Inspecteur van de Belastingdienst/[P].
HR, 02-06-2017, nr. 14/00528
ECLI:NL:HR:2017:843, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-06-2017
- Zaaknummer
14/00528
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:843, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑06‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:6140, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:HR:2015:913, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑04‑2015; (Cassatie, Prejudicieel verzoek)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2591, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:6140
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑12‑2014
ECLI:NL:PHR:2014:2591, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:913, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑01‑2014
- Vindplaatsen
NLF 2017/1410 met annotatie van Jeannette van der Vegt
V-N 2017/28.4 met annotatie van Redactie
FED 2017/109 met annotatie van I.L.S. IJzerman
NTFR 2017/1527 met annotatie van mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk
V-N 2015/19.5 met annotatie van Redactie
FED 2015/52 met annotatie van G.T.K. MEUSSEN
BNB 2015/128 met annotatie van P.G.H. ALBERT
NTFR 2016/177
NTFR 2015/1318
V-N 2015/12.5 met annotatie van Kluwer
FutD 2015-0117 met annotatie van Fiscaal up to Date
Uitspraak 02‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Artikel 16, lid 4, AWR. Verlengde navorderingstermijn bij beleggingsrekening buiten de EU. Arrest na prejudiciële vragen aan HvJ EU. Standstill-bepaling artikel 64 VWEU van toepassing.
Partij(en)
2 juni 2017
Nr. 14/00528bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2013, nr. 12/00640, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij een arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) gestelde vragen.
1. De loop van het geding in cassatie tot dusver
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 10 april 2015, nr. 14/00528, ECLI:NL:HR:2015:913, BNB 2015/128, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het HvJ heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 15 februari 2017, X, C-317/15, ECLI:EU:C:2017:119, heeft het HvJ in antwoord op die vragen voor recht verklaard:
“1) Artikel 64, lid 1, VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat het van toepassing is op een nationale regeling die een beperking stelt aan het in die bepaling bedoelde kapitaalverkeer, zoals de verlengde navorderingstermijn die in het hoofdgeding aan de orde is, zelfs wanneer deze beperking tevens van toepassing is in situaties die niets van doen hebben met directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.
2) Het openen van een effectenrekening door een ingezetene van een lidstaat bij een bankinstelling buiten de Europese Unie, zoals aan de orde in het hoofdgeding, valt onder het begrip „kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten” in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU.
3) De mogelijkheid die artikel 64, lid 1, VWEU de lidstaten biedt om beperkingen toe te passen op het kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten, geldt ook voor beperkingen zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verlengde navorderingstermijn, die zich niet richten tot de dienstverrichter en evenmin de voorwaarden of de wijze van dienstverlening regelen.”
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest (hierna ook: het arrest van het HvJ).
2. Beoordeling van het door belanghebbende voorgestelde middel
Met betrekking tot het door belanghebbende voorgestelde middel verwijst de Hoge Raad naar zijn oordeel daarover in het hiervoor in onderdeel 1 vermelde arrest van 10 april 2015.
3. Nadere beoordeling van de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen
3.1.1.
Uit de hiervoor in onderdeel 1 weergegeven verklaring voor recht, en de door het HvJ daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, vermeld in de punten 20 tot en met 35 van zijn arrest, volgt dat artikel 64, lid 1, VWEU, de zogenoemde standstillbepaling, kan worden ingeroepen bij de beoordeling of toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verenigbaar is met het Unierecht in een geval als het onderhavige, waarin de belanghebbende een (effecten)rekening aanhoudt bij een bank in Zwitserland.
3.1.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 64, lid 1, VWEU in een geval als het onderhavige niet kan worden ingeroepen. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.1 is overwogen, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het daartegen gerichte tweede middel slaagt.
3.2.1.
De enkele omstandigheid dat de inspecteur een navorderingsaanslag niet voortvarend heeft opgelegd, brengt niet mee dat de wettelijke navorderingsbevoegdheid vervalt, en leidt er evenmin toe dat uitoefening van die bevoegdheid door de inspecteur in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel (vgl. HR 23 januari 2009, nr. 43299, ECLI:NL:HR:2009:BD4446, BNB 2009/213). De andersluidende opvatting die belanghebbende verdedigt in zijn reactie op het arrest van het HvJ, moet daarom worden verworpen.
3.2.2.
Indien de inspecteur binnen de termijn van 12 jaar van artikel 16, lid 4, AWR belasting navordert die op grond van de wet verschuldigd is, brengt de omstandigheid dat de inspecteur daarbij niet voortvarend te werk is gegaan evenmin mee dat de belastingplichtige wordt geconfronteerd met een buitensporige last. De Hoge Raad verwerpt daarom ook het door belanghebbende in zijn reactie op het arrest van het HvJ bepleite standpunt dat navordering in zo’n geval in strijd komt met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
3.3.
Gelet op hetgeen hiervoor in de onderdelen 2 en 3.1.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur moet ongegrond worden verklaard, zoals de Rechtbank heeft gedaan.
4. Proceskosten
Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3342 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2017.
Uitspraak 10‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Artikel 8:110 Awb. Incidenteel hoger beroep mogelijk tegen beslissing over ander belastingjaar dan waarop het principaal hoger beroep ziet. Artikel 16, lid 4, AWR voortvarend handelen door belastingautoriteiten. Zaak ligt na tripartite overleg stil bij de FIOD. Artikel 16, lid 4, AWR. Verlengde navorderingstermijn bij beleggingsrekening buiten de EU. Standstill-bepaling artikel 64 VWEU. HR stelt prejudiciële vragen aan HvJ EU.
Partij(en)
10 april 2015
nr. 14/00528
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2013, nr. 12/00640, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank te Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 september 2012, nummer AWB 11/4128, betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2004 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), alsmede de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 12 september 2012, nummers AWB 11/4122 tot en met AWB 11/4132, betreffende aan belanghebbende over de jaren 1998 tot en met 2006 opgelegde navorderingsaanslagen in de IB/PVV, over de jaren 1999 en 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB), alsmede de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 17 december 2014 geconcludeerd tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie naar aanleiding van het door de Staatssecretaris ingestelde cassatieberoep. De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven. Belanghebbende heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, gereageerd op de aan partijen in concept voorgelegde vraagstelling.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
In mei 2002 is tegen [B] B.V. aangifte gedaan ter zake van overtreding van de Wet toezicht effectenverkeer. In juni 2007 is in het tripartiete-overleg goedgekeurd dat het strafrechtelijk onderzoek werd uitgebreid tot fiscale delicten, waarbij belanghebbende als verdachte is aangemerkt. In het tripartiete-overleg, waaraan deelnemen het Openbaar Ministerie, de contactambtenaar bedoeld in artikel 84 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst / Economische Controledienst (hierna: FIOD-ECD), wordt besloten in welke gevallen ter zake van fiscale delicten strafvervolging zal worden ingesteld en, daaraan voorafgaand, in welke zaken een op die beslissing gericht opsporingsonderzoek zal worden gehouden.
2.2.
Tijdens het strafrechtelijk onderzoek is belanghebbende meerdere malen verhoord. Belanghebbende heeft in een brief van 13 januari 2009 opening van zaken gegeven aan de Belastingdienst/FIOD-ECD. Bij die brief heeft hij een overzicht gevoegd van de door hem aangehouden buitenlandse bankrekeningen waarvan de inkomens- en vermogensbestanddelen niet waren begrepen in de aangiftes IB/PVV en/of VB van de daaraan voorafgaande jaren. Het betrof tot (begin) 2004 een onder een codenaam aangehouden rekening (een effectenrekening) bij de ABN AMRO Bank in Zwitserland (hierna: de Zwitserse bankrekening) en vanaf begin 2004 tegoeden bij de Danske Bank in Luxemburg (hierna: de Luxemburgse bankrekening).
2.3.
Op 15 januari 2009 heeft een bij de FIOD-ECD gedetacheerde ambtenaar van de Belastingdienst Limburg, naar aanleiding van de brief van belanghebbende van 13 januari 2009 aan de FIOD-ECD voorgesteld enkele vragen te stellen aan de advocaat van belanghebbende.
2.4.
Op 27 juli 2010 zijn de onderzoeksresultaten door de Officier van Justitie aan de Belastingdienst verstrekt. Vervolgens zijn de onderhavige navorderingsaanslagen aangekondigd en met dagtekening 30 november 2010 opgelegd.
2.5.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslagen over de jaren tot en met 2004, die zijn opgelegd met toepassing van de zogenoemde verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR, niet zijn opgelegd met de vereiste voortvarendheid als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, nrs. C-155/08 en C-157/08, X en E.H.A. Passenheim-Van Schoot, ECLI:EU:C:2009:386, BNB 2009/222, (hierna: het arrest Passenheim). Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat op grond van de zogenoemde standstillbepaling van artikel 64, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) de vrijheid van kapitaalverkeer (en dus het arrest Passenheim) niet van toepassing is voor zover is nagevorderd ter zake van de Zwitserse bankrekening. Op deze gronden heeft de Rechtbank de navorderingsaanslagen over de jaren tot en met 2003, behoudens een correctie ter zake van de verdeling van het inkomen over belanghebbende en zijn echtgenote, gehandhaafd en de navorderingsaanslag over 2004 verminderd met de belasting die betrekking heeft op de Luxemburgse bankrekening.
2.6.
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing met betrekking tot de navorderingsaanslag over 2004 en in dat kader bestreden dat niet de vereiste voortvarendheid is betracht. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beslissingen met betrekking tot alle voor de Rechtbank in geschil zijnde jaren en in dat kader bestreden dat de hiervoor genoemde standstillbepaling meebrengt dat de vrijheid van kapitaalverkeer niet van toepassing is voor zover is nagevorderd ter zake van de Zwitserse bankrekening.
2.7.
Het Hof heeft het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. Het door belanghebbende tegen de beslissingen met betrekking tot de navorderingsaanslagen over de jaren tot en met 2003, 2005 en 2006 ingestelde incidentele hoger beroep heeft het Hof niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen de beslissing met betrekking tot de navorderingsaanslag over 2004 ingestelde incidentele hoger beroep van belanghebbende heeft het Hof gegrond verklaard. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de navordering ter zake van de Zwitserse bankrekening geheel valt onder de werking van de zogenoemde Passenheim-jurisprudentie.
3. Beoordeling van het door belanghebbende voorgestelde middel
3.1.
Het middel keert zich tegen de niet‑ontvankelijkverklaring door het Hof van het incidentele hoger beroep van belanghebbende betreffende de andere in geding zijnde jaren dan 2004.
3.2.
Indien de uitspraak van de rechtbank betrekking heeft op meer dan één besluit van de inspecteur, laat het bepaalde in artikel 8:104, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 27h, lid 1, AWR degene die hoger beroep instelt de vrijheid om dit rechtsmiddel te richten tegen de beslissing van de rechtbank als geheel of tegen haar beslissing met betrekking tot één of enkele van die besluiten. Op grond van (thans) artikel 8:110, lid 1, Awb (ten tijde van het onderhavige hoger beroep: artikel 27m, lid 1, AWR) kan de andere partij bij haar verweerschrift incidenteel hoger beroep instellen. Bij zijn keuze welke beslissing(en) van de rechtbank hij in het incidentele hoger beroep betrekt, behoeft de indiener van dit beroep zich niet te beperken tot de beslissing(en) over het besluit of de besluiten waarop het principale hoger beroep betrekking heeft (zie HR 4 juni 2010, nr. 09/01362, ECLI:NL:HR:2010:BL7972, BNB 2010/263).
3.3.
Anders dan het Hof heeft geoordeeld geldt het hiervoor in 3.2 overwogene ook in een geval als het onderhavige, waarin de rechtbank in één uitspraak heeft beslist op het beroep tegen meerdere belastingaanslagen en het (principaal) hoger beroep zich slechts keert tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van één van die belastingaanslagen. In dat geval kan bij incidenteel hoger beroep opgekomen worden tegen de beslissingen betreffende de overige belastingaanslagen. Deze overwegingen over beroepen tegen meerdere belastingaanslagen gelden ook in het geval dat die aanslagen niet op hetzelfde aanslagbiljet zijn vermeld. Indien deze mogelijkheid niet zou bestaan zou de partij die eigenlijk wenst te berusten in de uitspraak van de rechtbank om ‘van de zaak af te zijn’ zich gedwongen kunnen voelen toch (principaal) hoger beroep in te stellen, voor het geval zijn wederpartij dat ook doet. Juist dit gevolg heeft de wetgever willen voorkomen (zie de in onderdeel 4.3.1 van ’s Hofs uitspraak weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis).
3.4.
Het middel slaagt derhalve. De in het incidentele hoger beroep aangevoerde klachten zien op de toepasselijkheid van de zogenoemde verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR. De navorderingsaanslagen over de jaren 2005 en 2006 zijn opgelegd binnen de reguliere navorderingstermijn van vijf jaren. Het moet er daarom voor gehouden worden dat het incidentele hoger beroep alleen betrekking heeft op de navorderingsaanslagen over de jaren tot en met 2004. ’s Hofs beslissing om het incidentele hoger beroep betreffende de navorderingsaanslagen over de jaren 1998 tot en met 2003 niet-ontvankelijk te verklaren kan daarom niet in stand blijven. Het lot van deze navorderingsaanslagen hangt af van hetgeen beslist wordt op de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen, die geacht moeten worden mede (voorwaardelijk) betrekking te hebben op die navorderingsaanslagen.
4. Beoordeling van de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen
4.1.1.
De middelen zien op de toepassing van de zogenoemde verlengde navorderingstermijn, neergelegd in artikel 16, lid 4, AWR, die is toegepast bij het opleggen van de navorderingsaanslagen over de jaren tot en met 2004.
4.1.2.
Artikel 16, lid 4, AWR bepaalt dat indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, de bevoegdheid tot navordering vervalt door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien zich niet een zodanig geval voordoet, bedraagt de termijn voor navordering vijf jaar.
4.1.3.
In het arrest Passenheim heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie onder meer voor recht verklaard dat de artikelen 49 EG en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.
4.1.4.
Uit de hiervoor in 4.1.3 weergegeven verklaring voor recht en de daaraan voorafgaande overwegingen van het Hof van Justitie leidt de Hoge Raad af dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
4.1.5.
Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Dit alles geldt:
- ongeacht het antwoord op de vraag of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, en
- zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.
Het in het arrest Passenheim (punt 47) genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het hiervoor bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, AWR om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het hiervoor overwogene voortvloeit (zie HR 26 februari 2010, nr. 43670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9120, BNB 2010/200, hierna: BNB 2010/200).
4.1.6.
Hierna worden eerst de middelen I en III behandeld en daarna middel II.
4.2.1.
Middel I keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de FIOD-ECD in beginsel moet worden beschouwd als belastingautoriteit in de zin van het arrest Passenheim, zodat voor de vraag of voldoende voortvarend is gehandeld, als in dat arrest verlangd, ook aan de voortgang van de werkzaamheden van de FIOD-ECD belang moet worden toegekend.
4.2.2.
Het hiervoor in 2.1 genoemde tripartiete overleg wordt blijkens een openbaar gemaakte kennisgeving van de directeur-generaal van de Belastingdienst (in deze zaak betreft het de Aanmeldings-, Transactie- en vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten en douanedelicten 2006, Stcrt. 2005, 247) gevoerd door het Openbaar Ministerie, de FIOD-ECD en contactambtenaren.
4.2.3.
In cassatie wordt niet bestreden het feitelijk oordeel van het Hof dat de besluitvorming in het tripartiete overleg van juni 2007 betrekking had op vermoedens aangaande bij buitenlandse banken aangehouden vermogensbestanddelen.
4.2.4.
Artikel 1 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 bepaalt dat er een rijksbelastingdienst is onder de naam Belastingdienst, onder meer belast met de heffing en invordering van rijksbelastingen. De FIOD-ECD is in artikel 3, lid 1, letter c2, van deze Uitvoeringsregeling genoemd als onderdeel van de Belastingdienst.
Contactambtenaren zijn in artikel 9, lid 2, van deze Uitvoeringsregeling genoemd als degenen die kunnen worden aangewezen om namens het bestuur van de Belastingdienst contact met het Openbaar Ministerie te onderhouden in verband met de vervolging en berechting van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten, als voorzien in artikel 84 AWR.
4.2.5.
In de tweede en derde Afdeling van Hoofdstuk IX van de AWR is met betrekking tot de afdoening van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten een verdeling van bevoegdheden over het bestuur van de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie voorzien, in verband waarmee in artikel 80 AWR is bepaald dat opsporingsambtenaren hun bevindingen rechtstreeks aan dat bestuur doen toekomen. Uitsluitend in bepaalde gevallen is het bestuur gehouden de desbetreffende processen-verbaal ter verdere beslissing aan de officier van justitie over te dragen.
4.2.6.
Uit de hiervoor in 4.2.2 aangehaalde kennisgeving volgt dat de besluitvorming in het tripartiete overleg consequenties kan hebben voor de mogelijkheid tot het opleggen van een fiscaal-bestuurlijke boete. Het opleggen van een fiscaal-bestuurlijke boete is in het systeem van de AWR een aan de inspecteur voorbehouden bevoegdheid.
4.2.7.
In het licht van hetgeen in de voorgaande overwegingen is vastgesteld, valt niet in te zien waarom bij de FIOD-ECD werkzame ambtenaren van de Belastingdienst of de tot vertegenwoordiging van het bestuur van de Belastingdienst aangewezen contactambtenaren niet of slechts met toestemming van de officier van justitie bevoegd zouden zijn aan andere onderdelen of functionarissen van de Belastingdienst mee te delen hetgeen hen in verband met het tripartiete overleg is bekend geworden.
4.2.8.
Het oordeel van het Hof dat de belastingautoriteiten vanaf het in juni 2007 gehouden tripartiete overleg kennis droegen van aanwijzingen dat te weinig belasting was geheven, geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel niet onbegrijpelijk is.
Het middel faalt.
4.3.1.
Middel III verwijt het Hof voorbij te zijn gegaan aan de stelling van de Inspecteur, inhoudende dat geen beroep op het recht van de Europese Unie kan worden gedaan omdat met Zwitserland geen gegevens uitgewisseld kunnen worden. Het middel steunt op de opvatting dat de eisen van voortvarendheid die de Hoge Raad heeft ontleend aan het arrest Passenheim, niet gelden als het gaat om (inkomsten uit) banktegoeden in landen waarmee geen gegevens uitgewisseld kunnen worden.
4.3.2.
Die opvatting moet worden verworpen. Het is voor de toepassing van de vrijverkeerbepalingen van geen belang of al dan niet nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, en evenmin of de andere staat een bankgeheim kent (vgl. BNB 2010/200). Het middel faalt derhalve.
4.4.1.
Middel II is gericht tegen ’s Hofs oordeel dat de navordering over het jaar 2004 ter zake van de Zwitserse bankrekening geheel valt onder de werking van de zogenoemde Passenheim-jurisprudentie en dat de zogenoemde standstillbepaling niet kan worden ingeroepen bij de toets van artikel 16, lid 4, AWR aan het Unierecht, omdat deze bepaling het kapitaalverkeer in veel ruimere mate beperkt dan gelet op de categorieën van kapitaalverkeer genoemd in artikel 64 VWEU mogelijk is.
4.4.2.
De onderhavige navorderingsaanslagen hebben mede betrekking op een in een derde land (Zwitserland) aangehouden bankrekening.
4.4.3.
Artikel 63, lid 1, VWEU, verbiedt niet alleen beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten, maar ook tussen lidstaten en derde landen. Op grond van artikel 64, lid 1, VWEU echter, doet het bepaalde in artikel 63 geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van op 31 december 1993 uit hoofde van, onder meer, het nationale recht bestaande beperkingen inzake kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met, onder meer, het verrichten van financiële diensten.
4.4.4.
De verlengde navorderingstermijn, zoals hiervoor weergegeven in 4.1.2, is ingevoerd bij Wet van 22 mei 1991, Stb. 264, en geldt met ingang van 8 juni 1991. Deze regeling bestond dus op 31 december 1993.
4.4.5.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat bij het aanhouden van een (effecten)rekening bij een bank sprake is van financiële dienstverlening in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU. Ter zake van het aanhouden van tegoeden of effecten bij een bank in een derde land kan daarom volgens de Rechtbank geen beroep worden gedaan op de vrijheid van kapitaalverkeer, zodat de verlengde navorderingstermijn onverkort geldt.
Het Hof daarentegen oordeelde dat de relevante vraag niet is of het aanhouden van bankrekeningen valt onder de reikwijdte van de vrijheid van dienstverlening, maar of de aangevallen regeling (artikel 16, lid 4, AWR), een maatregel is die tot voorwerp heeft het beschermen van een van de in artikel 64 genoemde categorieën, waaronder het verrichten van financiële diensten. Die vraag moet volgens het Hof ontkennend worden beantwoord omdat artikel 16, lid 4, AWR een generieke regeling behelst die de navorderingstermijn in buitenlandsituaties verlengt van vijf tot twaalf jaar en die ook kan worden toegepast in situaties die niets van doen hebben met directe investeringen, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten. Omdat in artikel 64, lid 1, VWEU niet enig recht op toepassing van een verlengde navorderingstermijn van een lidstaat is opgenomen, valt artikel 16, lid 4, AWR volgens het Hof niet binnen het toepassingsbereik ervan.
4.4.6.
Het middel stelt in de eerste plaats aan de orde de vraag of de materiële werkingssfeer van artikel 64, lid 1, VWEU wordt afgebakend door het object van de desbetreffende (nationale) regelgeving dan wel door de transactie die door deze nationale regelgeving wordt beperkt. De verwijzing naar de ‘toepassing’ van beperkingen in de tekst van artikel 64, lid 1, VWEU lijkt een argument voor laatstgenoemde uitleg. Zou artikel 64, lid 1, VWEU worden aangemerkt als een uitzonderingsbepaling – het lijkt evenwel veeleer een bepaling van overgangsrecht te betreffen - dan ligt een restrictieve uitleg voor de hand zonder dat een dergelijke uitleg evenwel automatisch tot eerstgenoemde interpretatie leidt. Zoals door advocaat‑generaal Mengozzi is betoogd in zijn conclusie in zaak C-560/13, Finanzamt Ulm/Ingeborg Wagner-Raith (ECLI:EU:C:2014:2476; in gelijke zin de Advocaat‑Generaal in punt 5.40 van zijn conclusie) zou de bepaling daardoor het grootste deel van haar nuttig effect verliezen. Een argument voor eerstgenoemde uitleg zou kunnen worden gevonden in het arrest van het Hof van Justitie van 14 december 1995 (Sanz de Lera, gevoegde zaken C-163/94, C‑165/94 en C‑250/94, ECLI:EU:C:1995:451). In dit arrest werd geoordeeld dat niet valt onder artikel 73 C, lid 1, EG‑Verdrag (thans artikel 64, lid 1, VWEU) een regeling die algemeen van toepassing is op elke uitvoer van geldstukken, bankbiljetten of cheques aan toonder, daaronder begrepen uitvoer die geen verband houdt met directe investeringen in derde landen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot kapitaalmarkten. Aangezien de verwijzende rechter in die zaak in algemene termen de verenigbaarheid van de betreffende nationale regeling aan de orde stelde, kan niet buiten redelijke twijfel aan laatstgenoemd arrest worden ontleend dat de toepasselijkheid van artikel 64, lid 1, VWEU wordt bepaald door het object van de desbetreffende (nationale) regelgeving en niet door de transactie die door deze regelgeving wordt beperkt. Om die redenen zal de Hoge Raad het Hof van Justitie te dezer zake om een prejudiciële beslissing verzoeken.
4.4.7.
Vervolgens is voor de toepassing van artikel 64, lid 1, VWEU van belang of deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat zij slechts ziet op het nationale recht, toepasselijk op de (in een derde land gevestigde) verrichter van financiële diensten, dat de voorwaarden of de wijze van dienstverlening regelt. Een interpretatie in deze zin is bepleit door de verwijzende rechter in zaak C-560/13, Finanzamt Ulm/Ingeborg Wagner‑Raith en door de Commissie in de door haar in die zaak op grond van artikel 23 van het Protocol betreffende het statuut van het Hof van Justitie ingediende schriftelijke opmerkingen (zie punt 64 conclusie Advocaat-Generaal Mengozzi, ECLI:EU:C:2014:2476). Tegen deze interpretatie kan worden ingebracht dat de bewoordingen van artikel 64, lid 1, VWEU hiervoor geen aanknopingspunt bevatten alsook dat de daadwerkelijke betekenis van artikel 64, lid 1, VWEU daardoor zeer beperkt zou zijn. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de interpretatie van artikel 64, lid 1, VWEU in dit opzicht zonder redelijke twijfel is zodat het Hof van Justitie ook op dit punt om een prejudiciële beslissing zal worden verzocht.
4.4.8.
Voorts wordt de Hoge Raad gesteld voor de vraag of de toepassing van artikel 16, lid 4, AWR in verband met door belanghebbende bij een bank in Zwitserland aangehouden (effecten)rekening, is begrepen in de uitdrukking ‘beperking van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met het verrichten van financiële diensten’ in artikel 64, lid 1, VWEU. In het arrest Passenheim is weliswaar overwogen (punt 39) dat een regeling als die van artikel 16, lid 4, AWR het voor belastingplichtigen minder aantrekkelijk maakt om tegoeden naar andere lidstaten over te brengen teneinde de aldaar aangeboden diensten af te nemen dan om in Nederland deze tegoeden aan te houden en financiële diensten af te nemen hetgeen zou leiden tot het kwalificeren van het aanhouden van een (effecten)rekening als een financiële dienst, maar deze overweging betreft de interpretatie van artikel 49 en artikel 56 EG (thans artikel 56 VWEU en artikel 63 VWEU). Het is niet buiten redelijke twijfel dat de uitdrukking ‘beperking van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met het verrichten van financiële diensten’ in artikel 64, lid 1, VWEU op dezelfde wijze moet worden geïnterpreteerd. Zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal (punt 5.20) wordt wel betoogd dat bij de interpretatie van dit begrip voornamelijk moet worden gedacht aan de diensten van financiële intermediairs. Om die reden zal het Hof van Justitie ook op dit punt om een prejudiciële beslissing worden verzocht.
4.5.
Gelet op het hiervoor in 4.4 overwogene zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU vragen voorleggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot de uitlegging van het recht van de Europese Unie.
5.Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vragen:
- 1.
Strekt de in artikel 64, lid 1, VWEU neergelegde eerbiediging van de toepassing op derde landen van beperkingen zich ook uit tot de toepassing van beperkingen die bestaan uit hoofde van een nationale regeling als de onderhavige verlengde navorderingstermijn, welke regeling ook kan worden toegepast in situaties die niets van doen hebben met directe investeringen, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten?
- 2.
Ziet de in artikel 64, lid 1, VWEU neergelegde eerbiediging van de toepassing van beperkingen inzake het kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten ook op beperkingen die zich, zoals de onderhavige verlengde navorderingstermijn, niet richten tot de verlener van de diensten en die evenmin de voorwaarden of de wijze van de dienstverlening regelen?
- 3.
Moet tot “het kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten” in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU ook worden gerekend een geval als het onderhavige waarin een inwoner van een lidstaat een (effecten)rekening heeft geopend bij een bankinstelling buiten de Unie, en maakt het daarbij uit of, en zo ja in hoeverre deze bankinstelling in dit kader werkzaamheden verricht ten behoeve van de rekeninghouder?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge, C. Schaap, M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2015.
Beroepschrift 17‑12‑2014
Bij brief van 3 februari 2014 heeft uw Raad belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen zes weken na dagtekening — in casu 17 maart 2014 — de bezwaren die belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof en die voor hem reden zijn voor het instellen van het beroep in cassatie, bij de griffier van uw Hoge Raad in te dienen. Van die gelegenheid maakt belanghebbende gaarne gebruik.
Ter motivering van het ingestelde cassatieberoep stelt belanghebbende het volgende cassatiemiddel voor:
Middel I:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 27m AWR en/of artikel 8:69 Awb en/of artikel 8:77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in 4.3.1 e.v. kort gezegd overweegt dat belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn incidentele hoger beroep, zulks ten onrechte nu uit de parlementaire geschiedenis en rechtspraak van uw Raad blijkt dat de insteller van een incidenteel hoger beroep dezelfde vrijheid moet hebben als de insteller van het principiële hoger beroep en zich juist niet behoeft te beperken tot het besluit waarop het principiële hoger beroep betrekking heeft.
Toelichting
De Rechtbank in Breda heeft op 31 augustus 2012 uitspraak gedaan. Ofschoon het beroep bij de Rechtbank zag op een groot aantal besluiten, heeft de Rechtbank de zaken gevoegd behandeld en haar uitspraak op al die besluiten, vervolgens vervat in één enkele uitspraak. Het gevolg daarvan is dat een appel tegen die uitspraak van de Rechtbank, noodzakelijkerwijs met zich meebrengt dat in beginsel de gehele uitspraak en alle daarin begrepen beslissingen, wordt aangevallen.
De Inspecteur heeft op 8 oktober 2012 vervolgens hoger beroep in gesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank in Breda. Daarbij heeft de Inspecteur zijn verweer terzake beperkt tot het besluit voor het jaar 2004. Dat de Inspecteur uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand zou hebben gedaan van hoger beroep ten aanzien van de overige in het geding zijnde besluiten, blijkt niet (vergelijk o.a. Hoge Raad 14 augustus 2009, nr.08/00066, NTFR 2009/1793). Slechts dan wanneer er wel bewust zou zijn gekozen voor deze ‘trechter’ zouden de overige beslissingen van de Rechtbank wellicht niet meer aan de orde kunnen komen. Dat is echter in casu geenszins het geval.
De lezing door het Hof van het arrest van uw Raad van 4 juni 2010 — het Hof schrijft overigens 4 juni 2011 — is onjuist. Uw Raad neemt een ruimhartiger standpunt in ten aanzien van de omvang van het incidentele beroep als het Hof voorstaat. Daarvoor verwijst uw Raad naar de parlementaire geschiedenis die daaromtrent het volgende vermeldt.
‘Incidenteel hoger beroep houdt kort gezegd in dat een partij die aanvankelijk zelf geen hoger beroep heeft ingesteld, dit bij verweerschrift alsnog kan doen, indien de andere partij in hoger beroep blijkt te komen. Daaraan kan behoefte bestaan, indien de eerste rechter beide partijen gedeeltelijk in het gelijk heeft gesteld. Een partij die in een dergelijke uitspraak berust, kan in een relatief ongunstige positie komen indien de andere partij wel hoger beroep instelt.
De rechtsstrijd in hoger beroep wordt namelijk beperkt tot de door de appellerende partij geformuleerde gronden van het hoger beroep. De andere partij kan zich daartegen uiteraard verweren, maar niet zelf alsnog haar eigen bezwaren tegen de uitspraak van de eerste rechter naar voren brengen. Anders gezegd: de berustende partij kan er door het hoger beroep nog wel op achteruit gaan, maar niet meer op vooruit gaan, tenzij zij zelf alsnog hoger beroep instelt.
Dit laatste kan echter praktisch onmogelijk zijn, bijvoorbeeld als de andere partij op de laatste dag van de termijn hoger beroep instelt, en vergt in ieder geval een grote mate van alertheid. De termijn voor hoger beroep bedraagt immers slechts zes weken.
Nu is een en ander natuurlijk het gevolg van de aanvankelijke keuze van de desbetreffende partij om in de eerste uitspraak te berusten. Maar deze keuze zal vaak mede zijn ingegeven door de wens om ‘van de zaak af te zijn’. Als dat toch niet meer lukt, omdat de andere partij hoger beroep instelt, kan de aanvankelijk berustende partij de behoefte hebben om dan ook de onderdelen van de eerste uitspraak waarbij zij in het ongelijk is gesteld, aan te vechten. Incidenteel hoger beroep komt aan deze behoefte tegemoet. Daarnaast loopt de partij die het eerste (‘principaal’) hoger beroep instelt, in de voorgestelde regeling het risico van een incidenteel hoger beroep en daarmee van een achteruitgang ten opzichte van de uitspraak van de eerste rechter. Dit bevordert een zorgvuldige afweging van de voor- en nadelen van hoger beroep en daarmee een doelmatig gebruik van kostbare voorzieningen van rechtspraak.’
(Kamerstukken II 2003/04, 29 251, nr. 3, blz. 8–11)
En dat is exact de situatie waar het hier in casu om gaat: [X], een bejaarde man van bijna 80 die, gelet op zijn leeftijd en zijn gezondheid, na jarenlang procederen, aanvankelijk denkt het boek eindelijk te kunnen sluiten. Maar door het hoger beroep van de Inspecteur komt hij tot de conclusie dat hij ‘toch niet van de zaak af is’ en dat hij zelfs het risico loopt er alsnog op achteruit te gaan. Het zijn dit soort situaties die de wetgever op het oog heeft gehad bij het openstellen van de mogelijkheid van incidenteel beroep in artikel 27m AWR. De aanvankelijk berustende belastingplichtige moet in zo'n geval de gelegenheid krijgen om ook andere besluiten van de uitspraak waarin hij in het ongelijk is gesteld, alsnog aan te vechten.
's Hofs uitspraak kan terzake dan ook niet in stand blijven en belanghebbende moet ontvankelijk worden verklaard in zijn incidentele hoger beroep.
Mocht uw Raad het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond verklaren en het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond verklaren, betekent dit dat niet alleen het jaar 2004 maar voor alle in het geding zijnde aanslagen die zijn opgelegd met toepassing van artikel 16, lid 4 AWR, vernietigd dienen te worden. Belanghebbende geeft uw Raad in zo'n geval in overweging, de zaak zelf af te doen.
Conclusie
Op bovenstaande gronden, dan wel ambtshalve, concludeer ik namens belanghebbende tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Gerechtshof, althans voor zover het betreft de gronden, die het Gerechtshof daartoe heeft gebruikt.
Namens belanghebbende verzoek ik Uw Hoge Raad te bepalen, dat de Minister gelast zal worden het griffierecht voor het beroep in cassatie aan belanghebbende te vergoeden, alles met verzoek de wederpartij te veroordelen in de kosten als volgens de wet, die belanghebbende heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de Hoge Raad.
Met verschuldigde hoogachting,
Conclusie 17‑12‑2014
Inhoudsindicatie
[X] beschikte in de jaren 1998 tot en met 2006 over buitenlandse bankrekeningen, tot en met eind 2003 in Zwitserland en vanaf begin 2004 in Luxemburg. De Inspecteur heeft ter zake van de hiermee verband houdende inkomens- en vermogensbestanddelen – deels met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn ex art. 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) – navorderingsaanslagen opgelegd. Het geschil ziet op de navorderingsaanslag(en) voor zover is nagevorderd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn. Het spitst zich toe op de vraag of de regeling van art. 16, lid 4, AWR omtrent de verlengde navorderingstermijn, welke regeling reeds bestond op 31 december 1993, een beperking is die Nederland mag handhaven in relatie tot het verkeer van kapitaal met derde landen op grond van het bepaalde in art. 64, lid 1, VWEU, de standstillbepaling. Deze vraag wordt door verschillende rechters niet eenduidig beantwoord. In cassatie klaagt de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) er (onder meer) over dat het Hof heeft geoordeeld dat op de standstillbepaling geen beroep kan worden gedaan omdat het bepaalde in art. 16, lid 4, AWR een ruimer terrein betreft dan de in art. 64 VWEU genoemde categorieën van kapitaalverkeer. A-G Niessen overweegt dat de klacht faalt voor zover de Staatssecretaris aanvoert dat niet in geschil is dat ‘het litigieuze kapitaalverkeer’ onder de categorieën genoemd in art. 64 VWEU valt. Volgens A-G Niessen volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2010, nr. 07/10306 niet dat de standstill-bepaling niet van toepassing is in gevallen waarin een bank- en/of effectenrekening wordt aangehouden in een derde land. De A-G behandelt eerst de vraag of het aanhouden van banktegoeden en/of effectenrekeningen (portfoliobeleggingen) valt te rekenen tot één van de vier in de standstill-bepaling genoemde categorieën, meer in het bijzonder of dit is te kwalificeren als ‘het verrichten van financiële diensten’. De A-G overweegt dat ten aanzien van de vraag of het aanhouden respectievelijk aanbieden van een bank- en/of effectenrekening moet worden aangemerkt als het ontvangen respectievelijk verrichten van een financiële dienst, argumenten bestaan voor zowel een bevestigende als een ontkennende beantwoording. Omdat de keuze tussen de twee mogelijke antwoorden niet boven elke twijfel is verheven (’acte claire’) dient naar het oordeel van de A-G hierover een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie EU (hierna: HvJ EU) te worden voorgelegd. Voorts behandelt de A-G de vraag of uit het arrest Sanz de Lera van het HvJ EU (14 december 1995, gevoegde zaken C-163/94, C-165/94 en C-250/94) volgt dat de verlengde navorderingstermijn van art. 16, lid 4, AWR het kapitaal in veel ruimere mate beperkt dan gelet op de categorieën van kapitaalverkeer genoemd in de standstillbepaling mogelijk is, en daardoor niet kan worden gesauveerd door de standstillbepaling. De A-G refereert aan het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2006, nr. 41815. De A-G overweegt dat dit arrest niet ziet op art. 16, lid 4, AWR dat een bijzondere, breed geformuleerde anti-misbruikbepaling inhoudt welke in de rechtspraak van het Europese Hof voor intra-Europese gevallen in haar werking is beperkt. Gezien het arrest Sanz de Lera meent de A-G dat het aan het HvJ EU moet worden overgelaten te beslissen of een regeling als zojuist aangeduid een belemmering behelst die al dan niet onder vigeur van de standstill-bepaling, aangenomen dat deze in principe van toepassing is, moet worden gehandhaafd. Het beroep in cassatie van belanghebbende richt zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn incidenteel hoger beroep voor zover het niet betreft de navorderingsaanslag IB/PVV 2004. De vraag die moet worden beantwoord is of uit het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2010, nr. 09/01362, moet worden afgeleid dat in een geval waarin verschillende (navorderings)aanslagen gevoegd zijn behandeld en het principaal hoger beroep slechts één van die aanslagen betreft, niettemin de verweerder in incidenteel hoger beroep de uitspraak ten aanzien van andere aanslagen kan aanvechten. De A-G meent dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Mede gezien het systeem der wet komt het de A-G minder wenselijk voor wanneer de beslissing van een gerecht tot gevoegde behandeling van aanslagen een verruiming van de hogerberoepsmogelijkheid van een procespartij tot gevolg zou hebben in die zin dat zij incidenteel hoger beroep zou kunnen instellen tegen een uitspraak inzake een belastingjaar waartegen noch zijzelf noch haar wederpartij principaal hoger beroep heeft ingesteld. De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad prejudiciële vragen stelt aan het HvJ EU.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 17 december 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad 14/00528
[X]
Nr. Gerechtshof: 12/00640
Nr. Rechtbank: 11/4122 t/m 11/4132
Derde Kamer B
tegen
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 1998-2006
Staatssecretaris van Financiën
Vermogensbelasting 1999 en 2000 vice versa
1. Inleiding
1.1
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) zijn over de jaren 1998 tot en met 2006 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Voorts zijn navorderingsaanslagen vermogensbelasting (hierna: VB) over de jaren 1999 en 2000 opgelegd. Voor de IB/PVV 1998 t/m 2004 en VB 1999 en 2000 heeft de navordering plaatsgevonden met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn ex art. 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 en 2006 zijn binnen de reguliere navorderingstermijn van art. 16, lid 3, AWR opgelegd.
1.2
De navorderingsaanslagen zijn na daartegen gemaakt bezwaar bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur1.gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij in één geschrift vervatte uitspraak gegrond verklaard voor zover het de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998, IB/PVV 2001 tot en met 2006 en VB 1999 en 2000 betrof. De Rechtbank vernietigde de uitspraken op bezwaar en verminderde de navorderingsaanslagen. Voor zover het de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 en 2000 betrof, verklaarde de Rechtbank het beroep ongegrond.2.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2004, nr. AWB 11/4128, hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof). Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken nrs. AWB 11/4122 tot en met 11/4132. Het Hof heeft het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond verklaard. Voorts heeft het Hof het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 gegrond verklaard. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het betreft de navorderingsaanslag over 2004 en vernietigde de navorderingsaanslag over 2004. Het Hof verklaarde belanghebbende niet-ontvankelijk in de incidenteel hoger beroepen betreffende de overige onder 1.1. genoemde navorderingsaanslagen en daarmee samenhangende beschikkingen heffingsrente.3.
1.5
Belanghebbende en de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) hebben beiden tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft schriftelijk laten weten geen conclusie van repliek in te dienen.
1.6
Het geschil betreft ten aanzien van het cassatieberoep van de Staatssecretaris de toepassing van de twaalfjaarstermijn (hierna de verlengde navorderingstermijn) als bedoeld in art. 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Het geding spitst zich toe op de vraag of de regeling van art. 16, lid 4, AWR omtrent de verlengde navorderingstermijn, welke regeling reeds bestond op 31 december 1993, een beperking is die Nederland mag handhaven in het verkeer met derde landen op grond van het bepaalde in art. 64, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU; de standstill-bepaling).
1.7
Het beroep in cassatie van belanghebbende richt zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn incidenteel hoger beroep voor zover het niet betreft de navorderingsaanslag IB/PVV 2004.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld van welke feiten in cassatie kan worden uitgegaan:
2.1.
Belanghebbende is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [X-Y].
2.2.
In mei 2002 is door [A] van [B] B.V. bij de Autoriteit Financiële Markten vrijwillig aangifte gedaan van overtreding van de Wet toezicht effectenverkeer ten aanzien van diverse personen. Op 20 november 2002 heeft [A] ten overstaan van de FIOD-ECD verklaard dat hij het vermoeden had dat diverse klanten van het kantoor hun effectenportefeuilles hadden verplaatst naar instellingen in het buitenland. Naar aanleiding van deze verklaring is een strafrechtelijk onderzoek gestart naar [A], zijn kantoor en enkele andere betrokkenen. Blijkens het aanvangsproces-verbaal van het onderzoek tegen belanghebbende en zijn echtgenote zijn ook hun namen opgekomen in eerder genoemd onderzoek en is besloten ook tegen hen een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Dit besluit is bekrachtigd tijdens het tripartiete overleg (TPO) in juni 2007.
2.3.
Tijdens het strafrechtelijk onderzoek is belanghebbende meerdere malen verhoord. Belanghebbende heeft op 13 januari 2009 openheid van zaken gegeven. Bij brief van 13 januari 2009 gericht aan de Belastingdienst/FIOD-ECD (hierna: FIOD) te [P] heeft hij - door middel van een bijgevoegde rapportage van [C], accountant/ belastingadviseur - een overzicht gegeven van de door hem aangehouden buitenlandse bankrekeningen waarvan de inkomens- en vermogensbestanddelen niet waren begrepen in de aangiftes IB/PVV en/of VB van de daaraan voorafgaande jaren. Deze bankrekeningen hadden tot en met eind 2003 betrekking op een bankrekening bij de ABN AMRO Bank in Zwitserland, bekend onder de codenaam (…) ([rekeningnummer 1]; hierna de Zwitserse bankrekening) en vanaf begin 2004 op een bankrekening bij de Danske Bank in Luxemburg ([rekeningnummer 2]; hierna de Luxemburgse bankrekening). De rapportage van [C] waarin een berekening stond van de alsnog verschuldigde IB/PVV en VB bevatte tevens alle relevante achterliggende bescheiden.
2.4.
Voornoemde [E], ambtenaar van de Belastingdienst [P], is ter zake van het onderzoek naar [A] voor een periode van 1,5 á 2 jaar als buitengewone opsporingsambtenaar gedetacheerd bij de FIOD. Daarnaast was hij ook nog werkzaam als aanslagregelaar. [E] heeft op 14 januari 2009 de rapportage van [C] van de FIOD ontvangen met het verzoek de inhoud te controleren en beoordelen. Op 15 januari 2009 heeft hij aan de FIOD voorgesteld om over de berekeningen enkele vragen te stellen aan de advocaat van belanghebbende.
2.5.
Op 27 juli 2010 zijn de onderzoeksresultaten door de Officier van Justitie aan de Belastingdienst verstrekt. Vervolgens heeft [E], in zijn hoedanigheid als inspecteur van de Belastingdienst, de in 1.1 genoemde navorderingsaanslagen IB/PVV en VB aangekondigd en die met dagtekening 30 november 2010 opgelegd.
2.6.
Met dagtekening 11 september 2013 heeft de Inspecteur, desgevraagd door het Hof, een nadere berekening overgelegd van de in geschil zijnde aanslag:
”Het saldo van de rekening in Zwitserland op 1-1-2004 bedraagt € 475.517
Het saldo van de rekening in Luxemburg op 31-12-2004 bedraagt € 426.677
Dit is een gemiddeld saldo van € 451.240
De inspecteur heeft op grond hiervan een navorderingsaanslag opgelegd van:
Inkomstenbelasting box 3 € 5.413
Heffingsrente € 1 298
totaal € 6.711
Vermindering A
De rechtbank heeft geoordeeld dat in verband met niet voortvarend handelen van de inspecteur het saldo van de Luxemburgse rekening niet meegenomen moet worden in de berekening. De rechtbank vermindert de na te vorderen belasting op grond hiervan tot 1,2% x € 475.517/2 of € 2.853
Vermindering B
Verder moet o.g.v. artikel 2.17 vierde lid Wet IB 2001 het vermogen voor de helft aan zijn echtgenote worden toegerekend.
De rechtbank vermindert de aanslag 2004 op grond hiervan met de helft tot € 1.426.
Het te corrigeren bedrag is in dit geval:
Vermindering A €475.517 /2 = € 237.758
Vermindering B € 237.758/2 = € 118.879 (zie berekening heffingsrente)
De inspecteur stelt in hoger beroep dat er wel voortvarend gehandeld is.
Op grond hiervan concludeert de inspecteur dat de vermindering onder A ten onrechte is. De oorspronkelijk berekende belasting ad € 5.413 dient wel gehalveerd te worden (vermindering onder B) door de toerekening aan de echtgenote.
De aanslag moet volgens de inspecteur berekend worden op een bedrag van € 5.413/2= €2.706
Het te corrigeren bedrag is in dit geval:
Vermindering B € 451.240 / 2 = € 225.620 (zie berekening heffingsrente) (…)”.
2.2
Het Hof heeft met betrekking tot het geschil overwogen:
De eerste in geschil zijnde vraag
4.1.
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank en dit hoger beroep uitdrukkelijk beperkt tot de navorderingsaanslag IB/PVV van het jaar 2004 alsmede tegen de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente.
Belanghebbende heeft hiertegen incidenteel hoger beroep ingesteld.
4.2.
Daarnevens heeft belanghebbende incidenteel hoger beroepen ingesteld tegen de onder de eerste vraag van onderdeel 3 vermelde navorderingsaanslagen en daarmede samenhangende beschikkingen heffingsrente. Ten aanzien van laatst vermelde navorderingsaanslagen en daarmee samenhangende beschikkingen heffingsrente overweegt het Hof als volgt.
4.3.1.
De wetsgeschiedenis vermeldt over de achtergrond van het incidenteel hoger beroep het volgende.
(…)
MvT, Kamerstukken II 2003/04, 29 251, nr. 3, blz. 10-11.
4.3.2.
Op grond van artikel 27m, lid 1, van de AWR kan belanghebbende bij zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep instellen. De Hoge Raad overwoog op 4 juni 2011, nr. 09/01362 (ECLI:NL:HR:2010:BL7972) als volgt:
(...).
4.3.3.
Het Hof leidt uit de geciteerde overwegingen af, dat het de partij die incidenteel hoger beroep instelt, vrijstaat om, kort gezegd, andere onderdelen van de uitspraak van de rechtbank in het geding te betrekken, dan die welke door de partij die het principale hoger beroep heeft ingesteld zijn aangevoerd. Het incidenteel hoger beroep kan echter, naar het oordeel van het Hof, niet gericht zijn tegen andere uitspraken dan die waartegen het principaal hoger beroep zich richt, ook niet indien, zoals in het onderhavige geval, deze andere uitspraken zijn opgenomen in hetzelfde geschrift. De in 4.2. genoemde incidenteel hoger beroepen zijn dan ook niet-ontvankelijk.
(…)
De tweede in geschil zijnde vraag (IB/PVV2004)
(…)
4.9.
Het Hof stelt als uitgangspunt voorop dat bij de beoordeling van de Europeesrechtelijke voortvarendheidseis de FIOD in beginsel als belastingautoriteit dient te worden aangemerkt in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot. Dat de FIOD in deze periode opereerde onder het gezag van de Officier van Justitie doet hier niet aan af. Voor de toepassing van het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel kan niet worden aanvaard, dat een langdurig stilzitten van de FIOD buiten beschouwing zou worden gelaten. De kwalificatie van de voortgang van de werkzaamheden van de FIOD kan derhalve de Inspecteur worden toegerekend. Gelet op de op de Inspecteur rustende bewijslast inzake het redelijk voortvarende handelen in voormelde zin, zal de Inspecteur derhalve inzicht moeten geven in de werkzaamheden die de FIOD heeft verricht.
4.10.
De FIOD heeft voorgesteld tegen belanghebbende een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Dit voorstel is tijdens het TPO van 23 juni 2007 bekrachtigd. De Inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat het aanmeldingsformulier voor het TPO van 23 juni 2007 niet tot de stukken van de zaak behoort, dat wil zeggen dat hij niet daarover (heeft) beschikt. Het Hof gaat er van uit dat de informatie vermeld in de tot de stukken behorende bladzijde 7 van het aanvangsproces-verbaal tegen belanghebbende en zijn echtgenote op het TPO zal zijn ingebracht en zal zijn besproken. Het Hof leidt uit deze informatie af dat er weliswaar vermoedens waren omtrent het aanhouden van vermogensbestanddelen bij buitenlandse banken, doch dat de inlichtingen waarover de FIOD op 23 juni 2007 beschikte onvoldoende waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting. Voor het bepalen van de verschuldigde belasting diende nader onderzoek plaats te vinden.
4.11.
Tijdens de onderzoeksfase is belanghebbende ten minste één maal verhoord door de FIOD. Tijdens het verhoor op 9 oktober 2008 heeft belanghebbende weliswaar schriftelijk verklaard geen verklaring af te zullen leggen en zich te zullen beroepen op zijn zwijgrecht, doch hij heeft tevens aangegeven niet uit te sluiten in de toekomst met een aanvullende verklaring te komen. Bij brief van 13 januari 2009, ontvangen door de FIOD te [P] op 14 januari 2009, heeft belanghebbende openheid van zaken gegeven. Daartoe heeft hij een rapportage overgelegd van zijn buitenlandse vermogen vanaf 1996, voorzien van correspondentie en bankafschriften van de vermogensinkomsten en vermogensbestanddelen ondergebracht bij buitenlandse banken. Het Hof concludeert dat de onderzoeksperiode van ruim anderhalfjaar noodzakelijk was om de informatie van o.a. belanghebbende te verkrijgen. Gedurende deze periode heeft de FIOD niet stil gezeten en, mede gezien de onwil van belanghebbende om mee te werken waardoor het onderzoek is vertraagd, acht het Hof deze periode niet onredelijk lang.
4.12.
Uit de tot de stukken behorende ambtsedige verklaring van voornoemde [E], zakelijk weergegeven in 2.4, blijkt dat de informatie van belanghebbende na ontvangst op 14 januari 2009 door [E] is beoordeeld. [E] heeft betreffende de rapportage onder meer verklaard: "Daaruit komt naar voren dat de niet aangegeven rente-inkomsten en niet aangegeven vermogens op een juiste manier berekend zijn door [C]. (...)". En: "Ik ga er verder vanuit dat de bedragen voor betaalde rente en kosten waar ik eerder over heb verklaard juist in de rapportage zijn vermeld. Ik stel het door de Staat geleden nadeel vast op (...).".
4.13.
Het Hof leidt uit het hiervoor in 4.12 overwogene af dat kort na indiening van de rapportage van [C] op 14 januari 2009, door het Hof gesteld op of omstreeks 1 maart 2009, de FIOD beschikte over de gegevens die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting. Op 27 juli 2010 heeft de Officier van Justitie de onderzoeksresultaten verstrekt aan de Inspecteur. Ter zitting heeft [E] desgevraagd verklaard dat hij geen enkel inzicht heeft wat de FIOD met de gegevens heeft gedaan en/of welke activiteiten er door de FIOD zijn ontwikkeld in de daarop aansluitende periode tot 27 juli 2010.
4.14.
Nu de Inspecteur ter zitting geen enkel inzicht heeft kunnen geven in de activiteiten die de FIOD ter zake van dit dossier heeft ontplooid in de periode van omstreeks 1 maart 2009 tot 27 juli 2010 gaat het Hof er van uit dat in deze periode geen enkele activiteit heeft plaatsgevonden. Deze periode van stilzitten rekent het Hof de Inspecteur toe. Deze feiten en omstandigheden laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2004, waarbij een onverklaarbare vertraging is opgetreden van anderhalfjaar, niet de vereiste voortvarendheid in acht heeft genomen.
(…)
De derde in geschil zijnde vraag (IB/PVV 2004)
(…)
4.17.
In de visie van de Inspecteur verhindert artikel 64, lid 1, van het Verdrag (hierna ook wel: 'de standstill-bepaling') de werking van - kort gezegd - de Passenheimjurisprudentie in situaties van kapitaalverkeer met derde landen. De Inspecteur stelt hierbij dat het aanhouden van tegoeden op een Zwitserse bankrekening valt onder het begrip 'het verrichten van financiële diensten' van genoemd artikel 63, lid 1, van het Verdrag. De Rechtbank heeft, onder verwijzing naar het arrest van 25 juni 2009, nr. C- 356/08 (Commissie - Republiek Oostenrijk) deze stelling als juist beoordeeld.
4.18.
De standstill-bepaling houdt in dat beperkingen van kapitaalverkeer met derde landen zijn toegestaan in verband met bepaalde categorieën kapitaalverkeer, welke beperkingen reeds bestonden op 31 december 1993. Het Hof hanteert als uitgangspunt dat artikel 64, lid 1, van het Verdrag restrictief dient te worden uitgelegd. Dit houdt naar het oordeel van het Hof in, dat slechts de in dit artikel in concreto genoemde situaties onder de reikwijdte van het artikel vallen.
4.19.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het aanhouden van bankrekeningen valt onder de reikwijdte van de vrijheid van dienstverlening. Het Hof zal veronderstellenderwijs uitgaan van de juistheid van deze stelling. De Rechtbank heeft aan dit oordeel de conclusie verbonden dat, aangezien financiële dienstverlening genoemd wordt in artikel 64, lid 1, van het Verdrag, de standstill-bepaling op gevallen als het onderhavige van toepassing is. Het Hof is het met die conclusie niet eens.
4.19.2.
Naar het oordeel van het Hof is de relevante vraag niet of het aanhouden van bankrekeningen valt onder de reikwijdte van de vrijheid van dienstverlening, maar of de aangevallen regeling (artikel 16, lid 4, van de AWR), een maatregel is die tot voorwerp heeft het beschermen van een van de in artikel 64 genoemde categorieën, te weten directe investeringen, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord,
4.19.3
Artikel 16, lid 4, van de AWR behelst een generieke regeling. Het betreffende artikel rekt de navorderingstermijn in buitenlandsituaties op van vijf naar twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Talloze situaties kunnen, indien voldaan aan de voorwaarden, onder de werking van artikel 16, lid 4, van de AWR vallen, ook situaties die niets van doen hebben met directe investeringen, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten
4.20.
Nu in artikel 64, lid 1, van het Verdrag niet enig recht op toepassing van een verlengde navorderingstermijn van een lidstaat is opgenomen, valt artikel 16, lid 4, van de AWR niet binnen het toepassingsbereik ervan. Het Hof komt derhalve niet toe aan het beantwoorden van de vraag of het aanhouden van tegoeden op een Zwitserse bankrekening valt onder het "verrichten van financiële diensten" in de zin van artikel 64, lid 1, van het Verdrag.
4.21.
Het voren overwogene impliceert dat het tegoed aangehouden op de bankrekening in Zwitserland geheel valt onder de werking van de Passenheimjurisprudentie. Voor dat geval heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld.
(…)
Prejudiciële vragen
4.23.
Het Hof heeft geoordeeld dat de opsporingspoot van de FIOD moet worden beschouwd als behorende tot de belastingautoriteiten als bedoeld in het Passenheimarrest, ongeacht de kwalificatie van die instelling naar nationaal recht. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de relevante toets voor de vraag of de onderhavige situatie valt onder de standstill-bepaling, luidt zoals hiervoor in 4.19.2 is gegeven. Het Hof onderkent dat deze oordelen niet boven iedere twijfel verheven zijn. Gelet op het feit dat andere Nederlandse fiscale rechters de voorliggende vragen op andere wijze hebben beantwoord (zie onder meer ECLI:NL:RBLEE:2011:BR5241, Hof Arnhem-Leeuwarden, 5 februari 2013, nr. 11/00185 en ECLI:NL:GHARL:BZ8848, Hof Arnhem-Leeuwarden, 16 april 2013, nr. 12/00650), en het in de rede ligt dat deze rechterlijke beslissingen aan de Hoge Raad zullen worden voorgelegd, zal het Hof afzien van het stellen van prejudiciële vragen en (de keuze tot) het stellen van vragen overlaten aan de Hoge Raad.
3. Het geding in cassatie
3.1
In cassatie draagt de Staatssecretaris de volgende cassatiemiddelen voor:
I Schending van het recht, met name van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en het evenredigheidsbeginsel, doordat het Hof heeft geoordeeld dat artikel 16, vierde lid, AWR niet kan worden toegepast omdat de FIOD in de strafrechtelijke procedure niet de vereiste voortvarendheid heeft betracht, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat gedurende het strafrechtelijke onderzoek onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie werd gewerkt en de aanwijzingen omtrent de aanwezigheid van buitenlandse tegoeden nog niet waren vrijgegeven aan de inspecteur. De inspecteur heeft na vrijgave van de gegevens de navorderingsaanslag voldoende voortvarend opgelegd.
II Schending van het recht, met name van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en artikel 64, eerste lid, VWEU (voorheen artikel 57, eerste lid, EG-Verdrag), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de zogenoemde standstill-bepaling niet kan worden ingeroepen bij de toets van artikel 16, vierde lid, AWR aan het Unierecht, omdat deze bepaling het kapitaalverkeer in veel ruimere mate beperkt dan gelet op de categorieën van kapitaalverkeer genoemd in artikel 64 VWEU mogelijk is, zulks ten onrechte omdat in casu niet in geschil Is dat het litigieuze kapitaalverkeer wel onder de categorieën van kapitaalverkeer genoemd in artikel 64 VWEU valt.
III Schending van het recht, met name van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en artikel 64, eerste lid, VWEU (voorheen artikel 57, eerste lid, EG-Verdrag) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof geheel voorbij is gegaan aan de stelling van de inspecteur, inhoudende dat geen beroep op het gemeenschapsrecht kan worden gedaan omdat met Zwitserland geen gegevens uitgewisseld kunnen worden.
3.2
Belanghebbende draagt in cassatie het volgende middel voor:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 27m AWR en/of artikel 8:69 Awb en/of artikel 8:77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in 4.3.1 e.v. kort gezegd overweegt dat belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn incidentele hoger beroep, zulks ten onrechte nu uit de parlementaire geschiedenis en rechtspraak van uw Raad blijkt dat de insteller van een incidenteel hoger beroep dezelfde vrijheid moet hebben als de insteller van het principiële hoger beroep en zich juist niet behoeft te beperken tot het besluit waarop het principiële hoger beroep betrekking heeft.
4. Behandeling van het middel van belanghebbende
4.1
In het onderhavige geval is sprake van afzonderlijke navorderingsaanslagen die aan belanghebbende zijn opgelegd; zie onderdeel 1.1. van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen bij de Rechtbank beroep ingesteld. De Rechtbank heeft de zaken tegelijkertijd behandeld met de procedurenummers 11/4122 tot en met 11/4132 en in één geschrift uitspraak gedaan. Daarmee is sprake van gevoegde behandeling als bedoeld in art. 8:14, lid 1, Awb.
4.2
Het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat het incidenteel hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk is voor zover het is gericht tegen andere navorderingsaanslagen dan de IB/PVV 2004. Uit het bij het Hof ingediende incidenteel hogerberoepschrift volgt dat dit ziet op de navorderingsaanslagen die betrekking hebben op het Zwitserse vermogen en die zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van art. 16, lid 4, AWR: ‘De conclusie is dat ook de navorderingsaanslagen die zien op het Zwitsers vermogen dienen te worden vernietigd wegens onvoortvarend handelen van de Inspecteur’.4.
4.3
Het Hof grondt haar oordeel op het feit dat de Inspecteur zijn hoger beroep uitdrukkelijk heeft beperkt tot de navorderingsaanslag IB/PVV van het jaar 2004, nr. AWB 11/4128, en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente. Het incidenteel hoger beroep kan - aldus het Hof - niet gericht zijn tegen andere aanslagen dan die waartegen het principaal hoger beroep zich richt, ook niet indien deze andere uitspraken zijn opgenomen in hetzelfde geschrift.
4.4
Voor een beschouwing aangaande de wettelijke mogelijkheid incidenteel hoger beroep in te stellen aan de hand van de parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur, verwijs ik naar de conclusie van A-G IJzerman van 22 februari 2010 bij HR 4 juni 2010, nr 09/01362.5.
4.5
De Hoge Raad overweegt in het zojuist genoemde arrest:6.
4.1.
Op grond van artikel 27h, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) kunnen de daar bedoelde belanghebbende en de inspecteur hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht. Indien de uitspraak van de rechtbank betrekking heeft op meer dan één besluit van de inspecteur, laat deze bepaling degene die hoger beroep instelt de vrijheid om dit rechtsmiddel te richten tegen de beslissing van de rechtbank als geheel of tegen haar beslissing met betrekking tot één of enkele van die besluiten.
4.2.
Op grond van artikel 27m, lid 1, van de AWR kan de andere partij bij haar verweerschrift incidenteel hoger beroep instellen. De tekst van deze bepaling geeft geen aanleiding tot de veronderstelling dat degene die incidenteel hoger beroep instelt niet eenzelfde vrijheid zou hebben als hiervoor in 4.1. is beschreven met betrekking tot het principale hoger beroep. Bij zijn keuze welke beslissing(en) van de Rechtbank hij in het incidentele beroep betrekt, behoeft de indiener van dit beroep zich niet te beperken tot de beslissing(en) over het besluit of de besluiten waarop het principale hoger beroep betrekking heeft (…).
In dit arrest waren aan de orde een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: LB/PVV) en een ter zake van het afdrachtsverschil opgelegde boete.
4.6
Den Ouden schrijft in zijn commentaar bij het arrest van de Hoge Raad:7.
Het arrest leert ons meer over het appel in belastingzaken. Uitgangspunt is, aldus rechtsoverweging 4.1, dat het hoger beroep zich richt tegen de uitspraak van de rechtbank. Die uitspraak kan betrekking hebben op verschillende besluiten van het bestuursorgaan (bijvoorbeeld een belastingaanslag, een boetebeschikking of een heffingsrentebeschikking). Voorts zal de uitspraak van de rechtbank zogenoemde nevenbeslissingen kunnen bevatten (bijvoorbeeld een beslissing inzake een verzoek om schadevergoeding, een proceskostenvergoeding en een beslissing omtrent het griffierecht). De indiener van het hoger beroep kan kiezen voor de trechter: hij kan, aldus rechtsoverweging 4.1, het hoger beroep beperken tot bepaalde besluiten van het bestuursorgaan. Hoewel niet genoemd in de desbetreffende rechtsoverweging, kan de indiener van het hoger beroep het appel ook beperken tot de door de rechtbank genomen nevenbeslissingen. Het is overigens goed om te realiseren dat in sommige situaties sprake kan zijn van een oprekking. Krachtens fictie wordt namelijk ervan uitgegaan dat het hoger beroep zich mede richt tot bepaalde besluiten van het bestuursorgaan (de boetebeschikking op grond van art. 27h, lid 4, AWR en de heffingsrentebeschikking op grond van HR 20 november 2009, nr. 07/13621, NTFR 2009/2622 in de situatie vóór 2010. Zie voor de situatie per 1 januari 2010 art. 24a, lid 3, AWR, waarin is bepaald, kort gezegd, dat de heffingsrente geacht wordt onderdeel uit te maken van de belastingaanslag). Degene die incidenteel appelleert heeft dezelfde vrijheid als de insteller van het principale appel, aldus de Hoge Raad in rechtsoverweging 4.2.
(…)
5. De vraag of een partij met een verweer, bijvoorbeeld aangevoerd in een conclusie van dupliek, in een nader stuk of ter zitting, haar pijlen kan richten op een beslissing van de rechtbank met betrekking tot een ander besluit dan waarop het principale hoger beroep betrekking heeft, moet – gelet op rechtsoverweging 4.1 – naar mijn mening ontkennend worden beantwoord. Daarvoor is het instellen van hoger beroep of incidenteel hoger beroep nodig.
4.7
Den Ouden schrijft voorts:8.
3.4.
Incidenteel hoger beroep
Een geheel of gedeeltelijk door de rechtbank in het ongelijk gestelde partij kan ervoor kiezen te berusten in de rechtbankuitspraak. Wanneer de wederpartij echter hoger beroep aantekent en de appeltermijn van zes weken inmiddels is verstreken, kan de berustende partij – in de situatie waarin geen incidenteel hoger beroep bestaat – zich hooguit nog verdedigen tegen de aanval van de appellerende partij.
Zelf aanvallen, in die zin dat de berustende partij onderdelen van de rechtbankuitspraak – dat wil zeggen andere besluiten van het bestuursorgaan – wil bestrijden waartegen niet is geappelleerd door de appellant, zit er naar mijn mening niet meer in.
Met betrekking tot het onderdeel van de rechtbankuitspraak waartegen is geappelleerd, geldt naar mijn mening dat de verweerder zich daartegen nog slechts kan verweren – weliswaar met alle gronden – maar niet zelf meer kan aanvallen. Er kan met andere woorden niet worden bereikt dat ten opzichte van de rechtbankuitspraak een beter resultaat wordt behaald met het verweren. Vertaald naar de casus betekent dit dat de belanghebbende de naheffingsaanslag – in de situatie zonder incidenteel appel – niet meer ter sprake kan brengen. Hij kan zich verweren tegen de navorderingsaanslag, maar een beter resultaat (…) zit er mijns inziens niet in. Benadrukt dient te worden dat deze kwestie – die betrekking heeft op het verbod van een reformatio in peius – nog niet is beslist door de Hoge Raad. (…)
De fiscale wetgever heeft de zo-even beschreven situatie niet gewild. Hij heeft de (aanvankelijk) berustende partij alsnog een kans willen geven om zelf de aanval in te zetten. Daartoe is in art. 27m AWR voorzien in de mogelijkheid om incidenteel hoger beroep in te stellen. Uiterlijk bij het verweerschrift kan de wederpartij dit incidenteel hoger beroep aantekenen. Daarbij is het niet nodig, zo laat de praktijk bij de gerechtshoven althans zien, dat de woorden ‘incidenteel hoger beroep’ worden gebezigd. Indien in het verweerschrift argumenten zijn opgenomen die grieven bevatten tegen de rechtbankuitspraak waarmee een beter resultaat wordt beoogd dan bij de rechtbank is behaald, is sprake van een incidenteel appel. De insteller van het incidentele hoger beroep heeft bij de keuze welke beslissing(en) hij van de rechtbank wil aanvechten dezelfde vrijheid als de insteller van het principale hoger beroep. Bij zijn keuze welke beslissing(en) van de rechtbank hij in het incidentele hoger beroep betrekt, behoeft de indiener van dit beroep zich niet te beperken tot beslissing(en) over het besluit of de besluiten waarop het principale hoger beroep betrekking heeft.
4.8
Van Amersfoort schrijft in zijn noot bij het arrest van de Hoge Raad:9.
-2. In het licht van de wetsgeschiedenis - zie punt 4.2 van de conclusie van de A-G - lag deze beslissing voor de hand. Daaruit blijkt dat de wetgever bij het openstellen van de mogelijkheid van incidenteel hoger beroep situaties als de onderhavige op het oog heeft gehad. De Hoge Raad stelt dit vast na - terecht - eerst overwogen te hebben dat de tekst van art. 27m, eerste lid, AWR geen aanleiding geeft tot de veronderstelling dat degene die incidenteel hoger beroep instelt niet eenzelfde vrijheid zou hebben als degene die op grond van art. 27h, eerste lid, AWR (principaal) hoger beroep instelt tegen een uitspraak van de rechtbank; indien de uitspraak van de rechtbank betrekking heeft op meer dan één besluit van de inspecteur, laat laatstgenoemde bepaling degene die hoger beroep instelt de vrijheid om dit rechtsmiddel te richten tegen de beslissing van de rechtbank als geheel of tegen haar beslissing met betrekking tot één of enkele van die besluiten. Bij zijn keuze welke beslissing(en) van de rechtbank hij in het incidentele hoger beroep betrekt, behoeft de insteller van dit beroep - aldus de Hoge Raad - zich daarom niet te beperken tot de beslissing(en) over het besluit of de besluiten waarop het principale hoger beroep betrekking heeft.
(…)
II. De wetgever heeft niet bedoeld dat het incidentele beroep een wassen neus is. Dat blijkt uit de wetsgeschiedenis zoals aangehaald in punt 4.2 van de conclusie van de A-G, in het bijzonder uit de volgende passage: 'De rechtsstrijd in hoger beroep wordt namelijk beperkt tot de door de appellerende partij geformuleerde gronden van het hoger beroep. De andere partij kan zich daartegen uiteraard verweren, maar niet zelf alsnog haar eigen bezwaren tegen de uitspraak van de eerste rechter naar voren brengen. Anders gezegd: de berustende partij kan er door het hoger beroep nog wel op achteruit gaan, maar niet meer op vooruit gaan, tenzij zij zelf alsnog hoger beroep instelt. (...) de aanvankelijk berustende partij [kan] de behoefte hebben om dan ook de onderdelen van de eerste uitspraak waarbij zij in het ongelijk is gesteld, aan te vechten. Incidenteel hoger beroep komt aan deze behoefte tegemoet.'
4.9
In zijn noot bij het arrest van de Hoge Raad schrijft Smit:10.
3. De Hoge Raad overweegt, in overeenstemming met de conclusie van de advocaat-generaal, dat de tekst van art. 27m, eerste lid, AWR, geen andere betekenis toelaat dan dat de keuzevrijheid van art. 27h, eerste lid, AWR, inzake het principale hoger beroep, ook hier toepassing moet vinden. Deze keuzevrijheid ziet erop dat, indien de uitspraak van de rechtbank betrekking heeft op meer dan één besluit van de inspecteur, de appellant de gehele uitspraak kan aanvechten danwel een zelfstandig onderdeel van die uitspraak kan betwisten. Degene die incidenteel hoger beroep instelt is dan niet gebonden aan de gronden en de termijn, die gelden voor het ingestelde principaal hoger beroep. Dit arrest bevestigt nog maar eens weer het primaat van de grammaticale interpretatiemethode. De niet-gebondenheid van het incidentele hoger beroep aan de gronden van het principale appèl stemt voorts overeen met de wetsgeschiedenis, zo laat de Hoge Raad hierop volgen. Uit die wetshistorie blijkt dat de wetgever bij het openstellen van de mogelijkheid van incidenteel hoger beroep situaties als de onderhavige op het oog heeft gehad.
4. Het arrest van de Hoge Raad acht ik juist. De genomen beslissing stemt voorts overeen met het algemene gevoelen in de literatuur waarin een ruime opvatting van het incidenteel hoger beroep in belastingzaken wordt voorgestaan (zie onder meer Ch.J. Langereis, 'Hoger beroep in belastingzaken', WFR 2002, blz. 1341 ).
4.10
Willemsen schrijft in zijn noot bij het genoemde arrest van de Hoge Raad:11.
1. (…) Uit de wetgeschiedenis (zie Kamerstukken II 2003/04, 29251, nr. 3, p. 10-11) blijkt welke redenen de wetgever heeft gehad om incidenteel appel mogelijk te maken. Aan incidenteel appel kan behoefte bestaan, indien de eerste rechter beide partijen gedeeltelijk in het gelijk heeft gesteld. Incidenteel appel is dan bedoeld voor het geval dat men het appel zou willen laten rusten ware het niet dat men toch al in een appelprocedure wordt betrokken door de wederpartij en daarvan uitgaande ook wel bezwaar tegen de beroepen uitspraak wil maken. Op die manier voorkomt de aanvankelijk berustende partij dat hij zich alleen nog maar kan verweren tegen de door de principale appellant bestreden onderdelen tenzij hij zelf alsnog hoger beroep instelt. Dit laatste kan echter praktisch onmogelijk zijn, bijvoorbeeld als de andere partij op de laatste dag van de termijn hoger beroep instelt, en vergt in ieder geval een grote mate van alertheid. De termijn voor hoger beroep bedraagt immers slechts zes weken. Daarnaast loopt de principaal appellant het risico van een incidenteel hoger beroep en daarmee van een achteruitgang ten opzichte van de uitspraak van de eerste rechter. Dit bevordert een zorgvuldige afweging van de voor- en nadelen van hoger beroep en daarmee een doelmatig gebruik van kostbare voorzieningen van rechtspraak.
(…)
De Hoge Raad oordeelt dat belanghebbende en de inspecteur hoger beroep kunnen instellen tegen een uitspraak. Als deze uitspraak betrekking heeft op meer dan één besluit kan het hoger beroep gericht zijn tegen de uitspraak in zijn geheel of tegen een beslissing met betrekking tot één of enkele van die besluiten. Principaal appellant is hierin vrij. De incidenteel appellant heeft deze vrijheid ook. Bij zijn keuze welke beslissing(en) van de rechtbank hij in het incidentele hoger beroep betrekt, behoeft hij zich niet te beperken tot de beslissing(en) over het besluit of de besluiten waarop het principale hoger beroep betrekking heeft. Dat is ook in overeenstemming met de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in onderdeel 4.2 van de conclusie van de A-G, waaruit blijkt dat de wetgever bij het openstellen van de mogelijkheid van incidenteel hoger beroep situaties als de onderhavige op het oog heeft gehad. In ieder geval kan worden afgeleid uit dit arrest dat incidenteel appel mogelijk is voor de belastinginspecteur. Over de vraag of het instellen van incidenteel appel ook noodzakelijk was om de door de principale appellant niet bestreden beslissingen van de rechtbank binnen de rechtsstrijd in appel te brengen, hoeft de Hoge Raad zich niet uit te laten. Gezien de verwijzing naar de memorie van toelichting lijkt het wel waarschijnlijk dat de Hoge Raad incidenteel appel noodzakelijk vindt. Of anders gezegd: de uitspraak van de Hoge Raad maakt duidelijk dat naar alle waarschijnlijkheid geïntimeerde zijn verweer niet kan richten tegen beslissingen van de rechtbank over een of meer besluiten die door de principaal appellant niet zijn aangevochten. Hij moet daartegen (incidenteel) appel instellen.
4.11
De redactie van V-N geeft het volgende commentaar op het arrest van de Hoge Raad:12.
De Hoge Raad maakt een einde aan de discussie of het incidentele hoger beroep hetzelfde lot moet treffen als het principale hoger beroep. De rechter in hoger beroep, Hof 's-Gravenhage, is deze mening toegedaan. In navolging van A-G IJzerman concludeert de Hoge Raad dat de keuzevrijheid van art. 27h AWR doorwerkt in art. 27m AWR. Indien de beslissing van de rechtbank ziet op meer dan een besluit van de inspecteur, heeft de insteller van het hoger beroep een keuze. Hij kan ofwel de beslissing als geheel aanvechten, of hij kan een onderdeel van die beslissing - zijnde een zelfstandige beslissing op een genomen besluit - opnieuw ter discussie stellen. Hierbij is de insteller van het incidenteel hoger beroep niet gebonden aan - met name - de termijn die geldt voor het instellen van hoger beroep. De Hoge Raad hangt voor zijn oordeel een grammaticale interpretatie aan. Hij is van mening dat de tekst van art. 27m, eerste lid, AWR geen ruimte laat voor een andere interpretatie dan hij heeft gegeven. Deze interpretatie wordt evenwel ook gesteund door de wetsgeschiedenis. De wetgever heeft juist situaties als onderhavige willen ondervangen in zijn wetgeving. Wij onderschrijven het vonnis van de Hoge Raad in de onderhavige casus.
Het arrest van de Hoge Raad is in overeenstemming met de conclusie van A-G IJzerman. De A-G geeft voor zijn oordeel echter een bredere ondersteuning. Niet alleen volgt de onderhavige interpretatie uit de wetsgeschiedenis, ook de eigen herkansingsfunctie en HR 1 januari 2006, BNB 2006/137 (V-N 2006/9.6) dragen hieraan bij. Dit lijkt echter van ondergeschikt belang, gelet op de zorgvuldig gekozen woorden door de Hoge Raad.
4.12
In reactie op het arrest van de Hoge Raad geeft de redactie van FutD het volgende commentaar:13.
Wij zijn het dan ook van harte eens met de beslissing van de Hoge Raad dat degene die bij verweerschrift incidenteel hoger beroep instelt dezelfde mogelijkheden heeft als degene die het principale hoger beroep instelde. Degene die incidenteel hoger beroep instelt, mag een andere beslissing of andere besluiten aan de orde stellen dan degene die het principale hoger beroep instelde.
4.13
Van der Voort Maarschalk schrijft:14.
Incidenteel hoger beroep is niets anders dan een later ingesteld ‘gewoon’ hoger beroep. De vraag of incidenteel hoger beroep mogelijk en nodig is, moet daarom op dezelfde wijze worden beantwoord als voor principaal hoger beroep. Indien een partij bij de eerste rechter heeft gekregen wat hij vorderde, moet de appelrechter – bij gegrondbevinding van een door zijn wederpartij ingesteld hoger beroep – de door de rechtbank verworpen gronden herbeoordelen. Partijen kunnen in hoger beroep het geschil uitbreiden en nieuwe vorderingen instellen. De invloed van de invoering van incidenteel beroep in het niet-fiscale bestuursrecht is beperkt.
4.14
De Redactie van FutD merkt in diens commentaar op de onderhavige uitspraak van het Hof het volgende op:15.
Deze zaak had ook nog een interessant binnenlands formeelrechtelijk aspect, namelijk de vraag of de belastingplichtige na het principale hoger beroep van de inspecteur tegen de beslissing van de Rechtbank over de navorderingsaanslag over 2004 ook incidenteel hoger beroep kon instellen tegen de overige navorderingsaanslagen. De Hoge Raad besliste op 10 juni 2010 (zie FutD 2010-1370 met ons commentaar) dat degene die incidenteel hoger beroep instelt, dezelfde vrijheid heeft als de insteller van het principale beroep. Hij kan dus tegen alle onderdelen van een beslissing van de Rechtbank incidenteel hoger beroep instellen, maar ook tegen één of meer onderdelen, en hij hoeft zich volgens de Hoge Raad niet te beperken tot de beslissing(en) over het besluit of de besluiten waarop het principale hoger beroep betrekking heeft. Die zaak ging echter over één naheffingsaanslag met een boete, waarin de belastingplichtige hoger beroep instelde tegen de door de Rechtbank in stand gelaten naheffingsaanslag en de inspecteur vervolgens incidenteel hoger beroep instelde tegen de door de Rechtbank vernietigde boete. In de zaak van Hof Den Bosch ging het om in totaal 11 navorderingsaanslagen, waarvan de Rechtbank er één vernietigde. Het Hof vond dat uit het arrest van de Hoge Raad niet de conclusie kon worden getrokken dat de belastingplichtige dan tegen de 10 andere navorderingsaanslagen incidenteel hoger beroep kon instellen. Dit lijkt ook logisch, omdat anders de (hoger)beroepstermijn gemakkelijk zou kunnen worden omzeild. Aan de andere kant is het de vraag of de Hoge Raad deze beperking voor ogen heeft gehad.
4.15
De onder 4.5 genoemde uitspraak van de Hoge Raad ziet op één aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag LB/PVV en de daarbij gegeven boetebeschikking. Het onderhavige geval onderscheidt zich van die situatie in dier voege dat het hier gaat om elf verschillende navorderingsaanslagen die door de Rechtbank gevoegd zijn behandeld.
4.16
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank en dit hoger beroep beperkt tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2004. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 alleen in stand mag blijven voor zover deze is opgelegd voor het saldo op de Zwitserse bankrekening; voor zover de navorderingsaanslag is opgelegd voor het saldo op de Luxemburgse bankrekening oordeelt het Hof dat niet is voldaan aan de voortvarendheidseis zodat voor dat deel de navorderingsaanslag moet worden verminderd.16.Dat de Inspecteur het hoger beroep beperkte tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 ligt ook in de rede nu voor de jaren voorafgaande aan 2004 louter sprake was van Zwitserse tegoeden en de Rechtbank oordeelde dat belanghebbende ter zake van het aanhouden van tegoeden of effecten bij een bank in een derde-land (Zwitserland) geen beroep toekwam op de vrijheid van kapitaalverkeer zodat de verlengde navorderingstermijn onverkort geldt, en voorts de navorderingsaanslagen voor de jaren 2005 en 2006 zijn opgelegd binnen de reguliere navorderingstermijn.
4.17
De vraag die moet worden beantwoord, is of uit het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2010 (zie nr. 4.5), waarin aan de orde waren een naheffingsaanslag LB/PVV en de daarbij gegeven boetbeschikking, moet worden afgeleid dat in een geval waarin verschillende (navorderings)aanslagen gevoegd zijn behandeld en het principaal hoger beroep slechts één van die aanslagen betreft, niettemin de verweerder in incidenteel hoger beroep de uitspraak ten aanzien van andere aanslagen kan aanvechten.
4.18
Het zojuist genoemde arrest van de Hoge Raad betrof niet een geval als het onderhavige waarin verschillende aanslagen gevoegd zijn behandeld. Onzeker is of de Hoge Raad op een dergelijk geval mede het oog heeft gehad. Ook tijdens de parlementaire behandeling is een geval als het onderhavige niet genoemd.
4.19
Het is mogelijk dat bij de genoemde beslissing van de Hoge Raad mede een rol speelt de regeling van art. 26b, lid 2, in verbinding met art. 24a, lid 2, AWR ingevolge welke – kort gezegd – het beroep dat is gericht tegen een aanslag, wordt geacht mede te zijn gericht tegen een eventueel op hetzelfde aanslagbiljet vermelde boetebeschikking. Die regeling onderstreept immers dat de wetgever een nauw verband onderkent tussen de belastingaanslag en een daarbij opgelegde boete. Dit laatste geldt – naar thans geldend recht – eveneens voor op het aangiftebiljet vermelde beschikkingen inzake belastingrente, revisierente, verzamelinkomen en betalingskorting (art. 24a, lid 2 en 3, AWR).
4.20
De wet legt niet een zo sterk verband tussen aanslagen betreffende verschillende jaren die door het gerecht gevoegd worden behandeld.
4.21
De samenhang tussen de belastingaanslag en de in art. 24a AWR genoemde beschikkingen is van dien aard dat een wijziging in de aanslag haast altijd gevolgen heeft voor die beschikkingen. Dat is niet zonder meer het geval bij aanslagen in dezelfde (of eventueel een andere) heffing betreffende verschillende jaren. Mede gezien het systeem der wet komt het mij dan ook minder wenselijk voor wanneer de beslissing van een gerecht tot gevoegde behandeling van aanslagen een verruiming van de hoger-beroepsmogelijkheid van een procespartij tot gevolg zou hebben in die zin dat zij incidenteel hoger beroep zou kunnen instellen tegen een uitspraak inzake een belastingjaar (of een andere heffing) waartegen noch zijzelf noch haar wederpartij principaal hoger beroep heeft ingesteld. De ratio van het incidenteel hoger beroep – bescherming van de belangen van degene die niet principaal hoger beroep instelt – vergt dat ook niet. Ik meen derhalve de onder 4.17 gestelde vraag ontkennend te moeten beantwoorden.17.
4.22
Het middel faalt derhalve zodat in de einduitspraak het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
5. Behandeling van de middelen van de Staatssecretaris
Ten aanzien van het eerste middel
5.1
Het eerste middel faalt naar mijn mening op de gronden zoals aangevoerd in mijn conclusie van 19 december 2013, nr. 13/01201, onder de punten 8.2 tot en met 8.15.18.
5.2
Ik meen voor dit standpunt steun te vinden in het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, nr. 13/03554, r.o. 3.3.5. en 3.3.6.:19.
3.3.5.
Verder is het Hof ervan uitgegaan dat de FIOD-ECD in het onderhavige geval is aan te merken als Nederlandse belastingautoriteit in de zin van de hiervoor in 3.3.2 bedoelde rechtspraak van het Hof van Justitie. Dit oordeel is juist, in aanmerking genomen (i) dat het hier gaat om gegevens die door de Belgische autoriteiten verstrekt zijn op grond van de Richtlijn, (ii) dat die gegevens zijn verstrekt aan de FIOD-ECD als bevoegde Nederlandse autoriteit in de zin van de Richtlijn, en (iii) dat de Richtlijn gelet op het bepaalde in artikel 1, lid 1, ertoe strekt dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten elkaar inlichtingen verstrekken die hun van nut kunnen zijn voor een juiste vaststelling van de belastingschuld op het gebied van de belastingen naar het inkomen en het vermogen.
3.3.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.4 en 3.3.5 is overwogen moet worden aangenomen dat de Nederlandse belastingautoriteiten vanaf het moment van ontvangst door de FIOD-ECD van de gegevens van de Belgische autoriteiten, aan de hand daarvan een onderzoek konden instellen met het oog op de (eventuele) vaststelling van navorderingsaanslagen. Daaraan kan niet afdoen dat de FIOD-ECD niet bevoegd is tot het vaststellen van navorderingsaanslagen. Evenmin kan daaraan afdoen dat de FIOD-ECD mede een opsporingstaak heeft die hij onder het gezag van het openbaar ministerie vervult. Het middelonderdeel faalt daarom.
5.3
Weliswaar heeft de Hoge Raad met het preciseren van de specifieke omstandigheden het oordeel dat de FIOD-ECD is aan te merken als Nederlandse belastingautoriteit als bedoeld in HvJ EU 11 juni 2009 (Passenheim-Van Schoot) geclausuleerd. Echter, ik zie gegeven het betoogde in mijn onder 5.1 genoemde conclusie niet dat de omstandigheid dat gedurende het strafrechtelijk onderzoek door de FIOD-ECD onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie werd gewerkt tot een andere uitkomst zou moeten leiden.
Ten aanzien van het tweede middel
5.4
De Staatssecretaris voert in zijn middel aan dat niet in geschil is dat ‘het litigieuze kapitaalverkeer’ onder de categorieën genoemd in art. 64 VWEU (de standstill-bepaling) valt.
5.5
Deze klacht faalt gezien de geschilomschrijving en de weergave van het standpunt van belanghebbende door het Hof in r.o. 3.1.
5.6
Blijkens het middel klaagt de Staatssecretaris voorts erover dat het Hof heeft geoordeeld dat op de standstill-bepaling geen beroep kan worden gedaan omdat het bepaalde in art. 16, lid 4, AWR voor een veel breder terrein geldt dan dat van de in art. 64 VWEU genoemde categorieën van kapitaalverkeer.
5.7
Belanghebbende beschikte in de jaren 1998 tot en met 2006 over buitenlandse bankrekeningen; tot en met eind 2003 in Zwitserland en vanaf begin 2004 in Luxemburg. De Inspecteur heeft ter zake van de hiermee verband houdende inkomens- en vermogensbestanddelen - deels met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn ex artikel 16, lid 4, AWR - navorderingsaanslagen opgelegd.
5.8
Het geschil ziet op de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 voor zover voor de Zwitserse bankrekening is nagevorderd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn. Voor het geval de Hoge Raad anders dan ik van mening is dat het incidenteel hoger beroep ontvankelijk is voor de andere jaren dan 2004 is het middel tevens relevant voor de navorderingsaanslagen over de jaren daaraan voorafgaand.20.Het spitst zich toe op de vraag of de regeling van art. 16, lid 4, AWR omtrent de verlengde navorderingstermijn, welke regeling reeds bestond op 31 december 1993, een beperking is die Nederland mag handhaven in relatie tot het verkeer van kapitaal met derde landen op grond van het bepaalde in art. 64, lid 1, VWEU, de standstill-bepaling. Deze vraag wordt door verschillende rechters niet eenduidig beantwoord.21.
5.9
Het belang van de zojuist genoemde vraag is gelegen in de toepassing van de zogenaamde Passenheimleer die is ontwikkeld in de arresten inzake X en Passenheim-Van Schoot (HvJ EU 11 juni 2009 en HR 26 februari 2010)22.. Ingeval de standstill-bepaling van toepassing is, levert een geconstateerde belemmering van het kapitaalverkeer geen strijd op met art. 63 VWEU inzake de vrijheid van kapitaalverkeer. De in de rechtspraak ontwikkelde zogenoemde voortvarendheidseis is in dat geval niet van toepassing.
5.10
Art. 64, lid 1, VWEU luidt als volgt:
Het bepaalde in artikel 63 doet geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht of het recht van de Unie inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen – met inbegrip van investeringen in onroerende goederen –, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten. (…)
5.11
Allereerst ga ik in op het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2010, nr. 07/10306.23.Het betreft een belanghebbende die een bankrekening heeft aangehouden in Zwitserland. In dit arrest verwijst de Hoge Raad zonder specifiek in te gaan op de vraag of het EU-recht ook van toepassing is op de relatie met Zwitserland, naar de arresten inzake X en Passenheim-Van Schoot; het oordeel wordt gebaseerd op de voortvarendheidseis. De vraag is of uit dit arrest kan worden afgeleid dat de Hoge Raad van oordeel is dat in weerwil van de standstill-bepaling de Passenheim-leer ook van toepassing is op gevallen waarin een rekening in een ‘derde-land’ wordt aangehouden. De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.2.5: ‘Uit de uitspraken in feitelijke instanties en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende zijn betoog dat de in geding zijnde aanslagen zijn opgelegd in strijd met het EG-Verdrag, mede heeft gegrond op de stelling dat de Inspecteur de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR verder heeft overschreden dan noodzakelijk was in de hierboven in 3.2.4 bedoelde zin. Reeds hierom kan het middel niet tot cassatie leiden’.
5.12
Hoewel een aanwijzing voor een bevestigend antwoord kan worden gevonden in de omstandigheid dat de toets aan de voortvarendheidseis niet relevant is indien de standstill-bepaling van toepassing is, kan deze vraag naar mijn mening niet bevestigend worden beantwoord. Immers, gegeven het feit dat in de procedure door belanghebbende niet was gesteld dat de voortvarendheidseis was geschonden, hoefde de Hoge Raad niet meer aan de beoordeling van de toepasselijkheid van de standstill-bepaling toe te komen. Het gebruik van het woord ‘reeds’ door de Hoge Raad in r.o. 3.2.5 lijkt hier ook op te duiden (zie 4.8). In dezelfde zin ook Rechtbank Noord-Nederland 26 maart 2013, nr. AWB LEE 11/1029, r.o. 3.13.24.
5.13
In het vervolg zal ik ervan uit gaan dat de onder 5.8 bedoelde rechtsvraag met het onder 5.11 en 5.12 behandelde arrest van de Hoge Raad nog niet is beantwoord.
5.14
De eerste vraag die moet worden beantwoord, is of het aanhouden van banktegoeden en/of effectenrekeningen (portfoliobeleggingen) valt te rekenen tot één van de vier in de standstill-bepaling genoemde categorieën, meer in het bijzonder of dit is te kwalificeren als ‘het verrichten van financiële diensten’.25.
5.15
Het in de standstill-bepaling opgenomen begrip ‘het verrichten van financiële diensten’ is in het VWEU niet gedefinieerd.
5.16
In mijn conclusie bij het onder 5.11 genoemde arrest van de Hoge Raad van 9 april 2010 heb ik geschreven dat het mij voorkomt dat het HvJ EU bij de beantwoording van prejudiciële vragen over de uitleg van de inhoud van kapitaalverkeer in de standstill-bepaling nauw aansluit bij de nomenclatuur in de bijlage bij Richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988.26.
5.17
In de nomenclatuur van het kapitaalverkeer is niet uitgewerkt wat onder ‘het verrichten van financiële diensten’ moet worden verstaan.27.
5.18
A-G Wattel schrijft in zijn conclusie bij HR 23 januari 2004, nr. 38 258, ECLI:NL:HR:2004:AI0739, BNB 2004/142 (m. nt. G.T.K. Meussen): ‘Volgens het HvJ EG is het voorbehoud van art. 73C (thans art. 57) EG-Verdrag 'zo nauwkeurig (...) geformuleerd, dat zij de Lid-Staten of de communautaire wetgever geen enkele beoordelingsmarge laat met betrekking tot (...) de categorieën van kapitaalverkeer die kunnen worden beperkt.' Daaruit leid ik af dat zoveel mogelijk bij de tekst van de bepaling moet worden aangesloten, zonder extensieve uitleg, ook al omdat extensieve uitleg tot meer marktbeperking zou leiden’.28.
5.19
Zie ook Thijssen in zijn commentaar bij de uitspraak van Hof Den Haag van 17 juli 2013, nr. BK-12/00702, ECLI:NL:GHDHA:2013:5078:29.
Het probleem dat zich voordoet bij toepassing van de standstillbepaling is dat een definitie van ‘directe investeringen, met inbegrip van (…) het verrichten van financiële diensten’ ontbreekt. Wat betreft de invulling van art. 63 VWEU (vrijheid van kapitaalverkeer) hanteert het HvJ indicatief de nomenclatuur van het kapitaalverkeer opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 88/361/EEG (zie o.a. HvJ 12 december 2006, zaak C-446/04 (Test Claimants II), punt 179, NTFR 2007/125), maar het is de vraag of diezelfde nomenclatuur (met daarin opgenomen dertien categorieën van kapitaalverkeer) ook indicatief kan worden gebruikt voor de invulling van art. 64 VWEU (standstillbepaling). Uit het door het hof aangehaalde arrest Sanz de Lera zou kunnen worden afgeleid dat de in de standstillbepaling opgenomen uitzonderingen op de vrijheid van kapitaal dermate nauwkeurig zijn geformuleerd dat deze zich niet lenen voor een extensieve interpretatie aan de hand van de in de nomenclatuur genoemde categorieën van kapitaalverkeer. Daar valt veel voor te zeggen omdat de hoofdregel toch is dat het kapitaalverkeer (ook met derde landen) zo min mogelijk moet worden beperkt en daar past bij dat eventuele uitzonderingen op deze hoofdregel zo beperkt mogelijk worden uitgelegd.
5.20
A-G Wattel schrijft in zijn eerder genoemde conclusie (5.18) het volgende over het begrip ‘financiële dienstverlening’ in de zin van de standstill-bepaling:30.
In de literatuur wordt bij 'financiële dienstverlening' in de zin van art. 73C (thans 57) EG-Verdrag echter voornamelijk gedacht aan diensten van intermediairs. U zie bijvoorbeeld Smit en Herzog, die 'financial services' omschrijven als: 'services that intermediaries (such as financial concerns or others) provide in connection with movements of capital.' Onder verwijzing naar een artikel van Baché komen zij tot de volgende opsomming:
'Financial services (...) involve in particular: 1) services to effectuate or facilitate payments, regardless of the nature of the transaction at the origin of the payment; 2) activities of intermediaries between investors and borrowers making it possible that the instrument providing for the loan have different terms (e.g. as to the due date, the rate of interest, the currency involved. etc.); 3) activities making possible, or at least facilitating a movement of capital not involving a modification of terms and conditions of agreements (...); 4) the custody and management of financial assets for third parties.'
5.21
Zie ook Jansen in zijn commentaar bij Rechtbank Den Haag 24 juli 2012, nr. 11/00949:31.
Wat onder ‘financiële dienstverlening’ in de zin van de standstillbepaling dient te worden verstaan, is niet zo duidelijk als de rechtbank doet voorkomen. Verdedigd wordt namelijk ook wel dat moet worden gedacht aan financiële dienstverlening door intermediairs.
5.22
Bij de beoordeling of het aanhouden van banktegoeden dan wel een effectenrekening in een derde land onder de standstill-bepaling valt, is in de rechtspraak wel aansluiting gezocht bij het arrest van het HvJ EU van 25 juni 2009, nr. C-356/08 (Commissie–Republiek Oostenrijk). Zie bijvoorbeeld Rechtbank Breda 4 juli 2012, nr. 11/3335:32.
4.4.
Het HvJ heeft in zijn arrest van 25 juni 2009, nr. C-356/08 (Commissie-Republiek Oostenrijk) beslist dat bij bankprestaties, waaronder het aanhouden van een bankrekening bij een bank, sprake is van dienstverlening in de zin van artikel 49 en 50 EG-Verdrag (tot 1 mei 1999 artikel 59 en 60 EG-Verdrag, thans artikel 56 en 57 van het Verdrag). Het arrest betrof de verplichting voor bepaalde ondernemers in Oostenrijk om een bankrekening aan te houden bij een Oostenrijkse bank en het HvJ achtte die verplichting in strijd met de vrijheid van dienstverlening (ro. 34, 36 en 40).
4.5.
Gezien dit arrest is het naar het oordeel van de rechtbank niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de diensten die een bank als zodanig verleent aan zijn cliënt naar hun aard financiële diensten vormen. De rechtbank ziet geen reden om het begrip “financiële diensten” in de zin van artikel 64, lid 1, van het Verdrag beperkter uit te leggen dan het begrip “diensten” in het kader van het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 56 en 57 van het Verdrag. Dat leidt tot de conclusie dat bij het aanhouden van een bank- en of effectenrekening bij een bank sprake is van financiële dienstverlening in de zin van artikel 64, lid 1 van het Verdrag. Ter zake van het aanhouden van tegoeden of effecten bij een bank in een derde land kan dan geen beroep worden gedaan op de vrijheid van kapitaalverkeer zodat de verlengde navorderingstermijn onverkort geldt. Het gelijk is aan de inspecteur.
5.23
De vraag die hierbij opkomt, is of het begrip ‘diensten’ binnen de vrijheid van dienstverlening33.zonder meer overeenkomt met het begrip ‘financiële dienstverlening’ binnen de vrijheid van het kapitaalverkeer. Op grond van hetgeen is opgenomen onder 5.15 t/m 5.19 meen ik dat deze vraag niet bevestigend kan worden beantwoord. Vergelijk ook Rechtbank Noord-Nederland 26 maart 2013, AWB LEE 11/1029, r.o 3.14:34.
Naar het oordeel van de rechtbank is het gelet op het voorgaande niet boven redelijke twijfel verheven dat het (enkel) aanhouden van een of meerdere bankrekeningen onder het begrip "financiële dienstverlening" in artikel 57, lid 1, EG valt. De rechtbank acht deze twijfel niet weggenomen door het arrest HvJ EG 25 juni 2009, nr. C-356/08 (Commissie-Republiek Oostenrijk), waarin het HvJ EG heeft geoordeeld dat een verplichting voor artsen die in Oberösterreich zijn gevestigd om een bankrekening bij een bepaalde bank in Oostenrijk aan te houden, in strijd is met de vrijheid van dienstverlening in de zin [van} artikel 49 EG. Wellicht kan dit arrest een aanwijzing opleveren voor de uitleg van het begrip "financiële dienstverlening", maar zeker is dat niet, omdat het de vraag is of het begrip "diensten" binnen de vrijheid van dienstverlening, zoals gedefinieerd in artikel 50 EG (thans artikel 57 VWEU) zonder meer overeenkomt met het begrip "financiële dienstverlening" binnen de vrijheid van kapitaalverkeer. Daarbij verdient opmerking dat A‑G Niessen in zijn conclusie van 7 augustus 2009 bij het onder 3.13 vermelde arrest van de Hoge Raad het arrest Commissie-Republiek Oostenrijk niet noemt in zijn bespreking van de standstill-bepaling (zie punt 6.2 van zijn conclusie) en dat in de fiscale literatuur naar aanleiding van het onder 3.13 vermelde arrest van de Hoge Raad in dit verband evenmin is verwezen naar het arrest Commissie-Republiek Oostenrijk.
5.24
Albert meent dat het aanhouden van banktegoeden niet valt onder één van de categorieën van de standstill-bepaling:35.
In het arrest BNB 2009/213c* kwam het inkomensbestanddeel niet op in een lidstaat van de Europese Unie, zodat belanghebbende geen bescherming kon ontlenen aan art. 49 EG (vrij verrichten van diensten). Belanghebbende had wel een beroep kunnen doen op art. 56 EG, omdat art. 56 ook geldt jegens derde landen (niet-lidstaten). Op art. 56 EG bestaan twee uitzonderingen. De eerste uitzondering (art. 57 EG) mist volgens mij toepassing, hoewel de verlengde navorderingstermijn van vóór 31 december 1993 dateert. Art. 57 heeft namelijk alleen betrekking op kapitaalverkeer in verband met 'directe investeringen - met inbegrip van investeringen in onroerende goederen -, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten'. Het aanhouden van banktegoeden valt daar volgens mij niet onder.
5.25
Uit HvJ EU 20 mei 2008, C-194/06 (Orange European Smallcup Fund N.V.)36.valt af te leiden dat portfoliobeleggingen niet vallen onder de categorie ‘directe investeringen’ in de zin van de standstill-bepaling. De uitspraak betrof de vraag van de Hoge Raad ‘of het begrip ”directe investeringen” in art. 57, lid 1, EG (thans art. 64, lid 1, VWEU) ook het houden van een pakket aandelen in een vennootschap omvat dat de houder niet in staat stelt een bepalende invloed uit te oefenen op het bestuur van of de controle over die vennootschap’. Het Hof verklaarde voor recht: ‘3) Een beperking is aan te merken als een onder artikel 57, lid 1, EG vallende beperking van het kapitaalverkeer in verband met directe investeringen, voor zover zij betrekking heeft op alle investeringen die door natuurlijke personen of rechtspersonen worden verricht en gericht zijn op de vestiging of de handhaving van duurzame en directe betrekkingen tussen de kapitaalverschaffer en de onderneming waarvoor de desbetreffende middelen bestemd zijn met het oog op de uitoefening van een economische activiteit.’
5.26
In HvJ EU 10 februari 2011, C-436/08 en C-437/08 (Haribo en Salinen) overwoog het Hof:37.
Als directe investeringen kunnen volgens de rechtspraak niet worden beschouwd deelnemingen in een vennootschap die niet worden genomen teneinde duurzame en directe economische betrekkingen te vestigen of te handhaven tussen de aandeelhouder en de betrokken vennootschap en de aandeelhouder niet de mogelijkheid bieden daadwerkelijk deel te hebben in het bestuur of de zeggenschap over de betrokken vennootschap (arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 196). Aangezien de in het kader van deze vraag onderzochte wettelijke regeling alleen ziet op deelnemingen van minder dan 10% van het vennootschapskapitaal van de uitkerende vennootschap, valt zij niet binnen de materiële werkingssfeer van artikel 64, lid 1, VWEU.
5.27
De vraag is of uit deze uitspraken van het HvJ EU kan worden afgeleid dat portfolio deelnemingen van minder dan 10% evenmin behoren tot de categorie ‘verrichten van financiële diensten’. Een aanwijzing daarvoor kan zijn dat het HvJ EU in de onder 5.26 genoemde uitspraak zonder onderscheid te maken naar de verschillende categorieën ten aanzien van de daar genoemde regeling overweegt dat ‘zij niet [valt] binnen de materiële werkingssfeer van artikel 64, lid 1, VWEU’. Daar valt echter tegen in te brengen dat voornoemde uitspraken van het HvJ EU betrekking hebben op de vraag of sprake is van ‘directe investeringen’. Zie ook r.o. 134 van de onder 5.26 genoemde uitspraak.38.
5.28
Smit spreekt in zijn commentaar op de uitspraak van het Hof in de onderhavige procedure zijn twijfel uit over de vraag of het aanhouden van banktegoeden valt onder het ‘verrichten van financiële diensten’.39.Ook anderszins meent hij dat het aanhouden van banktegoeden niet valt onder de eerbiedigende werking van de standstill-bepaling:
Toch is er naar mijn mening weinig twijfel over mogelijk dat de verlengde navorderingstermijn niet wordt gedekt door de standstill-bepaling. Het HvJ heeft in Passenheim beslist dat toepassing van de verlengde navorderingstermijn bij buitenlandse banktegoeden zowel het vrije dienstenverkeer als het vrije kapitaalverkeer treft. Verder kwalificeert het aanhouden van banktegoeden in Europeesrechtelijke zin als portfoliobelegging. Als men dus al zou kunnen zeggen dat toepassing van de verlengde navorderingstermijn verband houdt met het verrichten van financiële diensten (hetgeen mijns inziens twijfelachtig is omdat de Zwitserse bank door de verlengde navorderingstermijn geen strobreed in de weg wordt gelegd bij de toegang tot de Nederlandse markt) en daarom geëerbiedigd zou worden onder art. 57, lid 1, EG-verdrag, dan houdt de toepassing in ieder geval tevens verband met portfolio beleggingen die niet onder de eerbiedigende reikwijdte van art. 57, lid 1, EG-verdrag vallen. Uit het arrest Trapeza tis Ellados (zaak C-329/03, punt 32) vloeit voort dat in een dergelijk geval van samenloop de meest vergaande verplichting tot liberalisatie voor gaat. Op basis hiervan zou de standstill-bepaling dus buiten toepassing moeten blijven. Ik merk op dat een vergelijkbare vraag op dit moment bij het HvJ voor ligt in de Duitse zaak Wagner en Raith. Ik verwijs de geïnteresseerde lezer naar mijn noot bij het Duitse verwijzingsarrest in H&I 2014/50.
5.29
De bij het HvJ EU aanhangige zaak C-560/13 (Wagner-Raith) betreft een verzoek om een prejudiciële beslissing van het Bundesfinanzhof (Duitsland). Het gaat erom of de nationale regel valt onder de standstill-bepaling. De vraag is gesteld of de nationale regeling, die bepaalt dat aan binnenlandse deelnemers in buitenlandse beleggingsfondsen onder bepaalde voorwaarden naast de uitkeringen fictieve inkomsten dienen te worden toegerekend, in verband staat met de verrichting van financiële diensten in de zin van de standstill-bepaling.40.
5.30
In de verwijzingsuitspraak merkt het Bundesfinanzhof op:41.
De Senat vraagt zich af of §18, lid 3, AuslIvestmG in verband staat met het verrichten van financiële diensten. Het Hof heeft – voor zover bekend – tot dusver niet gedefinieerd wat de kenmerken van een dergelijke regeling zijn. Ook in de [Or. 17] nomenclatuur zijn hiervoor geen aanwijzingen te vinden. De verwijzende Senat is echter geneigd aan te nemen dat het toepassingsgebied van de grandfatheringclausule als uitzondering op het vrije kapitaalverkeer in het algemeen strikt moet worden uitgelegd. Naar de opvatting van de I. Senat van het BFH staan alleen die bepalingen in verband met het verrichten van financiële diensten die gericht zijn tot de dienstverlener zelf en die de voorwaarden of de wijze van de dienstverlening regelen. In ieder geval kunnen naar de opvatting van de I.BFH-Senat geen bepalingen bedoeld zijn die betrekking hebben op de belastingheffing bij de belegger in dergelijke financiële producten (omissis).
5.31
Smit schrijft in zijn noot bij de verwijzingsuitspraak van het Bundesfinanzhof:42.
Provision of financial services
The Federal Finance Court also wants to know whether the German restriction could be said to involve the provision of financial services by the foreign investment fund. The concept of the provision of financial services in not defined in the Treaty or in the Nomenclature annexed to Directive 88/361/EEC. It follows from Svensson (ECJ 14 November 1995, C-484/93) that transactions such as building loans provided by banks constitute services within the meaning of Article 56 TFEU. In my view, the concept of the provision of financial services can be understood as services that financial institutions provide in connection with movements of capital, the term ‘financial institutions’ thereby understood – in accordance with the Nomenclature annexed to Directive 88/361/EEC – as including banks, savings banks and institutions specializing in the provision of short-term, medium-term and long-term credit, and insurance companies, building societies, investment companies and other institutions of a similar character. From Velvet & Steel Immobilien (ECJ 19 April 2007, C-455/05), it can nevertheless be derived that financial services do not necessarily have to be carried out by banks or other financial institutions, as long as these activities relate to the sphere of financial transactions. It follows in my view that financial services performed within a group of companies may qualify as well. The case law of the Court shows that the concept of services under the Treaty involves an economic activity as well. For instance, the Court held in the Case Steymann (5 October 1988, Case 196/87), that the provision of services for remuneration must be regarded as an economic activity under the Treaty.
5.32
Ten aanzien van de vraag of het aanhouden respectievelijk aanbieden van een bankrekening en/of effectenrekening (portfoliobeleggingen) moet worden aangemerkt als het ontvangen respectievelijk verrichten van een financiële dienst, bestaan argumenten voor zowel een bevestigende als een ontkennende beantwoording.
5.33
Enerzijds komt het mij voor dat het openen van een bank- en/of effectenrekening en het beheer daarvan naar zijn aard kapitaalstromen faciliteert, hetgeen lijkt te impliceren dat sprake is van ‘financiële dienstverlening’. Echter, wanneer wordt uitgegaan van de in de literatuur verdedigde opvatting dat bij het begrip ‘financiële dienstverlening’ voornamelijk wordt gedacht aan diensten van intermediairs, dan lijkt – behoudens bijzondere omstandigheden – de onderhavige vraag ontkennend te moeten worden beantwoord.
5.34
Naar gangbaar taalgebruik moet worden aangenomen dat een bank of andere financiële instelling door het aanbieden van de activiteiten die verband houden met een of meer rekeningvormen, diensten op financieel gebied verricht. Dat de afnemer van die dienst niet zelf een dienst verricht, lijkt mij daaraan niet in de weg te staan. Daartegenover staat dat de ratio van de onderhavige bepaling eerder wijst in de richting van een beperkte opvatting van de onderhavige term, aangezien de door de standstill-bepaling toegelaten belemmeringen anders een grotere impact op het internationale verkeer van kapitaal hebben.
5.35
Daar de keuze tussen de twee mogelijke antwoorden niet boven elke twijfel is verheven (‘acte claire’), dient hierover een prejudiciële vraag aan het HvJ EU te worden voorgelegd.
5.36
Voorts is aan de orde de vraag of uit het arrest Sanz de Lera van het HvJ EU (14 december 1995, gevoegde zaken C-163/94, C-165/94 en C-250/94) volgt dat de verlengde navorderingstermijn van art. 16, lid 4, AWR het kapitaalverkeer in veel ruimere mate beperkt dan gelet op de categorieën van kapitaalverkeer genoemd in de standstil-bepaling mogelijk is, en daardoor niet kan worden gesauveerd door de standstill-bepaling.43.
5.37
Meer precies gaat het om de vraag of uit r.o. 35 en 44 van dat arrest volgt dat een beroep op de standstill-bepaling slechts mogelijk is indien de beperkende nationale bepaling uitsluitend gericht is op (1) het kapitaalverkeer met derde landen en (2) één of meer van de genoemde kapitaalcategorieën.
5.38
Het HvJ EU overwoog dat de uitvoer van peseta’s niet onder één van de in de standstill-bepaling genoemde categorieën valt. Dat betekent noodzakelijkerwijs dat Spanje geen beroep zou kunnen doen op de standstill-bepaling. Niettemin volgen nog de onder 4.34 bedoelde overwegingen:
35. Bovendien is een regeling als de in geding zijnde algemeen van toepassing op elke uitvoer van geldstukken, bankbiljetten of cheques aan toonder, daaronder begrepen uitvoer die geen verband houdt met directe investeringen in derde landen - met inbegrip van investeringen in onroerende goederen -, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.
44. Wat betreft de in artikel 73 C, lid 1, van het Verdrag gemaakte uitzondering betreffende de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van nationaal of gemeenschapsrecht inzake het daarin genoemde kapitaalverkeer naar of uit derde landen, zij vastgesteld, dat deze uitzondering zo nauwkeurig is geformuleerd, dat zij de Lid-staten of de communautaire wetgever geen enkele beoordelingsmarge laat met betrekking tot zowel de datum waarop de beperkingen kunnen bestaan, als de categorieën van kapitaalverkeer die kunnen worden beperkt.
5.39
Het Hof oordeelde in de onderhavige procedure op basis van vorenbedoelde uitspraak van het HvJ EU dat sprake was van een algemeen van toepassing zijnde regeling in de zin van het arrest Sanz de Lera die niet valt onder de standstill-bepaling. Zie r.o. 4.19.3 en 4.20:
4.19.3
Artikel 16, lid 4, van de AWR behelst een generieke regeling. Het betreffende artikel rekt de navorderingstermijn in buitenlandsituaties op van vijf naar twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Talloze situaties kunnen, indien voldaan aan de voorwaarden, onder de werking van artikel 16, lid 4, van de AWR vallen, ook situaties die niets van doen hebben met directe investeringen, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten
4.20.
Nu in artikel 64, lid 1, van het Verdrag niet enig recht op toepassing van een verlengde navorderingstermijn van een lidstaat is opgenomen, valt artikel 16, lid 4, van de AWR niet binnen het toepassingsbereik ervan. Het Hof komt derhalve niet toe aan het beantwoorden van de vraag of het aanhouden van tegoeden op een Zwitserse bankrekening valt onder het "verrichten van financiële diensten" in de zin van artikel 64, lid 1, van het Verdrag.
In gelijke zin Hof Den Haag 17 juli 2013, nr. BK-12/00702, r.o. 7.2.2.44.
5.40
A-G Wattel betoogt in zijn conclusie bij HR 14 april 2006, nr. 41815, ECLI:NL:HR:2006:AV0834BNB 2006/254 (m. nt. D. Juch) dat aanvaarding van de onder 5.37 opgenomen gedachte zou betekenen dat de standstill-bepaling feitelijk illusoir wordt:
7.5.
Ik kan over deze stelling niet veel meer zeggen dan dat zij mijns inziens geen steun vindt in het EG-recht. Aanvaarding ervan zou betekenen dat de standstill feitelijk illusoir wordt. Niemand kon (of kan) voorspellen welke inhoud en reikwijdte de vier in art. 57 genoemde categorieën kapitaalverkeer precies hebben. Ook teleologisch is belanghebbendes uitleg ronduit onaannemelijk: waarom zou een maatregel die wél toegestaan zou zijn als hij iets beperkter zou zijn geformuleerd, in zijn geheel onverbindend moeten zijn ook voor de gebieden waar hij uitdrukkelijk voor toegestaan is in het geval hij ook een ander gebied blijkt te bestrijken (waar hij echter 'vanzelf' ontkracht wordt voor zover hij in strijd is met de binnen gemeenschappelijke werking van de Verdragsvrijheden of met art. 56 voor zover betrekking hebbende op ander kapitaalverkeer met derde landen dan het in art. 57 genoemde)? Véél aannemelijker, rationeler, doeltreffender, redelijker (etc.) is de uitleg dat indien een nationale beperkende maatregel meer of ander kapitaalverkeer beperkt dan in art. 57 toegestaan, hij in zoverre buiten toepassing blijft. Volledige ontkrachting op elk gebied van een op een aantal gebieden expliciet toegestane nationale maatregel alleen maar omdat hij - onvoorzienbaar ten tijde van zijn invoering - ook een piepklein (of groot) gebied blijkt te beslaan waar hij wellicht door EG-recht ontkracht wordt, dient mijns inziens geen denkbaar redelijk doel.
7.6.
Art. 57 gaat bovendien over bescherming van bestaande maatregelen, dus over nationale maatregelen die al (lang) bestonden; die ingevoerd zijn in een wellicht zeer grijs verleden, toen de nationale wetgevers nog helemaal niet konden weten welke reikwijdte en beperkingen een eventueel vrij kapitaalverkeer jegens derde Staten mogelijk in een verre toekomst zou kunnen hebben. Belanghebbendes uitleg van art. 57 impliceert dat alle Lidstaten per 1 januari 1994 een onvoorstelbare wetswijzigingsoperatie zouden hebben moeten volvoeren om al hun mogelijk derdelandenkapitaalverkeerbelemmerende nationale wetgeving te herzien om die wetgeving precies, maar dan ook héél precies, aan te passen aan een op dat moment juist nog hoogst onduidelijk bereik van art. 56. Ik acht het volstrekt uitgesloten dat dat de bedoeling van het Verdrag van Maastricht zou zijn geweest.
7.7.
Het enige argument dat de belanghebbende heeft voor haar hoogst onaannemelijke stelling, is de geciteerde curieuze overweging 35 van het HvJ EG in het Sanz de Lera arrest. Haar kan toegegeven worden dat onduidelijk is wat het HvJ EG wilde met die onnodige en raadselachtige opmerking. Ik vrees dat zij op een denkfout of vergissing berust. De uitleg die de belanghebbende er aan geeft, is in elk geval - zoals boven bleek - zodanig onaannemelijk en contrateleologisch dat er mijns inziens geen redelijke twijfel over bestaat dat zij onjuist is en niet prejudicieel aan het Hof ware voor te leggen.
5.41
De Hoge Raad overweegt in het onder 5.40 genoemde arrest:45.
3.6.
Het middel voert onder meer aan dat na 31 december 1993 artikel 13, lid 1, van de Wet is gewijzigd en aangevuld, in die zin dat valutaresultaten voortaan mede zijn begrepen onder de uit die bepaling voortvloeiende aftrekbeperking. Volgens het middel heeft deze verruiming van het bereik van artikel 13, lid 1, van de Wet tot gevolg dat de toepassing van dat artikellid in geen enkel geval ontsnapt aan de werking van artikel 56 EG. Dit betoog faalt. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, komt het in het kader van artikel 57, lid 1, EG aan op de toegepaste beperking, en is derhalve niet mede van belang of die beperking al dan niet deel uitmaakt van een wettelijke regeling die voor het overige in overeenstemming is met de artikelen 56 en 57 EG. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 december 1995, Sanz de Lera, C-163/94, waarop het middel een beroep doet, volgt niet het tegendeel. In dat arrest heeft het Hof van Justitie, nu hem daarom werd gevraagd door de nationale rechter, een oordeel gegeven over de verenigbaarheid met artikel 73C, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 57, lid 1, EG) van de desbetreffende nationale regeling in haar geheel, welk oordeel om die reden elke toepassing van de betrokken wettelijke regeling omvatte. In het onderhavige geval is geen beperking toegepast die valutaresultaten insluit. De beperking die wel is toegepast, bestond al op 31 december 1993. Voorzover het middel op dit punt uitgaat van een andere opvatting kan het derhalve niet tot cassatie leiden.
-3.7. Uit het hiervóór in 3.6 overwogene volgt tevens dat, anders dan in het middel voorts wordt betoogd, niet van belang is dat artikel 13, lid 1, van de Wet, voorzover betrekking hebbende op kosten als thans in geding, mede kapitaalverkeer treft waarvoor de zogenoemde standstill-bepaling van artikel 57, lid 1, EG niet geldt. In het onderhavige geval is geen andere toepassing in geding dan één ten aanzien van kapitaalverkeer dat wel onder de omschrijving van dat artikellid valt. Het middel faalt derhalve ook voor het overige.
5.42
Het zojuist aangehaalde arrest van de Hoge Raad ziet niet op art. 16, lid 4, AWR dat een bijzondere, breed geformuleerde anti-misbruikbepaling inhoudt welke in de rechtspraak van het Europese Hof voor intra-Europese gevallen in haar werking is beperkt. Gezien het arrest Sanz de Lera (zie 5.36 t/m 5.38) meen ik dat het aan het HvJ EU moet worden overgelaten te beslissen of een regeling als zojuist aangeduid een belemmering behelst die al dan niet onder vigeur van de standstill-bepaling, aangenomen dat deze in principe van toepassing is, moet worden gehandhaafd.
5.43
Gezien het vorenstaande meen ik dat prejudiciële vragen moeten worden gesteld aan het HvJ EU aangaande (a) de vraag of het aanbieden van en afnemen van de diensten die gepaard gaan met een bank- en/of effectenrekening, het verrichten van financiële diensten in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU vormen, en (b) de vraag of, zo de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, het bepaalde in artikel 16, lid 4, AWR een beperking inhoudt waarop art. 64, lid 1, VWEU ziet.
Ten aanzien van het derde middel
5.44
Indien er van uit moet worden gegaan dat de standstill-bepaling de verlengde navorderingstermijn niet sauveert, is het bepaalde omtrent de vrijheid van kapitaalverkeer (en/of diensten) van toepassing en geldt de voortvarendheidseis ook in relatie met derde landen, in casu Zwitserland, onverkort. Voor dat geval is relevant het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis:46.
-2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
-2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
-2.1.3. Het hiervoor in 2.1.2 overwogene geldt:
- ongeacht het antwoord op de vraag of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, en
- zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.
5.45
Uit de overwegingen van de Hoge Raad volgt dat bij toepasselijkheid van de Passenheimleer het feit dat Nederland zich niet tot de andere staat heeft kunnen richten om inlichtingen te krijgen, niet tot gevolg heeft dat verlenging van de navorderingstermijn met zeven jaar geoorloofd is zonder dat daarbij aan de voortvarendheidseis dient te worden voldaan. Of het daarbij gaat om een EU-lidstaat of een derde land, is daarbij dan niet meer relevant.47.
5.46
Nu het Hof in zijn oordeel er van uit is gegaan dat de Passenheimleer, en dus de voortvarendheidseis, van toepassing is, en daaraan heeft getoetst, volgt uit het voorgaande dat het Hof niet meer hoefde in te gaan op het verweer van de Inspecteur dat geen beroep op het gemeenschapsrecht kan worden gedaan omdat met Zwitserland geen gegevens uitgewisseld kunnen worden.
5.47
Het derde middel faalt derhalve.
5.48
Ten overvloede merk ik nog op dat ingeval ervan uit moet worden gegaan dat de standstill-bepaling wel van toepassing is, geldt dat de Passenheimleer, en dus de voortvarendheidseis, niet van toepassing is. Ook in die situatie behoeft de stelling van de Inspecteur geen behandeling.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad op de voet van art. 267 VWEU prejudiciële vragen stelt aan het HvJ EU, en iedere verdere beslissing aanhoudt totdat het HvJ EU daarop uitspraak zal hebben gedaan.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2014
Rb Breda 31 augustus 2012, nrs. AWB 11/4122 tot en met AWB 11/4132, ECLI:NL:RBBRE:2012:BX9502, V-N 2012/58.21.10, FutD 2012/2598, NTFR 2012/2615.
Hof ’s-Hertogenbosch 19 december 2013, nr. 12/00640, ECLI:NL:GHSHE:2013:6140, NTFR 2014/1157 m. nt. D.S. Smit, FutD 2014/0075 m. nt red.
Dat zijn alle navorderingsaanslagen behoudens die over 2005 en 2006.
Met ingang van 1 juli 2013 is door de inwerkingtreding van art. 8:110-112 Awb (incidenteel hoger beroep) art. 27m AWR waarin het incidenteel hoger beroep tot dan toe was geregeld komen te vervallen.
HR 4 juni 2010, nr. 09/01362, ECLI:NL:HR:2010:BL7972, na conclusie A-G IJzerman, BNB 2010/263 m. nt. P.J. van Amersfoort, V-N 2010/26.8 m. nt. red., FED 2010/84, m. nt. J.A. Smit, AB 2010/225 m. nt. P.A. Willemsen, NTFR 2010/1380 m. nt. R. den Ouden, FutD 2010/1370 m. nt. red.
NTFR 2010/1380.
NTFR Beschouwingen 2010/44 (citaat zonder voetnoten).
FutD 2010/1370.
TFB 2013/08, onder 5. Conclusies.
FutD 2014/0075.
Tussen partijen is niet in geschil dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 het per 1 januari 2004 nog bestaande banksaldo op de Zwitserse rekening betreft en het op 31 december 2004 bestaande banksaldo van de Luxemburgse bankrekening.
In dezelfde zin redactie FutD: FutD 2014/0075, zie onder 4.14.Zowel Hof Amsterdam als Pechler en Happé zijn echter een andere mening toegedaan:Hof Amsterdam 30 mei 2013, nr. 11/00410 en 11/00411, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3708, FutD 2013/1640.E.B. Pechler, Belastingprocesrecht, Fiscale Monografieën, Deventer: Kluwer, 2009, blz. 293.R.H. Happé e.a., Algemeen fiscaal bestuursrecht (fed fiscale studieserie 40), Deventer: Kluwer 2013, blz. 429.
Conclusie A-G Niessen van 19 december 2013, nr. 13/01201, ECLI:NL:PHR:2013:2385, BNB 2014/138 m. nt. P.G.H. Albert, VN 2014/8.7 m. nt. red, NTFR 2014/548 m. nt. P.G.M. Jansen, FutD 2014/0119 m. nt. red. Het beroep in cassatie is na het wijzen van de conclusie door belanghebbende ingetrokken zodat geen arrest van de Hoge Raad is gevolgd.
HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, na conclusie A-G Niessen, BNB 2014/137 m. nt. Albert, V-N 2014/16.6 m. nt. red., NJB 2014/749, FutD 2014/0706 m. nt. red., NTFR 2014/1047 m. nt. I.R.J. Thijssen.
In de jaren voorafgaand aan 2004 beschikte belanghebbende over een bankrekening in Zwitserland. De jaren na 2004 zijn nagevorderd binnen de reguliere termijn van art. 16, lid 3, AWR.
Standstill-bepaling van toepassing: onder meer Rechtbank Gelderland 20 maart 2014, nr. AWB 13/1461, ECLI:NL:RBGEL:2014:1823, V-N 2014/38.5, FutD 2014/0672; Rechtbank Breda 4 juli 2012, nr. 11/3335, ECLI:NL:RBBRE:2012:BX7634V-N 2012/52.6, FutD 2012/2373; Hof Arnhem-Leeuwarden 25 maart 2014, nr. 13/00267, ECLI:NL:GHARL:2014:2583, FutD 2014/0925.Standstill-bepaling niet van toepassing: onder meer Rechtbank Haarlem, 22 maart, nr. 11/3252, ECLI:NL:RBHAA:2012:BX9915V-N 2013/2.7, NTFR 2012/2726, FutD 2012/2754; Hof Den Haag 17 juli 2013, nr. 12/00702, ECLI:NL:GHDHA:2013:5078, V-N 2014/12.1.2, FutD 2014/0272; Hof Den Bosch 19 december 2013, nr. 12/00640, ECLI:NL:GHSHE:2013:6140, FutD 2014/0075.
HvJ EU 11 juni 2009 (X en E.H.A. Passenheim-Van Schoot), C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222 m. nt. P.G.H. Albert, NTFR 2009/1742 m. nt. D.G. Barmentlo, V-N 2009/29.6 m. nt. red. en HR 26 februari 2010, nr. 43 050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092, na nadere conclusie A-G Wattel, V-N 2010/13.7 m. nt. red, NTFR 2010/1006 m. nt. D.G. Barmentlo, BNB 2010/199 m. nt. P.G.H. Albert. Alsmede HR 26 februari 2010, 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9120, na nadere conclusie A-G Wattel, V-N 2010/13.8 m. nt. red, NTFR 2010/1006 m. nt. D.G. Barmentlo, BNB 2010/200 m. nt. P.G.H. Albert.Het HvJ EU besliste dat de verlengde navorderingstermijn een in beginsel verboden beperking van zowel het vrije verkeer van diensten als het vrije verkeer van kapitaal vormt. Deze beperking kan echter worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen en de bestrijding van belastingfraude; daarbij geldt het evenredigheidsbeginsel. Naar aanleiding van de uitspraak van het HvJ EU heeft de Hoge Raad regels geformuleerd die in verband met het evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruik van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de reguliere navorderingstermijn is verstreken; de voortvarendheidseis.
HR 9 april 2010, nr. 07/10306, ECLI:NL:HR:2010:BJ8465, na conclusie A-G Niessen, BNB 2010/203 m. nt. P.G.H. Albert, AB 2010/266 m. nt. A.M.L. Jansen, NTFR 2010/1011 m. nt. D.G. Barmentlo (verwijzing), V-N 2010/18.4 m. nt. red.
Rb Noord-Nederland 26 maart 2013, nr. AWB LEE 11/1029, ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ6440, V-N 2013/34.26.4, FutD 2013/0985 m. nt. red.
Uit rechtspraak van het HvJ EU valt af te leiden dat ‘directe investeringen’ gericht zijn op de vestiging of de handhaving van duurzame en directe betrekkingen tussen de kapitaalverschaffer en de onderneming waarbij verondersteld wordt dat de aandeelhouder de mogelijkheid wenst deel te nemen aan het bestuur van of (doorslaggevende) zeggenschap te hebben over de betrokken vennootschap. Daarvan is bij het aanhouden van banktegoeden en/of effectenrekeningen in de onderhavige zin geen sprake.
Onder verwijzing naar HvJ EU 20 mei 2008, nr. C-194/06 (Orange European Smallcup Fund), BNB 2006/253 (m. nt. Burgers), V-N 2006/21.15 (m. nt. red.), punt 99-102.
Het is vaste rechtspraak dat de nomenclatuur van indicatieve waarde blijft voor de inhoud van het begrip kapitaalverkeer.
Citaat zonder verwijzingen.
NTFR 2014/1098.
Citaat zonder verwijzingen.
NTFR 2012/2240.
Rb Breda 4 juli 2012, nr. 11/335, ECLI:NL:RBBRE:2012:BX7634, V-N 2012/52.6 m. nt. red., FutD 2012/2373.
Art. 56 VWEU: ‘In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Unie verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een andere lidstaat zijn gevestigd dan die, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing verklaren ten gunste van de onderdanen van een derde staat die diensten verrichten en binnen de Unie zijn gevestigd.Art. 57: ‘In de zin van de Verdragen worden als diensten beschouwd de dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden, voor zover de bepalingen betreffende het vrije verkeer van goederen, kapitaal en personen op deze dienstverrichtingen niet van toepassing zijn.De diensten omvatten met name werkzaamheden:a) Van industriële aard,b) Van commerciële aard,c) Van het ambacht,d) Van de vrije beroepenOnverminderd de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het recht van vestiging, kan degene die de diensten verricht, daartoe zijn werkzaamheden tijdelijk uitoefenen in de lidstaat waar de dienst wordt verricht, onder dezelfde voorwaarden als die welke die staat aan zijn eigen onderdanen oplegt.
Rb Noord-Nederland 26 maart 2013, AWB LEE 11/1029, ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ6440, V-N 2013/34.26.4, FutD 2013/0985 m. nt. red.
Noot bij BNB 2009/222.
HvJ EU 20 mei 2008, C-194/06 (Orange European Smalcup Fund N.V.), RvdW 2008/718, FED 2008/116 m. nt. F.H.I.J. Davits, BNB 2008/290 m. nt. I.J.J. Burgers, NJ 2008/446 m. nt. M.R. Mok, V-N 2008/28.11 m. nt. red, NTFR 2008/1101 m. nt. Douma.
HvJ EU 10 februari 2011, C-436/08 en C-437/08 (Haribo en Salinen), NJ 2011/300, RvdW 2011/449, BNB 2011/165 m. nt. P.J. Wattel, V-N 2011/16.15 m . nt. red, NTFR 2011/909 m. nt. Smit, H&I 2011/1.3, r.o. 137.
134 Tot slot merkt de Oostenrijkse regering op dat zo de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling in strijd zou zijn met het vrije verkeer van kapitaal, dan zou moeten worden nagegaan of deelnemingen in in een derde staat gevestigde vennootschappen niet moeten worden gekwalificeerd als directe investeringen in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU aangezien in dat geval kan worden aangenomen dat de nationale regeling reeds bestond op 31 december 1993. Deze regeling zou in dat geval bijgevolg kunnen worden geacht gerechtvaardigd te zijn door de ‘standstill’-clausule van dit artikel van het VWEU.
NTFR 2014/1157.
Bron:http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=146245&pageIndex=0&doclang=nl&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=105811
Bron: Ministerie van Buitenlandse Zaken, Expertisecentrum Europees Recht, http://www.minbuza.nl/binaries/content/assets/ecer/ecer/import/hof_van_justitie/nieuwe_hofzaken_inclusief_verwijzingsuitspraak/2013/c-zakennummers/c-560-13-verwijzingsbeschikking.pdf.
H&I 2014/50: Wagner-Raith. Reference for a preliminary ruling. Grandfatheringclause. Bundesfinanzhof.
HvJ EU 14 december 1995, C-163/94, C-165/94 en C-250/94 (Sanz de Lera), NJ 1997/35.
Hof Den Haag 17 juli 2013, nr. BK-12/00702, ECLI:NL:GHDHA:2013:5078, V-N 2014/12.1.2, FutD 2014/0272 m. nt. red, NTFR 2014/1098 m. nt. I.R.J. Thijssen.
HR 14 april 2006, nr. 41815, ECLI:NL:HR:2006:AV0834, BNB 2006/254 m. nt. D. Juch, V-N 2006/20.14 m. nt. red, NTFR 2006/543 m. nt. Ligthart, FutD 2006/0680 m. nt. red.
Voor de vindplaats zie onder voetnoot 21.
Albert betoogt in zijn noot bij HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689 (BNB 2014/137) onder verwijzing naar de conclusie van A-G Wattel bij het onder 5.44 genoemde arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010 dat de Hoge Raad een verkeerde conclusie verbindt aan HvJ EU 11 juni 2009 (X en E.H.A. Passenheim-van Schoot tegen de Staatssecretaris van Financiën), C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222 (zie voor verdere vindplaatsen ook voetnoot 21).
Beroepschrift 27‑01‑2014
Den Haag, [27 JAN 2014]
Kenmerk: DGB 2014-94
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 19 december 2013, nr. 12/00640, inzake [X] te [Z] betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004. Van deze uitspraak is op 19 december 2013 een afschrift aan de Belastingdienst, kantoor [P], Administratie Beroepschriften toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
I
Schending van het recht, met name van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en het evenredigheidsbeginsel, doordat het Hof heeft geoordeeld dat artikel 16, vierde lid, AWR niet kan worden toegepast omdat de FIOD in de strafrechtelijke procedure niet de vereiste voortvarendheid heeft betracht, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat gedurende het strafrechtelijke onderzoek onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie werd gewerkt en de aanwijzingen omtrent de aanwezigheid van buitenlandse tegoeden nog niet waren vrijgegeven aan de inspecteur. De inspecteur heeft na vrijgave van de gegevens de navorderingsaanslag voldoende voortvarend opgelegd.
II
Schending van het recht, met name van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en artikel 64, eerste lid, VWEU (voorheen artikel 57, eerste lid, EG-Verdrag), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de zogenoemde standstill-bepaling niet kan worden ingeroepen bij de toets van artikel 16, vierde lid, AWR aan het Unierecht, omdat deze bepaling het kapitaalverkeer in veel ruimere mate beperkt dan gelet op de categorieën van kapitaalverkeer genoemd in artikel 64 VWEU mogelijk is, zulks ten onrechte omdat in casu niet in geschil is dat het litigieuze kapitaalverkeer wel onder de categorieën van kapitaalverkeer genoemd in artikel 64 VWEU valt.
III
Schending van het recht, met name van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en artikel 64, eerste lid, VWEU (voorheen artikel 57, eerste lid, EG-Verdrag) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof geheel voorbij is gegaan aan de stelling van de inspecteur, inhoudende dat geen beroep op het gemeenschapsrecht kan worden gedaan omdat met Zwitserland geen gegevens uitgewisseld kunnen worden.
Feitelijk kader
1.
In het kader van een fraudeonderzoek is in het tripartiete overleg van juni 2007 besloten om belanghebbende te vervolgen.
2.
Belanghebbende heeft ten overstaan van de FIOD op 13 januari 2009 openheid van zaken gegeven.
3.
De Officier van Justitie heeft op 27 juli 2010 de onderzoeksresultaten vrijgegeven aan de inspecteur.
4.
Uit de vrijgegeven gegevens komt naar voren dat belanghebbende tot en met 2003 beschikte over een Zwitserse coderekening (met codenaam [D] en met ingang van 2004 over een Luxemburgse bankrekening, waarvan de tegoeden niet de aangifte inkomstenbelasting waren vermeld.
5.
De inspecteur heeft op basis van de verkregen gegevens navorderingsaanslagen aangekondigd, en deze opgelegd met dagtekening 30 november 2010.
Toelichting op middel I
Omdat de inspecteur geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over wat er is gebeurd in de periode tussen het geven van openheid inzake de buitenlandse bankrekening en het moment waarop de Officier van Justitie de verkregen gegevens heeft vrijgegeven, is het Hof van oordeel dat de inspecteur bij het verzamelen van de benodigde informatie en het opleggen van de aanslagen onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, zodat het evenredigheidsbeginsel zich verzet tegen toepassing van de verlengde navorderingstermijn.
Het is daarmee van mening dat de periode waarin de FIOD opereert onder het gezag van de Officier van Justitie ook voor rekening van de inspecteur komt (zie r.o. 4.9). Daarmee wordt de inspecteur onvoldoende voortvarend handelen verweten in de periode waarin hij uit hoofde van zijn bevoegdheid als inspecteur niet over de verstrekte gegevens (aanwijzingen) kon beschikken.
Naar mijn opvatting rekent het Hof de FIOD-periode ten onrechte toe aan de inspecteur. Ik verwijs in dit kader ook naar hetgeen de inspecteur heeft aangedragen in onderdeel 6.3. van het verweerschrift in eerste aanleg en op pagina 2 van de reactie op het incidenteel hoger beroep. De inspecteur noemt daar een recente uitspraak van Hof Arnhem. Hij doelt daarmee op de uitspraak Hof Arnhem, 3 april 2012, nr. 11/00577 en 11/00579, V-N 2012/32.26.3, waar het Hof oordeelde:
‘4.10
Alhoewel de FIOD een onderdeel van de Belastingdienst vormt, is zij te dezen, niet te beschouwen als onderdeel van de ‘belastingautoriteit’ zoals bedoeld in het in 4.7 vermelde arrest. In afwijking van de gevallen, waarin de FIOD rechtstreeks de voor het opleggen van de belastingaanslagen benodigde informatie heeft verkregen, is het in casu namelijk het Openbaar Ministerie geweest die de van belang zijnde informatie heeft vergaard. De van A afkomstige informatie is in het kader van een fiscaal-strafrechtelijk onderzoek — geëntameerd door het Openbaar Ministerie en geleid door een officier van justitie — verkregen waarbij slechts gebruik is gemaakt van medewerkers van de FIOD als opsporingsambtenaren. In het licht van deze omstandigheden kan dan niet worden geoordeeld dat de artikelen 49 en 56 EG (thans: de artikelen 56 en 63 VWEU) zich er tegen verzetten dat onderwerpelijke navorderingsaanslagen met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd aangezien niet in geschil is dat de Inspecteur vanaf het moment van inkeer tot het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld en hij pas na het opleggen van deze aanslagen het. strafdossier inzake A heeft kunnen inzien.’
Hiervan uitgaande kan de inspecteur alsdan geen voortvarendheidsverwijt worden gemaakt, daar de navorderingsaanslagen binnen vier maanden na vrijgave van de onderzoeksresultaten zijn opgelegd.
Overigens geeft het Hof in r.o. 4.23 zelf aan dat zijn opvatting niet boven iedere twijfel verheven is. Mocht de Hoge Raad de opvatting van het Hof echter delen, dan steun ik wel het idee van het Hof om over deze kwestie préjudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU.
Toelichting op middel II
Nu sprake is van in Zwitserland aangehouden vermogensbestanddelen is in geschil of belanghebbende zich met vrucht kan beroepen op de vrijheid van kapitaalverkeer met derde landen. Met name is daarbij in geschil of de inspecteur een beroep kan doen op de zogenoemde standstill-bepaling van artikel 64, eerste lid, van het VWEU.
Het Hof heeft geoordeeld dat op de standstill-bepaling geen beroep kan worden gedaan, omdat de reikwijdte van artikel 16, vierde lid, AWR ruimer is dan de in artikel 64 van het VWEU genoemde categorieën van kapitaalverkeer.
Daarmee gaat het Hof voorbij aan de uit de arresten HR 14 april 2006, nr. 41 815, BNB 2006/254 en HR 16 april 2010, nr. 08/03753, V-N 2010/41.1.4 blijkende opvatting van de Hoge Raad.
In het arrest BNB 2006/254 oordeelde de Hoge Raad over de klacht van belanghebbende dat het toenmalige artikel 57 EG (thans artikel 64 VWEU) toepassing mist omdat de aftrekbeperking:
- a.
niet uitsluitend gericht was op kapitaalverkeer met derde landen;
- b.
niet uitsluitend gericht was op de in art. 57 EG opgesomde vier beperkbare categorieën van kapitaalverkeer; en
- c.
niet reeds (als zodanig) bestond op 31 december 1993.
In de conclusie voorafgaand aan het arrest concludeerde A-G Wattel, waarbij hij ingaat op het belang van het door het Hof aangehaalde arrest HvJ EU 14 december 1995, C-163/94, C-165/94 en C-250/94 (Sansz de Lera e.a.):
‘—7.4.
Nu de uitvoer van peseta's niet onder één van de in art. 57 genoemde categorieën kapitaalverkeer valt, kon Spanje geen beroep doen op de standstill van die bepaling. Daarmee was het pleit beslecht. Het HvJ EG overweegt niettemin bovendien (r.o. 35), dus kennelijk ten overvloede, dat de regeling algemeen geldt voor elke uitvoer, ook uitvoer die geen verband houdt met één van de genoemde kapitaalcategorieën. Het Hof overweegt tenslotte (r.o. 44) dat de standstill bepaling rechtstreeks werkt: het overweegt immers dat de Lidstaten geen enkele beoordelingsmarge toekomt voor wat betreft de categorieën kapitaalverkeer die kunnen worden beperkt en de peildatum. De belanghebbende stelt dat uit die laatste twee overwegingen (r.o. 35 en 44) volgt dat beroep op de standstill slechts mogelijk is indien de beperkende nationale bepaling uitsluitend gericht is op
- (i)
het kapitaalverkeer met derde landen en
- (ii)
één of meer van de vier genoemde kapitaalcategorieën.
Heeft de nationale maatregel een ruimer bereik (treft hij ook andere soorten kapitaalverkeer of ook binnengemeenschappelijk kapitaalverkeer), dan valt hij hoe dan ook buiten de bescherming van art. 57, aldus de belanghebbende.
—7.5.
Ik kan over deze stelling niet veel meer zeggen dan dat zij mijns inziens geen steun vindt in het EG-recht. Aanvaarding ervan zou betekenen dat de standstill feitelijk illusoir wordt. Niemand kon (of kan) voorspellen welke inhoud en reikwijdte de vier in art. 57 genoemde categorieën kapitaalverkeer precies hebben. Ook teleologisch is belanghebbendes uitleg ronduit onaannemelijk: waarom zou een maatregel die wél toegestaan zou zijn als hij iets beperkter zou zijn geformuleerd, in zijn geheel onverbindend moeten zijn ook voor de gebieden waar hij uitdrukkelijk voor toegestaan is in het geval hij ook een ander gebied blijkt te bestrijken (waar hij echter ‘vanzelf’ ontkracht wordt voor zover hij in strijd is met de binnen gemeenschappelijke werking van de Verdragsvrijheden of met art. 56 voor zover betrekking hebbende op ander kapitaalverkeer met derde landen dan het in art. 57 genoemde)? Véél aannemelijker, rationeler, doeltreffender, redelijker (etc.) is de uitleg dat indien een nationale beperkende maatregel meer of ander kapitaalverkeer beperkt dan in art. 57 toegestaan, hij in zoverre bulten toepassing blijft. Volledige ontkrachting op elk gebied van een op een aantal gebieden expliciet toegestane nationale maatregel alleen maar omdat hij — onvoorzienbaar ten tijde van zijn invoering — ook een piepklein (of groot) gebied blijkt te beslaan waar hij wellicht door EG-recht ontkracht wordt, dient mijns inziens geen denkbaar redelijk doel.
—7:6.
Art. 57 gaat bovendien over bescherming van bestaande maatregelen, dus over nationale maatregelen die al (lang) bestonden; die ingevoerd zijn in een wellicht zeer grijs verleden, toen de nationale wetgevers nog helemaal niet konden weten welke reikwijdte en beperkingen een eventueel vrij kapitaalverkeer jegens derde Staten mogelijk in een verre toekomst zou kunnen hebben. Belanghebbendes uitleg van art. 57 impliceert dat alle Lidstaten per 1 januari 1994 een onvoorstelbare wetswijzigingsoperatie zouden hebben moeten volvoeren om al hun mogelijk derdelandenkapitaalverkeerbelemmerende nationale wetgeving te herzien om die wetgeving precies, maar dan ook héél precies, aan te passen aan een op dat moment juist nog hoogst onduidelijk bereik van art. 56. Ik acht het volstrekt uitgesloten dat dat de bedoeling van het Verdrag van Maastricht zou zijn geweest.
—7.7.
Het enige argument dat de belanghebbende heeft voor haar hoogst onaannemelijke stelling, is de geciteerde curieuze overweging 35 van het HvJ EG in het Sanz de Lera arrest. Haar kan toegegeven worden dat onduidelijk is wat het HvJ EG wilde met die onnodige en raadselachtige opmerking. Ik vrees dat zij op een denkfout of vergissing berust. De uitleg die de belanghebbende er aan geeft, is in elk geval — zoals boven bleek — zodanig onaannemelijk en contrateleologisch dat er mijns inziens geen redelijke twijfel over bestaat dat zij onjuist is en niet prejudicieel aan het Hof ware voor te leggen.’
De Hoge Raad ging mee in de lijn van de A-G en oordeelde:
‘3.6.
Het middel voert onder meer aan dat na 31 december 1993 artikel 13, lid 1, van de Wet is gewijzigd en aangevuld, in die zin dat valutaresultaten voortaan mede zijn begrepen onder de uit die bepaling voortvloeiende aftrekbeperking. Volgens het middel heeft deze verruiming van het bereik van artikel 13, lid 1, van de Wet tot gevolg dat de toepassing van dat artikellid in geen enkel geval ontsnapt aan de werking van artikel 56 EG. Dit betoog faalt. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, komt het in het kader van artikel 57, lid 1, EG aan op de toegepaste beperking, en is derhalve niet mede van belang of die beperking al dan niet deel uitmaakt van een wettelijke regeling die voor het overige in overeenstemming is met de artikelen 56 en 57 EG. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 december 1995, Sanz de Lera, C-163/94, waarop het middel een beroep doet, volgt niet het tegendeel. In dat arrest heeft het Hof van justitie, nu hem daarom werd gevraagd door de nationale rechter, een oordeel gegeven over de verenigbaarheid met artikel 73C, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 57, lid 1, EG) van de desbetreffende nationale regeling in haar geheel, welk oordeel om die reden elke toepassing van de betrokken wettelijke regeling omvatte.
In het onderhavige geval is geen beperking toegepast die valutaresultaten insluit. De beperking die wel is toegepast, bestond al op 31 december 1993. Voorzover het middel op dit punt uitgaat van een andere opvatting kan het derhalve niet tot cassatie leiden.’
Ook in een later arrest hield de Hoge Raad vast aan deze lijn. In HR 16 april 2010, nr. 08/03753, V-N 2010/41.1.4 oordeelde de Hoge Raad onder verwijzing naar zijn arrest uit 2006:
‘4.14.
Voorzover eiseres nog, onder verwijzing naar het arrest van het HvJ EG van 14 december 1995, gevoegde zaken C-163/94, C-165/94 en C-250/94, inzake Sanz de Lera e.a., heeft gesteld dat de belemmerende bepalingen van de Wet (artikel 2 juncto artikel 4, eerste lid, en artikel 10, derde lid) te ruim zijn geformuleerd (zij treffen elke transactie, niet enkel transacties in verband met directe investeringen, vestiging en dergelijke) om door artikel 57, eerste lid, EG te kunnen worden gesauveerd, treft haar betoog, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2006, nr. 41.815, BNB 2006/254 (alsmede het hiervoor genoemde arrest van het HvJ EG inzake Skatteverket vs. A en B) evenmin doel. Niet van belang is dat de bepalingen betreffende de inhouding van dividendbelasting als hier aan de orde mede kapitaalverkeer (kunnen) treffen waarvoor de standstill-bepaling niet geldt.’
Ook Hof Arnhem-Leeuwarden, 16 april 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8848, zag in een recente uitspraak geen aanleiding om het beroep op de standstill-bepaling af te wijzen.
‘4.4
Artikel 64, eerste lid, van het VWEU wordt aangeduid als de standstillbepaling. Een beperking is aan te merken als een onder de standstillbepaling vallende beperking van het kapitaalverkeer in verband met directe investeringen, voor zover zij betrekking heeft op alle investeringen die door natuurlijke of rechtspersonen worden verricht en gericht zijn op de vestiging of de handhaving van duurzame en directe betrekkingen tussen de kapitaalverschaffer en de onderneming waarvoor de desbetreffende middelen bestemd zijn met het oog op de uitoefening van een economische activiteit (Hof van Justitie EU 20 mei 2008, Orange European Smallcap Fund N.V., C-194/06, LJN: BD4760, BNB 2008/290 en HR 9 januari 2009, nr. 40 037, LJN: BG9076, BNB 2009/77).
4.5
In aanmerking genomen dat de Amerikaanse participaties van erflaatster participaties vormen in vennootschappen die tezamen het familiebedrijf van haar vader vormen, acht het Hof het aannemelijk dat het participeren in die vennootschappen niet louter is gericht op het verkrijgen van rendement maar is gericht op de vestiging of handhaving van duurzame en directe betrekkingen tussen erflaatster en de verschillende Amerikaanse vennootschappen van haar vader. Dit betekent dat in zoverre de standstillbepaling van toepassing is en belanghebbenden zich in zoverre niet erop kunnen beroepen dat het communautaire evenredigheidsbeginsel is geschonden.
4.6
Voorts is aan de orde de vraag of het aanhouden van de tegoeden bij de Amerikaanse banken door erflaatster eveneens wordt getroffen door de werking van de standstillbepaling. Het begrip ‘het verrichten van financiële diensten’ als bedoeld in artikel 64, eerste lid, van het VWEU is niet omschreven in het VWEU. Ook de nomenclatuur van het kapitaalverkeer (Richtlijn 88/361/EEG) biedt geen uitsluitsel over de uitleg van dit begrip. Op grond van een tekstuele uitleg van artikel 64, eerste lid, van het VWEU is naar het oordeel van Hof de conclusie gerechtvaardigd dat het aanhouden van banktegoeden als de onderhavige onder de reikwijdte van het begrip ‘het verrichten van financiële diensten’ als bedoeld in de standstillbepaling valt. Het Hof onderkent dat zulks niet boven iedere twijfel is verheven, maar ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, omdat het daartoe niet verplicht is en het stellen van prejudiciële vragen in dit geval meer op de weg van de Hoge Raad ligt.
4.7
Een en ander betekent dat belanghebbenden zich te dezen niet (met vrucht) kunnen beroepen op schending van het vrije kapitaalverkeer (het communautaire evenredigheidsbeginsel). De Inspecteur is mitsdien gerechtigd om, kort gezegd, de nationale navorderingstermijn van 12 jaar toe te passen. Niet in geschil is dat de onderwerpelijke navorderingsaanslag binnen die termijn is opgelegd door de Inspecteur.’
In casu lijkt het Hof uit de overwegingen 35 en 44 van het arrest Sanz de Lera af te leiden dat een beroep op de standstill-bepaling slechts mogelijk is indien de beperkende nationale bepaling uitsluitend gericht is op
- (i)
het kapitaalverkeer met derde landen en
- (ii)
één of meer van de vier genoemde kapitaalcategorieën.
Heeft de nationale maatregel een ruimer bereik (treft hij ook andere soorten kapitaalverkeer of ook binnengemeenschappelijk kapitaalverkeer), dan valt hij buiten de bescherming van artikel 64 VWEU in de visie van het Hof.
Met A-G Wattel ben ik van mening dat dit oordeel geen steun vindt in het EU-recht. Aanvaarding ervan zou betekenen dat de standstill-bepaling feitelijk illusoir wordt. Niemand kon (of kan) voorspellen welke inhoud en reikwijdte de vier in artikel 64 VWEU genoemde categorieën kapitaalverkeer precies hebben. Ook teleologisch is de opvatting van het Hof onaannemelijk: waarom zou een maatregel die wél toegestaan zou zijn als hij iets beperkter zou zijn geformuleerd, in zijn geheel onverbindend moeten zijn ook voor de gebieden waar hij uitdrukkelijk voor toegestaan is in het geval hij ook een ander gebied blijkt te bestrijken (waar hij echter ‘vanzelf’ ontkracht wordt voor zover hij in strijd is met de binnen gemeenschappelijke werking van de Verdragsvrijheden of met artikel 63 VWEU voor zover betrekking hebbende op ander kapitaalverkeer met derde landen dan het in artikel 64 VWEU genoemde)? Véél aannemelijker, rationeler, doeltreffender en redelijker is de uitleg dat indien een nationale beperkende maatregel meer of ander kapitaalverkeer beperkt dan in artikel 64 VWEU toegestaan, hij in zoverre buiten toepassing blijft. Volledige ontkrachting op elk gebied van een op een aantal gebieden expliciet toegestane nationale maatregel alleen maar omdat hij — onvoorzienbaar ten tijde van zijn invoering — ook een klein (of groot) gebied blijkt te beslaan waar hij wellicht door EU-recht ontkracht wordt, dient mijns inziens geen denkbaar redelijk doel.
Artikel 64 VWEU gaat bovendien over bescherming van bestaande maatregelen, dus over nationale maatregelen die al (lang) bestonden; die ingevoerd zijn toen de nationale wetgevers nog helemaal niet konden weten welke reikwijdte en beperkingen een eventueel vrij kapitaalverkeer jegens derde Staten mogelijk in een verre toekomst zou kunnen hebben. De uitleg van het Hof van artikel 64 VWEU impliceert dat alle Lidstaten (kort) voorafgaand aan 1 januari 1994 een onvoorstelbare wetswijzigingsoperatie zouden hebben moeten volvoeren om al hun mogelijk belemmerende nationale wetgeving inzake kapitaalverkeer met derde landen te herzien om die wetgeving precies, maar dan ook héél precies, aan te passen aan een op dat moment juist nog hoogst onduidelijk bereik van (destijds) artikel 57 EG-Verdrag. Ik acht het volstrekt uitgesloten dat dat de bedoeling van het Verdrag van Maastricht zou zijn geweest.
Het enige argument dat het Hof mogelijk zou kunnen hebben voor zijn opvatting, is overweging 35 van het HvJ EU in het Sanz de Lera-arrest. Deze benadering is in elk geval — zoals A-G Wattel aangaf — zodanig onaannemelijk en contrateleologisch dat er mijns inziens geen redelijke twijfel over bestaat dat zij onjuist is. De Hoge Raad heeft in zijn arresten HR 14 april 2006, nr. 41 815, BNB 2006/254 en HR 16 april 2010, nr. 08/03753, V-N 2010/41.1.4 bevestigd dat ook voor een maatregel die niet uitsluitend was gericht op de vier in artikel 64 VWEU opgesomde beperkbare categorieën van kapitaalverkeer een beroep op de standstill-bepaling kan worden gedaan.
's Hofs oordeel geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Nu de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR is ingevoerd bij Wet van 22 mei 1991 is sprake van een op 31 december 1993 bestaande belemmering, waarvoor een beroep op de standstill-bepaling van artikel 64 VWEU kan worden gedaan.
Overigens geeft het Hof in r.o. 4.23 zelf aan dat zijn opvatting niet boven iedere twijfel verheven is. Mocht de Hoge Raad de opvatting van het Hof echter delen, dan steun ik wel het idee van het Hof om over deze kwestie préjudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU.
Toelichting op middel III
Het Hof is geheel voorbij is gegaan aan een stelling van de inspecteur. De inspecteur heeft gesteld dat geen beroep op het gemeenschapsrecht kan worden gedaan in een geval waarin de verzwegen banktegoeden zijn ondergebracht bij een financiële instelling die is gevestigd in een derde land waarmee geen gegevens uitgewisseld kunnen worden. Ik verwijs daarvoor met name naar hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd in onderdeel 6.4. van het verweerschrift in eerste aanleg. De inspecteur wijst daar onder andere op de arresten HvJ EU, 11 oktober 2007, C-451/05, Jurispr. blz. I-8251 (Elisa) en HvJ EU, 28 oktober 2010, C-72/09, Jurispr. blz. I-10659 (Rimbaud) omdat met Zwitserland geen gegevens uitgewisseld kunnen worden. Tijdens de mondelinge behandeling (zie pagina 2 proces-verbaal) heeft de inspecteur ook nog gewezen op de conclusie van A-G Wattel d.d. 14 maart in o.a. de zaak met rolnr. 12/04335, V-N 2013/54.19.1. In deze conclsuie merkt A-G Wattel o.a. op:
‘1.11
Uit de genoemde zaak Haribo en Salinen volgt dat Nederland toekenning van een fiscaal voordeel kan weigeren als verificatie van de voorwaarden voor toekenning ervan enkel mogelijk is door verkrijging van inlichtingen van de bevoegde autoriteiten van een derde land dat niet verplicht is die inlichtingen te verstrekken. Uit de zaak C-72/,09 Rimbaud volgt voorts dat in derdelandengevallen, anders dan in intra-EU-gevallen, de belanghebbende niet de mogelijkheid geboden hoeft te worden zelf overtuigend bewijs te leveren dat aan de voorwaarden voldaan is. Volgens het HvJ EU is het ontbreken, in de verhouding tot een derde Staat, van een vergelijkbaar rechtskader voor wederzijdse bijstand als tussen EU-lidstaten op zichzelf al voldoende rechtvaardiging voor een verschil in behandeling, ongeacht of de belanghebbende zelf overtuigend bewijs zou kunnen leveren. ’
Nu het Hof heeft verzuimd deze stelling te bespreken, is de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Mijnheer de President, Edelhoogachtbaar College,
Namens [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is op 30 januari beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 19 december 2013 in afschrift aan partijen verzonden op diezelfde dag.