr slechts sprake kan zijn indien wordt gedreigd met door de dreigende persoon zelf uit te oefenen geweld of een andere feitelijkheid.
29.
Bij dit betoog passen enkele kanttekeningen. De eerste is dat de definities van Lindenberg het resultaat zijn van een conceptuele analyse. Onder het concept bedreiging kan, als dat ruim wordt genomen, volgens Lindenberg ook de geveinsde waarschuwing worden gebracht. Of het begrip bedreiging in art. 285 Sr naar geldend recht inderdaad zo ruim wordt uitgelegd, is ook volgens Lindenberg een andere vraag. Op dat punt gaat hij als ik het goed zie niet verder dan een voorzichtige mening over het wenselijke recht. ‘Per saldo’ meent hij dat de valse waarschuwing ook bij art. 258 Sr ‘een rol moet kunnen spelen’.14.
30.
De tweede kanttekening is dat uit het feit dat iemand door een geveinsde waarschuwing kan worden gedwongen, nog niet volgt dat het in dat geval gebezigde dwangmiddel (de geveinsde waarschuwing) als een bedreiging moet worden gekwalificeerd. Als A een ander (B) doet geloven dat hij (B) aan een levensbedreigende ziekte lijdt, die te genezen is door een zalfje dat A hem wel voor € 1000, — wil aansmeren, is B misschien wel gedwongen om dat zalfje aan te schaffen, maar daarmee is nog niet gezegd dat B door A is bedreigd.15. Dat is alleen het geval als het begrip bedreiging zeer ruim wordt uitgelegd.
31.
De derde kanttekening, die bij de vorige aansluit, is dat de beschouwingen van Lindenberg zich primair richten op ‘dwangdelicten’, dat wil zeggen op delicten waarin de centrale gedraging bestaat uit dwingen en waarbij de bedreiging fungeert als dwangmiddel. Zijn vergelijking tussen de waarschuwing en de bedreiging concentreert zich dan ook op de voorwaardelijke bedreiging: ‘De voorwaardelijke bedreiging als dwangmiddel kan dus nader worden aangeduid als een gepercipieerde boodschap met de vorm: ‘als u A (niet) doet, zal ik B veroorzaken’.’ (p. 43). Art. 285 Sr is geen dwangdelict. De centrale delictsgedraging is hier niet dwingen, maar bedreigen. Ook de onvoorwaardelijke bedreiging valt daaronder. Dit verschil in structuur tussen de dwangdelicten enerzijds en art. 285 Sr anderzijds biedt mogelijk ruimte om het begrip bedreiging bij de dwangdelicten anders in te vullen dan bij art. 285 Sr. Het volgende dient om dit toe te lichten.
32.
Bij een dwangdelict als afpersing of verkrachting is niet vereist dat de bedreiging zich tegen het slachtoffer richt. Een zich achter kogelvrij glas bevindende bankbediende A kan gedwongen worden tot afgifte van geld doordat de overvaller dreigt klant B neer te schieten. De bedreiging van B is hier het dwangmiddel waardoor A wordt gedwongen. Een ander verschil met art. 285 Sr is dat niet de perceptie van de bedreigde (B) bepalend is, maar die van het slachtoffer (A). In HR 26 april 1994, NJ 1994, 580 was de klant B in feite iemand die met de bankovervaller onder één hoedje speelde. Dat deed echter niet ter zake: in de perceptie van de bankbediende A was sprake van een echte bedreiging. Een derde verschil lijkt te zijn dat bij een dwangdelict niet vereist is dat de bedreigde (B) van de bedreiging op de hoogte is. Een man A kan op straat gedwongen worden tot afgifte van een fors geldbedrag doordat de afperser dreigt A's echtgenote B, die thuis een schoonheidsslaapje doet, gruwelijk te verminken. Dat de bedreigde B van niets weet, is hier geen probleem omdat het gaat om de vraag of A (het slachtoffer) is gedwongen. Dat is anders bij art. 285 Sr. Volgens vaste jurisprudentie is vereist dat de bedreiging het slachtoffer heeft bereikt. Bij hem moet de vrees gewekt kunnen zijn dat hij zijn leven zou kunnen verliezen. Het is dan ook zeer de vraag of de dreiging om anderen te doden, een bedreiging in de zin van art. 285 Sr oplevert. Dat speelde zoals wij zagen (punt 8) ook in de onderhavige zaak. Het Hof sprak partieel vrij van de bedreiging van mevrouw [betrokkene 3], omdat de dreiging om haar man en haar zoon te liquideren, niet tegen haar zelf was gericht.16.
33.
Het verschil in structuur tussen dwangdelicten en art. 285 Sr maakt mogelijk ook verschil bij de vraag of een valse waarschuwing als een bedreiging kan worden gekwalificeerd. In geval van art. 285 Sr moet het slachtoffer zijn bedreigd met een (specifiek) misdrijf. Aangezien alleen mensen misdrijven kunnen plegen, gaat het dus steeds om bedreiging met menselijk gedrag. Het ‘gedrag’ van ziektes, wervelstormen, overstromingen en boze geesten waarvoor het slachtoffer valselijk wordt gewaarschuwd, vormt geen menselijk gedrag, zodat van bedreiging in de zin van art. 285 Sr geen sprake kan zijn. Dit is mogelijk alleen anders als de dader erin slaagt het slachtoffer te doen geloven dat hij macht heeft over de elementen. Bedreiging met voodoo kan wellicht aangemerkt worden als een bedreiging in de zin van art. 285 Sr omdat het in de ogen van het slachtoffer afhankelijk is van de ‘bedreiger’ of de duistere krachten worden ontketend. In de perceptie van het slachtoffer is, zo valt althans te verdedigen, het tegen hem inzetten van voodoo een (door de ‘bedreiger’ zelf te plegen) misdrijf dat tegen zijn leven is gericht. Bij dwangdelicten ligt dit mogelijk een slagje anders. Daar zijn in elk geval minder belemmeringen om het onheil dat door ziektes, natuurkrachten en boze geesten wordt veroorzaakt, aan te merken als het geweld (of de feitelijkheid) waarmee het slachtoffer wordt bedreigd. Daarbij komt nog een ander verschil. Bij art. 285 Sr is de dader degene die bedreigt. De delictsomschrijving van de dwangdelicten daarentegen laat enige ruimte om op dit punt anders te oordelen. Van dwingen ‘door bedreiging’ kan mogelijk ook gesproken worden als de dader handig gebruik maakt van (al dan niet verzonnen) bedreigingen die door andere personen zijn geuit.17. Een en ander maakt dat het vervolgens geen heel grote stap meer is om het handig gebruik maken van (al dan niet verzonnen) bedreigingen die uitgaan van bijvoorbeeld ziektes of boze geesten, aan te merken als dwingen ‘door bedreiging’. Dat blijft nog steeds een geforceerde wetsuitleg, maar betoogd wil slechts zijn dat daarvoor bij de dwangdelicten taalkundig bezien meer ruimte is dan bij art. 285 Sr.
34.
Ik merk op dat een dergelijke ruime uitleg bij de dwangdelicten ook in ander opzicht op minder bezwaren stuit dan bij art. 285 Sr. Bij de dwangdelicten leidt de bedreigende misleiding alleen tot strafbaarheid als zij van dien aard is en onder zodanige omstandigheden geschiedt dat van opzettelijk dwingen kan worden gesproken. Een dergelijke beperking van de strafbaarheid ontbreekt bij art. 285 Sr. Het loslaten van de perceptie van het slachtoffer als wezenlijk kenmerk van de door de dader geuite bedreiging kan hier gemakkelijk leiden tot een ver gaande verruiming van de delictsomschrijving (vgl. punt 22). Het is dan ook niet zonder betekenis dat de Hoge Raad in het besproken arrest uit 1996 (LJN ZD0465) spreekt van bedreiging ‘als bedoeld in art. 242 Sr’. Dat laat de mogelijkheid open dat voor het begrip bedreiging in andere delictsomschrijvingen (waaronder die van art. 285 Sr) iets anders geldt.
35.
Dat brengt mij op een vierde kanttekening. Misschien moet ook binnen de dwangdelicten worden gedifferentieerd. Bij zedendelicten geldt dat iedere vorm van afgedwongen seks tegen de positieve moraal indruist. De beperking van de strafbaarheid tot gevallen waarin de dader zich van specifieke dwangmiddelen heeft bediend, heeft daardoor iets oneigenlijks. Een ruime uitleg van het vereiste dwangmiddel ligt hier dan ook in de rede.18. Daarbij komt dat bij zedendelicten (en hetzelfde geldt voor art. 284 Sr) het dwingen ook door feitelijkheden kan geschieden. Het is wellicht minder geforceerd om het onder druk zetten van het slachtoffer door een valse waarschuwing aan te merken als dwingen door een feitelijkheid dan als dwingen door bedreiging.19. Dat maakt tegelijk dat een scherpe afbakening van het dwangmiddel bedreiging bij deze delicten van weinig praktisch belang is. Relevant is voorts ook dat ‘seksuele oplichting’ niet strafbaar is. Een restrictieve uitleg van het vereiste dwangmiddel bij een zedendelict betekent derhalve dat bedreigende misleiding buiten het bereik van de strafwet valt. Dat is bij afpersing anders. Aan een ruime uitleg is hier veel minder behoefte omdat de bedreigende misleiding doorgaans als oplichting kan worden vervolgd en bestraft. Een ruime uitleg heeft daarbij het bezwaar dat daardoor beperkingen die aan de strafbaarheid van oplichting zijn gesteld, zouden kunnen worden omzeild.20.
36.
Een vijfde en laatste kanttekening is dat het, mede gelet op het voorgaande, nog maar de vraag is of aan het arrest uit 1996 (LJN ZD0465) veel betekenis kan worden toegekend. Het door de Hoge Raad gebezigde argument (het geweld of de feitelijkheid hoeft niet door de dader zelf te worden uitgeoefend) is zoals wij onder punt 20 zagen weinig to the point. Daarbij komt dat het dwingen afgaande op de gebezige bewijsmiddelen mede lijkt te hebben berust op een uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiend geestelijk overwicht. Van een zuiver geval van bedreigende misleiding is zogezien geen sprake. Het probleem lijkt dan ook vooral te zijn dat het gebeuren als dwang door bedreiging is gepresenteerd. Als bewezen was verklaard dat de verdachte de slachtoffers had gedwongen door feitelijkheden (waartoe als gezegd ook het voorspiegelen van niet bestaande bedreigingen kan worden gerekend), was daarop weinig af te dingen geweest.
37.
De conclusie die uit het voorgaande mijns inziens in elk geval kan worden getrokken, is dat het geenszins zeker is dat ‘bedreigende misleiding’ een bedreiging in de zin van art. 285 Sr oplevert. Bij die terughoudende conclusie kan het mijns inziens blijven. Dit omdat hetgeen is voorgevallen in de onderhavige zaak weliswaar elementen bevat die aan bedreigende misleiding doen denken, maar op de keper beschouwd toch niet als een dergelijke vorm van misleiding kan worden aangemerkt. Kenmerkend voor bedreigende misleiding is dat, als het slachtoffer de misleiding doorziet, de reden om bang te zijn wegvalt. Er blijkt immers helemaal geen gevaar te zijn. In de onderhavige zaak nam de vrees van het slachtoffer juist toe toen hij begon te vermoeden hoe de vork in de steel zat. De mededelingen van de politie Brabant stelden hem allesbehalve gerust. Er bleek immers wel degelijk sprake te zijn van een serieus te nemen bedreiging. De misleiding betrof dus niet het bestaan van de bedreiging waarvoor de nepagent [betrokkene 2] waarschuwde, maar de betrokkenheid van [betrokkene 2] bij die bedreiging.
38.
De casus kan dan ook beter gerangschikt worden onder wat Lindenberg de corrupte waarschuwing heeft genoemd.21. Als voorbeeld noemt hij een arrest van de Hoge Raad van 26 juni 1973 (LJN AB6054, NJ 1974, 208). De verdachte was door het Hof veroordeeld wegens poging tot afpersing. Hij had zich naar aanleiding van een schilderijenroof als tipgever bij de politie gemeld. Hij vertelde de politie dat hij met de dieven in contact was gekomen en dat die dieven de door hen gestolen schilderijen zouden vernielen als niet voor een bepaald tijdstip fl. 31.000,- losgeld aan de verdachte zou worden overhandigd. De verdachte en de dieven hadden — zo bleek later — afgesproken dat zij het losgeld onderling zouden delen. Het verweer van de verdachte dat hij als ‘kleurloos tussenpersoon’ had gehandeld die geen enkele invloed had op de verwerkelijking van het dreigement,22. kon hier worden verworpen omdat het volgens de Hoge Raad onverschillig was van wie het initiatief tot bedreiging was uitgegaan en omdat gebleken was dat de verdachte zich bij het doen van zijn mededeling omtrent de bedreiging achter die bedreiging had gesteld. Met andere woorden: van een kleurloos tussenpersoon was in feite geen sprake. Verdachte bleek achteraf deel uit te maken van het complot.23.
39.
Ik merk op dat de casus weinig problematisch was geweest als de verdachte was vervolgd wegens medeplegen van poging tot afpersing. Aan de innigheid van de samenwerking doet niet af dat de verdachte, naar hij stelde, zelf geen invloed kon uitoefenen op de verwerkelijking van het dreigement. Dit reeds omdat voor bedreiging niet nodig is dat de daders van plan of in staat zijn het dreigement uit te voeren. De verdachte bracht het dreigement over om het gezamenlijke doel (afgifte van losgeld) te verwezenlijken. Dat is voor medeplegen voldoende. Dat aanvankelijk niet duidelijk was dat hij medepleegde, maakt daarbij niet uit. De moeilijkheid is echter dat de verdachte voor het plegen van poging tot afpersing is veroordeeld. Inderdaad kan wel gezegd worden dat de verdachte het centrale bestanddeel (pogen te) dwingen in zijn eentje vervulde. De vraag is evenwel of van dwingen ‘door bedreiging met geweld’ kan worden gesproken als de verdachte bij de slachtoffers niet de indruk heeft gewekt dat hij enige invloed had op het al dan niet doorgang vinden van dat geweld. Een bevestigend antwoord lijkt te impliceren dat het handig gebruikmaken van een niet verzonnen, door anderen geuite bedreiging het dwangmiddel ‘bedreiging met geweld’ kan opleveren (vergelijk punt 33). Daarvoor lijkt dan wel nodig dat de dader zich achter die bedreiging heeft gesteld. Daarbij klemt de vraag wat daaronder moet worden verstaan. Impliceert dat samenwerking (zoals het geval was in het bedoelde arrest), of stelt de dader zich al achter de bedreiging als hij, zonder dat sprake is van enige vorm van samenwerking, daarvan poogt te profiteren?
40.
Ook met betrekking tot de corrupte waarschuwing geldt dat mogelijk onderscheid gemaakt moet worden tussen de dwangdelicten enerzijds en art. 285 Sr anderzijds. Het bedoelde arrest (NJ 1974, 208) had betrekking op een dwangdelict. Of de corrupte waarschuwing een bedreiging in de zin van art. 285 Sr oplevert, is een andere vraag. Als de ‘boodschapper’ samenwerkt met degenen van wie het initiatief tot de bedreiging is uitgegaan, kan de strafbaarheid ook hier met behulp van medeplegen worden geconstrueerd. Aan die strafbaarheid doet dan niet af dat het slachtoffer (aanvankelijk) niet in de gaten had dat de boodschapper ook in het complot zat. Als geen sprake is van samenwerking, ligt het anders. Medeplegen (of een andere vorm van deelnemen) is dan niet aan de orde. De strafbaarheid moet via het plegen worden geconstrueerd. En dat betekent dat die strafbaarheid afhankelijk dreigt te worden van het motief van de boodschapper. Als de boodschapper het slachtoffer op de hoogte brengt van de (door een ander) geuite bedreiging uit oprechte zorg voor diens lot, dan is de waarschuwing niet corrupt en is de boodschapper straffeloos. Moet wel strafbaarheid worden aangenomen als het motief minder nobel is, als bijvoorbeeld de boodschapper het eigenlijk wel goed vindt dat het slachtoffer eens flink bang wordt gemaakt? Wat met andere woorden moet bij art. 285 Sr worden verstaan onder het zich achter de bedreiging stellen als daarvoor niet nodig is dat de boodschapper deel uitmaakt van het complot?
41.
Ik zou menen dat de corrupte waarschuwing, zeker als het om art. 285 Sr gaat, niet tot een extensieve uitleg van het begrip ‘bedreiging’ noopt. Dit omdat aan de behoefte aan strafbaarheid voldoende kan worden tegemoetgekomen door middel van de figuur van het medeplegen. Maar beslissend voor de beoordeling van het middel is dat niet.
42.
In casu namelijk wordt niet de boodschapper (de nepagent [betrokkene 2]) wegens bedreiging vervolgd, maar de verdachte, die deel uitmaakte van de organisatie waarvoor [betrokkene 2] als boodschapper of woordvoerder optrad. De verdachte wordt daarbij vervolgd wegens medeplegen. Dat de mede van de verdachte uitgaande bedreiging werd overgebracht of althans verwoord door een persoon die zich als belangeloze waarschuwer presenteerde (maar in feite met de verdachte samenwerkte), doet aan de strafbaarheid van verdachtes aandeel in het geheel niet af.
43.
Het middel faalt derhalve.
44.
Het derde middel keert zich tegen de bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet bij verdachte op de bedreiging van [betrokkene 1]. 's Hofs oordeel hieromtrent zou onbegrijpelijk zijn, omdat verdachte niet wist dat [betrokkene 2] tegenover [betrokkene 1] bedreigingen zou uiten en hij er ook geen rekening mee heeft hoeven houden dat de als politieagent verklede [betrokkene 2] dit zou doen.
45.
Voor zover hier relevant, houdt het bestreden arrest het volgende in (waarbij de vindplaatsverwijzingen zijn weggelaten):
‘Met betrekking tot het opzet van verdachte en zijn mededaders overweegt het hof als volgt.
Dat verdachte en [verdachte 3] willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat [betrokkene 2] tegenover [betrokkene 1] bedreigingen zou uiten zoals bewezen verklaard, leidt het hof af uit de volgende feiten en omstandigheden:
- i)
[Verdachte 3] en [verdachte 1] wisten dat een hennepkwekerij waarbij zij en/of [verdachte 2] betrokken waren, was leeggeroofd;
- ii)
[Verdachte 2] hield [verdachte 3] en [verdachte 1] op de hoogte van de voortgang van zijn zoektocht naar de dader van de diefstal;
- iii)
Toen [verdachte 2]' pogingen om in contact te komen met de vermeende dief [betrokkene 4] vruchteloos bleven, hebben [verdachte 3] en [verdachte 1] op verzoek van [verdachte 2] ervoor gezorgd dat [betrokkene 2], zich uitgevend als politieman, naar de ouders van [betrokkene 4] zou gaan om een en ander te bewerkstelligen en te bespoedigen;
- iv)
Op 10 april 2007 zijn [betrokkene 2], [verdachte 3] en [verdachte 1] naar de woning van [verdachte 2] gereden, om van daaruit, vergezeld door [verdachte 2], door te rijden naar [plaats], de woonplaats van de familie [van betrokkene 1].
Het hof acht, gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden, bewezen dat verdachte en [verdachte 3] zich bewust zijn geweest van het risico dat [betrokkene 2] zich tegenover [betrokkene 1] bedreigend zou uitlaten zoals bewezen is verklaard en hebben zij dat risico minstgenomen voor lief genomen. Alzo is er sprake van voorwaardelijk opzet bij verdachte en [verdachte 3].
(…)
Uit de hiervoor onder i), ii), iii) en iv) vermelde feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van het hof tevens dat verdachte en [verdachte 3] een zodanig bewuste, planmatige en wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan de ten laste gelegde bedreiging dat zij als medeplegers dienen te worden aangemerkt.
Dat het initiatief tot het strafbare feit van [verdachte 2] is uitgegaan, maakt dit niet anders. Het hof neemt deze omstandigheid wel bij de straftoemeting in aanmerking.’
46.
Uit het feit dat verdachte op de hoogte was van de intimiderende wijze waarop medeverdachte [verdachte 2] de ouders van [betrokkene 4] enkele dagen voor 10 april 2007 had benaderd en het feit dat hij en zijn broer op verzoek van [verdachte 2] [betrokkene 2] hebben ingeschakeld om met een bezoek aan die zelfde ouders te bewerkstelligen dat [betrokkene 4] contact zou opnemen met [verdachte 2], heeft het Hof kunnen afleiden dat verdachte opzet in voorwaardelijke zin heeft gehad op het handelen van zijn medepleger [betrokkene 2], ook voor zover dat het bedreigen van [betrokkene 1] betrof.24. 's Hofs oordeel is dan ook niet onbegrijpelijk.
47.
Het derde middel is tevergeefs voorgesteld.
48.
Het eerste middel slaagt. Het tweede en het derde middel falen. Het derde middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
49.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
50.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, de hoogte daarvan zal verminderen naar de gebruikelijke maatstaf en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑08‑2010
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse vóór HR 3 februari 2004, LJN AN9309, met verwijzing naar HR 8 februari 1897, W 6926.
HR 19 oktober 1936, NJ 1937, 163.
Zie bijvoorbeeld HR 7 juni 2005, NJ 2005, 448.
Zie Leipziger Kommentar, 10e druk, § 241, Rdn. 13 in verband met § 126, Rdn. 13(3).
Onder de oude Code pénal gold van 1975 tot 1994 de overeenkomstige strafbaarstelling van art. 308-1: ‘Sera punie d'un imprisonnement de deux mois à deux ans et d'une amende de 2.000 F à 30.000 F toute personne qui aura communiqué ou divulgué une information qu'elle savait être fausse, dans le but de faire croire à une attentat contre les personnes ou contre les biens qui serait punissable de peines criminelles.’
Lindenberg, a.w., pp. 44, 185, 242. Met als voorbeeld: Een man belt enkele vrouwen op en doet zich voor als hun arts. Hij vertelt hun dat zij een fatale ziekte hebben, die alleen kan worden bestreden door dure en uiterst riskante operatie of door gemeenschap te hebben met een man die een bepaald serum in zijn bloed heeft. Uit angst anders te zullen overlijden, stemmen enkele vrouwen met het laatste in. Vervolgens doet de man zich voor als de serumhouder en gaat hij met de vrouwen naar bed. Zij merken pas achteraf dat zij zijn misleid.
Lindenberg, a.w., p. 243, noot 727.
LJN ZD0465, DD 96.321. Het arrest is in Delikt & Delinkwent slechts summier weergegeven.
Lindenberg, a.w., p. 242.
In zijn conclusie vóór HR 21 februari 1989, LJN AD0623, NJ 1989, m.nt. 'tH, een enigszins vergelijkbare zaak, overwoog A-G Leijten: ‘Men kan met name ook van dreigen met geweld spreken als iemand bewerkt, dat de ander, een vrouw, vreest, dat zij door zijn toedoen een ernstige ziekte zal oplopen als zij aan zijn wensen om met hem gemeenschap te hebben niet zou toegeven. Dat ligt zo dicht bij dreigen met doodslag, mishandeling etc. dat het evenals in die gevallen kan worden aangemerkt als dreigen met geweld: ‘als je dat niet doe sla ik je dood’ of ‘als je dat niet doet, bewerk ik dat je doodvalt’ dat komt op hetzelfde neer, alleen het tweede is, voor wie aan de magische kracht en macht van de ander gelooft nog veel bedreigender.’ De Hoge Raad sloot zich hierbij aan.
Lindenberg, a.w., p. 243, noot 727.
Vgl. het door Lindenberg gegeven voorbeeld van Dr. Stevens. Op p. 44 lijkt Lindenberg over het verschil tussen beide vragen heen te stappen.
En passant zagen wij (punt 24) dat in Duitsland bedreiging van anderen wel strafbaar is. Die strafbaarheid beperkt zich daarbij tot ‘nahestehende Personen’. Het komt mij voor dat een vergelijkbare verruiming van de strafbaarstelling (in Duitsland is de wet in 1976 gewijzigd) in Nederland niet langs jurisprudentiële weg kan worden gerealiseerd. Dat is hooguit anders in gevallen waarin de ‘nahestehende Person’ niet in staat is om de portee van de bedreiging te begrijpen, zoals het geval is bij zuigelingen en zwaar demente bejaarden. In die gevallen is het ontbreken van strafbaarheid in elk geval het meest schrijnend.
Als de bedreiging waarvan men gebruik maakt niet is verzonnen, spreekt Lindenberg niet van een bedreigende misleiding, maar van een corrupte waarschuwing. Zie daarover de punten 38 e.v.
In die zin ook Lindenberg, a.w., p. 216 e.v.
Volgens Lindenberg kan in beginsel iedere (vijandige) gedraging als een feitelijkheid worden aangemerkt (a.w., p. 215 e.v.). Het geven van een valse waarschuwing is onmiskenbaar een (vijandige) gedraging.
Lindenberg, a.w., p. 241 e.v..
In de woorden van A-G Remmelink in zijn conclusie vóór het arrest: ‘als een soort boodschapper van een dreigend onheil (…), waarmee hij niets van doen had’.
Uit de argumentatie van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid dat de Hoge Raad in elk geval in 1973 van oordeel was dat een oprechte waarschuwing niet als een bedreiging kan worden aangemerkt. Vgl. hiervoor, punt 21, over de onzekerheid die over de tegenwoordige opvatting van de Hoge Raad is ontstaan.
Zie Knigge, G. (2003) ‘Het opzet van de deelnemer’ in: Glijdende schalen. Liber amicorum J. de Hullu, Nijmegen: WLP, m.n. p. 316 e.v. en vgl. HR 14 oktober 2003, LJN AJ1396, NJ 2004, 103.