Hof Arnhem-Leeuwarden, 08-01-2014, nr. 13/00532
ECLI:NL:GHARL:2014:35
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
08-01-2014
- Zaaknummer
13/00532
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:35, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 08‑01‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:962, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ6440, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NTFR 2014/790 met annotatie van Dr. A.W. Hofman
Uitspraak 08‑01‑2014
Inhoudsindicatie
In geschil is of de navorderingsaanslag met toepassing van de navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de verlengde navorderingstermijn) kon worden opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de regeling van de verlengde navorderingstermijn is aan te merken als een onder de standstillbepaling van artikel 64, lid 1, van het Verdrag werking Europese Unie (hierna: het VWEU) vallende beperking van het kapitaalverkeer. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord is in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag voldoende voortvarend heeft gehandeld.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
Nummer 13/00532
uitspraakdatum: 8 januari 2014
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 26 maart 2013, nr. AWB 11/1029, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd tot een te betalen bedrag van € 87.834, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 173.350 en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 291.980 (hierna: de navorderingsaanslag).
1.2
Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 26 maart 2013 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep van de Inspecteur beantwoord.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2013. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende diens gemachtigde [A] en namens de Inspecteur mr. [B], bijgestaan door mr. H. [C].
1.7
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. De zaak is ter zitting, met toestemming van partijen, gezamenlijk behandeld met de zaak van [D], bij het Hof bekend onder het nummer 13/00543.
2. De vaststaande feiten
2.1
Nu partijen ter zitting van het Hof desgevraagd hebben verklaard in te stemmen met de vaststelling van de feiten in de uitspraak van de Rechtbank, neemt het Hof de hieronder weergegeven feitenvaststelling van de Rechtbank over (waarbij belanghebbende is aangeduid als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder”):
1.1
Eiser is geboren op 10 juni 1936 en is gehuwd met mevrouw [E].
1.2
Eiser heeft bankrekeningen in Zwitserland aangehouden bij UBS te [L] (rekeningnummer [000-000-000]) en UBS te [M] (rekeningnummer [000-000-001]). Eiser heeft krachtens erfrecht door het overlijden van mevrouw [F] op 30 april 2000, een bankrekening verkregen die bij UBS te [M] werd aangehouden.
1.3
Over de onder 1.2 vermelde bankrekeningen heeft eiser op schriftelijke vragen van de rechtbank in een brief van 25 mei 2012 - onder meer - het volgende geschreven:
"UBS [L] Zwitserland, rekeningnummer [000-000-000]
1. Dit betreft een rekening-courant (…) met beleggings- / obligatierekening (…)
2. De tegoeden bestonden uit:
Rekening-courant
De rekening-courant (…) werd gebruikt voor de ontvangsten van dividend, renten en de mutaties van aan- en verkopen van obligaties / beleggingen. (…)
Beleggingsrekening
De tegoeden van de beleggingsrekening bestonden in 1999 t/m 2004 uit Zwitserse en Luxemburgse UBS Beleggingsfondsen en Nederlandse en Amerikaanse obligatiefondsen. (…)
3. Er was geen sprake van actief vermogensbeheer door de bank. De heer [X] bezocht minimaal 1 keer per jaar de bank om de portefeuille te bespreken. De UBS Bank gaf sporadisch wel adviezen voor aan- en of verkopen, echter de heer [X] gaf de opdracht of, wat en wanneer er zaken gekocht en / of verkocht moesten worden. Dit kon gedurende het bezoek gebeuren, maar ook telefonisch of schriftelijk gedurende het hele jaar.
UBS [M] Zwitserland, rekeningnummer [000-000-001]
1. Dit betreft een rekening-courant (…) met beleggingsrekening. (…)
2. De tegoeden bestonden uit:
Rekening-courant
De rekening-courant gebruikt voor de ontvangsten van dividend, renten en de mutaties van aan- en verkopen van obligaties / beleggingen. (…)
Beleggingsrekening
De tegoeden van de beleggingsrekening bestonden uit Zwitserse en Luxemburgse UBS Beleggingsfondsen en Nederlandse obligatiefondsen. (…)
3. Er was geen sprake van actief vermogensbeheer door de bank. De heer [X] gaf de opdracht of, wat en wanneer er zaken gekocht en / of verkocht moesten worden.
Bankrekeningen ten aanzien van wijlen mevrouw [F]
Mevrouw [F] hield bij de UBS [M] te Zwitserland een bankrekening met daaraan gekoppeld een effecten- / obligatierekening aan onder klantnummer [000-000-002].
De enige informatie die hiervan door de UBS nog verstrekt kon worden, is de omzetting van het aandeel in de erfenis van de heer [X] naar de bankrekening van de heer [X] bij de UBS [M] onder nummer [000-000-001] (zie hierboven). Aangezien de depots 1 op 1 zijn overgedragen, betroffen dit Zwitserse en Luxemburgse UBS Beleggingsfondsen en Nederlandse obligaties. (…)
Voor zover de heer [X] bijstaat, is er ook ten aanzien van mevrouw [F] geen sprake geweest van actief vermogensbeheer door de bank. (…)".
1.4
Eiser heeft in zijn aangiften IB/PVV 1997 tot en met 2008 en zijn aangiften vermogensbelasting (VB) 1998 tot en met 2000 geen inkomsten en/of vermogens aangegeven, die verband houden met de bankrekeningen, zoals vermeld onder 1.2. Eiser heeft de in verband met de verkrijging krachtens erfrecht de onder 1.2 vermelde bankrekening, met de daaraan gekoppelde rekeningen, niet aangegeven in zijn aangifte successierecht.
1.5
Eiser heeft bij brief van 2 juli 2009 bij de Belastingdienst Zuidwest/kantoor Breda gemeld dat hij een bankrekening, met nummer [000-000-000], heeft in Zwitserland en doet in deze brief een verzoek om toepassing van de zogenoemde inkeerregeling van artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
1.6
Bij brief van 14 augustus 2009 heeft verweerder eiser verzocht om nadere informatie te verstrekken.
1.7
Bij brief van 19 augustus 2009 heeft de gemachtigde van eiser uitstel gevraagd voor het verstrekken van deze nadere informatie. Bij brief van 22 september 2009 heeft de gemachtigde van eiser de gevraagde gegevens verstrekt inzake de volgende Zwitserse bankrekeningen:
- UBS te [L], nr. [000-000-000]
- UBS te [M], nr. [000-000-001]
In de brief van de gemachtigde van eiser is - onder meer - vermeld:
"Op 30 april 2000 is de moeder van de heer [X] overleden. Uit de erfenis hebben de erfgenamen aandelen en liquiditeiten ontvangen welke de heer [X] op rekening [000-000-001] heeft gestort. (…) Op 20 mei 2003 zijn de fondsen en liquiditeiten overgeboekt naar rekeningnummer [000-000-000] te [L].".
In een bijlage bij de brief is een overzicht gegeven van de vermogensopbouw in 1997-2008.
1.8
Op 13 oktober 2009 heeft de behandeld ambtenaar [C], per e-mail, contact opgenomen met zijn collega in Enschede, [H], in verband met de afstemming in de zaak van de half broer van eiser, [I]. Als bijlage heeft [C] een aantal excelbestanden met nadeelberekeningen meegestuurd.
1.9
Per e-mail van 29 oktober 2009 heeft [H] richting [C] gereageerd op de onder 1.8 vermelde e-mail, waarin hij informatie en een aantal berekeningen heeft verstrekt.
1.10
Op 23 december 2009 heeft verweerder met de gemachtigde telefonisch contact gehad over dreigende termijnoverschrijding van de op te leggen navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en VB 1998. Verweerder heeft op dezelfde datum per e-mail aan de gemachtigde van eiser een verklaring inzake verlenging navorderingstermijn toegezonden. Bij brief van 23 december 2009, ontvangen door verweerder op 28 december 2009, heeft de gemachtigde namens eiser verklaard, dat tegen de overschrijding van de reguliere aanslagtermijn (die eindigt op 31 december 2009) geen bezwaar en beroep zal worden aangetekend.
1.11
Op 4 maart 2010 heeft [H] gebeld met [C]. In een notitie heeft [H] het volgende geschreven:
"Tel [C] te [N]. Heeft net de stukken binnen van [J] advocaten. Zal e.e.a. nog bekijken hij belt mij hierover terug.".
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat hij niet heeft gezien dat er andere stukken dan de stukken van 22 september 2009 zijn verstrekt.
1.12
Per e-mail van 16 juni 2010 heeft de behandeld ambtenaar aan een collega gevraagd het successienadeel te berekenen.
1.13
Bij brief van 25 juni 2010 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser een aantal nadeelberekeningen toegestuurd. Als bijlagen bij deze brief heeft verweerder een aantal spreadsheets en een vaststellingsovereenkomst meegestuurd. In de brief is - onder meer - geschreven:
"Op basis van de gegevens van de aangeleverde buitenlandse bankstukken heb ik het belastingnadeel, voortvloeiende uit eerder genoemde buitenlandse vermogensbestanddelen, vastgesteld (…)
Buitenlands vermogen wijlen mevrouw [F]
De moeder van uw cliënt, wijlen mevrouw [F], had tot datum van overlijden (…) een eigen buitenlandse bankrekening, gehouden bij UBS AG te Zwitserland onder klantnummer [000-000-002]. (…) De helft van deze nalatenschap is overgeboekt/overgeheveld (depot) naar de buitenlandse rekening van uw cliënt, gehouden bij de UBS AG te Zwitserland onder klantennummer [000-000-001].(…)
Het vermogen van wijlen mevrouw [F] bestond namelijk uit buitenlandse beleggingsfondsen en obligaties (…).".
1.14
Bij brief van 12 augustus 2010 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder zijn reactie gegeven op de onder 1.13 vermelde brief. Daarna hebben verweerder en de gemachtigde van eiser een aantal malen telefonisch contact.
1.15
Op 26 oktober 2010 heeft verweerder de gemachtigde van eiser een e-mail gestuurd waarin een clausule is opgenomen dat eiser zich het recht voorbehoudt bezwaar en/of beroep te kunnen aantekenen tegen de nog op te leggen navorderingsaanslag om (uitsluitend) de bevoegdheid van de inspecteur te kunnen betwisten om op basis van art. 16, vierde lid, AWR na te vorderen.
1.16
Bij brief van 27 oktober 2010 heeft de gemachtigde van eiser de vaststellingsovereenkomst - zie 1.13 -, door eiser ondertekend, retour gezonden. In de vaststellingsovereenkomst is verwezen naar de onder 1.15 vermelde clausule en is verder onder meer bepaald:
"Onderwerp van deze vaststellingsovereenkomst is de (…) na te vorderen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2008 en de na te vorderen vermogensbelasting 1998 tot en met 2000 en successierecht (nalatenschap wijlen mevrouw [F]), alsmede de heffingsrente daarover. (…)
Uit praktische overwegingen zijn partijen overeengekomen om het totaal van de hiervoor genoemde bedragen, zijnde € 87.834 (NLG 193.560,66), als enkelvoudige inkomstenbelasting te heffen in één navorderingsaanslag over het jaar 2005.".
Partijen hebben daarna afgesproken dat in plaats van een navorderingsaanslag over het jaar 2005 een navorderingsaanslag 2006 zal worden opgelegd.
1.17
De navorderingsaanslag IB/PVV 2006 is met dagtekening 27 november 2010 opgelegd en vastgesteld op een verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van € 89.483, waarbij na verrekening van loonheffing (€ 1.649) een verschuldigde belasting en premie resteert van € 87.834.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de navorderingsaanslag met toepassing van de navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de verlengde navorderingstermijn) kon worden opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de regeling van de verlengde navorderingstermijn is aan te merken als een onder de standstillbepaling van artikel 64, lid 1, van het Verdrag werking Europese Unie (hierna: het VWEU) vallende beperking van het kapitaalverkeer. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord is in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag voldoende voortvarend heeft gehandeld.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de in geschil zijnde vragen ontkennend, de Inspecteur daarentegen bevestigend.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar alsmede tot vermindering van het bedrag van de navorderingsaanslag tot € 22.402.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Artikel 63 van het VWEU (voorheen artikel 56 van het EG-Verdrag) luidt:
1. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.
2. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het betalingsverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.
4.2
Artikel 64, lid 1, van het VWEU (voorheen artikel 57, eerste lid, van het EG-Verdrag; hierna: de standstillbepaling) luidt, voor zover hier van belang:
1. Het bepaalde in artikel 63 doet geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht of het recht van de Unie inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen - met inbegrip van investeringen in onroerende goederen - , vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten. (…).
4.3
De regeling van de verlengde navorderingstermijn bestond op het in de standstillbepaling genoemde tijdstip van 31 december 1993 reeds uit hoofde van het Nederlandse recht.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de regeling van de verlengde navorderingstermijn is aan te merken als een beperking van het kapitaalverkeer in de zin van de standstillbepaling. Dit gezamenlijke standpunt van partijen geeft naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen van 11 juni 2009, nr. C-155/08 en C-157/08, Passenheim-van Schoot, onder meer gepubliceerd in BNB 2009/222, en de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120, blijk van een juiste rechtsopvatting.
4.5
Voorts is tussen partijen niet in geschil dat van de in de standstillbepaling genoemde onderwerpen waarop een onder de reikwijdte van de standstillbepaling vallende beperking betrekking kan hebben, alleen “het verrichten van financiële diensten” relevant is voor de beantwoording van de eerste in geschil zijnde vraag. Ook dit gezamenlijke standpunt geeft naar het oordeel van het Hof blijk van een juiste rechtsopvatting.
4.6
Partijen houdt echter verdeeld of met betrekking tot de door belanghebbende in het buitenland aangehouden bankrekeningen, als vermeld in overweging 1.2 van de Rechtbank, sprake is van “het verrichten van financiële diensten” in de zin van de standstillbepaling. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
4.7
In de standstillbepaling noch in enige andere bepaling van het VWEU is het begrip “het verrichten van financiële diensten” gedefinieerd. Ook de nomenclatuur van het kapitaalverkeer, opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 88/361/EEG, benoemt het begrip “het verrichten van financiële diensten” niet. Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigt de tekst van de standstillbepaling de conclusie dat het aanhouden van banktegoeden als de onderhavige als ‘het verrichten van financiële diensten’ is aan te merken.
4.8
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de juistheid van deze conclusie niet boven elke twijfel is verheven. Het Hof ziet echter, evenmin als de Rechtbank, aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Bij dit oordeel neemt het Hof in aanmerking dat het stellen van prejudiciële vragen in dit geval meer op de weg van de Hoge Raad ligt.
4.9
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan belanghebbende zich niet met vrucht beroepen op schending van de vrijheid van kapitaalverkeer. De Inspecteur is mitsdien gerechtigd om de verlengde navorderingstermijn toe te passen. Niet in geschil is dat de onderwerpelijke navorderingsaanslag binnen die termijn door de Inspecteur is opgelegd.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Alsdan komt het Hof niet toe aan de beoordeling van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de Inspecteur.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. van Leijenhorst, voorzitter, mr. E. Polak en mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 8 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, Wegens verhindering van de voorzitter,
voor deze
Mr. H. de Jong Mr. E. Polak
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 januari 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.