Rb. Breda, 04-07-2012, nr. 11/3335
ECLI:NL:RBBRE:2012:BX7634
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
04-07-2012
- Zaaknummer
11/3335
- LJN
BX7634
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2012:BX7634, Uitspraak, Rechtbank Breda, 04‑07‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2012/52.6 met annotatie van Redactie
Uitspraak 04‑07‑2012
Inhoudsindicatie
De verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR is onverkort van toepassing navordering wegens bankrekeningen in derde landen. Bh kan zich niet beroepen op de vrijheid van kapitaalverkeer door toepassing van de stand still bepaling van artkel 64 VwEU. De rechtbank leidt uit het arrest van het HvJ van 25 juni 2009, nr. C-356/08 (Commisie-Oostenrijk) af dat bij het aanhouden van een bankrekening in een derde land sprake is van financiele dienstverlening in de zin van art. 56 VwEU. De rechtbank ziet geen reden het begrip financiele diensten in artikel 64 VwEU anders uit te leggen dan in artikel 56 VwEU.
Partij(en)
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/3335
Uitspraakdatum: 4 juli 2012
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor ‘s-Hertogenbosch,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2006 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen op 13 januari 2011 bezwaar aangetekend. De inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar van 16 mei 2011 het bezwaar afgewezen.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 juni 2011, ontvangen door de rechtbank op 23 juni 2011, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
1.3.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft plaatsgevonden op 11 januari 2012 te Breda. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden. Ter zitting is afgesproken dat de zaak voor uitspraak zou worden verwezen naar de meervoudige kamer. Na de behandeling heeft belanghebbende nog schriftelijk gereageerd bij brief van 8 februari 2012 en de inspecteur bij brief van 11 april 2012. Partijen hebben aangegeven geen nieuwe mondelinge behandeling te wensen.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft zich bij brief van 30 september 2009 tot de inspecteur gewend met een verzoek om toepassing van de fiscale inkeerregeling vanwege een niet eerder aangegeven, in Zwitserland aangehouden, bankrekening. Bij brief van 18 november 2009 heeft belanghebbende aan de inspecteur alle informatie verstrekt over die bankrekening. Bij brief van 10 december 2009 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht akkoord te gaan met verlenging van de aanslagtermijn voor de op te leggen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premieheffing 1997 en vermogensbelasting 1998 en aanslag inkomstenbelasting/premieheffing 2004. Belanghebbende heeft met de verlenging ingestemd.
2.2.
Op 24 november 2010 heeft de inspecteur opnieuw contact opgenomen met belanghebbende en de (navorderings)aanslagen aangekondigd. Partijen zijn vervolgens uit praktische overwegingen overeengekomen dat de na te vorderen bedragen over de jaren 1997 tot en met 2008 zouden worden geheven in één navorderingsaanslag over het jaar 2006. De afspraak is door de inspecteur ondertekend op 24 november 2010 en namens belanghebbende op 27 januari 2011. In de vastlegging van deze afspraak is de volgende passage opgenomen:
“Partij 1 (belanghebbende, rb) behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor om in bezwaar en beroep te komen tegen de op te leggen navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2006. Het bezwaar/beroep kan geen betrekking hebben op de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden (één navorderingsaanslag inkomstenbelasting), maar kan wel betrekking hebben op de bevoegdheid van de inspecteur om op basis van artikel 16, lid 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) na te vorderen over een periode van 12 jaren in plaats van de periode van 5 jaren op basis van artikel 16, lid 3 van deze wet.”
2.3.
Tussen partijen is nader overeengekomen dat de inspecteur de navorderingsaanslag ambtshalve zal verminderen met de bedragen die betrekking hebben op de jaren tot en met het jaar 2000. Verder is niet in geschil dat
- -
de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR is toegepast voor zover de navorderingsaanslag ziet op de jaren 2001 tot en met 2003, dat is tot een bedrag van € 5.078 (2001) plus € 4.422 (2002) plus € 4.231 (2003) of in totaal € 13.731;
- -
de periode die is verstreken tot het opleggen van de navorderingsaanslag langer is geweest dan het tijdsverloop dat noodzakelijkerwijs was gemoeid met het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking stonden.
3. Geschil
3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR in strijd is met de in artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (het Verdrag) gegarandeerde vrijheid van kapitaalverkeer, nu sprake is van een bankrekening in een “derde land”.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslag met € 13.731. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) heeft in zijn arrest van 11 juni 2009 (nrs. C-155/08 en C-157/08, Passenheim en Passenheim-van Schoot, BNB 2009/222) geoordeeld dat het toepassen van een langere navorderingstermijn voor inkomsten uit spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat dan Nederland, leidt tot een beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer die alleen aanvaardbaar is indien de navorderingsaanslagen – kort gezegd – met voortvarendheid worden opgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat de navorderingsaanslag in het geval van belanghebbende niet met voortvarendheid is opgelegd. Het geschil is beperkt tot de vraag of het arrest van het HvJ ook van toepassing is op de verlengde navorderingstermijn als sprake is (geweest) van het aanhouden van banktegoeden in derde landen.
4.2.
Het geschil beperkt zich aldus tot de uitleg van de zogenaamde stand still bepaling van artikel 64 van het Verdrag (tot 2007 artikel 57 EG-Verdrag en tot 1 mei 1999 artikel 73C EG-Verdrag). De relevante verdragsbepalingen luiden als volgt:
Artikel 63 (tot 2007 artikel 56 EG-Verdrag en tot 1 mei 1999 artikel 73B EG-Verdrag)
- 1.
In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.
- 2.
In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het betalingsverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.
Artikel 64 1. Het bepaalde in artikel 63 doet geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht of het recht van de Unie inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen — met inbegrip van investeringen in onroerende goederen —, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.
4.3.
De verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR is ingevoerd bij wet van 22 mei 1991 en geldt met ingang van 8 juni 1991 zodat het bepaalde van artikel 64 van het Verdrag van toepassing is. De inspecteur stelt dat bij het aanhouden van een bank- en effectenrekening bij een Zwitserse bank sprake is van ‘financiële dienstverlening’ als bedoeld in artikel 64, lid 1, van het Verdrag en dat belanghebbende zich daarvoor niet kan beroepen op de vrijheid van kapitaalverkeer.
4.4.
Het HvJ heeft in zijn arrest van 25 juni 2009, nr. C-356/08 (Commissie-Republiek Oostenrijk) beslist dat bij bankprestaties, waaronder het aanhouden van een bankrekening bij een bank, sprake is van dienstverlening in de zin van artikel 49 en 50 EG-Verdrag (tot 1 mei 1999 artikel 59 en 60 EG-Verdrag, thans artikel 56 en 57 van het Verdrag) Het arrest betrof de verplichting voor bepaalde ondernemers in Oostenrijk om een bankrekening aan te houden bij een Oostenrijkse bank en het HvJ achtte die verplichting in strijd met de vrijheid van dienstverlening (ro. 34, 36 en 40).
4.5.
Gezien dit arrest is het naar het oordeel van de rechtbank niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de diensten die een bank als zodanig verleent aan zijn cliënt naar hun aard financiële diensten vormen. De rechtbank ziet geen reden om het begrip “financiële diensten” in de zin van artikel 64, lid 1, van het Verdrag beperkter uit te leggen dan het begrip “diensten” in het kader van het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 56 en 57 van het Verdrag. Dat leidt tot de conclusie dat bij het aanhouden van een bank- en of effectenrekening bij een bank sprake is van financiële dienstverlening in de zin van artikel 64, lid 1 van het Verdrag. Terzake van het aanhouden van tegoeden of effecten bij een bank in een derde land kan dan geen beroep worden gedaan op de vrijheid van kapitaalverkeer zodat de verlengde navorderingstermijn onverkort geldt. Het gelijk is aan de inspecteur.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 4 juli 2012 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. D. Hund en mr. drs. M.M. de Werd, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 16 juli 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1.
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2.
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.