Het op 1 januari 2003 afgeschafte verbod van cassatie tegen vrijspraken is dus in deze zaak ingevolge art. II van de Wet van 31 oktober 2002, Stb. 539, niet meer van toepassing.
HR, 03-02-2004, nr. 00974/03
ECLI:NL:HR:2004:AN9309
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-02-2004
- Zaaknummer
00974/03
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AN9309
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AN9309, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AN9309
ECLI:NL:HR:2004:AN9309, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑02‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AN9309
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AN9309
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AN9309
- Wetingang
art. 285 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2004/89
Conclusie 03‑02‑2004
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 00974/03
Mr Machielse
Zitting 25 november 2003
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 28 januari 2003 vrijgesproken van de hem tenlastegelegde bedreiging.1.
2.
Mr. F. van Es, AG bij het gerechtshof, heeft cassatie ingesteld. Mr. M. van der Horst, eveneens AG bij het hof, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1.
Het middel komt erop neer dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste invulling van het misdrijf van bedreiging (art. 285 Sr) althans de vrijspraak heeft doen berusten op gronden die die vrijspraak niet kunnen dragen.
3.2.
Het hof heeft de vrijspraak uitvoerig gemotiveerd. In dat kader heeft het hof een aantal feiten vastgesteld en daaruit conclusies getrokken. Ik geef die motivering hier in haar geheel weer:
- 6.
Vrijspraak
Uit het ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep gehouden onderzoek zijn de navolgende - voor de bewijsvraag relevante - feiten en omstandigheden naar voren gekomen:
- 1.
op en rond 17 oktober 2001 bestond wereldwijde onrust naar aanleiding van het feit dat zich in de Verenigde Staten van Amerika - kort na de terroristische aanslagen op onder meer het World Trade Center d.d. 11 september 2001 - diverse gevallen van miltvuurbesmetting voordeden, sommige met fatale afloop, welke besmetting vermoedelijk opzettelijk was veroorzaakt middels de via brieven en pakketten verspreide Anthrax-bacterie;
- 2.
op eerstgenoemde datum heeft verdachte een op de centrale computer voor externe mail bij het bedrijf [A] te Ridderkerk ingekomen e-mailbericht, afkomstig van de aan dat bedrijf verbonden veiligheidsfunctionaris [betrokkene 4], met een daarbij gevoegd bestand met informatie over Anthrax, ter kennisgeving doorgezonden naar het interne mailadres van elke bij [A] werkzame medewerker;
- 3.
bedoeld e-mailbericht - in de aanhef [betrokkene 4] als afzender en [A] als ontvanger vermeldende - is aldus onder meer ontvangen door de vestigingsleider [het slachtoffer], welke kort daarna van de inhoud van dat bericht en het daarbij behorende bestand kennis heeft genomen;
4.
verdachte heeft het e-mailbericht vanaf de centrale computer - en mitsdien met vorenbedoelde aanhef - tevens geprint, als ook het bestand, houdende informatie over Anthrax;
5.
verdachte heeft daarop een ongefrankeerde envelop geadresseerd aan "[A], ter attentie van de vestigingsleider";
6.
de daarbij door verdachte gebezigde term "vestigingsleider" is een slechts intern binnen [A] gebruikte functieaanduiding van eerder genoemde [slachtoffer], welke aanduiding buiten dat bedrijf niet wordt gehanteerd;
7.
na de envelop op de hiervoor omschreven wijze te hebben geadresseerd, heeft verdachte het geprinte exemplaar van het e-mailbericht met bijbehorend bestand in die envelop gestopt en daaraan vervolgens de inhoud van twee staafjes melkpoeder toegevoegd;
8.
het lag in de bedoeling van verdachte om met deze envelop, bij wijze van "aanschouwelijke grap", het kantoor van [het slachtoffer] binnen te lopen, uit de envelop het melkpoeder - dat voor Anthrax moest doorgaan - te laten lekken en daarbij tegen [het slachtoffer] te zeggen: "Sterk, we hebben net een mailtje binnen en kijk eens wat ik binnenkrijg" of woorden van een dergelijke strekking;
9.
toen bleek dat [het slachtoffer] in bespreking was, heeft verdachte de envelop met plakband dichtgeplakt en onbeheerd achtergelaten tegen een plint in de nabijheid van de deur van het kantoor van [het slachtoffer];
- 10.
verdachte heeft vervolgens zijn collega's [betrokkene 1] en [betrokkene 2] over de door hem met [het slachtoffer] uit te halen "grap" ingelicht;
- 11.
Na afloop van de bespreking heeft [het slachtoffer] de aan hem gerichte envelop opgepakt en geconstateerd dat bij het oprapen een wit poeder van de envelop af dwarrelde en dat in de envelop datzelfde witte poeder en het hem bekende e-mailbericht van [betrokkene 4], met informatie over Anthrax, zat;
- 12.
[het slachtoffer] was op dat moment geschrokken en boos en heeft zich daarop met de envelop met inhoud tot het hoofd van de administratie [betrokkene 3] gewend, waarna [het slachtoffer] een zakje met melkpoeder op een schoteltje heeft gedaan en beiden die melkpoeder hebben vergeleken met het witte poeder in de envelop;
- 13.
beiden zijn vervolgens tot de conclusie gekomen dat het melkpoeder veel op het in de envelop aanwezige poeder leek;
- 14.
[het slachtoffer] dacht daarop aan een "zieke grap" maar 100 % zeker was hij niet;
- 15.
veiligheidshalve heeft [het slachtoffer] de envelop toch naar het politiebureau te Ridderkerk gebracht, zonder daaraan binnen zijn bedrijf verdere ruchtbaarheid te geven;
- 16.
bij het in het politiebureau aanwezige publiek en dienstdoende personeel is vrees voor besmetting met het Anthrax-virus ontstaan, waarop de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen, de technische recherche is ingeschakeld en de zogeheten procedure "GBO Noble Eagle" in werking is gesteld, via welke procedure diverse instanties van het aantreffen van een envelop, mogelijk bevattende Anthrax, bij [A] op de hoogte zijn gebracht.
De vraag of bij [het slachtoffer], die de envelop naar het politiebureau heeft gebracht, sprake is geweest van een bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht dient naar het oordeel van het hof ontkennend te worden beantwoord. Het wettig en overtuigend bewijs, dat [het slachtoffer] zich daadwerkelijk bedreigd heeft gevoeld dan wel dat de handelwijze van de verdachte van dien aard is en onder zodanige omstandigheden heeft plaatsgevonden dat iemand in de positie van [het slachtoffer] zich bedreigd heeft kunnen voelen, is niet geleverd. Uit de door [het slachtoffer] gedane aangifte en aanvullende aangifte blijkt dat hij in eerste instantie schrok en boos was, vervolgens al snel dacht dat hij met een "zieke grap" te maken had en de envelop slechts naar het politiebureau heeft gebracht om het zekere voor het onzekere te nemen en geen onnodige paniek onder de medewerkers van [A] te veroorzaken. Uit die aangifte en aanvullende aangifte - mede bezien in relatie tot met name de onder de punten 3, 5, 6 en 11 beschreven omstandigheden - vloeit evenmin voort dat door de handelwijze van de verdachte ook bij een ander redelijk denkend mens in de positie van [het slachtoffer] op enig moment de - voor een bewezenverklaring van het op voormeld wetsartikel gebaseerde tenlastelegging vereiste - vrees zou kunnen ontstaan voor een min of meer ernstige inbreuk op zijn persoonlijke veiligheid. De omstandigheden waaronder de envelop tegen een plint in de nabijheid van de deur van het kantoor van [het slachtoffer] is achtergelaten wijzen daarvoor immers te zeer in de richting van een, zij het buitengewoon misplaatste, grap.
Waar het de medewerkers van [A] betreft, kan vooreerst worden vastgesteld dat, buiten de met name in de tenlastelegging genoemde [slachtoffer], slechts [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] van het bestaan van meerbedoelde envelop met inhoud op de hoogte zijn geweest. Dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zich door de handelwijze van verdachte op enigerlei wijze bedreigd hebben gevoeld, is niet gebleken en ligt - gezien de onder punt 10 weergegeven omstandigheid - ook niet in de rede. Noch is er bewijs voorhanden dat [betrokkene 3] - die het in de envelop aanwezige poeder als eerste als melkpoeder meende te herkennen en bij [het slachtoffer] de idee heeft doen postvatten dat laatstgenoemde wel eens het slachtoffer van een "zieke grap" kon zijn - zich bedreigd heeft gevoeld dan wel onder die omstandigheid redelijkerwijze bedreigd heeft kunnen voelen.
Het antwoord op de vraag, of medewerkers van de politie, (overige) in het politiebureau te Ridderkerk aanwezige personen, medewerkers van GBO Noble Eagle en/of medewerkers van de technische recherche zich door de handelwijze op de nader in de tenlastelegging omschreven wijze bedreigd hebben gevoeld en ook redelijkerwijze konden voelen, kan in het midden blijven, aangezien - zo dat antwoord al bevestigend zou luiden - een dergelijk gevolg naar het oordeel van het hof in een dermate ver verwijderd verband tot de handelwijze van verdachte staat dat hij dat gevolg in redelijkheid niet kon en behoefde te voorzien en derhalve niet voldaan is aan de voorwaarde dat hij zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat één of meer van deze personen zich bedreigd zouden voelen.
Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het onder 1 ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend is bewezen en verdachte daarvan mitsdien moet worden vrijgesproken.
De steller van het middel vertrekt van het standpunt dat het voor art. 285 Sr niet van belang is of de 'geadresseerde' zelf zich bedreigd heeft gevoeld, mits in het algemeen de handelingen geschikt waren bij een ander vrees op te wekken. Vervolgens wijst de steller van het middel op de overwegingen onder 11, 12, 14 en 15, waaruit valt op te maken dat [het slachtoffer] schrok en het gebeuren zo ernstig opvatte dat hij met de envelop naar de politie is gegaan. Voorts wijst de steller van het middel op de overweging onder 1 waarin het hof heeft vastgesteld dat juist in die tijd wereldwijd onrust bestond naar aanleiding van anthrax-brieven die in de VS waren aangetroffen.
- 3.3.
Het belang dat art. 285 Sr - de strafbepaling waarop de tenlastelegging in casu is toegesneden - beoogt te beschermen is te voorkomen dat iemand onder druk wordt gezet door een bedreiging met een ernstig misdrijf, waarbij het overigens niet vereist is dat de bedreiging in het concrete geval op de bedreigde een zodanige indruk heeft gemaakt dat er werkelijk vrees is opgewekt en de bedreigde zich in zijn vrijheid belemmerd achtte.2. Voldoende is dat in het algemeen een dergelijke vrees kan worden opgewekt. Paragraaf 241 StGB bestrijkt hetzelfde terrein. Het beschermde belang is daar de 'individuelle Rechtsfrieden'.3. Het gaat er niet om of het slachtoffer in het concrete geval vrees wordt aangejaagd, maar of "die Tathandlung nach Art und Umständen objektiv geeignet ist, einen solchen Effekt bei einem "normal" empfindenden Menschen auszulösen".4. Of degene voor wie de bedreiging is bedoeld die bedreiging serieus neemt is niet eens van belang.5. Het betreft een abstract gevaarzettingsdelict dat geen rekening houdt met de persoonlijke onverschrokkenheid of angstige aanleg van de bedreigde.6.
Aldus lijkt de drempel voor art. 285 Sr nogal laag te liggen. In het maatschappelijk verkeer kunnen gedragingen voorkomen die, geïsoleerd beschouwd, op het eerste gezicht voldoen aan de eisen die art. 285 Sr stelt, maar die een zo vluchtig effect hebben dat het niet aangewezen lijkt om strafrechtelijk op te treden. Ik denk nu inderdaad aan 'practical jokes' waardoor iemand in de waan wordt gebracht dat hem iets ernstigs zal overkomen, welke waan weer zeer snel wordt weggenomen. In zulke gevallen laat men iemand schrikken en neemt men zelf direct daarop de ontstane onrust weg. Meestal zal het in de 'bedreigde' niet opkomen om aangifte te doen. Doet hij toch aangifte dan zal het OM wel niet vervolgen. Het doet er niet toe dat de bedreiger geen kwade bedoelingen had. Hij beoogde de ander te laten schrikken en is daarin geslaagd.
- 3.4.
In de onderhavige zaak is wel meer aan de hand dan een enkel schrikeffect. [Het slachtoffer] schrok aanvankelijk niet alleen maar nam het gebeuren zo serieus op dat hij met de envelop naar de politie is gegaan, waar groot alarm is gegeven. De dragende overweging in de motivering van het hof dat uit de aangiftes van [het slachtoffer] niet voortvloeit dat "ook bij een ander redelijk denkend mens in de positie van [het slachtoffer] op enig moment de - voor een bewezenverklaring van het op voormeld wetsartikel gebaseerde tenlastelegging vereiste - vrees zou kunnen ontstaan voor een min of meer ernstige inbreuk op zijn persoonlijke veiligheid" is in het licht van hetgeen [het slachtoffer] naar eigen verklaring voelde bij het aantreffen van de envelop en van het vastgestelde handelen van [het slachtoffer] daarna voor mij niet begrijpelijk. De omstandigheden onder de punten 3, 5, 6 en 11 doen daaraan niet af. [Het slachtoffer] bracht de envelop naar de politie ook om het zekere voor het onzekere te nemen. Dat houdt in dat hijzelf niet zeker was van de inhoud en herkomst van de envelop en dat hij daarover in meerdere of mindere mate ongerust was. Een objectieve derde buitenstaander zou naar mijn inschatting hetzelfde hebben gehandeld, gelet ook op de door het hof vastgestelde maatschappelijke onrust over mogelijke anthrax-aanslagen.
De vaststellingen van het hof in aanmerking nemend acht ik het oordeel dat hier van een bedreiging in de zin van art. 285 Sr geen sprake was niet begrijpelijk.
- 3.5.
Wat het hof heeft opgemerkt over het effect van verdachtes handelen op bijvoorbeeld de politiemedewerkers hangt zozeer samen met 's hofs feitelijke inschatting of verdachte de kans, dat ook de politie zou worden ingeschakeld en dat ook politiemensen gevaar zouden hebben bespeurd, ook op de koop toe heeft genomen dat een toetsing in cassatie van dit onderdeel van de overwegingen niet aangewezen is.
- 4.
Ik wil hier nog wel mijn waardering uitspreken voor het hof dat de vrijspraak zo uitvoerig heeft gemotiveerd en aldus aan de Hoge Raad de kans biedt om zijn rechtsvormende taak in dit geval ten aanzien van de inhoud van art. 285 Sr gestalte te geven. Sinds de afschaffing van het cassatieverbod tegen vrijspraken kan de Hoge Raad vrijspraken toetsen. Niet alleen zal de Hoge Raad de uitleg van de wet door de feitenrechter kunnen beoordelen, in die zin dat de Hoge Raad kan controleren of de rechter de grondslag van de tenlastelegging heeft gerespecteerd, maar de Hoge Raad zal vrijspraken ook overigens op hun motivering kunnen beoordelen. Ik merk wel op dat het eerste toetsingsmoment doorgaans verstrengeld zal zijn met het tweede, omdat de uitleg door de feitenrechter van een aan de wet ontleende term in de tenlastelegging gewoonlijk slechts uit nadere motiverende overwegingen zal kunnen blijken. 'Kale' vrijspraken bieden die mogelijkheid niet. Anderzijds zijn er ook gemotiveerde vrijspraken waar de motivering betrekking heeft op de waardering van voorhanden bewijsmateriaal. De laatste soort vrijspraken blijft schier onaantastbaar in cassatie.7. Het is niet de bedoeling dat de Hoge Raad zich plaatst in de zetel van de feitenrechter en gaat beoordelen of op grond van het verzamelde bewijsmateriaal toch niet wettig en overtuigend bewezen is te achten dat verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan. In dit geval biedt het arrest van het hof de Hoge Raad evenwel de mogelijkheid te doen blijken of en wanneer - grof gezegd - mislukte 'practical jokes' ook onder de werkingssfeer van art. 285 Sr vallen.
- 5.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de strafzaak naar een aangrenzend gerechtshof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑02‑2004
HR 8 februari 1897, W 6926
Schönke/Schröder, 25e druk, 2/241. Larguier spreekt in het verband van art. 222-17 CP van 'un sentiment d'insécurité', J. Larguier/A-M. Larguier, Droit Pénal Spécial, 11e druk, p. 108.
Schönke/Schröder 2/241.
Tröndle/Fischer, 50e druk, 3/241.
In het Franse recht wordt kennelijk wat minder van de persoon van de bedreigde geabstraheerd, omdat daar volgens Véron ven belang is of het gedrag 'est de nature à faire impression sur le destinataire des menaces', Michel Véron, Droit pénal spécial, 8e druk, p. 47.
In zeer uitzonderlijke gevallen zal zich een onbegrijpelijke motivering kunnen aandienen. Te denken is aan het geval dat de feitenrechter een vrijspraak van verkrachting motiveert met de overweging de aangifte van het slachtoffer onbetrouwbaar is omdat het slachtoffer jonger is dan 30 jaar.
Uitspraak 03‑02‑2004
Inhoudsindicatie
OM-cassatie tegen vrijspraak van bedreiging dmv grappig bedoelde poederbrief. Het hof heeft niet miskend dat voldoende is dat de bedreiging van dien aard en onder zodanige omstandigheden is geschied dat zij in het algemeen geschikt is vrees voor inbreuk op de persoonlijke vrijheid teweeg te brengen. Gelet op de destijds wereldwijde onrust over de per post verspreide Anthrax-bacterie is 's Hofs oordeel, dat daarvan te dezen geen sprake was, niet zonder meer begrijpelijk.
Partij(en)
3 februari 2004
Strafkamer
nr. 00974/03
SCR/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 januari 2003, nummer 22/002689-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 25 oktober 2001, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft vrijgesproken van het hem onder 1 tenlastegelegde, althans dat de motivering van de beslissing ontoereikend is.
3.2.
Bij inleidende dagvaarding is, voorzover hier van belang, aan de verdachte tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 17 oktober 2001 te Ridderkerk en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland [het slachtoffer] en/of een of meerdere (andere) medewerker(s) van het bedrijf [A] en/of een of meerdere medewerkers van de politie en/of een of meerdere medewerkers van de GBO Noble Eagle en/of een of meerdere medewerkers van de technische recherche en/of een of meerdere aanwezigen in het politiebureau heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft/is verdachte opzettelijk dreigend
- -
een interne mail over het middel anthrax (ook bekend als miltvuur) uitgeprint en/of deze mail in een envelop gestopt en/of
- -
(vervolgens) in (voornoemde) (een) envelop een hoeveelheid melkpoeder, in elk geval een witte poederstof (gelijkend op anthrax (ook bekend als miltvuur)), gestopt en/of
- -
(voornoemde) envelop geadresseerd aan de vestigingsleider van [A] en/of
- -
(voornoemde) envelop dichtgeplakt en/of gedeeltelijk dichtgeplakt en/of
- -
(vervolgens) voornoemde envelop (die gedeeltelijk lekte en/of waar poederstof uit kwam en/of dwarrelde) gebracht naar het kantoor van die [slachtoffer] en/of voornoemde envelop daar achtergelaten bij (de deur en/of de drempel van) het kantoor van die [slachtoffer] en/of voornoemde envelop vastgeplakt aan de grond en/of
- -
(vervolgens) weg gegaan en/of
- -
niet voldoende actie ondernomen om duidelijk te maken dat het om een "grap" ging"
3.3.
De bestreden uitspraak houdt onder het hoofd "vrijspraak" het volgende in:
"Uit het ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep gehouden onderzoek zijn de navolgende - voor de bewijsvraag relevante - feiten en omstandigheden naar voren gekomen:
- 1.
op en rond 17 oktober 2001 bestond wereldwijde onrust naar aanleiding van het feit dat zich in de Verenigde Staten van Amerika - kort na de terroristische aanslagen op onder meer het World Trade Center d.d. 11 september 2001 - diverse gevallen van miltvuurbesmetting voordeden, sommige met fatale afloop, welke besmetting vermoedelijk opzettelijk was veroorzaakt middels de via brieven en pakketten verspreide Anthrax-bacterie;
- 2.
op eerstgenoemde datum heeft verdachte een op de centrale computer voor externe mail bij het bedrijf [A] te Ridderkerk ingekomen e-mailbericht, afkomstig van de aan dat bedrijf verbonden veiligheidsfunctionaris [betrokkene 4], met een daarbij gevoegd bestand met informatie over Anthrax, ter kennisgeving doorgezonden naar het interne mailadres van elke bij [A] werkzame medewerker;
- 3.
bedoeld e-mailbericht - in de aanhef [betrokkene 4] als afzender en [A] als ontvanger vermeldende - is aldus onder meer ontvangen door de vestigingsleider [het slachtoffer], welke kort daarna van de inhoud van dat bericht en het daarbij behorende bestand kennis heeft genomen;
- 4.
verdachte heeft het e-mailbericht vanaf de centrale computer - en mitsdien met vorenbedoelde aanhef - tevens geprint, als ook het bestand, houdende informatie over Anthrax;
- 5.
verdachte heeft daarop een ongefrankeerde envelop geadresseerd aan "[A], ter attentie van de vestigingsleider";
- 6.
de daarbij door verdachte gebezigde term "vestigingsleider" is een slechts intern binnen [A] gebruikte functieaanduiding van eerder genoemde [slachtoffer], welke aanduiding buiten dat bedrijf niet wordt gehanteerd;
- 7.
na de envelop op de hiervoor omschreven wijze te hebben geadresseerd, heeft verdachte het geprinte exemplaar van het e-mailbericht met bijbehorend bestand in die envelop gestopt en daaraan vervolgens de inhoud van twee staafjes melkpoeder toegevoegd;
- 8.
het lag in de bedoeling van verdachte om met deze envelop, bij wijze van "aanschouwelijke grap", het kantoor van [het slachtoffer] binnen te lopen, uit de envelop het melkpoeder - dat voor Anthrax moest doorgaan - te laten lekken en daarbij tegen [het slachtoffer] te zeggen: "Sterk, we hebben net een mailtje binnen en kijk eens wat ik binnenkrijg" of woorden van een dergelijke strekking;
- 9.
toen bleek dat [het slachtoffer] in bespreking was, heeft verdachte de envelop met plakband dichtgeplakt en onbeheerd achtergelaten tegen een plint in de nabijheid van de deur van het kantoor van [het slachtoffer];
10 verdachte heeft vervolgens zijn collega's [betrokkene 1] en [betrokkene 2] over de door hem met [het slachtoffer] uit te halen "grap" ingelicht;
11 Na afloop van de bespreking heeft [het slachtoffer] de aan hem gerichte envelop opgepakt en geconstateerd dat bij het oprapen een wit poeder van de envelop af dwarrelde en dat in de envelop dat zelfde witte poeder en het hem bekende e-mail-bericht van [betrokkene 4], met informatie over Anthrax, zat;
12 [het slachtoffer] was op dat moment geschrokken en boos en heeft zich daarop met de envelop met inhoud tot het hoofd van de administratie [betrokkene 3] gewend, waarna [het slachtoffer] een zakje met melkpoeder op een schoteltje heeft gedaan en beiden die melkpoeder hebben vergeleken met het witte poeder in de envelop;
13 beiden zijn vervolgens tot de conclusie gekomen dat het melkpoeder veel op het in de envelop aanwezige poeder leek;
14 [het slachtoffer] dacht daarop aan een "zieke grap" maar 100 % zeker was hij niet;
15 veiligheidshalve heeft [het slachtoffer] de envelop toch naar het politiebureau te Ridderkerk gebracht, zonder daaraan binnen zijn bedrijf verdere ruchtbaarheid te geven;
16 bij het in het politiebureau aanwezige publiek en dienstdoende personeel is vrees voor besmetting met het Anthrax-virus ontstaan, waarop de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen, de technische recherche is ingeschakeld en de zogeheten procedure "GBO Noble Eagle" in werking is gesteld, via welke procedure diverse instanties van het aantreffen van een envelop, mogelijk bevattende Anthrax, bij [A] op de hoogte zijn gebracht.
De vraag of bij [het slachtoffer], die de envelop naar het politiebureau heeft gebracht, sprake is geweest van een bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht dient naar het oordeel van het hof ontkennend te worden beantwoord. Het wettig en overtuigend bewijs, dat [het slachtoffer] zich daadwerkelijk bedreigd heeft gevoeld dan wel dat de handelwijze van de verdachte van dien aard is en onder zodanige omstandigheden heeft plaatsgevonden dat iemand in de positie van [het slachtoffer] zich bedreigd heeft kunnen voelen, is niet geleverd. Uit de door [het slachtoffer] gedane aangifte en aanvullende aangifte blijkt dat hij in eerste instantie schrok en boos was, vervolgens al snel dacht dat hij met een "zieke grap" te maken had en de envelop slechts naar het politiebureau heeft gebracht om het zekere voor het onzekere te nemen en geen onnodige paniek onder de medewerkers van [A] te veroorzaken. Uit die aangifte en aanvullende aangifte - mede bezien in relatie tot met name de onder de punten 3, 5, 6 en 11 beschreven omstandigheden - vloeit evenmin voort dat door de handelwijze van de verdachte ook bij een ander redelijk denkend mens in de positie van [het slachtoffer] op enig moment de - voor een bewezenverklaring van het op voormeld wetsartikel gebaseerde tenlastelegging vereiste - vrees zou kunnen ontstaan voor een min of meer ernstige inbreuk op zijn persoonlijke veiligheid. De omstandigheden waaronder de envelop tegen een plint in de nabijheid van de deur van het kantoor van [het slachtoffer] is achtergelaten wijzen daarvoor immers te zeer in de richting van een, zij het buitengewoon misplaatste, grap.
Waar het de medewerkers van [A] betreft, kan vooreerst worden vastgesteld dat, buiten de met name in de tenlastelegging genoemde [slachtoffer], slechts [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] van het bestaan van meerbedoelde envelop met inhoud op de hoogte zijn geweest. Dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zich door de handelwijze van verdachte op enigerlei wijze bedreigd hebben gevoeld, is niet gebleken en ligt - gezien de onder punt 10 weergegeven omstandigheid - ook niet in de rede. Noch is er bewijs voorhanden dat [betrokkene 3] - die het in de envelop aanwezige poeder als eerste als melkpoeder meende te herkennen en bij [het slachtoffer] de idee heeft doen postvatten dat laatstgenoemde wel eens het slachtoffer van een "zieke grap" kon zijn - zich bedreigd heeft gevoeld dan wel onder die omstandigheid redelijkerwijze bedreigd heeft kunnen voelen.
Het antwoord op de vraag, of medewerkers van de politie, (overige) in het politiebureau te Ridderkerk aanwezige personen, medewerkers van GBO Noble Eagle en/of medewerkers van de technische recherche zich door de handelwijze op de nader in de tenlastelegging omschreven wijze bedreigd hebben gevoeld en ook redelijkerwijze konden voelen, kan in het midden blijven, aangezien - zo dat antwoord al bevestigend zou luiden - een dergelijk gevolg naar het oordeel van het hof in een dermate ver verwijderd verband tot de handelwijze van verdachte staat dat hij dat gevolg in redelijkheid niet kon en behoefde te voorzien en derhalve niet voldaan is aan de voorwaarde dat hij zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat één of meer van deze personen zich bedreigd zouden voelen.
Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het onder 1 ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend is bewezen en verdachte daarvan mitsdien moet worden vrijgesproken."
3.4.1.
Het middel keert zich in de eerste plaats tegen de vrijspraak van de tenlastegelegde bedreiging van [het slachtoffer].
3.4.2.
Het middel betoogt terecht dat in een geval als het onderhavige voor een veroordeling niet is vereist dat komt vast te staan dat bij de bedreigde daadwerkelijk de vrees voor aantasting van de persoonlijke vrijheid is opgewekt. Voldoende is dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat zij in het algemeen geschikt is de vrees voor een inbreuk op de persoonlijke vrijheid teweeg te brengen. Het Hof heeft dat op zichzelf niet miskend. Het heeft evenwel geoordeeld dat uit de aangifte en de aanvullende aangifte van [het slachtoffer] "mede bezien in relatie tot met name de onder de punten 3, 5, 6 en 11 beschreven omstandigheden" niet voortvloeit "dat door de handelwijze van de verdachte ook bij een ander redelijk denkend mens in de positie van [het slachtoffer] op enig moment de (...) vrees zou kunnen ontstaan voor een min of meer ernstige inbreuk op zijn persoonlijke veiligheid".
Daarbij heeft het Hof ten slotte ook de wijze waarop de enveloppe door de verdachte in de nabijheid van het kantoor van [het slachtoffer] is achtergelaten betrokken. De aldus aan genoemd oordeel gegeven motivering is echter - in het bijzonder tegen de achtergrond van hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de toen wereldwijd bestaande onrust over de via brieven en pakketten verspreide Anthrax-bacterie - niet zonder meer begrijpelijk. Voorzover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld.
3.5.
Het middel, dat geen klacht behelst tegen de vrijspraak van de tenlastegelegde bedreiging van "een of meerdere (andere) medewerker(s) van het bedrijf [A]", kan voor het overige niet tot cassatie leiden.
De vrijspraak van de tenlastegelegde bedreiging van de overige in de tenlastelegging genoemde personen berust op 's Hofs oordeel dat - ook al zou bij die personen vrees (kunnen) zijn opgewekt - niet wettig en overtuigend is bewezen dat bij de verdachte sprake was van op die personen gericht (voorwaardelijk) opzet. De voor dat oordeel gegeven motivering getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zij evenmin onbegrijpelijk is en in cassatie niet verder kan worden getoetst.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover het Hof de verdachte heeft vrijgesproken van de bedreiging van [het slachtoffer];
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 3 februari 2004.