Rb. Gelderland, 20-03-2014, nr. AWB-13, 1461
ECLI:NL:RBGEL:2014:1823
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
20-03-2014
- Zaaknummer
AWB-13_1461
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2014:1823, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 20‑03‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2014/38.5 met annotatie van Redactie
NTFR 2014/1411 met annotatie van Mr. I.R.J. Thijssen
Uitspraak 20‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Verzwegen tegoeden op Zwitserse bankrekening. Uitlegging begrip “het verrichten van financiële diensten” van artikel 57 EG-Verdrag (thans artikel 64 VwEU). Geen beroep op vrijheid kapitaalverkeer mogelijk. Verlengde navorderingstermijn van toepassing.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Team belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem, enkelvoudige kamer
registratienummers: AWB 13/1461, 13/1462, 13/1463, 13/1464, 13/1465, 13/1466, 13/1467, 13/1468, 13/1469 en 13/1470
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 20 maart 2014
inzake
[X] , wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser de volgende navorderingsaanslagen opgelegd:
- -
voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.77) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) (inclusief heffingsrente);
- -
voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].K.87) vermogensbelasting (hierna: VB) (inclusief heffingsrente);
- -
voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.97) IB/PVV (inclusief heffingsrente);
- -
voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].K.07) VB (inclusief heffingsrente);
- -
voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.17) IB/PVV (inclusief heffingsrente);
- -
voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.27) IB/PVV (inclusief heffingsrente);
- -
voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.37) IB/PVV (inclusief heffingsrente);
- -
voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.47) IB/PVV (inclusief heffingsrente);
- -
voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.48) IB/PVV (inclusief heffingsrente), en
- -
voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000].H.57) IB/PVV (inclusief heffingsrente).
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 4 februari 2013 de navorderingsaanslag IB/PVV en de beschikking heffingsrente over het jaar 1997 verminderd tot een bedrag van € 10.278 (inclusief heffingsrente van € 3.351). De overige in geschil zijnde navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar van 4 februari 2013 gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 11 maart 2013, ontvangen door de rechtbank op 12 maart 2013, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2013 te Arnhem.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [gemachtigde].
Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde], [A] en drs. [B]
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Verweerder heeft bij brief van 25 oktober 2013 de grondslag van de heffing onderbouwd. Na verkregen toestemming van partijen heeft de rechtbank besloten dat een nadere zitting achterwege kan blijven en heeft zij het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1
Eiser is geboren op 19 maart 1933 en gehuwd met [Y].
2.2
Eiser heeft een bankrekening, een beleggingsrekening met rekeningnummer [001], (hierna: de bankrekening) aangehouden bij La Roche Banquiers & Co te [Q] (hierna: de bank).
2.3
Eiser heeft in de onderhavige aangiften IB/PVV en VB geen inkomsten en/of vermogens aangegeven, die verband houden met de bankrekening.
2.4
De gemachtigde van eiser heeft per brief van 16 november 2009 bij verweerder kenbaar gemaakt dat een cliënt van hem wil inkeren zonder verdere gegevens te verstrekken. Op 8 december 2009 heeft verweerder aangegeven dat vooralsnog geen sprake is van inkeer omdat onvoldoende gegevens zijn verstrekt. Eiser is per brief van 22 december 2009 ingekeerd. Hij heeft verweerder gemeld dat hij de bankrekening heeft in Zwitserland met een vermogen van ongeveer € 300.000 tot € 350.000.
2.5
Naar aanleiding van de inkeerbrief zijn met dagtekening 31 december 2009 navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1997 (H.77) en 2004 (H.47) opgelegd, alsmede een navorderingsaanslag VB over het jaar 1998 (K.87).
2.6
Verweerder heeft eiser per brief van 5 januari 2010 in kennis gesteld van een wijziging van de behandelend inspecteur.
2.7
Per brief van 18 januari 2010 heeft verweerder eiser verzocht om nadere informatie te verstrekken.
2.8
Eiser heeft bij brief van 21 januari 2010, ontvangen door verweerder op 22 januari 2010, bezwaar gemaakt tegen de opgelegde navorderingsaanslagen H.77, H.47 en K.87.
2.9
Per brief van 26 maart 2010 heeft verweerder aan eiser een herinnering verstuurd en nogmaals verzocht om nadere informatie te verstrekken. Eiser heeft per brief van 30 maart 2010 de ontvangst van deze brief bevestigd en per brief van 27 april 2010 aangegeven dat de informatie nog niet compleet is en naar verwachting binnen enkele weken zal worden verstrekt. Na een herinnering van verweerder per brief van 7 september 2010, heeft eiser per brief van 9 september 2010 de gevraagde gegevens inzake de bankrekening verstrekt.
2.10
Verweerder heeft aan eiser op 29 oktober 2010 een kennisgeving navordering toegezonden, waarbij hij navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2008 en navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot en met 2000 aankondigt. In de brief is tevens een voorstel opgenomen om de totaal verschuldigde belasting over deze jaren in zijn geheel te betrekken in de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2007.
2.11
Per brief van 8 februari 2011 heeft verweerder eiser in kennis gesteld dat hij nog geen reactie heeft ontvangen op de kennisgeving navordering en verzocht om hierop te reageren. Hierop antwoordt eiser per brief van 11 februari 2011 dat hij in de veronderstelling was dat hij niet behoefde te reageren als hij zich in het voorstel kon vinden en dat de navorderingsaanslagen in dat geval zouden worden opgelegd. Voorts geeft eiser aan dat hij geen gebruik wil maken van het voorstel om de totaal verschuldigde belasting in één aanslag te vervatten.
2.12
Met dagtekening 29 juli 2011 zijn navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1999 en 2001 tot en met 2005 (H.97, H.07, H.17, H.27, H.37, H.48 en H.57) opgelegd, alsmede een navorderingsaanslag VB over het jaar 2000 (K.07).
2.13
Eiser heeft op 22 augustus 2011 bezwaar gemaakt tegen de onder 2.12 genoemde avorderingsaanslagen, met uitzondering van de navorderingsaanslag K.07.
2.14
Op 10 oktober 2012 heeft verweerder eiser in kennis gesteld dat het bezwaarschrift in behandeling is genomen. Na diverse pogingen van verweerder om tot een afspraak te komen heeft op 16 november 2012 inzage in het dossier en een hoorgesprek plaatsgevonden. Eiser heeft per brief van 3 december 2012 zijn reactie gegeven op het hoorverslag van 22 november 2012.
2.15
Verweerder heeft per brieven van 21 december 2012 gemotiveerd aangegeven voornemens te zijn om de bezwaarschriften van 21 januari 2010 en 22 augustus 2011 af te wijzen. Tevens biedt verweerder in verband met overschrijding van de redelijke termijn zowel ten aanzien van het bezwaar van 21 januari 2010 als het bezwaar van 22 augustus 2011 een immateriële schadevergoeding van € 1.500 aan. In beide brieven heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Verweerder heeft eiser in beide brieven verzocht om voor 11 januari 2013 hierop schriftelijk te reageren.
2.16
Nadat verweerder bij brieven van 18 januari 2013 nogmaals heeft verzocht om een reactie, heeft eiser per brief van 24 januari 2013, ontvangen door verweerder op 25 januari 2013, verzocht om uitspraak op bezwaar te doen.
2.17
Per brieven van 4 februari 2013 heeft verweerder uitspraken op bezwaar gedaan. Hierbij heeft hij de navorderingsaanslag IB/PVV en de beschikking heffingsrente over het jaar 1997 verminderd tot een bedrag van € 10.278 (inclusief heffingsrente van € 3.351).
De overige in geschil zijnde navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente heeft verweerder gehandhaafd. Voorts heeft hij het voorstel tot immateriële schadevergoeding ingetrokken in verband met het uitblijven van een reactie van eiser hierop.
2.18
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar bij brief van 11 maart 2013, ontvangen door de rechtbank op 12 maart 2013, beroep ingesteld.
3. Geschil
Met betrekking tot de navorderingsaanslag VB 2000 is in geschil of het beroep van eiser ontvankelijk is.
Voorts is in geschil of verweerder met betrekking tot de navorderingstermijnen gebruik mocht maken van de twaalfjaarstermijn (hierna: de verlengde navorderingstermijn) als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
Tot slot ligt de vraag voor of eiser recht heeft op de toekenning van een immateriële
schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en/of beroep.
Tussen partijen is niet langer in geschil de hoogte van de enkelvoudige belasting en de heffingsrente.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder in de na schorsing van de zitting ingestelde schriftelijke ronde onder meer de opgelegde navorderingsaanslagen over de jaren 2001 tot en met 2005 heeft herberekend op grond van de in artikel 2.17 van de Wet IB 2001 neergelegde regeling. Naar aanleiding van die herberekening heeft verweerder aangegeven de aanslagen over deze jaren te zullen verminderen. De beschikkingen heffingsrente worden dienovereenkomstig verminderd. Reeds om die reden is het beroep gedeeltelijk gegrond.
Ontvankelijkheid van het beroep tegen de navorderingsaanslag VB 2000 (K.07)
4.2
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient, alvorens beroep kan worden ingesteld, eerst bezwaar gemaakt te worden. De rechtbank constateert dat eiser tegen de navorderingsaanslag VB 2000 beroep heeft ingesteld zonder tegen deze aanslag bezwaar te maken. Derhalve dient het beroep van eiser tegen de navorderingsaanslag VB 2000 niet-ontvankelijk te worden verklaard en op grond van artikel 6:15 van de Awb naar verweerder te worden gezonden ter verdere behandeling als bezwaar.
4.3
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep tegen de navorderingsaanslag VB 2000 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Verlengde navorderingstermijn overige navorderingsaanslagen
4.4
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en VB 1998 en de eerste navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2004 (aanslagnummer [000].H.47) voortvarend zijn opgelegd, zodat het beroep tegen deze navorderingsaanslagen reeds hierom ongegrond dient te worden verklaard.
4.5
Voor wat betreft de overige navorderingsaanslagen overweegt de rechtbank als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 26 februari 2010 (nrs. 43 050bis en 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120) uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009 (X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, zaken C-155/08 en C-157/08, Jur. 2009, blz. I-05093, LJN:BI8987) regels afgeleid die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met toepassing van de verlengde navorderingstermijn. Deze jurisprudentie ziet op (inkomsten uit) binnen de Europese Unie aangehouden vermogen.
4.6
De navorderingsaanslagen zijn opgelegd in verband met de bankrekening van eiser in Zwitserland. In beginsel geldt de vrijheid van kapitaalverkeer op grond van artikel 56 van het EG-Verdrag (thans artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VwEU)) ook met betrekking tot derde landen. Echter, artikel 57 van het EG-Verdrag (thans artikel 64 VwEU) – de zogenoemde standstillbepaling - maakt daarop een uitzondering voor op 31 december 1993 volgens het nationale recht bestaande wettelijke belemmeringen. Het vierde lid van artikel 16 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, waarin de verlengde navorderingstermijn is opgenomen, is ingevoerd bij de Wet van 22 mei 1991, Stb. 1991, 264. Hieruit volgt dat sprake is van een op 31 december 1993 bestaande belemmering en aan die voorwaarde neergelegd in artikel 57 van het EG-Verdrag is voldaan.
4.7
Vervolgens ligt de vraag voor of met betrekking tot de door eiser in Zwitserland aangehouden bankrekening sprake is van “het verrichten van financiële diensten” in de zin van de standstillbepaling. In deze bepaling noch in enige andere bepaling van het Verdrag is het begrip “het verrichten van financiële diensten” gedefinieerd. Ook de nomenclatuur van het kapitaalverkeer, opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 88/361/EEG, benoemt het begrip “het verrichten van financiële diensten” niet. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt de tekst van de standstillbepaling in beginsel wel de conclusie dat het aanhouden van banktegoeden als de onderhavige als ‘het verrichten van financiële diensten’ kwalificeert.
4.8
Naar het oordeel van de rechtbank is evenwel niet boven redelijke twijfel verheven dat het (enkel) aanhouden van één of meerdere bankrekeningen onder het begrip "het verrichten van financiële diensten" valt. De rechtbank acht deze twijfel niet weggenomen door het arrest Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) van 25 juni 2009, nr. C-356/08 (Commissie-Republiek Oostenrijk), waarin het HvJ EG heeft geoordeeld dat een verplichting voor artsen die in Oberösterreich zijn gevestigd om een bankrekening bij een bepaalde bank in Oostenrijk aan te houden, in strijd is met de vrijheid van dienstverlening in de zin van artikel 49 EG-Verdrag (thans artikel 56 VWEU). Wellicht kan dit arrest een aanwijzing opleveren voor de uitlegging van het begrip "het verrichten van financiële diensten", maar zeker is dat niet, omdat het de vraag is of het begrip "diensten" binnen de vrijheid van dienstverlening, zoals gedefinieerd in artikel 50 EG-Verdrag (thans artikel 57 VWEU) zonder meer overeenkomt met het begrip “financiële diensten" binnen de vrijheid van kapitaalverkeer. De rechtbank ziet echter geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EG. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat het stellen van prejudiciële vragen in dit geval meer op de weg van de Hoge Raad is gelegen (vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 januari 2014, nr. BK 13/00532, ECLI:NL:GHARL:2014:35). Gelet hierop kan eiser zich niet met vrucht beroepen op schending van de vrijheid van kapitaalverkeer.
4.9
Ter zitting heeft de gemachtigde nog aangevoerd dat het in het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel is geschonden door bij het voorbereiden en opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslagen zo weinig voortvarendheid aan de dag te leggen als in dit geval is gebeurd. Met deze stelling miskent de gemachtigde dat, als overigens aan de voorwaarden voor de oplegging van een navorderingsaanslag is voldaan, het verweerder niet vrijstaat op grond van een belangenafweging het opleggen daarvan achterwege te laten. Deze stelling treft derhalve geen doel.
4.10
Gelet op het vorenstaande dienen naar het oordeel van de rechtbank ook de overige in geschil zijnde navorderingsaanslagen te worden gehandhaafd.
Overschrijding redelijke termijn in bezwaar
4.11
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011: BO5046, geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt. Voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.12
Vast staat dat de bezwaarschriften tegen de navorderingsaanslagen op 22 januari 2010 en op 22 augustus 2011 door verweerder zijn ontvangen en dat op 4 februari 2013 uitspraken op bezwaar zijn gedaan. Voorts staat vast dat de daartegen gerichte beroepschriften op 12 maart 2013 door de rechtbank zijn ontvangen en dat de beroepsfase is afgesloten met deze uitspraak van de rechtbank van 17 maart 2014. Anders dan eiser heeft gesteld, ziet de rechtbank vanwege de inhoudelijke en procedurele samenhang van de navorderingsaanslagen en beschikkingen geen aanleiding om aan te nemen dat die afzonderlijk tot spanning en frustratie hebben geleid. Eiser heeft met hetgeen hij heeft gesteld een verhoogde mate van spanning en frustratie ook niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank zal derhalve voor het vaststellen van de termijnsoverschrijding uitgaan van 22 januari 2010 als begindatum van de bezwaartermijn. De behandeling van het bezwaar en het beroep heeft alsdan afgerond vier jaar en twee maanden geduurd, hetgeen een overschrijding van de in rechtsoverweging 4.11 genoemde termijn meebrengt van twee jaar en twee maanden. Deze overschrijding is gelegen in de bezwaarfase. Omdat geen bijzonderheden zijn gesteld of gebleken die een langere termijn rechtvaardigen, dient het bedrag van de immateriële schadevergoeding voorts te worden berekend op vijfmaal
€ 500, € 2.500.
4.13
Gelet op het vorenoverwogene wordt het verzoek tot immateriële schadevergoeding toegewezen. De rechtbank zal op de voet van artikel 8:73 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 2.500.
Conclusie
4.14
Gelet op het vorenstaande dient het beroep tegen de navorderingsaanslag VB 2000 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.15
De beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en 1999 en VB 1998 dienen ongegrond te worden verklaard, evenals het beroep tegen de eerste navorderingsaanslag IB/PVV 2004 (aanslagnummer [000].H.47). Aangezien eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrenten heeft aangevoerd, dienen de beroepen inzake de beschikkingen heffingsrente eveneens ongegrond te worden verklaard.
4.16
De beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2005 (inclusief de tweede navorderingsaanslag over het jaar 2004: aanslagnummer [000].H.48) dienen gegrond te worden verklaard. De beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente dienen eveneens gegrond te worden verklaard en de beschikkingen dienen dienovereenkomstig te worden verminderd.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank heeft de forfaitaire kostenvergoeding op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.190 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting, met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487, en een wegingsfactor 1,5 omdat het gaat om meer dan vier samenhangende zaken van gemiddeld gewicht). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag VB 2000 niet-ontvankelijk;
- -
verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997, 1999 en 2004 (aanslagnummer [000].H.47) en VB 1998 ongegrond;
- -
de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2005 (2004: aanslagnummer [000].H.48) gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2005 (2004: aanslagnummer [000].H.48);
- -
vermindert de navorderingaanslag IB/PVV 2001 tot een bedrag van € 4.250;
- -
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 tot een bedrag van € 3.427;
- -
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 tot een bedrag van € 2.925;
- -
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 (H.48) tot een bedrag van € 912;
- -
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 tot een bedrag van € 1.842;
- -
vermindert de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding aan eiser ten bedrage van € 2.500.
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 2.190;
- -
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 88 (2 x € 44) vergoedt, en
- zendt het beroep tegen de navorderingsaanslag VB 2000 naar verweerder ter verdere behandeling als bezwaar.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. N. Djebali, rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 20 maart 2014
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.