Zie het tussenarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 januari 2016, rov. 3i t/m xxx.
HR, 22-12-2017, nr. 16/05320
ECLI:NL:HR:2017:3262
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-2017
- Zaaknummer
16/05320
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3262, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑12‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1089, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1089, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3262, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑09‑2016
- Vindplaatsen
NJ 2018/276 met annotatie van S. Perrick
JPF 2019/41
Jurisprudentie Erfrecht 2018/4
JERF Actueel 2018/4
JPF 2019/41
Uitspraak 22‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Afleggen van rekening en verantwoording door bewindvoerder bij overlijden van onder bewind gestelde meerderjarige (art. 1:445 lid 1 BW in verbinding met art. 1:373-374 BW). Gezag van gewijsde van beschikking houdende afkeuring van eindrekening van bewindvoerder (art. 236 lid 1 Rv)? Maatstaf van opzettelijk verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van tot een gemeenschap behorend goed (art. 3:194 lid 2 BW).
Partij(en)
22 december 2017
Eerste Kamer
16/05320
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [eiseres 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4. [eiser 4] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. de GEZAMENLIJKE ERFGENAMEN VAN WIJLEN [betrokkene 1] ,laatstelijk wonende te [woonplaats] ,
3. [verweerster 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4. [verweerder 4] ,wonende te [woonplaats] ,
5. [verweerder 5] ,wonende te [woonplaats] ,
6. [verweerder 6] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Eisers zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s., verweerder onder 1 als [verweerder 1] , verweerder onder 2 als [betrokkene 1] , verweerders onder 3-6 als [verweerders 3-6] , en verweerders gezamenlijk als [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/17/113381/HA ZA 11-506 van de rechtbank Noord-Nederland van 29 mei 2013;
b. de arresten in de zaak met nummers 200.132.820/01 en 200.133.091/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 februari 2014, 12 januari 2016 en 21 juni 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 12 januari 2016 en 21 juni 2016 hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat en mede door mr. J.M. Moorman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 januari 2016 en21 juni 2016 en tot verwijzing.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van13 oktober 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 24 augustus 2006 is overleden [betrokkene 2] , geboren in 1919 (hierna: de erflaatster).
(ii) De erflaatster is gehuwd geweest met [betrokkene 3] , welk huwelijk is ontbonden door het overlijden van laatstgenoemde in 1996. Uit dit huwelijk is één kind geboren, te weten [betrokkene 4] , overleden in 2005 (hierna: [betrokkene 4] ).
(iii) De erflaatster heeft niet bij uiterste wil over haar nalatenschap beschikt, en als gevolg daarvan als enige erfgenamen van haar nalatenschap achtergelaten:
(a) haar zuster [betrokkene 1] (verweerster in cassatie onder 2; hierna: [betrokkene 1] ) voor de helft;
(b) de vijf kinderen van haar in 1996 overleden broer [eiser 4] uit diens eerste huwelijk, te weten: [eiser 2] (eiser tot cassatie onder 2), [eiseres 3] (eiseres tot cassatie onder 3), [betrokkene 5] , [verweerster 3] en [betrokkene 6] ;
(c) de vijf kinderen uit het tweede huwelijk van genoemde broer van de erflaatster, te weten: [betrokkene 7] , [eiser 4] (eiser tot cassatie onder 4), [eiseres 1] (eiseres tot cassatie onder 1), [betrokkene 8] en [betrokkene 9] ;
ieder van de hiervoor onder (b) en (c) genoemde erfgenamen voor 1/20 deel.
(iv) Verweerders in cassatie onder 1, 3, 5 en 6 zijn kinderen van de in de loop van de onderhavige procedure overleden [betrokkene 1] (verweerster in cassatie onder 2); verweerder in cassatie onder 4 is een schoonzoon van [betrokkene 1] ; verweerders in cassatie onder 3-6 worden gezamenlijk aangeduid als [verweerders 3-6] .
(v) De erflaatster was enig erfgenaam van haar vooroverleden zoon [betrokkene 4] , van wiens nalatenschap deel uitmaakte de eerder door de erflaatster aan hem geschonken en geleverde woning te [plaats] (hierna ook: de onroerende zaak).
(vi) Ten tijde van het overlijden van [betrokkene 4] verbleef de erflaatster in een verzorgingshuis.
(vii) [verweerder 1] (verweerder in cassatie onder 1) heeft na het overlijden van [betrokkene 4] een verzoek tot onderbewindstelling van het vermogen van de erflaatster ingediend.
(viii) Het verzoekschrift vermeldt onder meer:
“5a. Reden van het verzoek
Betrokkene is als gevolg van haar lichamelijke of geestelijke toestand duurzaam niet in staat ten volle haar belangen van vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen.
Dit blijkt uit de volgende feiten:
Haar vermogen was reeds onder bewind gesteld van haar zoon [betrokkene 4] in verband met dementie. [betrokkene 4] is inmiddels overleden op 5/4/2005. Het is noodzakelijk dat er een opvolgend bewindvoerder wordt aangewezen waartoe verzoeker zich bereid heeft verklaard.”
(ix) De erflaatster is naar aanleiding van het verzoek tot onderbewindstelling gehoord in het verzorgingshuis. Zij heeft blijkens het proces-verbaal van het verhoor onder meer als volgt verklaard:
“Ik vind het in principe goed dat mijn neef, [verweerder 1] , mijn bewindvoerder wordt. Ik wil hem dat graag toevertrouwen. Ik zou het mezelf nooit vergeven als ik nee zei daartegen. Aan de andere kant heb ik nog wel enige twijfel, omdat ik hem al heel lang niet meer heb gezien. Hij kan heel goed piano spelen, zonder muziekstukken erbij. Als hij er is het altijd feest. Ik denk al met al dat hij de bewindvoering wel aankan.”
( x) De erflaatster is op 8 juli 2005 overgebracht naar een verpleeghuis.
(xi) Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzoekschrift tot onderbewindstelling op 19 juli 2005 heeft [verweerder 1] blijkens de aantekening van de behandeling onder meer als volgt verklaard:
“Ik zie mijn tante regelmatig. (…). De woning van tante is het grootste vermogen. Tante woont nu in Leeuwarden in een verpleeghuis. (…).”
(xii) Het vermogen van de erflaatster is in 2005 onder bewind gesteld als bedoeld in titel 1.19 BW. [verweerder 1] is daarbij benoemd tot bewindvoerder.
(xiii) [verweerder 1] heeft op 16 augustus 2005 een onderhandse boedelbeschrijving opgesteld. Op de vraag in het daartoe gebezigde modelformulier of betrokkene deelgerechtigd is in een onverdeelde nalatenschap heeft hij ingevuld: “Huis zoon en rekeningen zoon”.
(xiv) [verweerder 1] heeft al het geld dat op de Luxemburgse bankrekening van [betrokkene 4] stond, een totaalbedrag van € 442.000,--, in gedeelten contant opgenomen en aan zijn moeder, [betrokkene 1] , ter hand gesteld. De Luxemburgse bankrekening is in april 2006 op verzoek van [verweerder 1] opgeheven.
(xv) [betrokkene 1] heeft in een notariële akte op 26 maart 2008 dienaangaande onder meer het volgende verklaard:
“Op vierentwintig juli tweeduizend vijf (…) zaten mijn zuster [de erflaatster; HR] (…), mijn man en ik bij mijn zoon [verweerder 1] [ [verweerder 1] ; HR] (…) en zijn echtgenote te [woonplaats] aan tafel.
Op een gegeven moment verklaarde mijn zuster hoe dankbaar ze was voor de hulp die ze van mij kreeg. Ze wilde graag wat terug doen. Ze verklaarde dat er een rekening in Luxemburg was waarop haar spaargeld stond, welke rekening tot zijn overlijden werd beheerd door wijlen haar zoon [betrokkene 4] (…). Ik was verbaasd omdat we in de boedel van [betrokkene 4] hier niets over hebben aangetroffen.
Ik herinnerde me wel dat mijn zuster en ik een keer met [betrokkene 4] naar Luxemburg waren geweest zodat het dus wel kon kloppen van die rekening.
Mijn zuster gaf aan dat ze wilde dat het tegoed op die rekening naar mij zou toegaan, omdat ze er zelf niet meer van kon genieten. Ze verklaarde dat het haar geld was en zei: “het is mijn geld en ik doe ermee wat ik wil.” Ze verklaarde tevens dat niemand verder iets van deze rekening afwist en dat niemand ervan hoefde te weten.
Mijn zoon [verweerder 1] stond voor een dilemma, want alleen hij kon (samen met mijn zuster) de rekening beheren. Mijn zoon besloot aan haar uitdrukkelijke wens te voldoen en vroeg haar om een documentje te tekenen waaruit bleek dat hij op haar verzoek handelde.
Uiteindelijk heb ik het geld ontvangen en gebruikt.
Voorts verklaarde de comparante eraan te hechten om, in aanvulling op de hiervoor door haar afgelegde verklaring, te verklaren dat zij er op het hiervoor omschreven moment stellig van overtuigd was dat haar hiervoor genoemde zuster [betrokkene 2] volledig helder was en in staat was ten volle de strekking en reikwijdte van haar verklaring te overzien.
Vervolgens heb ik, notaris, aan de comparante gevraagd of de gemelde verklaringen de waarheid en niets dan waarheid inhouden, welke vraag de comparante terstond bevestigend beantwoordde, waarna de comparante de verklaringen bekrachtigd heeft met het afleggen van de eed in handen van mij, notaris”
(xvi) Een door de erflaatster en [verweerder 1] ondertekende onderhandse akte van 24 juli 2005 vermeldt onder meer:
“Heden heeft [betrokkene 2] , die onder bewindvoering van [verweerder 1] staat, verklaard dat ze spaargeld heeft staan op een rekening in Luxemburg.
Omdat [betrokkene 4] overleden is en ze zelf het geld niet meer nodig heeft, wil ze schenken aan haar zuster [betrokkene 1] , omdat zij haar te allen tijde gesteund en geholpen heeft.
[betrokkene 2] draagt hierbij op aan [verweerder 1] om al het geld van de rekening in Luxemburg te halen en dit aan zijn moeder, [betrokkene 1] te geven.
Haar bewindvoerder verklaart hierbij dat hij de nadrukkelijke wens van [betrokkene 2] zal uitvoeren, maar hiervoor geen verantwoording neemt.”
(xvii) In 2009 is over het bedrag van € 442.000,-- een bedrag van € 183.342,-- aan schenkingsrechten ten laste van [betrokkene 1] geheven.
(xviii) De onroerende zaak is door een makelaar op 7 september 2005 getaxeerd op € 435.000,--.
(xix) Op 7 oktober 2005 heeft [verweerder 1] als bewindvoerder toestemming van de rechter verkregen om de onroerende zaak te verkopen voor het minimumbedrag van € 435.000,--.
(xx) De onroerende zaak is aan [verweerders 3-6] (verweerders in cassatie onder 3-6) verkocht voor een koopprijs van € 435.000,--. Hiervan is op 15 oktober 2005 een onderhandse akte opgemaakt.
(xxi) Bij brief van 30 november 2005 heeft [verweerder 1] , in verband met een onjuiste omschrijving van de onroerende zaak, opnieuw om toestemming verzocht voor de verkoop van de onroerende zaak aan [verweerders 3-6] , onder het doen van de mededeling dat zijn broers en zusters het huis graag willen kopen.
(xxii) De rechtbank heeft bij beschikking van 5 december 2005 toestemming als verzocht verleend.
(xxiii) De levering van de onroerende zaak heeft op 19 december 2005 plaatsgevonden. [betrokkene 10] (hierna: [betrokkene 10] ) heeft [verweerders 3-6] ter zake van de koopprijs financiering verstrekt.
(xxiv) Op 17 december 2005 heeft [verweerders 3-6] een deel van de onroerende zaak, bestaande uit de woning met ondergrond, erf en tuin ter grootte van circa 5 are, verkocht aan [betrokkene 10] en diens echtgenote voor een koopprijs van € 435.000,--. De levering heeft op 29 december 2005 plaatsgevonden.
(xxv) Het resterende deel van de onroerende zaak heeft [verweerders 3-6] in maart 2016 verkocht en geleverd aan een vennootschap van [betrokkene 10] voor een koopprijs van € 275.000,--.
(xxvi) [verweerder 1] heeft na het overlijden van de erflaatster een staat van inkomsten en uitgaven opgesteld gedateerd 12 maart 2007. Deze staat van inkomsten en uitgaven maakt geen melding van het feit dat [verweerder 1] in totaal € 442.000,-- aan [betrokkene 1] ter hand heeft gesteld. Van de zijde van enkele erfgenamen van de erflaatster is bezwaar gemaakt tegen de staat van inkomsten en uitgaven.
(xxvii) De kantonrechter heeft in 2008 de eindrekening afgekeurd, daartoe onder meer overwegende:
“b. De beoordeling
- Onder de gegeven omstandigheden meent de kantonrechter niet tot goedkeuring van de eindrekening te kunnen overgaan.
De belangrijkste reden hiervoor is dat de bezwaren van de erfgenamen in ieder geval gedeeltelijk hout snijden, althans serieus genomen dienen te worden.
- Vooral de gang van zaken met betrekking tot het vermogen uit Luxemburg van – naar bewindvoerder stelt – € 400.000,- roept ernstige twijfels omtrent een juist beheer op. Van belang daarbij acht de kantonrechter dat de bewindvoerder, hoewel hij ten tijde van het opmaken van de beginstaat op 16 augustus 2005 van de aanwezigheid van het vermogen op de hoogte was, dit niet op de staat heeft vermeld.
- Ten tweede had bewindvoerder voor de schenking van dit vermogen door rechthebbende aan zijn moeder in ieder geval machtiging moeten vragen. Relevant acht de kantonrechter dat de reden van de instelling van het bewind was dat rechthebbende aan dementie leed.
Het vorenstaande betekent dat de eindrekening niet kan worden goedgekeurd.”
(xxviii) In het door [verweerder 1] ingestelde hoger beroep heeft het hof bij beschikking van 17 juni 2010 de hiervoor onder (xxvii) genoemde beschikking bekrachtigd, en daartoe onder meer overwogen:
“7. Het hof is met de erfgenamen [eiser] van oordeel dat de gang van zaken met betrekking tot de schenking van de gelden op de rekening in Luxemburg ernstige twijfels omtrent een juist beheer van het vermogen van de rechthebbende oproept.
(…)
8. Voorts is het hof van oordeel dat [verweerder] een machtiging had moeten vragen voor de schenking van de gelden op de Luxemburgse bankrekening, zijnde een bedrag van ten minste € 400.000,--, aan zijn moeder. Het hof passeert de stelling van [verweerder] dat de rechthebbende niet aan dementie leed of dat er anders slechts sprake was van een beginstadium van dementie.
(…)
Nu het de taak van een bewindvoerder is om het vermogen van de rechthebbende te beschermen, had het, gezien de geestelijke toestand van de rechthebbende, op de weg van [verweerder] gelegen om een machtiging te vragen voor het doen van de schenking. Dat de rechthebbende op het moment van de schenking helder was en dat de schenking haar uitdrukkelijke wens was, zoals [verweerder] stelt, maakt dit – gelet op de beschermingstaak van de bewindvoerder – niet anders.
9. Nu [verweerder] heeft nagelaten een machtiging te vragen voor de schenking is het hof met de kantonrechter van oordeel dat de eindrekening reeds op dit punt niet kan worden goedgekeurd. (…)
(…)
12. Nu [verweerder] op de hoogte was van de plannen die zijn broers en zussen hadden met betrekking tot de afsplitsing van de grond en van de geruchten met betrekking tot de wijziging van de bestemming van de grond in bouwgrond, is het hof met de erfgenamen [eiser] van oordeel dat [verweerder] deze kennis had moeten aanwenden om een hogere verkoopprijs overeen te komen met zijn broers en zussen. [verweerder] heeft echter verzuimd dit te doen. Gelet hierop heeft hij het vermogen van de rechthebbende onvoldoende beschermd en aldus zijn taken als bewindvoerder niet naar behoren uitgevoerd. Het hof is dan ook met de erfgenamen [eiser] van oordeel dat ook de gang van zaken rond de verkoop van de woning te [plaats] er toe moet leiden dat de eindrekening niet kan worden goedgekeurd.”
3.2.1
In deze procedure vorderen [eiser] c.s. – voor zover in cassatie van belang – (i) een verklaring voor recht dat [betrokkene 1] haar aandeel in het bedrag van € 442.000,--, zoals door haar in ontvangst genomen van [verweerder 1] , heeft verbeurd, (ii) hoofdelijke veroordeling van [betrokkene 1] en [verweerder 1] tot betaling van € 442.000,--, (iii) hoofdelijke veroordeling van [verweerder 1] en [verweerders 3-6] tot betaling aan de erfgenamen van een bedrag van € 275.000,--, en (iv) verdeling van de nalatenschap van erflaatster, met benoeming van een notaris en een onzijdige persoon.
[eiser] c.s. hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat [verweerder 1] ten onrechte geen toestemming heeft gevraagd voor het doen van de schenking van € 442.000,-- aan [betrokkene 1] , en dat hij een hogere prijs voor de onroerende zaak had kunnen krijgen.
3.2.2
De rechtbank heeft de hiervoor in 3.2.1 genoemde vorderingen van [eiser] c.s. toegewezen.
3.2.3
Het hof heeft – voor zover in cassatie van belang – het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft (a) de verklaring voor recht dat [betrokkene 1] haar aandeel in het bedrag van € 442.000,--, zoals door haar in ontvangst genomen van [verweerder 1] , heeft verbeurd, en (b) de hoofdelijke veroordeling van [verweerder 1] en [verweerders 3-6] tot betaling aan de erfgenamen van een bedrag van € 275.000,--. Voor het overige heeft het hof het vonnis bekrachtigd.
De in cassatie relevante overwegingen van het hof zullen hierna worden weergegeven.
3.3.1
Onderdeel 1 van middel I betreft het geschilpunt of [eiser] c.s. in deze procedure met vrucht een beroep kunnen doen op het gezag van gewijsde van hetgeen in hoger beroep is beslist in (met name rov. 12 van) de hiervoor in 3.1 onder (xxviii) genoemde beschikking van 17 juni 2010, voor zover het betreft de vraag of [verweerder 1] is tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder met betrekking tot de verkoop van de onroerende zaak.
Het hof heeft in het tweede tussenarrest dienaangaande als volgt overwogen:
“10. Grief I in het principaal appel richt zich, mede blijkens de toelichting erop, tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen (…) omtrent het door [eiser] c.s. gedane beroep op het gezag van gewijsde van hetgeen het voormalige hof Leeuwarden in zijn genoemde beschikking van 17 juni 2010 heeft overwogen, meer in het bijzonder tegen de honorering van het beroep op het gezag van gewijsde door de rechtbank in het beroepen vonnis.
(…)
12. Vaststaat dat het bij laatstbedoelde beschikking gaat om een beschikking waarbij de genoemde beschikking van de kantonrechter (…) is bekrachtigd. In deze beschikking heeft de kantonrechter de vraag beoordeeld of de door [verweerder 1] als bewindvoerder opgestelde rekening en verantwoording moet worden goedgekeurd, zodat de kantonrechter deze rekening en verantwoording kennelijk heeft behandeld als een aan hem gedane rekening en verantwoording, als bedoeld in art. 1:445 lid 2 tweede zin BW, en niet als aan de erfgenamen van de erflaatster als rechthebbenden gedane rekening en verantwoording. Reeds om die reden kunnen [eiser] c.s. geen beroep doen op het gezag van gewijsde van de genoemde beschikking van het voormalig hof Leeuwarden van 17 juni 2010 (…) tegenover [verweerder 1] . Daaraan kan niet afdoen dat [eiser] c.s. in hoger beroep in de gelegenheid zijn gesteld hun bezwaren tegen de rekening en verantwoording kenbaar te maken en drie van hen bij de mondelinge behandeling van de rekening en verantwoording in eerste aanleg aanwezig zijn geweest.”
3.3.2
De onderdelen 1.1 en 1.2 keren zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof (in rov. 12) dat de kantonrechter de door [verweerder 1] afgelegde rekening en verantwoording kennelijk heeft behandeld als een aan hem gedane rekening en verantwoording als bedoeld in art. 1:445 lid 2, tweede volzin, BW, en niet als een aan de erfgenamen van de erflaatster gedane rekening en verantwoording, en dat [eiser] c.s. reeds om die reden geen beroep kunnen doen op het gezag van gewijsde van de beschikking van 17 juni 2010.
3.3.3
Art. 1:445 BW, dat deel uitmaakt van de regeling van titel 19 van Boek 1 BW inzake onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen, ziet op de verplichting van de bewindvoerder tot het afleggen van rekening en verantwoording. Ingevolge lid 1 dient deze rekening en verantwoording in beginsel jaarlijks en aan het einde van het bewind te worden afgelegd aan de rechthebbende, en aan het einde van de taak van de bewindvoerder aan diens opvolger (eerste volzin); een en ander geschiedt “ten overstaan van de kantonrechter” (tweede volzin). Lid 2 ziet op het geval dat de rechthebbende niet in staat is de rekening op te nemen, alsmede op het geval dat het onzeker is wie de rechthebbende is; in die gevallen wordt rekening en verantwoording afgelegd “aan de kantonrechter” (eerste volzin).
Ingevolge art. 1:445 lid 5 BW moet voor het overige overeenkomstige toepassing worden gegeven aan hetgeen ten aanzien van de voogdijrekening is bepaald in de regeling van de paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 BW. Tot laatstgenoemde regeling behoort art. 1:373 lid 1 BW, dat bepaalt dat de voogd de rekening en verantwoording doet hetzij aan de meerderjarig gewordene, hetzij aan de erfgenamen van de minderjarige, wanneer deze is overleden, hetzij aan zijn opvolger in het bewind. Voorts is van belang dat art. 1:374 lid 1 BW bepaalt dat de in art. 1:373 BW bedoelde rekening en verantwoording wordt afgelegd “ten overstaan van de kantonrechter”; art. 1:374 lid 2 BW bepaalt dat geschillen die bij de aflegging van de rekening en verantwoording mochten rijzen, worden beslist door de kantonrechter.
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat in geval van meerderjarigenbewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 BW, de bewindvoerder bij overlijden van de rechthebbende, op de voet van art. 1:445 lid 1 BW in verbinding met de art. 1:373-374 BW, ten overstaan van de kantonrechter rekening en verantwoording aflegt aan de erfgenamen van de rechthebbende, en dat de kantonrechter in dit verband rijzende geschillen beslist.
De Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9) sluiten bij het vorenstaande aan.
3.3.4
Hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen, brengt mee dat de onderdelen 1.1 en 1.2 slagen. Anders dan het hof heeft geoordeeld, moet de door [verweerder 1] afgelegde rekening en verantwoording worden aangemerkt als afgelegd aan de erfgenamen van de erflaatster ten overstaan van de kantonrechter, als bedoeld in art. 1:445 lid 1 BW in verbinding met de art. 1:373-374 BW. Hieruit volgt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep van [eiser] c.s. op het gezag van gewijsde van hetgeen is beslist in de beschikking van 17 juni 2010 reeds erop afstuit dat hier sprake is van aan de kantonrechter afgelegde rekening en verantwoording, als bedoeld in art. 1:445 lid 2, tweede volzin, BW.
3.3.5
De overige klachten van onderdeel 1 behoeven geen behandeling.
3.3.6
Nu de onderdelen 1.1 en 1.2 van middel I doel treffen, slaagt ook onderdeel 1 van middel II, dat klaagt over het oordeel van het hof in rov. 1 van het eindarrest, dat geen aanleiding bestaat terug te komen van rov. 12 van het tweede tussenarrest.
3.3.7
Na verwijzing dient te worden onderzocht of [eiser] c.s., voor zover zij aan hun vorderingen in de onderhavige procedure ten grondslag hebben gelegd dat [verweerder 1] bij de verkoop van de onroerende zaak is tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder, met vrucht een beroep kunnen doen op het gezag van gewijsde als bedoeld in art. 236 lid 1 Rv van hetgeen is beslist in (met name rov. 12 van) de beschikking van 17 juni 2010 met betrekking tot – kort gezegd – de gang van zaken rond de verkoop van de onroerende zaak. Art. 236 lid 1 Rv leent zich voor overeenkomstige toepassing op een in kracht van gewijsde gegane beschikking waarin, in een geschil tussen partijen, beslissingen zijn gegeven die de rechtsbetrekking in geschil betreffen (vgl. HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356, NJ 2013/377, rov. 5.4, en HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2109, NJ 2014/153, rov. 3.3).
3.4.1
Onderdeel 3 van middel I betreft het geschilpunt of [betrokkene 1] haar aandeel in het bedrag van € 442.000,--, zoals afkomstig uit het vermogen van erflaatster en door [betrokkene 1] in ontvangst genomen van [verweerder 1] , heeft verbeurd, op de grond dat zij een goed van de nalatenschap heeft verzwegen dan wel verborgen heeft gehouden als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW. Het hof heeft in het tweede tussenarrest dienaangaande als volgt overwogen:
“78. Voorop gesteld kan worden dat de ratio van het art. 3:194 lid 2 BW gelegen is in het tegengaan van bedrog door een deelgenoot in het kader van de afwikkeling van een gemeenschap, waarvan een nalatenschap met meerdere erfgenamen een voorbeeld is. Gaat het om een zodanige nalatenschap, dan vindt het verzwijgen of het verborgen houden van een goed van de nalatenschap telkens plaats, indien een erfgenaam in strijd met een op hem rustende verplichting een handeling verricht respectievelijk nalaat te verrichten met het oogmerk rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten. Onder een goed van de nalatenschap is ook een vordering van de erflater te verstaan.
(…)
80. Het hof is van oordeel dat enkel de omstandigheid dat [eiser] c.s. langere tijd onkundig zijn gelaten omtrent het gebeurde inzake de Luxemburgse banktegoeden en [betrokkene 1] nimmer uit eigen beweging enige mededeling heeft gedaan omtrent de litigieuze schenkingsovereenkomst, niet voldoende is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat [betrokkene 1] een handeling heeft verricht respectievelijk heeft nagelaten te verrichten met het oogmerk rechten van haar mede-erfgenamen te verkorten.
81. Van een zodanig handelen of nalaten als hier bedoeld is bijvoorbeeld sprake, indien het gaat om het meewerken aan een boedelbeschrijving ter voorbereiding van de verdeling. Uit hetgeen [eiser] c.s. hebben gesteld, kan het hof niet afleiden dat [betrokkene 1] een bepaald tijdstip waarop naar waarheid spreken plicht was, onbenut voorbij heeft laten gaan door te zwijgen of onjuist te verklaren met het oogmerk om rechten van haar mede- erfgenamen te verkorten.”
3.4.2
Onderdeel 3.1 klaagt dat het hof (in rov. 78) heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de vraag wanneer een deelgenoot ingevolge art. 3:194 lid 2 BW zijn aandeel in een tot een gemeenschap behorend goed verbeurt. Blijkens de wettekst en de wetsgeschiedenis is niet vereist dat de desbetreffende deelgenoot het oogmerk had om rechten van de deelgenoten te verkorten; nodig en voldoende is dat deze deelgenoot een goed opzettelijk verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, aldus de klacht.
3.4.3
De tekst van art. 3:194 lid 2 BW biedt geen steun voor de opvatting dat van ‘opzettelijk’ verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van tot de gemeenschap behorende goederen, slechts sprake kan zijn indien de desbetreffende deelgenoot het oogmerk had om rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten.
Blijkens de wetsgeschiedenis dient het woord ‘opzettelijk’ ertoe om tot uitdrukking te brengen dat (de sanctie van) art. 3:194 lid 2 BW slechts geldt indien de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden (Parl. Gesch. Boek 3, p. 630). Dit brengt mee dat het in art. 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet niet reeds kan worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde (HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, NJ 2017/254, rov. 3.3.2). De wetsgeschiedenis bevat echter geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het woord ‘opzettelijk’ tevens ertoe dient om (de sanctie van) art. 3:194 lid 2 BW te beperken tot het geval waarin de desbetreffende deelgenoot het oogmerk had om rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten.
In de wetsgeschiedenis is onder ogen gezien dat de sanctie van het verbeuren van een aandeel in een goed, die art. 3:194 lid 2 BW verbindt aan het verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van dat goed, ingrijpend is. Een zware sanctie is echter op zijn plaats geacht, omdat in de hiervoor bedoelde gevallen sprake is van een ernstige, maar in een situatie van een gemeenschap, gemakkelijk te plegen vorm van bedrog (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307). In aansluiting hierop heeft de Hoge Raad geoordeeld dat art. 3:194 lid 2 BW ertoe strekt oneerlijk gedrag van de deelgenoten tegenover elkaar te ontmoedigen, omdat in rechtsverhoudingen als waarop die bepaling betrekking heeft, de deelgenoten immers in de regel in hoge mate afhankelijk zijn van de juistheid en volledigheid van de over en weer door hen verschafte inlichtingen omtrent het bestaan van tot de gemeenschap behorende goederen (HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, NJ 2017/254, rov. 3.5.2).
Ten slotte is van belang dat, gelet op de hoofdregel van art. 150 Rv, de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die worden aangevoerd ter toelichting van een beroep op art. 3:194 lid 2 BW, rusten op degene die zich op deze bepaling beroept, en dat aan het bewijs van het daarin bedoelde opzet hoge eisen moeten worden gesteld (HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, NJ 2017/254, rov. 3.4.2, onder verwijzing naar Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307). Bij die stand van zaken zou de reikwijdte van art. 3:194 lid 2 BW te zeer worden beperkt, indien een deelgenoot of een schuldeiser voor een geslaagd beroep op art. 3:194 lid 2 BW tevens feiten en omstandigheden zou moeten stellen en bewijzen waaruit volgt dat bij de deelgenoot die tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, sprake is van het oogmerk om rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten.
Op grond van het vorenstaande kan niet worden aanvaard dat het begrip ‘opzettelijk’ als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW aldus moet worden verstaan dat is vereist dat de desbetreffende deelgenoot het oogmerk had om rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten. Voor het ‘opzettelijk’ verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van een goed als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW is voldoende dat de desbetreffende deelgenoot weet dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoort.
3.4.4
Onderdeel 3.1 treft derhalve doel.
Onderdeel 3.2, dat betoogt dat het slagen van onderdeel 3.1 tot gevolg heeft dat het oordeel van het hof (in de rov. 80-81) geen stand kan houden, treft op grond van het vorenstaande eveneens doel.
3.5
De klachten van onderdeel 2 van middel II slagen voor zover zij zich keren tegen de oordelen en beslissingen in het eindarrest die voortbouwen op de hiervoor in 3.3.2-3.3.6 en 3.4.2-3.4.4 onjuist bevonden oordelen en beslissingen in het tweede tussenarrest en het eindarrest.
3.6
De overige klachten van de middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 januari 2016 en 21 juni 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 2.125,53 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. de Groot, M.V. Polak, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 22 december 2017.t
Conclusie 29‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Afleggen van rekening en verantwoording door bewindvoerder bij overlijden van onder bewind gestelde meerderjarige (art. 1:445 lid 1 BW in verbinding met art. 1:373-374 BW). Gezag van gewijsde van beschikking houdende afkeuring van eindrekening van bewindvoerder (art. 236 lid 1 Rv)? Maatstaf van opzettelijk verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van tot een gemeenschap behorend goed (art. 3:194 lid 2 BW).
Zaaknr: 16/05320
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 29 september 2017
Conclusie inzake:
1. [eiseres 1]
2. [eiser 2]
3. [eiseres 3]
4. [eiser 4]
tegen
1. [verweerder 1]
2. de gezamenlijke erfgenamen van wijlen [betrokkene 1]
3a. [verweerster 3]
3b. [verweerder 4]
3c. [verweerder 5]
3d. [verweerder 6]
In verband met beantwoording van de vraag of een beschikking waarin is geoordeeld dat de door de bewindvoerder bij het einde van een meerderjarigenbewind opgestelde rekening en verantwoording niet kan worden goedgekeurd, in de onderhavige procedure tussen de bewindvoerder en de erfgenamen van de rechthebbende gezag van gewijsde heeft, is in deze zaak onder meer aan de orde of een door de kantonrechter aan de bewindvoerder verzochte eindafrekening geacht wordt aan de kantonrechter te zijn afgelegd (art. 1:445 lid 2 BW) of aan de erfgenamen van erflaatster.
Daarnaast dient de vraag te worden beantwoord of het ‘opzetvereiste’ van art. 3:194 lid 2 BW (het verbeuren van het aandeel van een erfgenaam in een tot de gemeenschap behorend goed) inhoudt dat deze erfgenaam het oogmerk had de rechten van zijn mede-erfgenamen te verkorten.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Op 24 augustus 2006 is te Leeuwarden overleden [betrokkene 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1919 (hierna: de erflaatster).
1.2 De erflaatster is gehuwd geweest met [betrokkene 3] , welk huwelijk is ontbonden door het overlijden van laatstgenoemde op 2 mei 1996. Uit dit huwelijk is geboren één kind, te weten [betrokkene 4] , overleden op 5 april 2005 (hierna: [betrokkene 4] ).
1.3 De erflaatster heeft niet bij enig ten aanzien van de erfopvolging effect sorterende uiterste wil over haar nalatenschap beschikt en mitsdien ingevolge de wet als enige erfgenamen van haar nalatenschap achtergelaten:
- haar zuster [betrokkene 1] voor de helft;
- de vijf kinderen van haar overleden broer [A] , overleden 21 maart 1996, uit diens eerste huwelijk, te weten: [eiser 2] , [eiseres 3] , [betrokkene 5] , [verweerster 3] en [betrokkene 6] , alsmede de vijf kinderen uit het tweede huwelijk van genoemde broer van de erflaatster, te weten: [betrokkene 7] , [eiser 4] , [eiseres 1] , [betrokkene 8] en [betrokkene 9] , ieder van deze erfgenamen voor 1/20 deel.
1.4 Verweerders in cassatie onder 1 en onder 3a, 3c en 3d zijn kinderen van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ). Verweerder in cassatie onder 3b is een schoonzoon van [betrokkene 1] .
1.5 De erflaatster was enige erfgenaam van [betrokkene 4] , van wiens nalatenschap deel uitmaakte de eerder door haar aan deze geschonken en geleverde woning met ondergrond, erf en tuin, plaatselijk bekend [a-straat 1] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , groot 33 are 70 centiare, hierna ook te noemen de onroerende zaak.
1.6 Ten tijde van het overlijden van [betrokkene 4] verbleef de erflaatster in het verzorgingshuis Malderburch te Malden.
1.7 Verweerder in cassatie onder 1 (hierna: [verweerder 1] ) heeft na het overlijden van [betrokkene 4] een verzoek van 29 april 2005 tot onderbewindstelling van het vermogen van de erflaatster ingediend bij de toenmalige rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Venlo.
1.8 Het verzoekschrift vermeldt onder meer:
“5a. Reden van het verzoek
Betrokkene is als gevolg haar lichamelijke of geestelijke toestand duurzaam niet in staat ten volle haar belangen van vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen.
Dit blijkt uit de volgende feiten:
Haar vermogen was reeds onder bewind gesteld van haar zoon [betrokkene 4] in verband met dementie. [betrokkene 4] is inmiddels overleden op 5/4/2005. Het is noodzakelijk dat er een opvolgend bewindvoerder wordt aangewezen waartoe verzoeker zich bereid heeft verklaard.”
1.9 De erflaatster is naar aanleiding van het verzoek tot onderbewindstelling bij wijze van rogatoire commissie op 23 juni 2005 in het verzorgingshuis in Malden gehoord. Zij heeft blijkens het proces-verbaal van het verhoor onder meer als volgt verklaard:
“Ik vind het in principe goed dat mijn neef, [verweerder 1] , mijn bewindvoerder wordt. Ik wil hem dat graag toevertrouwen. Ik zou het mezelf nooit vergeven als ik nee zei daartegen. Aan de andere kant heb ik nog wel enige twijfel, omdat ik hem al heel lang niet meer heb gezien. Hij kan heel goed piano spelen, zonder muziekstukken erbij. Als hij er is is het altijd feest. Ik denk al met al dat hij de bewindvoering wel aankan.”
1.10 De erflaatster is op 8 juli 2005 overgebracht naar Nieuw Mellens, een verpleeghuis in Leeuwarden.
1.11 Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzoekschrift tot onderbewindstelling op 19 juli 2005 heeft [verweerder 1] blijkens de aantekening van de behandeling onder meer als volgt verklaard:
“Ik zie mijn tante regelmatig. (…). De woning van tante is het grootste vermogen. Tante woont nu in Leeuwarden in een verpleeghuis. (…).”
1.12 Het vermogen van de erflaatster is bij beschikking van de toenmalige rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Venlo van 19 juli 2005 onder bewind gesteld als bedoeld in titel 1.19 BW. Tevens is [verweerder 1] bij deze beschikking benoemd tot bewindvoerder.
1.13 [verweerder 1] heeft op 16 augustus 2005 een onderhandse boedelbeschrijving opgesteld. Op de vraag in het daartoe gebezigde modelformulier of betrokkene deelgerechtigd is in een onverdeelde nalatenschap heeft hij ingevuld: “Huis zoon en rekeningen zoon”.
1.14 [verweerder 1] heeft al het geld dat op de Luxemburgse bankrekening van [betrokkene 4] stond, een totaalbedrag van € 442.000,--, in gedeelten contant opgenomen en aan zijn moeder, [betrokkene 1] , ter hand gesteld. De Luxemburgse bankrekening is in april 2006 op verzoek van [verweerder 1] opgeheven.
1.15 [betrokkene 1] heeft bij akte, op 26 maart 2008 verleden voor mr. A. Kraster, notaris te Groningen, dienaangaande onder meer het volgende verklaard:
“Op vierentwintig juli tweeduizend vijf (...) zaten mijn zuster (...), mijn man en ik bij mijn zoon [verweerder 1] (...) en zijn echtgenote te [plaats] aan tafel.
Op een gegeven moment verklaarde mijn zuster hoe dankbaar ze was voor de hulp die ze van mij kreeg. Ze wilde graag wat terug doen. Ze verklaarde dat er een rekening in Luxemburg was waarop haar spaargeld stond, welke rekening tot zijn overlijden werd beheerd door wijlen haar zoon [betrokkene 4] (...). Ik was verbaasd omdat we in de boedel van [betrokkene 4] hier niets over hebben aangetroffen.
Ik herinnerde me wel dat mijn zuster en ik een keer met [betrokkene 4] naar Luxemburg waren geweest zodat het dus wel kon kloppen van die rekening.
Mijn zuster gaf aan dat ze wilde dat het tegoed op die rekening naar mij zou toegaan, omdat ze er zelf niet meer van kon genieten. Ze verklaarde dat het haar geld was en zei: “het is mijn geld en ik doe ermee wat ik wil.” Ze verklaarde tevens dat niemand verder iets van deze rekening afwist en dat niemand ervan hoefde te weten.
Mijn zoon [verweerder 1] stond voor een dilemma, want alleen hij kon (samen met mijn zuster) de rekening beheren. Mijn zoon besloot aan haar uitdrukkelijke wens te voldoen en vroeg haar om een documentje te tekenen waaruit bleek dat hij op haar verzoek handelde.
Uiteindelijk heb ik het geld ontvangen en gebruikt.
Voorts verklaarde de comparante eraan te hechten om, in aanvulling op de hiervoor door haar afgelegde verklaring, te verklaren dat zij er op het hiervoor omschreven moment stellig van overtuigd was dat haar hiervoor genoemde zuster [betrokkene 2] volledig helder was en in staat was ten volle de strekking en reikwijdte van haar verklaring te overzien.
Vervolgens heb ik, notaris, aan de comparante gevraagd of de gemelde verklaringen de waarheid en niets dan waarheid inhouden, welke vraag de comparante terstond bevestigend beantwoordde, waarna de comparante de verklaringen bekrachtigd heeft met het afleggen van de eed in handen van mij, notaris”
1.16 Een door de erflaatster en [verweerder 1] ondertekende onderhandse akte van 24 juli 2005 vermeldt onder meer:
“Heden heeft [betrokkene 2] , die onder bewindvoering van [verweerder 1] staat, verklaart dat ze spaargeld heeft staan op een rekening in Luxemburg.
Omdat [betrokkene 4] overleden is en ze zelf het geld niet meer nodig heeft, wil ze schenken aan haar zuster [betrokkene 1] , omdat zij haar ten alle tijden gesteund en geholpen heeft.
[betrokkene 2] draagt hierbij op aan [verweerder 1] om al het geld van de rekening in Luxemburg te halen en dit aan zijn moeder, [betrokkene 1] te geven.
Haar bewindvoerder verklaart hierbij dat hij de nadrukkelijke wens van
[betrokkene 2] zal uitvoeren, maar hiervoor geen verantwoording neemt.”
1.17 De belastingdienst heeft bij aanslag recht van schenking van 17 februari 2009 over het bedrag van € 442.000,-- een bedrag van € 183.342,-- aan schenkingsrechten ten laste van [betrokkene 1] geheven.
1.18 De onroerende zaak is door mr. E.R. Kolmeijer van Kolmeijer Makelaars te Malden na opname en inspectie op 7 september 2005 getaxeerd op € 435.000,--. Van deze taxatie is rapport opgemaakt op 12 september 2005.
1.19 Op 7 oktober 2005 heeft [verweerder 1] van de voormalige rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden, desverzocht toestemming verkregen om de onroerende zaak te verkopen voor het minimum bedrag van € 435.000,--. Bij de omschrijving van de plaatselijke bekendheid werd de straatnaam abusievelijk aangeduid als [...] in plaats van [a-straat 1] .
1.20 De onroerende zaak is aan verweerders in cassatie onder 3a-d (hierna gezamenlijk: [verweerders 3-6] ) verkocht voor een koopprijs van € 435.000,--. Hiervan is een onderhandse akte van 15 oktober 2005 opgemaakt.
1.21 Bij brief van 30 november 2005 heeft de bewindvoerder, in verband met de hiervoor genoemde onjuiste omschrijving van de plaatselijke bekendheid, opnieuw om toestemming verzocht voor de verkoop van de onroerende zaak aan [verweerders 3-6] onder het doen van de mededeling dat zijn broers en zusters het huis graag willen kopen.
1.22 De toenmalige rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden heeft bij beschikking van 5 december 2005 toestemming als verzocht verleend.
1.23 De levering van de onroerende zaak heeft op 19 december 2005 plaatsgevonden. [betrokkene 10] heeft [verweerders 3-6] ter zake van de koopprijs een financiering verstrekt.
1.24 Op 17 december 2005 heeft [verweerders 3-6] een deel van de onroerende zaak, bestaande uit de woning met ondergrond, erf en tuin ter grootte van circa 5 are, verkocht aan genoemde [betrokkene 10] en diens echtgenote [betrokkene 11] voor een koopprijs van € 435.000,--. De levering ervan heeft op 29 december 2005 plaatsgevonden.
1.25 Het resterende deel van de onroerende zaak heeft [verweerders 3-6] toen in eigendom behouden en nadien aan een vennootschap van genoemde [betrokkene 10] , te weten de te Molenhoek gevestigde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Exploitatiemaatschappij Hervex B.V., verkocht voor een koopprijs van € 275.000,-- en op 16 maart 2006 geleverd.
1.26 [verweerder 1] heeft na het overlijden van de erflaatster een staat van inkomsten en uitgaven opgesteld van 12 maart 2007. De staat van inkomsten en uitgaven maakt geen melding van het feit dat [verweerder 1] in totaal € 442.000,-- aan [betrokkene 1] ter hand heeft gesteld. Van de zijde van enkele erfgenamen van erflaatster is bezwaar gemaakt tegen de staat van inkomsten en uitgaven.
1.27 De toenmalige rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden, heeft uiteindelijk bij beschikking van 23 juni 2008 de eindrekening afgekeurd.
1.28 In de genoemde beschikking is onder meer overwogen:
“b. De beoordeling
- Onder de gegeven omstandigheden meent de kantonrechter niet tot goedkeuring van de eindrekening te kunnen overgaan.
De belangrijkste reden hiervoor is dat de bezwaren van de erfgenamen in ieder geval gedeeltelijk hout snijden, althans serieus genomen dienen te worden.
- Vooral de gang van zaken met betrekking tot het vermogen uit Luxemburg van - naar bewindvoerder stelt - € 400.000,- roept ernstige twijfels omtrent een juist beheer op. Van belang daarbij acht de kantonrechter dat de bewindvoerder, hoewel hij ten tijde van het opmaken van de beginstaat op 16 augustus 2005 van de aanwezigheid van het vermogen op de hoogte was, dit niet op de staat heeft vermeld.
- Ten tweede had bewindvoerder voor de schenking van dit vermogen door rechthebbende aan zijn moeder in ieder geval machtiging moeten vragen. Relevant acht de kantonrechter dat de reden van de instelling van het bewind was dat rechthebbende aan dementie leed.
Het vorenstaande betekent dat de eindrekening niet kan worden goedgekeurd.”
1.29 [verweerder 1] is van genoemde beschikking in hoger beroep gekomen. Het toenmalige gerechtshof Leeuwarden heeft bij beschikking van 17 juni 2010 de beroepen beschikking bekrachtigd.
1.30 In de laatstgenoemde beschikking is onder meer overwogen:
“De overwegingen
7. Het hof is met de erfgenamen [eiser] van oordeel dat de gang van zaken met betrekking tot de schenking van de gelden op de rekening in Luxemburg ernstige twijfels omtrent een juist beheer van het vermogen van de rechthebbende oproept.
(…)
8. Voorts is het hof van oordeel dat [verweerder 1] een machtiging had moeten vragen voor de schenking van de gelden op de Luxemburgse bankrekening, zijnde een bedrag van ten minste € 400.000,--, aan zijn moeder. Het hof passeert de stelling van [verweerder 1] dat de rechthebbende niet aan dementie leed of dat er anders slechts sprake was van een beginstadium van dementie.
(…)
Nu het de taak van een bewindvoerder is om het vermogen van de rechthebbende te beschermen, had het, gezien de geestelijke toestand van de rechthebbende, op de weg van [verweerder 1] gelegen om een machtiging te vragen voor het doen van de schenking. Dat de rechthebbende op het moment van de schenking helder was en dat de schenking haar uitdrukkelijke wens was, zoals [verweerder 1] stelt, maakt dit - gelet op de beschermingstaak van de bewindvoerder - niet anders.
9. Nu [verweerder 1] heeft nagelaten een machtiging te vragen voor de schenking is het hof met de kantonrechter van oordeel dat de eindrekening reeds op dit punt niet kan worden goedgekeurd. (…)
(…)
12. Nu [verweerder 1] op de hoogte was van de plannen die zijn broers en zussen hadden met betrekking tot de afsplitsing van de grond en van de geruchten met betrekking tot de wijziging van de bestemming van de grond in bouwgrond, is het hof met de erfgenamen [eiser] van oordeel dat [verweerder 1] deze kennis had moeten aanwenden om een hogere verkoopprijs overeen te komen met zijn broers en zussen. [verweerder 1] heeft echter verzuimd dit te doen. Gelet hierop heeft hij het vermogen van de rechthebbende onvoldoende beschermd en aldus zijn taken als bewindvoerder niet naar behoren uitgevoerd. Het hof is dan ook met de erfgenamen [eiser] van oordeel dat ook de gang van zaken rond de verkoop van de woning te Molenhoek er toe moet leiden dat de eindrekening niet kan worden goedgekeurd.
(…)
15. Het hof is van oordeel dat [verweerder 1] deze voorgeschoten kosten in de
onderhavige procedure onvoldoende met bescheiden heeft onderbouwd. Dat houdt in dat ook op dit punt de eindrekening gebreken vertoont.”
1.31 Bij inleidende dagvaardingen van 14 en 15 juni 2011 hebben eisers tot cassatie (hierna: [eiser] c.s.) [verweerder 1] , [betrokkene 1] en [verweerders 3-6] gedagvaard3.voor de toenmalige rechtbank Leeuwarden en daarbij – verkort weergegeven en voor zover in cassatie nog van belang4.– voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad (i) een verklaring voor recht gevorderd dat [betrokkene 1] haar aandeel in het bedrag van € 442.000,-- zoals door haar in ontvangst werd genomen van [verweerder 1] heeft verbeurd, en voorts gevorderd dat (ii) [betrokkene 1] en [verweerder 1] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 442.000,-- en (iii) [verweerder 1] en [verweerders 3-6] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan de erfgenamen van een bedrag van € 275.000,--. Daarnaast hebben [eiser] c.s. gevorderd de verdeling van de nalatenschap van erflaatster te bevelen, met benoeming van een notaris en een onzijdige persoon.
1.32 [eiser] c.s. hebben, samengevat, aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat [verweerder 1] ten onrechte geen toestemming heeft gevraagd voor het doen van de schenking van € 442.000,-- aan [betrokkene 1] en dat hij een hogere prijs voor de woning aan de [a-straat 1] had kunnen krijgen5..
1.33 [verweerder 1] alsmede [betrokkene 1] en [verweerders 3-6] hebben in conventie verweer gevoerd en in voorwaardelijke reconventie samengevat6.gevorderd dat [eiser] c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot opheffing van de door hen ten laste van [verweerder 1] , [betrokkene 1] en [verweerders 3-6] gelegde conservatoire beslagen, op straffe van een dwangsom. [betrokkene 1] en [verweerders 3-6] hebben daarnaast gevorderd dat de verdeling van de nalatenschap van erflaatster wordt vastgesteld.
1.34 [eiser] c.s. hebben in reconventie verweer gevoerd.
1.35 Na verdere conclusie- en aktewisseling heeft de rechtbank bij vonnis van 29 mei 2013, voor zover thans van belang7.en uitvoerbaar bij voorraad, in conventie:
- voor recht verklaard dat [betrokkene 1] haar aandeel in het bedrag van € 442.000,--, zoals door haar in ontvangst werd genomen van [verweerder 1] , heeft verbeurd;
- de erfgenamen van de erflaatster bevolen om met elkaar over te gaan tot verdeling van de nalatenschap en een notaris benoemd ten overstaan van wie de verdeling/afwikkeling plaatsvindt;
- [verweerder 1] en [betrokkene 1] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan deze boedelnotaris van een bedrag van € 442.000,-- ten behoeve van de erfgenamen;
- [verweerder 1] en [verweerders 3-6] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 275.000,-- aan de boedelnotaris ten behoeve van de erfgenamen.
De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie afgewezen.
1.36 [verweerder 1] is, onder aanvoering van elf grieven8., van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden9.en heeft geconcludeerd tot vernietiging van dit vonnis en, opnieuw rechtdoende, tot – samengevat – afwijzing van de vorderingen van [eiser] c.s. en veroordeling van [eiser] c.s. in de kosten van beide instanties. [verweerder 1] heeft daarnaast een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis ingesteld.
Dit hoger beroep heeft het zaaknummer 200.132.820/01 gekregen en is door het hof aangeduid als zaak A.
1.37 [betrokkene 1] en [verweerders 3-6] zijn, onder aanvoering van tien grieven, eveneens van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en hebben geconcludeerd tot vernietiging van dit vonnis en, opnieuw rechtdoende, tot – samengevat – afwijzing van de vorderingen van [eiser] c.s. en toewijzing van de vorderingen van [betrokkene 1] en [verweerders 3-6] in voorwaardelijke reconventie. Ook [betrokkene 1] en [verweerders 3-6] hebben een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis ingesteld.
Dit hoger beroep heeft het zaaknummer 200.133.091/01 gekregen en is door het hof aangeduid als zaak B.
1.38 [eiser] c.s. hebben in beide zaken verweer gevoerd tegen de door [verweerder 1] respectievelijk [betrokkene 1] en [verweerders 3-6] ingestelde incidentele vorderingen en voorts in beide zaken een incidentele vordering ingesteld tot niet-ontvankelijkverklaring van het door [verweerder 1] respectievelijk het door [betrokkene 1] en [verweerders 3-6] ingestelde hoger beroep. Daartoe hebben [eiser] c.s. aangevoerd dat het instellen van hoger beroep tegen het bestreden vonnis zonder daarbij de zes overige erfgenamen te betrekken, moet leiden tot niet-ontvankelijkheid10..
1.39 [verweerder 1] en [betrokkene 1] / [verweerders 3-6] hebben bij afzonderlijke memories verweer gevoerd tegen de incidentele vordering van [eiser] c.s.
1.40 Het hof heeft bij tussenarrest van 18 februari 2014 in de administratief gevoegde zaken A en B alle hiervoor genoemde incidentele vorderingen afgewezen en in beide zaken de hoofdzaak naar de rol verwezen voor memorie van antwoord.
1.41 [eiser] c.s. hebben in principaal appel in beide zaken de grieven bestreden en geconcludeerd tot – zakelijk weergegeven – niet-ontvankelijkverklaring van appellanten in hun hoger beroep, dan wel verwerping van de grieven. [eiser] c.s. hebben voorts, onder aanvoering van één grief, in zaak A incidenteel appel ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 29 mei 2013, geconcludeerd tot vernietiging van dit vonnis en hun vordering vermeerderd11..
1.42 [verweerder 1] heeft de grief in het incidenteel appel bestreden12..
1.43 Na verdere aktewisseling heeft het hof bij tussenarrest van 12 januari 2016 in zaak B de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [verweerders 3-6] en voorts in beide zaken iedere verdere beslissing aangehouden.
1.44 Bij eindarrest van 21 juni 2016 heeft het hof in de zaken A en B het vonnis van 29 mei 2013 vernietigd voor zover onder 6.3 van het dictum daarvan [verweerder 1] en [verweerders 3-6] hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 275.000,-- aan de boedelnotaris ten behoeve van de erfgenamen van de erflaatster en voorts met betrekking tot de in 6.11 en 6.15 uitgesproken kostenveroordelingen. In zaak B heeft het hof daarnaast het vonnis van 29 mei 2013 vernietigd voor wat betreft de onder 6.1 van het dictum daarvan gegeven verklaring voor recht dat [betrokkene 1] haar aandeel in het bedrag van € 442.000,--, zoals door haar in ontvangst werd genomen van [verweerder 1] , heeft verbeurd.
Voorts heeft het hof in beide zaken het vonnis waarvan beroep voor het overige bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.45 [eiser] c.s. hebben tegen het tussenarrest van 12 januari 2016 (hierna: het tussenarrest) en het eindarrest van 21 juni 2016 (hierna: het eindarrest) tijdig13.cassatieberoep ingesteld.
Tegen alle verweerders in cassatie is verstek verleend.
[eiser] c.s. hebben hun cassatieberoep schriftelijk toegelicht14..
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Het cassatieberoep bevat twee middelen. Middel I is gericht tegen het tussenarrest en middel II is gericht tegen het eindarrest.
2.2
Onderdeel 1 van het eerste cassatiemiddel is gericht tegen rov. 12 van het tussenarrest, waarin het hof als volgt heeft overwogen (ten behoeve van de leesbaarheid citeer ik ook rov. 10):
“10. Grief I in het principaal appel richt zich, mede blijkens de toelichting erop, tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de overwegingen 5.8 tot en met 5.16 van het beroepen vonnis omtrent het door [eiser] c.s. gedane beroep op het gezag van gewijsde van hetgeen het voormalige hof Leeuwarden in zijn genoemde beschikking van 17 juni 2010 heeft overwogen, meer in het bijzonder tegen de honorering van het beroep op het gezag van gewijsde door de rechtbank in het beroepen vonnis.
12. Vaststaat dat het bij laatstbedoelde beschikking gaat om een beschikking waarbij de genoemde beschikking van de kantonrechter in de voormalige rechtbank Leeuwarden, locatie Leeuwarden van 23 juni 2008 (zie hiervoor rechtsoverweging 3 onder (xxvii) en (xviii)) is bekrachtigd. In deze beschikking heeft de kantonrechter de vraag beoordeeld of de door [verweerder 1] als bewindvoerder opgestelde rekening en verantwoording moet worden goedgekeurd, zodat de kantonrechter deze rekening en verantwoording kennelijk heeft behandeld als een aan hem gedane rekening en verantwoording, als bedoeld in art. 1:445 lid 2 tweede zin BW, en niet als aan de erfgenamen van de erflaatster als rechthebbenden gedane rekening en verantwoording. Reeds om die reden kunnen [eiser] c.s. geen beroep doen op het gezag van gewijsde van de genoemde beschikking van het voormalig hof Leeuwarden van 17 juni 2010 (zie hiervoor rechtsoverweging 3 onder (xxix) en (xxx)) tegenover [verweerder 1] . Daaraan kan niet afdoen dat [eiser] c.s. in hoger beroep in de gelegenheid zijn gesteld hun bezwaren tegen de rekening en verantwoording kenbaar te maken en drie van hen bij de mondelinge behandeling van de rekening en verantwoording in eerste aanleg aanwezig zijn geweest.”
2.3
Het onderdeel, dat vijf subonderdelen bevat, klaagt in de kern dat het oordeel van het hof dat aan de beschikking van het gerechtshof Leeuwarden van 17 juni 2010 geen gezag van gewijsde toekomt in de onderhavige procedure, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
Aanloop naar en inhoud van de beschikking van het gerechtshof Leeuwarden van 17 juni 2010
2.4
Uit de beschikking van de kantonrechter van 23 juni 200815.en de beschikking van het gerechtshof Leeuwarden van 17 juni 201016.blijkt – voor zover thans van belang – dat de rechtbank Leeuwarden, sector kanton [verweerder 1] bij brief van 30 november 2006 heeft verzocht in verband met het overlijden van de erflaatster de eindrekening op te maken en deze ter tekening naar de erfgenamen te zenden. Een aantal erfgenamen (waaronder [eiser] c.s.) is niet akkoord gegaan met de eindrekening van 12 maart 200717.en heeft deze niet ondertekend. Nadat ter zitting van 12 juli 2007 de bezwaren van de erfgenamen in hun aanwezigheid met de bewindvoerder zijn besproken en de zaak op verzoek van betrokkenen voor onbepaalde tijd is aangehouden, heeft de kantonrechter bij beschikking van 23 juni 2008 geoordeeld dat de eindrekening niet kan worden goedgekeurd, met belangrijkste reden “dat de bezwaren van de erfgenamen in ieder geval gedeeltelijk hout snijden, althans serieus genomen dienen te worden.” [verweerder 1] is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Leeuwarden. [eiser] c.s. hebben in hoger beroep een verweerschrift ingediend. Het hof heeft op 17 juni 2010 eindbeschikking gewezen waarin als partijen zijn vermeld: [verweerder 1] als appellant en [eiser] c.s.18.als geïntimeerden. In deze beschikking heeft het hof in rov. 6 de volgende “geschilpunten tussen partijen” geformuleerd:
de schenking door de rechthebbende aan haar zus;
de verkoop van het onroerend goed van de rechthebbende te [plaats] ;
de terugstorting van de door [verweerder 1] gestelde voorgeschoten onkosten.
2.5
Het hof heeft deze geschilpunten beoordeeld, geoordeeld dat de eindrekening op grond van het voorgaande niet kan worden goedgekeurd (rov. 16) en heeft tot slot de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
2.6
In het hiervoor geciteerde oordeel in rov. 12 dat [eiser] c.s. tegenover [verweerder 1] geen beroep kunnen doen op het gezag van gewijsde van de beschikking van het voormalig hof Leeuwarden van 17 juni 2010, ligt kennelijk besloten dat naar het oordeel van het hof niet is voldaan aan de voorwaarde van art. 236 lid 1 Rv dat sprake is van een ander geding “tussen dezelfde partijen”. Dit kan worden afgeleid uit de overweging dat nu de kantonrechter in zijn – door het hof bekrachtigde – beschikking van 23 juni 2008 heeft beoordeeld of de door [verweerder 1] opgestelde rekening en verantwoording moet worden goedgekeurd, hij deze kennelijk heeft behandeld als een aan hem gedane rekening en verantwoording als bedoeld in art. 1:445 lid 2, tweede zin, BW en niet als aan de erfgenamen van de erflaatster als rechthebbenden gedane rekening en verantwoording.
Voor de beoordeling van de juistheid van deze rechtsopvatting ga ik eerst in op de onderhavige rekening en verantwoording en daarna op het gezag van gewijsde.
Meerderjarigenbewind; aan wie wordt rekening en verantwoording afgelegd
2.7
Ingevolge art. 1:445 lid 1 BW legt de bewindvoerder, tenzij andere tijdstippen zijn bepaald, jaarlijks en aan het einde van het bewind rekening en verantwoording af aan de rechthebbende, alsmede aan het einde van zijn taak aan zijn opvolger. De rekening en verantwoording wordt afgelegd ten overstaan van (onderstreping A-G) de kantonrechter19.. Ingevolge het tweede lid wordt de rekening en verantwoording afgelegd aan (onderstreping A-G) de kantonrechter indien de rechthebbende niet in staat is de rekening op te nemen, of het onzeker is wie de rechthebbende is.
Uit tekst en volgorde van de leden 1 en 2 blijkt dat rekening en verantwoording primair aan de rechthebbende moet worden afgelegd en dat rekening en verantwoording aan de kantonrechter een (in de praktijk vermoedelijk niet onbelangrijke) uitzondering op deze hoofdregel vormt voor gevallen waarin rekening en verantwoording aan de rechthebbende niet tot de mogelijkheden behoort omdat deze niet in staat is de rekening op te nemen of onzeker is wie de rechthebbende is.
2.8
Op grond van art. 1:445 lid 5 BW vindt het aangaande de voogdijrekening in de paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 bepaalde “voor het overige” overeenkomstige toepassing. In art. 1:373 lid 1 BW is met betrekking tot de rekening en verantwoording bij het einde van de voogdij bepaald dat de voogd deze rekening en verantwoording doet hetzij aan de meerderjarig gewordene, hetzij aan de erfgenamen van de minderjarige, wanneer deze overleden is, hetzij aan zijn opvolger in het bewind.
Uit deze bepaling wordt door het overgrote deel van de schrijvers voor meerderjarigenbewind afgeleid dat na overlijden van de rechthebbende rekening en verantwoording aan diens erfgenamen moet worden afgelegd, ten overstaan van de kantonrechter20..
2.9
In de Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht21.wordt bij deze opvatting aangesloten. De wijze waarop de eindrekening en –verantwoording aan de erfgenamen in de praktijk zijn beslag krijgt en hoe wordt gehandeld indien niet alle erfgenamen zich akkoord verklaren met de eindrekening, is in hoofdstuk B, onder 15, als volgt uitgewerkt:
“De eindrekening en –verantwoording na overlijden van de betrokkene moet binnen vier maanden na overlijden worden afgelegd aan de erfgenamen ten overstaan van de kantonrechter. De erfgenamen of de executeur moeten de eindrekening en –verantwoording ondertekenen. (…)
Bij ontbreken van handtekeningen van de erfgenamen of executeur zal onder omstandigheden de bewindvoerder na controle en goedkeuring ervan door de kantonrechter van zijn taak gekweten worden. Hiervan wordt bij brief aan de bewindvoerder mededeling gedaan.
Uit het arrest van het Gerechtshof Amsterdam 26 april 2011 (ECLI:NL:GHAMS:2011:BR4751) volgt dat de erfgenamen geen aanspraak kunnen maken op een rekening en verantwoording over de gehele periode waarin de bewindvoerder het bewind heeft gevoerd. De in artikel 1:445 BW neergelegde verplichting van de bewindvoerder om rekening en verantwoording af te leggen over het door hem gevoerde bewind strekt namelijk alleen tot behartiging van het belang van de betrokkene. Indien betrokkene is overleden, is er geen sprake meer van een rechtens te beschermen belang van de betrokkene. De bevoegdheid van de betrokkene gaat na diens overlijden niet van rechtswege over op diens erfgenamen onder algemene titel.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:445, vierde lid, jo artikel 1:373, eerste lid, BW dient de bewindvoerder rekening en verantwoording af te leggen over het gevoerde bewind aan de erfgenamen. Gelet evenwel op het feit dat in artikel 1:445, eerste lid, BW reeds een jaarlijkse verantwoordingsplicht van de bewindvoerder jegens de betrokkene is opgenomen, moet deze verplichting worden geacht uitsluitend betrekking te hebben op de eindafrekening, en te bestaan in het afleggen van rekening en verantwoording over het laatste kalenderjaar tot aan het tijdstip in dat jaar waarop de betrokkene is overleden.
Voor zover erfgenamen menen dat zij door de handelwijze van de bewindvoerder, in hun eigen vermogensrechtelijke belangen zijn geschaad en de bewindvoerder aansprakelijk is voor de door hen geleden schade, dienen zij de weg van de civielrechtelijke (dagvaardings)procedure te begaan.”
2.10
Ook bij het afleggen van eindrekening en –verantwoording aan de erfgenamen komt het derhalve voor dat de kantonrechter de rekening en verantwoording controleert en goed- of afkeurt, namelijk in ieder geval waarin de eindrekening niet door alle erfgenamen wordt geaccordeerd. De omstandigheid dat de kantonrechter in de onderhavige zaak de eindafrekening door [verweerder 1] als bewindvoerder heeft geïnitieerd en uiteindelijk de opgestelde rekening en verantwoording heeft afgekeurd is naar mijn mening dan ook niet redengevend voor de conclusie dat de kantonrechter deze rekening en verantwoording (“kennelijk”) heeft behandeld als een aan hem gedane rekening en verantwoording als bedoeld in art. 1:445 lid 2, tweede zin, BW.
Gezag van gewijsde
2.11
Ingevolge art. 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Dit artikel is geschreven voor vonnissen; een overeenkomstige bepaling voor beschikkingen ontbreekt. Volgens vaste rechtspraak22.leent art. 236 lid 1 Rv zich evenwel voor analogische toepassing op beschikkingen op verzoekschrift waarin beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil tussen partijen23.. Het rechtsgevolg van een geslaagd beroep op het gezag van gewijsde is, kort gezegd, dat de rechter in de latere procedure de standpunten honoreert waarvan de juistheid noodzakelijk voortvloeit uit de ingeroepen beslissing en dat hij de standpunten die daarmee onverenigbaar zijn in de latere procedure verwerpt24..
2.12
Hoewel het hier om een beschikking gaat, heeft deze zoveel contradictoire elementen dat analoge toepassing van art. 236 Rv op zijn plaats is. Niet alleen zijn [verweerder 1] en [eiser] c.s. door het hof met zoveel woorden als partijen aangemerkt en heeft zich, schriftelijk en mondeling, tussen hen een voldragen partijdebat ontsponnen, maar ook in de beoordeling door (de kantonrechter en) het hof komt naar voren dat de procedure (minst genomen mede) was gericht op beslechting van het geschil tussen partijen. Zo vormden de door (o.a.) [eiser] c.s. naar voren gebrachte bezwaren tegen de eindrekening (door het hof “geschilpunten” genoemd) zowel in eerste aanleg en hoger beroep het kader waarin de beoordeling van de eindrekening heeft plaatsgevonden. Illustratief is in dat verband ook dat zowel de kantonrechter als het hof partijen de gelegenheid hebben geboden om tot overeenstemming te komen over hetgeen hen verdeeld houdt25.. Deze geschilpunten betreffen daarnaast dezelfde rechtsbetrekking tussen partijen als in het onderhavige geschil aan de orde is.
2.13
Gelet op het voorgaande (met name onder 2.10 en 2.12) slaagt de kernklacht van onderdeel 1 van middel I. In het verlengde hiervan slaagt ook middel II, dat klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 1 van het eindarrest, dat geen aanleiding bestaat terug te komen van rov. 10 tot en met 13 van het tussenarrest, onjuist is dan wel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
2.14
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 76 van het tussenarrest.
Deze rechtsoverweging is een van de schakels in de herbeoordeling van de door [eiser] c.s. gevorderde verklaring voor recht dat [betrokkene 1] haar aandeel in het bedrag van € 442.000,--, zoals door haar van [verweerder 1] in ontvangst werd genomen, heeft verbeurd.
Het hof overweegt daarin dat [eiser] c.s. deze vordering – naast de vaststaande feiten – doen steunen op de stelling dat zij langere tijd onkundig zijn gelaten omtrent het gebeurde inzake de Luxemburgse banktegoeden en dat [betrokkene 1] nimmer uit eigen beweging enige mededeling heeft gedaan omtrent de litigieuze schenkingsovereenkomst.
2.15
Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is indien en voor zover het hof daarmee tot uiting brengt dat [eiser] c.s. die vordering uitsluitend op die stelling zouden hebben doen steunen. Volgens [eiser] c.s. hebben zij in de inleidende dagvaarding immers zowel gesteld dat de vriendin van [betrokkene 4] hen omtrent de transacties inzake de Luxemburgse banktegoeden had getipt als dat zij anders waarschijnlijk nooit wat daarover hadden vernomen26..
2.16
Ik stel voorop dat het hiervoor bedoelde oordeel op een aan het hof als feitenrechter voorbehouden lezing van de gedingstukken berust, waardoor dit oordeel in cassatie slechts zeer beperkt wordt getoetst.
De in de cassatiedagvaarding genoemde paragraaf 21 bevat de stelling van [eiser] c.s. dat zij over de transacties inzake de Luxemburgse banktegoeden “waarschijnlijk nooit iets [hadden] vernomen, ware het niet dat de vriendin van [betrokkene 4] hen daarover had getipt”, hetgeen het hof heeft ‘vertaald’ in de bewoordingen dat zij langere tijd onkundig zijn gelaten omtrent het gebeurde inzake de Luxemburgse banktegoeden. In de door het hof genoemde paragraaf 63 is gesteld dat [betrokkene 1] nimmer uit eigen beweging enige mededeling heeft gedaan omtrent de litigieuze schenkingsovereenkomst.
Aldus heeft het hof het beroep van [eiser] c.s. op het tweede lid van art. 3:194 BW (het verzwijgen, zoek maken of verborgen houden) adequaat weergegeven.
Het onderdeel faalt dan ook.
2.17
Onderdeel 3 richt zich tegen rov. 78 van het tussenarrest, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Voorop gesteld kan worden dat de ratio van het art. 3:194 lid 2 BW gelegen is in het tegengaan van bedrog door een deelgenoot in het kader van de afwikkeling van een gemeenschap, waarvan een nalatenschap met meerdere erfgenamen een voorbeeld is. Gaat het om een zodanige nalatenschap, dan vindt het verzwijgen of het verborgen houden van een goed van de nalatenschap telkens plaats, indien een erfgenaam in strijd met een op hem rustende verplichting een handeling verricht respectievelijk nalaat te verrichten met het oogmerk rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten. Onder een goed van de nalatenschap is ook een vordering van de erflater te verstaan.”
2.18
Het onderdeel klaagt in het eerste subonderdeel, samengevat, dat het hof van een onjuiste maatstaf is uitgegaan omdat voor het verbeuren door een deelgenoot van zijn aandeel in een tot de gemeenschap behorend goed (art. 3:194 lid 2 BW) blijkens wettekst en wetsgeschiedenis het oogmerk om rechten van de deelgenoten te verkorten niet is vereist. Nodig en voldoende voor dit verbeuren is, aldus het subonderdeel, dat de betreffende deelgenoot een goed opzettelijk verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt.
Volgens het tweede subonderdeel betreft deze klacht mede de oordelen van het hof in rov. 80 en 81.
Juridisch kader art. 3:194 lid 2 BW
2.19
Ingevolge het tweede lid van art. 3:194 BW verbeurt een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten.
M.i. heeft het hof in rov. 78 het ‘opzettelijk’ uit deze bepaling ingevuld met het criterium ‘het in strijd met een op de erfgenaam rustende verplichting om een handeling te verrichten respectievelijk nalaten te verrichten met het oogmerk rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten’.
2.20
Art. 3:194 lid 2 BW is in de parlementaire geschiedenis summier toegelicht. Met betrekking tot de vereiste opzet is in de Memorie van Antwoord alleen vermeld dat “door plaatsing van het woord ‘opzettelijk’ vóór ‘tot de algemeenheid behorende goederen’ tot uitdrukking [is] gebracht dat de bepaling slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden.”27.
Ten aanzien van de bepaling wordt in de parlementaire geschiedenis als ratio genoemd “dat een zware sanctie op zijn plaats is bij een ernstige, maar in situaties als hier aan de orde zijn vaak gemakkelijke vorm van bedrog”28.en wordt vermeld dat een dergelijke sanctie “ook thans aan artikel 1110 B.W. ten grondslag ligt”29..
2.21
In de ontstaansgeschiedenis van art. 1:135 lid 3 BW, waarin voor verrekenbedingen is aangesloten bij de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW, wordt de sanctie omschreven als “sanctie op afkeurenswaardig gedrag”30.. De Hoge Raad heeft de strekking ervan omschreven als ontmoediging van oneerlijk gedrag en het bevorderen dat deelgenoten elkaar de informatie verschaffen die noodzakelijk is om te bereiken dat ieder van hen ontvangt waarop hij uit hoofde van verrekening resp. verdeling aanspraak heeft31..
2.22
Volgens W. Snijders gaat het om een soort straf. Z.i. is de bepaling vanwege dit karakter weliswaar in het burgerlijk recht hoogst ongebruikelijk, maar is het moeilijk deelgenoten op andere wijze effectief te beschermen tegen een vorm van bedrog die in de praktijk maar al te gemakkelijk is. De deelgenoten zijn, aldus Snijders, in het bijzonder bij de gemeenschappen waarop art. 3:194 lid 2 BW van toepassing is, voor wat betreft de in die gemeenschap vallende baten vaak volledig van elkaars inlichtingen afhankelijk. Zonder een regel als de onderhavige is aan verzwijging nauwelijks enig risico verbonden; het enige gevaar dat men dan loopt, is dat het verzwegene alsnog in de verdeling moet worden betrokken, hoogstens met vergoeding van enige schade ter zake van vertraging32..
2.23
Stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die worden aangevoerd ter toelichting van een beroep op art. 3:194 lid 2 BW rusten conform de hoofdregel van art. 150 Rv op degene die zich op de bepaling beroept33.. De aard van de bepaling brengt mee dat aan het bewijs van de opzet zware eisen moeten worden gesteld34..
2.24
In het recente arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017 was aan de orde wanneer opzet kan worden aangenomen en is geoordeeld dat daarvan geen sprake is indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde35.. Voor opzet in de zin van art. 3:194 lid 2 BW geldt deze wetenschap dus in ieder geval als “ondergrens”.
In de onderhavige zaak gaat het om beantwoording van de vraag of van opzet als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW kan worden gesproken indien de deelgenoot een handeling heeft verricht (of heeft nagelaten) met het oogmerk rechten van zijn mede-deelgenoten te verkorten.
Zie ik het goed dan heeft de Hoge Raad op dit punt nog geen oordeel gegeven, ook niet in rov. 3.5.3 van het hiervoor al genoemde arrest van 31 maart 2017, waarin als volgt is overwogen:
“Het bestreden oordeel moet aldus worden verstaan dat het hof van oordeel was dat S. te laat tot inkeer is gekomen, in die zin dat hij het bestaan van de vordering pas aan J. heeft meegedeeld nadat de verzwijging als in art. 3:194 lid 2 BW bedoeld, al had plaatsgevonden. Dit oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk gemotiveerd, aangezien het klaarblijkelijk erop is gebaseerd dat S. in het telefoongesprek van oktober 2008 tegen beter weten in het bestaan van de nummerrekening voor J. heeft verzwegen en zich naderhand op het standpunt heeft gesteld dat het saldo van die rekening door erflaatster aan hem was geschonken, een en ander met het opzet het desbetreffende banksaldo buiten de verdeling te houden.” (onderstreping A-G)
Literatuur
2.25
Steun voor het oordeel van het hof kan worden gevonden in de achtergrond van art. 3:194 lid 2 BW en in de literatuur. Ik geef een kort overzicht.
2.26
Zoals hiervoor al aan de orde kwam, is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt dat art. 3:194 lid 2 BW is ontleend aan art. 1110 oud BW, waarin was bepaald dat erfgenamen die tot de nalatenschap behorende goederen hadden “te zoek gemaakt, of verborgen gehouden” (niet alleen de bevoegdheid verloren de nalatenschap te verwerpen, maar ook) hun aandeel in die goederen verbeurden36..
Daarbij is tevens verwezen naar een artikel over art. 1110 oud BW van de hand van Meijers37.. Meijers gaat in zijn verhandeling onder meer in op de vraag welke handelingen onder het toepassingsbereik van art. 1110 oud BW vallen en merkt in dat kader op:
“Op welke handelingen van den erfgenaam is nu art. 1110 B.W. van toepassing? Het zijn de handelingen, die het artikel omschrijft als ˶het zoek maken of verborgen houden van goederen tot een nalatenschap behoorende ̋, en die in art. 792 Code civiel genoemd worden: ˶divertir ou recéler des effets d’une succession ̋. Het zijn handelingen, die te kwader trouw verricht moeten zijn, d.w.z. met het opzet om schuldeischers, mede-erfgenamen of legatarissen te benadeelen.” (onderstreping A-G)
En:
“Een zoo ruime uitlegging als de tegenwoordige Fransche rechtspraak aan art. 792 C.c. geeft, zal in ons land bij de toepassing van art. 1110 B.W. nog wel lang op zich laten wachten.
Veel zal echter reeds gewonnen zijn, indien algemeen erkend wordt, dat het artikel toegepast kan worden, telkens wanneer een der erfgenamen die voor zijn deel opkomt, opzettelijk door zijn daad of zijn verzwijging eenig deel van het gemeenschappelijke actief voor de overige erfgenamen tracht verborgen te houden.”38.
2.27
Van der Ploeg constateert dat in de Franse jurisprudentie aan art. 792 Cc zeer ruime toepassing wordt gegeven:
“(…) iedere handeling die te kwader trouw verricht is om de deelgenoten te kort te doen, onverschillig op welk tijdstip zij verricht is, is recel. Na het artikel van Meijers ‘Art. 1110 BW’ hebben de Nederlandse auteurs deze toepassing van de ‘recel’ voor het Nederlandse recht aanvaard.”39.
2.28
Volgens Perrick is van een opzettelijk handelen sprake indien het verzwijgen, zoek maken of verborgen houden geschiedt met het oogmerk de rechten van de deelgenoten te verkorten40..
2.29
Kolkman en Hoops41.stellen voorop dat het burgerlijke recht geen eigen opzetbegrip hanteert en definiëren opzet ten aanzien van een feit als het willens en wetens teweegbrengen van dat feit. Volgens hen heeft de Hoge Raad in het arrest van 31 maart 2017 gekozen voor de twee meest strikte van drie varianten die in de lagere jurisprudentie zijn gehanteerd: oogmerk en opzet zonder voorwaardelijk opzet zijn voldoende, terwijl voorwaardelijk opzet en behoren te weten niet aan het opzetvereiste voldoen.
2.30
Biemans42.leidt uit de parlementaire geschiedenis en de rechtspraak af dat de deelgenoot het oogmerk dient te hebben gehad om de rechten van de andere deelgenoot te verkorten, maar uit zijn toelichting op dit standpunt blijkt dat hij hiermee het oog heeft op de wetenschap van de betrokken deelgenoot dat de goederen tot de gemeenschap behoorden en dat een ‘behoren te weten’ niet voldoende is43.. Dit laatste sluit aan bij de invulling van het opzetvereiste van art. 3:194 lid 2 BW die door Lock44.wordt voorgestaan.
2.31
Wakker45.merkt op dat in het opzetvereiste in art. 3:194 lid 2 BW tot uitdrukking komt dat de bepaling slechts toepassing vindt, als de deelgenoot wist dat het goed tot de gemeenschap behoorde. Volgens Wakker verbeurt de deelgenoot zijn aandeel in een goed indien deze op enig moment ook maar probeert een goed opzettelijk buiten de verdeling te houden.
2.32
In de in verband met art. 3:194 lid 2 BW veelvuldig aangehaalde bijdrage van Snijders wordt een aantal voorbeelden van ‘bedrieglijke handelingen’ genoemd, maar wordt niet nader ingegaan op de vraag of voor opzet in de zin van die bepaling oogmerk op het verkorten van de rechten van de mede-deelgenoten is vereist46.. Ook Van Mourik47.laat dit onbesproken. Schoordijk48.volstaat met de constatering dat aan het begrip ‘opzettelijk’ problemen kleven. Volgens hem liggen opzet, grove schuld en schuld in de praktijk dichter bij elkaar dan het theoretisch lijkt. Breederveld49.tot slot schrijft uitsluitend over de (ontbonden) huwelijksgemeenschap.
Feitenrechtspraak50.
2.33
Uit de feitenrechtspraak, die overigens niet zelden achtergehouden buitenlandse banktegoeden betreft51., komt wat betreft de uitleg van het opzetvereiste als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW een wisselend beeld naar voren. Het door het hof in de onderhavige zaak toegepaste criterium is ook gebruikt door het gerechtshof Amsterdam52.en het gerechtshof Den Haag53.. Er zijn echter ook uitspraken54.waarin ervan wordt uitgegaan dat het opzetvereiste in de zin van art. 3:194 lid 2 BW niet meer of anders inhoudt dan dat de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden55.. Gelet op de hiervoor onder 2.20 geciteerde opmerking in de Memorie van Antwoord heeft laatstgenoemde rechtsopvatting een basis in de ontstaansgeschiedenis van het tweede lid van art. 3:194 BW.
2.34
De vraag is echter of de verdere achtergrond van de bepaling en de strekking van de sanctie zoals door de Hoge Raad in zijn arrest van 4 december 2015 is omschreven, niet toch op een zwaardere of extra toets duiden.
Uit met name het artikel van Meijers kan m.i. worden afgeleid hoe het begrip ‘opzettelijk’ in het tweede lid van art. 3:194 lid 2 BW is terechtgekomen en voorts dat van ‘opzettelijk handelen of nalaten’ sprake is indien de deelgenoot de opzet/het oogmerk had om de andere deelgenoten te benadelen. Gelet daarnaast op de hiervoor vermelde overige literatuur meen ik dat de rechtsopvatting van het hof dat de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW eerst aan de orde kan zijn als de opzet van de oneerlijke deelgenoot erop is gericht de overige deelgenoten te benadelen, met het strafkarakter van de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW strookt. In die visie kan het oordeel van het hof als juist worden aanvaard en faalt het derde onderdeel.
Daar komt bij dat de sanctie waarin art. 3:194 lid 2 BW voorziet, vergaand is en de betreffende deelgenoot zwaar kan treffen: deze verbeurt immers zijn aandeel in het betrokken gemeenschappelijk goed56.. Dit verstrekkende gevolg vormt reden de nodige behoedzaamheid te betrachten bij toepassing van art. 3:194 lid 2 BW en pleit er m.i. voor bij de invulling van het opzetbegrip de hierboven genoemde zwaardere of extra toets toe te passen.
2.35
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 80 en 81 van het tussenarrest, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“80. Het hof is van oordeel dat enkel de omstandigheid dat [eiser] c.s. langere tijd onkundig zijn gelaten omtrent het gebeurde inzake de Luxemburgse banktegoeden en [betrokkene 1] nimmer uit eigen beweging enige mededeling heeft gedaan omtrent de litigieuze schenkingsovereenkomst, niet voldoende is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat [betrokkene 1] een handeling heeft verricht respectievelijk heeft nagelaten te verrichten met het oogmerk rechten van haar mede-erfgenamen te verkorten.
81. Van een zodanig handelen of nalaten als hier bedoeld is bijvoorbeeld sprake, indien het gaat om het meewerken aan een boedelbeschrijving ter voorbereiding van de verdeling.
Uit hetgeen [eiser] c.s. hebben gesteld, kan het hof niet afleiden dat [betrokkene 1] een bepaald tijdstip waarop naar waarheid spreken plicht was, onbenut voorbij heeft laten gaan door te zwijgen of onjuist te verklaren met het oogmerk om rechten van haar mede- erfgenamen te verkorten.”
2.36
Het onderdeel klaagt dat het hof niet of niet toereikend heeft gerespondeerd op de volgende, verkort weergegeven, stellingen van [eiser] c.s.57.:
(i) dat reeds op het moment dat er (zogenaamd) een schenkingsovereenkomst werd gesloten [betrokkene 1] zich had kunnen en moeten realiseren dat de omvang van die schenking gevolgen zou hebben voor de nalatenschap van haar zus;
(ii) dat [betrokkene 1] er actief aan heeft meegewerkt dat het geld uit Luxemburg werd gehaald, terwijl inmiddels kan worden vastgesteld dat de wijze waarop dat gebeurde gekwalificeerd kan worden als een strafbaar feit (witwaspraktijken);
(iii) dat onjuist is de stelling dat [betrokkene 1] uit eigen beweging aangifte voor schenkingsrecht heeft gedaan, en dat pas toen de zaak al lang en breed aan het rollen was gebracht en van de zijde van [eiser] c.s. contact was opgenomen met de belastingdienst en de belastingdienst contact had opgenomen met [betrokkene 1] , zij zich gedwongen zag om alsnog aangifte te doen;
(iv) dat [betrokkene 1] zich met het alsnog doen van aangifte niet kan vrijpleiten ten opzichte van haar mede-erfgenamen en dat het feit dat de belastingdienst de aangifte heeft geaccepteerd, niet betekent dat daadwerkelijk sprake was van een schenking;
(v) dat nu van een (rechtsgeldige) schenking geen sprake was, met het weghalen van de gelden uit Luxemburg een terugbetalingsvordering is ontstaan, en dat [betrokkene 1] wist van het bestaan van die vordering, maar deze verborgen heeft gehouden;
(vi) dat [betrokkene 1] zelf verklaart dat zij (een deel van) het geld heeft terug gebracht naar de bank in Luxemburg op het moment dat er discussie ontstond over de erfenis, en dat deze gang van zaken wordt bevestigd door de bewindvoerder en zijn echtgenote, zodat [betrokkene 1] wist van het feit dat er discussie was ontstaan, maar er in plaats van openheid van zaken te geven voor koos om een deel van het geld opnieuw naar Luxemburg te brengen en het daarmee nog steeds verborgen te houden voor de andere erfgenamen;
(vii) dat [betrokkene 1] vervolgens het geld toch weer naar Nederland heeft gehaald en het resterende geld alsnog heeft opgemaakt;
(viii) dat [betrokkene 1] onder ede omtrent de gang van zaken bij het ophalen van de gelden uit Luxemburg een aantoonbaar feitelijk valse voorstelling van zaken heeft gegeven en dat dit ook moet worden beschouwd als verzwijging en/of verborgen houden in de zin van art. 3:194 BW;
(ix) dat het in strijd met de strekking van art. 3:194 lid 2 BW is om alleen handelingen die zijn verricht na het openvallen van de nalatenschap in beschouwing te nemen; en
(x) dat er toen (kennelijk: ten tijde van het opnemen van de gelden van de Luxemburgse bankrekening) wel sprake was van een niet-afgewikkelde nalatenschap, namelijk die van [betrokkene 4] en dat de omvang en samenstelling van diens nalatenschap verborgen is gehouden doordat de banktegoeden zijn verzwegen eerst jegens de kantonrechter en vervolgens jegens de erfgenamen, en dat [betrokkene 1] daar actief aan heeft meegewerkt, mede door eerst geen aangifte te doen voor het recht van schenking.
2.37
Volgens het onderdeel behelzen deze stellingen “onmiskenbaar méér dan, wat het hof noemt, enkel de omstandigheid dat [eiser] c.s. langere tijd onkundig gelaten zijn omtrent het gebeurde inzake de Luxemburgse banktegoeden en dat [betrokkene 1] nimmer uit eigen beweging enige mededeling gedaan heeft omtrent de litigieuze schenkingsovereenkomst” en is “reeds gezien deze stellingen zowel het oordeel van het hof in rov. 80 onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd als het oordeel in rov. 81.”
2.38
M.i. voldoet het onderdeel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv nu niet wordt gemotiveerd waarom de bestreden rechtsoverwegingen onbegrijpelijk zijn. Het betoog van het onderdeel dat ik aan het slot van de vorige paragraaf heb geciteerd en waarop in de schriftelijke toelichting nogmaals een beroep wordt gedaan, is niet een dergelijke onderbouwing.
2.39
Geheel ten overvloede ga ik – met het oog op de rechtsontwikkeling – deels in op de stellingen onder (i), (ii), (v), (ix) en (x). Deze betreffen handelen van vóór het overlijden van erflaatster, althans gaan in op de relevantie van dergelijk handelen in het kader van art. 3:194 lid 2 BW. Hoewel dergelijke gedragingen relevant kunnen zijn voor de wetenschap van [betrokkene 1] dat zich in de nalatenschap van de erflaatster een vordering op haar bevond, zijn zij niet doorslaggevend voor de vraag of sprake is van het verzwijgen, zoek maken of verborgen houden in de zin van art. 3:194 lid 2 BW, nu dat eerst aan de orde kan zijn vanaf het moment dat de gemeenschap (in dit geval: van een nalatenschap) bestaat. Steun voor deze opvatting ontleen ik aan het reeds aangehaalde artikel van Meijers over art. 1110 oud BW, waarin wordt opgemerkt dat deze bepaling “meestal” zal kunnen worden toegepast op hen, die zich vóór het overlijden van de erflater heimelijk in het bezit stellen van goederen van de nalatenschap: “[d]eze handeling, vóór het overlijden verricht, zal immers gewoonlijk gevolgd worden door een verborgen blijven houden der tot den boedel behoorende goederen”58.. Hieruit leid ik af dat dit voortduren van de verzwijging na het moment waarop de gemeenschap is ontstaan, een noodzakelijke voorwaarde is voor het doen intreden van de sanctie van (de voorloper van) art. 3:194 lid 2 BW59.. Ook volgens Breederveld, wiens onderzoek zich toespitst op de huwelijksgemeenschap, is art. 3:194 lid 2 BW slechts van toepassing indien de verzwijging die plaatsvindt voorafgaand aan de ontbinding van de gemeenschap wordt volgehouden nadat de huwelijksgemeenschap is ontbonden60..
Zouden deze handelingen reeds op voorhand een verzwijgen, zoek maken of verborgen houden teweegbrengen, dan zou dit er in theorie toe leiden dat de ‘oneerlijke’ erfgenaam zijn aandeel in het verzwegen gemeenschappelijk goed verbeurt op het moment dat de erflater overlijdt.
2.40
Onderdeel 5 is een voortbouwklacht en behoeft geen aparte behandeling.
2.41
Uit het voorgaande volgt dat de onderdelen 2-4 falen. Gelet op het slagen van middelonderdeel I.1 en middel II dienen de bestreden arresten in zoverre te worden vernietigd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 januari 2016 en 21 juni 2016 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑09‑2017
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 29 mei 2013, rov. 1.1-1.2. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het tussenarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 februari 2014, rov. 1.1-1.5 (zaaknummer 200.132.820/01) en rov. 1.6-1.9 (zaaknummer 200.133.091/01), alsmede het tussenarrest van 12 januari 2016 en het eindarrest van 21 juni 2016, onder “Het verdere verloop van het geding in hoger beroep”.
[eiser] c.s. hebben ook de (overige) erfgenamen [betrokkene 6] , [betrokkene 9] , [betrokkene 5] , [betrokkene 7] , [verweerster 3] en [betrokkene 8] gedagvaard. Deze zijn in eerste aanleg niet verschenen.
Zie voor een volledige weergave van de vordering het vonnis van de rechtbank Noord Nederland van 29 mei 2013, rov. 3.
Zie het vonnis van 29 mei 2013, rov. 5.5.
Zie voor een volledige weergave van de vorderingen het vonnis van de rechtbank van 29 mei 2013, rov. 4.
Zie het dictum van het vonnis onder 6.1-6.5.
Waarbij de zevende en achtste grief beide nummer VII hebben gekregen en de negende en tiende grief beide nummer VIII.
Het exploot vermeldt (nog) gerechtshof Leeuwarden, maar nu de herziening van de gerechtelijke kaart zijn beslag heeft gekregen op 1 januari 2013, ga ik ervan uit dat dit een vergissing is. Hetzelfde geldt voor het onder 1.37 genoemde exploot van 27 augustus 2013 waarbij [betrokkene 1] en [verweerders 3-6] in hoger beroep zijn gekomen.
Zie het tussenarrest van 18 februari 2014, rov. 3.24.
De gevorderde vernietiging en de vermeerdering van eis hebben betrekking op de onkostenvergoeding.
[betrokkene 1] en [verweerders 3-6] hebben een “akte overlegging productie en memorie van antwoord in het incidenteel appel” genomen (stuknummer 21). Het hof heeft in het tussenvonnis van 12 januari 2016 (p. 4 bovenaan) overwogen dat het incidenteel appel van [eiser] c.s. enkel betrekking heeft op zaaknummer 200.132.820/01 en dat van een te behandelen incidenteel appel in zaaknummer 200.133.091/01 geen sprake is.
De cassatiedagvaarding is op 21 september 2016 uitgebracht. Op 23 september 2016 zijn herstelexploten uitgebracht vanwege een tweetal gebreken in de cassatiedagvaarding. Bij herstelexploten van 27 oktober 2016 is een nieuwe roldatum aangezegd.
In het procesdossier ontbreekt de in het tussenarrest, p. 3 onderaan, vierde gedachtestreepje, vermelde akte van de zijde van [verweerder 1] c.s. in zaaknummer 200.133.091/01.
Zie productie 7/10 bij het beroepschrift van [verweerder 1] van 22 september 2008, dat als productie 3a bij de inleidende dagvaarding is overgelegd.
Deze beschikking is in het geding gebracht als productie 3j bij de inleidende dagvaarding.
Productie 1 bij het beroepschrift van [verweerder 1] van 22 september 2008 (productie 3a bij de inleidende dagvaarding).
In de beschikking van het hof aangeduid als “de erfgenamen [eiser] ”. Hun (half)broers en -zusters [betrokkene 6] , [betrokkene 9] , [betrokkene 5] , [betrokkene 7] , [verweerster 3] en [betrokkene 8] zijn als belanghebbenden genoemd.
Hieronder wordt in hoofdstuk B van de Aanbevelingen meerderjarigenbewind verstaan (onder 6): “Indien de betrokkene in staat is de rekening te begrijpen en te beoordelen, wordt jaarlijks de rekening en verantwoording aan de betrokkene afgelegd, ten overstaan van de kantonrechter (artikel 1:445 lid 1 BW). “Ten overstaan van” betekent dat de kantonrechter slechts marginaal toezicht uitoefent. De rekening en verantwoording dient door de bewindvoerder en de betrokkene voor akkoord te worden ondertekend en ingediend te worden bij de kantonrechter. Weigert de betrokkene voor akkoord te tekenen, dan kan dit voor de kantonrechter aanleiding zijn voor nader onderzoek.”
Zie onder meer M.J.C. Koens, T&C Burgerlijk Wetboek (2015), art. 1:445 BW, aant. 6 met verwijzing naar I. Jansen, GS Personen- en familierecht, art. 1:445 BW, aant. 8; Asser/De Boer 1* 2010, nr. 1176; K. Blankman, ‘Meerderjarigen- en voogdijbewind’, in: Bewind en aan bewind verwante vormen (Preadviezen KNB 2004), par. 3.1.8; S. Jansen, ‘Curatele, beschermingsbewind en mentorschap: waar gaan wij (moet het) heen?’, FJR 2001, p. 262 en W.E.M. Leclerq, M. Dissel-van Erp en G.J. Roeterdink, ‘De kantonrechters en het toezicht op bewind’, NJB 1999, p. 1003.Anders: B.W.M. Nieskens-Isphording, ‘Kantonrechters op verkeerde pad bij meerderjarigenbewind’, NJB 1998, p. 951-952.
Zie de meest recente versie van deze Aanbevelingen meerderjarigenbewind van 10 april 2017, te raadplegen op www.rechtspraak.nl.
Zie o.m. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2109, NJ 2014/153 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3; HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356, NJ 2013/377 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 5.4 en HR 25 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0902, NJ 2007/518 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.1 (steeds met betrekking tot verzoeken tot wijziging van alimentatie op grond van art. 1:401 BW) en voorts HR 10 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2959, NJ 1999/735, rov. 3.3 en HR 30 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2759, NJ 1999/83, rov. 3.3.
Zie ook Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/155 en E.J. Numann, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 236, aant. 6: “Rekestprocedures waarin sprake is van de beoordeling van een rechtsbetrekking in geschil tussen partijen en een definitieve uitspraak dienaangaande wordt gegeven op basis van een aan bodemprocedures eigen feitenonderzoek lenen zich voor analogische toepassing van art. 236 Rv.”Vgl. voorts Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal? Beschouwingen over gezag van gewijsde en ne bis in idem in het burgerlijk procesrecht, diss. EUR, 1994, par. 2.5.4 en 3.5.2-3.6.
Zie o.a. proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, van 12 juli 2007 (productie 5 bij het beroepschrift van [verweerder 1] van 22 september 2008 (productie 3a bij de inleidende dagvaarding)) en de tussenbeschikking van het hof van 20 oktober 2009, p. 2-3.
Daarbij wordt verwezen naar par. 21 van de inleidende dagvaarding. Het hof verwijst in rov. 76 naar par. 63 van de inleidende dagvaarding.
Van Zeben, Du Pon & Olthof (red.), Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 630, met verwijzing naar de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer bij artikel 4.5.1.3 lid 2 onder c (art. 4:184 lid 2 aanhef en onder c BW), waar is vermeld dat de sanctie (van die bepaling) slechts is gerechtvaardigd indien de erfgenaam zich bewust was dat het een goed der nalatenschap was, Parl. Gesch. Vaststellingswet Boek 4 BW, Van der Burght c.s., p. 898. De uitdrukking ‘tot de algemeenheid behorende goederen’ is in de loop van de parlementaire behandeling nadien gewijzigd in de huidige tekst.
Zie Van Zeben, Reehuis & Slob (red.), Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1307.
Zie Van Zeben, Du Pon & Olthof (red.), Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 629.
Zie HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3475, NJ 2016/15, rov. 4.1.2. Vgl. ook HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, NJ 2017/254 m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.5.2.
W. Snijders, ‘Verleden en toekomst van artikel 3:194 lid 2’, in: Yin-Yang (Van Mourik-bundel), p. 361.
HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, NJ 2017/254 m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.4.2.
Van Zeben, Reehuis & Slob (red.), Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1307.
HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, NJ 2017/254 m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.3.2.
Zie Van Zeben, Du Pon & Olthof (red.), Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 629 en Van Zeben, Reehuis & Slob (red.), Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1307. Art. 1110 (oud) BW luidde volledig: “Erfgenamen welke goederen, tot eene nalatenschap behoorende, hebben te zoek gemaakt, of verborgen gehouden, verliezen de bevoegdheid om de erfenis te verwerpen; zij blijven zuivere erfgenamen, niettegenstaande hunne verwerping, zonder dat zij eenig deel in het te zoek gemaakte of verborgene mogen vorderen.” Deze bepaling is op haar beurt weer geïnspireerd op art. 792 van de Franse Code Civil.
Zie E.M. Meijers, ‘Artikel 1110 B.W.’, WPNR 1929/3126-3128 en E.M. Meijers, Verz. Priv. Opst. I, p. 342-359.
E.M. Meijers, ‘Artikel 1110 B.W.’, WPNR 1929/3128, onder IX en X en E.M. Meijers, Verz. Priv. Opst. I, p. 355 en 359.
P.W. van der Ploeg, ‘Certificering met het oog op echtscheiding’, WPNR 1989/5910, onder 3. Zo ook: B.C.M. Waaijer, ‘Welke erfgenaam heeft nog wat in te brengen?’, WPNR 1991/6005, onder 14.
Asser/Perrick 3-V 2015/161 met verwijzing naar Asser/Perrick 4 2013/492. In Asser/Perrick 3-V 2015/161 wordt verwezen naar gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 maart 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BH8197, RFR 2009/75, doch hierin lees ik genoemde invulling van het opzetvereiste niet. Zie ook met verwijzing naar Perrick: D. van Elzakker en P.J.T. van Gompel, ‘Verzwegen boedelbestanddelen: sancties en het belang van de boedelbeschrijving’, KWEP 2011/35.
Zo ook I.W. van Osch, Sdu Commentaar Vermogensrecht, 2017, art. 3:194 BW, aant. C.2, die ook “oogmerk” vooropstelt, maar met verwijzing naar MvA II, Parl. Gesch., p. 630 vervolgens opmerkt: “Aldus is vereist (“opzettelijk”) dat de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden (…)”.
F.J.P. Lock, Stelplicht & bewijslast, commentaar op art. 3:194 BW.
A. Wakker, ‘Wanneer slaagt een beroep op art. 3:194 lid 2 BW?’, EB 2009/66.
W. Snijders t.a.p., p. 365-366.
M.J.A. van Mourik, Gemeenschap (Mon. Nieuw BW B9), 2015, nr. 47.
H.C.F. Schoordijk, Mede-eigendom, gemeenschap, rechtspersoonlijkheid. Een studie naar aanleiding van de Gemeenschapstitel – 3.7 – van het Nieuw B.W. (1983), p. 150.
B. Breederveld, De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding: de omvang, ontbinding en verdeling door de rechter, diss. VU, 2008. Zijn opvatting op p. 412 dat voor opzettelijk handelen noodzakelijk is dat de handelende echtgenoot wist of behoorde te weten dat het goed tot de (ontbonden) huwelijksgemeenschap behoorde, is inmiddels achterhaald door het hiervoor reeds aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017.
Zie bijv. rechtbank Amsterdam 24 oktober 2007, ECLI:NL:RBAMS:2007:BB7163, RN 2008/14; gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 maart 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BH8197, RFR 2009/75 en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 oktober 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8298, JIN 2017/6 m.nt. M.C. Leenhouts. Zie ook noot Verstappen (onder 3) onder NJ 2017/254.
Gerechtshof Amsterdam 5 juni 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW7896, NJF 2012/325, rov. 4.9.
Zie o.a. gerechtshof Den Haag 13 januari 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BL0248, EB 2010/51, rov. 10 en 27 november 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY9821, rov. 79 (cassatieberoep verworpen, HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:995, RvdW 2014/638). Minder duidelijk is gerechtshof Den Haag 12 november 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3736, EB 2015/16, rov. 23 (cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk verklaard, HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1292, RvdW 2015/673). Zie voorts rechtbank Overijssel 10 september 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:4880, rov. 4.1-4.9 en rechtbank Noord-Nederland 3 februari 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:397, rov. 5.21. De rechtbank verwijst voor de grondslag van haar oordeel naar de “Memorie van Toelichting bij dit artikel”, maar ik heb een dergelijke passage aldaar niet aangetroffen.
Ook van genoemde hoven. Zie bijv. gerechtshof Den Haag 29 april 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1867 en, in mindere mate, gerechtshof Amsterdam 21 april 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1483, rov. 2.4.
Zie o.a. gerechtshof Arnhem 31 augustus 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BN9598, JIN 2010/841, rov. 4.32; gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 april 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1452, JPF 2016/78, rov. 3.7.4; rechtbank Haarlem 22 mei 2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:BA5466, RFR 2007/104, rov. 2.4 en rechtbank Amsterdam 26 augustus 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BP0757, RFR 2011/49, rov. 4.6.
In de parlementaire geschiedenis is art. 3:194 lid 2 BW en de daarin vervatte sanctie een ‘drastische bepaling’ respectievelijk een ‘zware sanctie’ genoemd, reden waarom aan het bewijs van opzet zware eisen dienen te worden gesteld, zie Van Zeben, Reehuis & Slob (red.), Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1307. Vgl. ook Snijders t.a.p., onder 5, Biemans t.a.p., onder 7, en Kolkman en Hoops t.a.p., onder 1 en onder 5, laatste alinea.
Zie mva tevens mvg (inc), onder 142-151.
E.M. Meijers, ‘Artikel 1110 B.W.’, WPNR 1929/3126-3128, onder X en E.M. Meijers, Verz. Priv. Opst. I, p. 358-359.
Aldus begrijp ik ook de opmerking in Asser/Perrick 4 2013/492 met betrekking tot art. 4:184 lid 2, aanhef en onder c, BW: “Ook het zoekmaken of verbergen vóór het overlijden van de erflater geeft aanleiding tot toepassing van het artikel, daar alsdan het verborgen houden na het overlijden wordt voortgezet” en van Kolkman en Hoops t.a.p., onder 6: “Verzwijgen is mogelijk op enig moment na het ontstaan van de gemeenschap.”
Breederveld t.a.p., p. 406-407, met verwijzing naar HR 29 april 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0301, NJ 1989/155 m.nt. E.A.A. Luijten. In dit arrest heeft de Hoge Raad met betrekking tot art. 1:107 BW overwogen dat van een zich aantrekken van goederen der gemeenschap als bedoeld in deze bepaling in beginsel slechts sprake kan zijn indien de echtgenoot om wie het gaat zich na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap met betrekking tot goederen der gemeenschap gedraagt op een wijze waaruit redelijkerwijs moet worden afgeleid dat deze echtgenoot zich als enige rechthebbende op die goederen beschouwt. Dat houdt niet in dat feitelijke gedragingen welke voor de ontbinding van de gemeenschap plaatsvinden, niet van belang zouden kunnen zijn voor de beoordeling van de betekenis die in redelijkheid moet worden gehecht aan de na de ontbinding ten aanzien van de desbetreffende goederen gevolgde gedragslijn. De gedragingen van ná de ontbinding dienen beoordeeld te worden in het licht van de gedragingen voordien.
Beroepschrift 21‑09‑2016
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, [eenentwintigste] (21) september tweeduizend en zestien (2016), ten verzoeke van
- 1.
[verzoekster 1], wonende te [woonplaats];
- 2.
[verzoeker 2], wonende te [woonplaats];
- 3.
[verzoekster 3], wonende te [woonplaats]; en
- 4.
[verzoeker 4], wonende te [woonplaats],
die te dezer zake allen woonplaats kiezen aan de Molenveldlaan 162 (6523 RN) te Nijmegen ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.H.M. van Swaaij, die als zodanig aangewezen wordt door mijn verzoekers (hierna: ‘[verzoeker c.s.]’) om hen te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
heb ik,
[Mr. Mieke Blom, als toegevoegd-gerechtsdeurwaarder verkzaam op het kantoor van Mr. Redmer Roelf Bouwman, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Appingedam en aldaar kantoorhoudende aan de Spoorbaan 2
AAN
- 1.
[gerequireerde 1] (hierna: ‘[gerequireerde 1]’), wonende te [woonplaats];
- 2.
[gerequireerde 2], wonende te [woonplaats];
- 3.
[gerequireerde 3], wonende te [woonplaats];
- 4.
[gerequireerde 4], wonende te [woonplaats];
- 5.
[gerequireerde 5], wonende te [woonplaats]; en
- 6.
[gerequireerde 6], wonende te [woonplaats],
die allen in de vorige instantie van dit geding woonplaats gekozen hebben aan de Meerweg 143-D (9752 XA) te Haren ten kantore van hun advocaat mr. J.C. Lich, op de voet van art. 63 Rv aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende, sprekende met en voor ieder der gerequireerden een afschrift dezes latende aan:
[voormeld adres in een gesloten envelop, met daarop de vermeldingen zoals wettelijk is voorgeschreven, omdat ik ter plaatse niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten;]
AANGEZEGD
- a)
dat [verzoeker c.s.] hierbij beroep in cassatie instellen tegen het tussenarrest van 12 januari 2016 en het eindarrest van 21 juni 2016 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (afdeling civiel recht en belastingrecht, team I), welke arresten beide gewezen zijn onder
- —
zaaknummer 200.132.820/01 tussen [verzoeker c.s.] als geïntimeerden in het principaal appèl, en appellanten in het incidenteel appèl en [gerequireerde 1] (dus: gerequireerde sub 1) als appellant in het principaal appèl en geïntimeerde in het incidenteel appèl; en
- —
onder zaaknummer 200.133.091/01 tussen [verzoeker c.s.] als geïntimeerden in het principaal appèl, en appellanten in het incidenteel appèl en gerequireerden sub 2 t/m 6 (dus: [gerequireerde 2] t/m [gerequireerde 6]),
welke zaken door het hof administratief gevoegd zijn, zoals vermeld wordt in 's hofs in deze zaken gewezen, aan voornoemd tussenarrest voorafgaande incidentele arrest (blz. 1) van 18 februari 2014;1.
- b)
indien ten minste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c)
dat indien een gerequireerde, verweerder in cassatie, een advocaat bij de Hoge Raad stelt, maar hij het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht genomen zijn, het recht van deze gerequireerde om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde cassatieberoep in te stellen vervalt;
- d)
dat bij verschijning in het geding van een griffierecht geheven zal worden, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- e)
dat van gerequireerden, verweerders in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
- f)
dat de hoogte van de griffierechten vermeld is in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/; en
- g)
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- —
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- —
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, gerequireerden
GEDAGVAARD
om op vrijdag eenentwintig (21) oktober tweeduizend en zestien (2016), des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan het Korte Voorhout 8 te 's‑Gravenhage,
EN VOORTS AANGEZEGD
dat [verzoeker c.s.] tegen voornoemd tussenarrest van 12 januari 2016 (hierna: ‘het tussenarrest’) aanvoeren als
Middel van cassatie I:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof overwogen en beslist heeft zoals in zijn tussenarrest vervat is, zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
1. Wèl gezag van gewijsde
Inleiding
Zoals het hof oordeelt in rov. 12 van het tussenarrest (in de zaak met zaaknummer 200.132.820/01), is bij de (in rov. 10 vermelde) op 17 juni 2010 gegeven beschikking van het voormalige Gerechtshof Leeuwarden bekrachtigd een door de Leeuwardense kantonrechter op 23 juni 2008 gegeven beschikking. Ten aanzien van deze kantonrechtelijke beschikking heeft het hof in rov. 3 fxxvii en xxviii) van het tussenarrest vastgesteld zowel dat de kantonrechter daarbij afgekeurd heeft de eindafrekening van de bewindvoerder ([gerequireerde 1]), als dat de kantonrechter onder meer overwogen heeft (witregels weggelaten):
‘b. De beoordeling
- —
Onder de gegeven omstandigheden meent de kantonrechter niet tot goedkeuring van de eindrekening te kunnen overgaan. De belangrijkste reden hiervoor is dat de bezwaren van de erfgenamen in ieder geval gedeeltelijk hout snijden, althans serieus genomen dienen te worden.
- —
Vooral de gang van zaken met betrekking tot het vermogen uit Luxemburg van — naar bewindvoerder stelt — € 400.000,- roept ernstige twijfels omtrent een juist beheer op. Van belang daarbij acht de kantonrechter dat de bewindvoerder, hoewel hij ten tijde van het opmaken van de beginstaat op 16 augustus 2005 van de aanwezigheid van het vermogen op de hoogte was, dit niet op de staat heeft vermeld.
- —
Ten tweede had bewindvoerder voor de schenking van dit vermogen door rechthebbende aan zijn moeder in ieder geval machtiging moeten vragen. Relevant acht de kantonrechter dat de reden van de instelling van het bewind was dat rechthebbende aan dementie leed. Het vorenstaande betekent dat de eindrekening niet kan worden goedgekeurd.’
In voornoemde, bekrachtigende beschikking van 17 juni 2010, oordeelde het Leeuwardense hof, zoals vastgesteld is in rov. 3 (xxx) van het tussenarrest (witregels weggelaten):
‘De overwegingen
7.
Het hof is met de erfgenamen [betrokkene 1] van oordeel dat de gang van zaken met betrekking tot de schenking van de gelden op de rekening in Luxemburg ernstige twijfels omtrent een juist beheer van het vermogen van de rechthebbende oproept.
[…]
8.
Voorts is het hof van oordeel dat [gerequireerde 1] een machtiging had moeten vragen voor de schenking van de gelden op de Luxemburgse bankrekening. zijnde een bedrag van ten minste
€ 400.000,-. aan zijn moeder. Het hof passeert de stelling van [gerequireerde 1] dat de rechthebbende niet aan dementie leed of dat er anders slechts sprake was van een beginstadium van dementie.
[…]
Nu het de taak van een bewindvoerder is om het vermogen van de rechthebbende te beschermen, had het, gezien de geestelijke toestand van de rechthebbende, op de weg van [gerequireerde 1] gelegen om een machtiging te vragen voor het doen van de schenking. Dat de rechthebbende op het moment van de schenking helder was en dat de schenking haar uitdrukkelijke wens was, zoals [gerequireerde 1] stelt, maakt dit — gelet op de beschermingslaak van de bewindvoerder — niet anders.
9.
Nu [gerequireerde 1] heeft nagelaten een machtiging te vragen voor de schenking is het hof met de kantonrechter van oordeel dat de eindrekening reeds op dit punt niet kan worden goedgekeurd.
[…]
12.
Nu [gerequireerde 1] op de hoogte was van de plannen die zijn broers en zussen hadden met betrekking tot de afsplitsing van de grond en van de geruchten met betrekking tot de wijziging van de bestemming van de grond in bouwgrond, is het hof met de erfgenamen [betrokkene 1] van oordeel dat [gerequireerde 1] deze kennis had moeten aanwenden om een hosere verkoopprijs overeen te komen met zijn broers en zussen. [gerequireerde 1] heeft echter verzuimd dit te doen. Gelet hierop heeft hij het vermogen van de rechthebbende onvoldoende beschermd en aldus zijn taken als bewindvoerder niet naar behoren uitgevoerd. Het hof is dan ook met de erfgenamen [betrokkene 1] van oordeel dat ook de gang van zaken rond de verkoop van de woning te [a-plaats] er toe moet leiden dat de eindrekening niet kan worden goedgekeurd.
15.
Het hof is van oordeel dat [gerequireerde 1] deze voorgeschoten kosten in de onderhavige procedure onvoldoende met bescheiden heeft onderbouwd. Dat houdt in dat ook op dit punt de eindrekening gebreken vertoont.’
Het hof oordeelt in rov. 12 van het tussenarrest:
‘In deze beschikking heeft de kantonrechter de vraag beoordeeld of de door [gerequireerde 1] als bewindvoerder opgestelde rekening en verantwoording moet worden goedgekeurd, zodat de kantonrechter deze rekening en verantwoording kennelijk heeft behandeld als een aan hem gedane rekening en verantwoording, als bedoeld in art. 1:445 lid 2 tweede zin BW, en niet als aan de erfgenamen van erflaatster als rechthebbenden gedane rekening en verantwoording. Reeds om die reden kunnen [verzoeker c.s.] geen beroep doen op het gezag van gewijsde van de genoemde beschikking van het voormalig hof Leeuwarden van 17 juni 2010 (zie hiervoor rechtsoverweging 3 (xxix) en (xxx) tegenover [gerequireerde 1]. Daaraan kan niet afdoen dat [verzoeker c.s.] in hoger beroep in de gelegenheid zijn gesteld hun bezwaren kenbaar te maken en drie van hen bij de mondelinge behandeling van de rekening en verantwoording in eerste aanleg aanwezig zijn geweest.’
Klachten
1.1
Onbegrijpelijk is en blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft (de motivering van) 's hofs oordeel in rov. 12 dat, nu (‘zodat’) de kantonrechter in de beschikking van 23 juni 2008 de vraag beoordeeld heeft of de door [gerequireerde 1] als bewindvoerder opgestelde rekening en verantwoording goedgekeurd moet worden, de kantonrechter deze rekening en verantwoording kennelijk behandeld zou hebben als een aan hem gedane rekening en verantwoording, als bedoeld in art. 1:445 lid 2 (2de zin) BW, en niet als aan de erfgenamen van erflaatster als rechthebbenden gedane rekening en verantwoording, als bedoeld in art. 1:445 lid 1 BW.
Immers, uit het gegeven dat de kantonrechter beoordeeld heeft of de door [gerequireerde 1] als bewindvoerder opgestelde rekening en verantwoording goedgekeurd moet worden als zodanig volgt en kan ook niet, laat staan zonder méér, volgen (‘non sequitur’) dat die beoordeling ‘kennelijk’ plaatsgevonden zou hebben in het kader van het tweede lid 2 (2de zin) van dit 1:445 BW, want óók Ín het eerste lid van dit art. 1:445 is, evenals in het tweede lid van dit wetsartikel, sprake van het rekening en verantwoording afleggen aan resp. ten overstaan van de kantonrechter, terwijl ook hier (dus: in het kader van dit eerste lid) de vraag aan de orde kan zijn of door de kantonrechter goedgekeurd moet worden een door een bewindvoerder aan de (onderbewindgestelde) rechthebbende gedane rekening en verantwoording, namelijk indien door (de (erfgenamen van) de rechthebbende geen goedkeuring verleend wordt en er daarmee sprake is van een geschil over de rekening en verantwoording waarover de kantonrechter beslist (art. 1:445 lid 5 jo. 1:374 lid 2 BW). In casu heeft het hof nu juist in rov. 3 (xxvii) vastgesteld dat de kantonrechter in de beschikking van 23 juni 2008 geoordeeld heeft dat de belangrijkste reden om niet tot goedkeuring van de eindafrekening over te kunnen gaan is dat de ‘bezwaren van de erfgenamen’ (in ieder geval gedeeltelijk) hout snijden, althans serieus genomen dienen te worden. Derhalve kan uit het (enkele) gegeven dat de kantonrechter beoordeeld heeft of de opgestelde rekening en verantwoording goedgekeurd moet worden niet, laat staan zonder méér, volgen dat de kantonrechter de rekening en verantwoording van [gerequireerde 1] ‘dus’ kennelijk behandeld zou hebben als een aan hem gedane rekening en verantwoording, als bedoeld in art. 1:445 lid 2 (2de zin) BW, en niet als aan de erfgenamen van erflaatster als rechthebbenden gedane rekening en verantwoording.
Bovendien miskent het hof dat het in art. 1:445 lid 2 bedoelde geval dat ‘de rechthebbende niet in staat is de rekening op te nemen, of het onzeker is wie de rechthebbende is’ überhaupt niet aan de orde is, indien de (onderbewindgestelde) rechthebbende overleden is. Dit tweede lid (1e zin) betreft het geval waarin de rechthebbende, anders dan in casu, leeft resp. in leven is, maar niet staat is om de rekening op te nemen (zoals wanneer de rechthebbende in een comateuze toestand verkeert) of waarin het onzeker is wie de rechthebbende is, welk geval derhalve een ànder geval is dan dat waarin de rechthebbende overleden is en de rekening en verantwoording aan het (met het overlijden van de rechthebbende geïmpliceerde) einde van het bewind moet plaatsvinden aan (de) erfgenamen van de rechthebbende. In casu heeft het hof vastgesteld in rov. 3zowel dat de rechthebbende, [betrokkene 2], bij beschikking van 19 juli 2005 onder bewind gesteld is met benoeming van [gerequireerde 1] tot bewindvoerder benoemd en dat de rechthebbende op 24 augustus 2006 overleden is,2.als dat [gerequireerde 1] ná dit overlijden een staat van inkomsten en uitgaven opgesteld heeft d.d. 12 maart 2007 en dat van de zijde van enkele erfgenamen bezwaar gemaakt is tegen deze staat3. alsmede dat uiteindelijk de Leeuwardense kantonrechter bij beschikking van 23 juni 2008 (onderdeel van Inl.Dagv-prod. 3) deze staat resp. de eindafrekening afgekeurd heeft4. en dat het (voormalige) Leeuwardense hof die kantonrechterlijke beschikking bekrachtigd heeft.
Derhalve is 's hofs oordeel (dus: dat de kantonrechter die rekening en verantwoording 'kennelijk' behandeld heeft als een aan hem gedane rekening en verantwoording, als bedoeld in art. 1:445 lid 2 (2de zin) BW, en niet als aan de erfgenamen van erflaatster als rechthebbenden gedane rekening en verantwoording) onbegrijpelijk.
1.2
Hetgeen waarover subonderdeel 1.1 klaagt, vitieert (mede) 's hofs oordeel in rov. 12 dat ‘[r]eeds om die reden’ [verzoeker c.s.] geen beroep op het gezag van gewijsde zouden kunnen doen van de genoemde beschikking van het voormalig hof Leeuwarden van 17 juni 2010.
1.3
Het oordeel van het hof dat [verzoeker c.s.] geen beroep op het gezag van gewijsde zouden kunnen doen van deze beschikking is onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd als de kantonrechter die rekening en verantwoording inderdaad (zoals het hof oordeelt in rov. 12) behandeld zou hebben als een aan hem gedane rekening en verantwoording, als bedoeld in art. 1:445 lid 2 (2de zin) BW, en niet als aan de erfgenamen van erflaatster als rechthebbenden gedane rekening en verantwoording.
Immers, ook dan valt niet, laat staan zonder méér, in te zien waarom aan de (onherroepelijke) beschikking van het voormalige Leeuwardense hof, waarbij de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd is, geen gezag van gewijsde zou toekomen, nu, gezien rov. 3 (xxix) en (xxx) van het tussenarrest, in deze hofbeschikking onmiskenbaar vervat zijn een of meer beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen tussen [gerequireerde 1] enerzijds en [verzoeker c.s.] resp. de (erfgenamen van) rechthebbende anderzijds. Indien een kantonrechter in het kader van een procedure als bedoeld in lid 2 van art. 1:445 BW een beslissing geeft over de vraag of goedgekeurd moet worden een rekening en verantwoording van een bewindvoerder en deze beslissing inhoud dat geen goedkeuring verleend wordt en de rekening en verantwoording afgekeurd wordt, is daarmee niet gezegd dat de rechthebbende, die normaliter zelf5. beslist over die vraag en waarbij het gaat om een procedure als bedoeld in lid 1 van dit art. 1:445, jegens de bewindvoerder geen beroep zou kunnen doen op het gezag van gewijsde van die beslissing van de kantonrechter (dus: dat geen goedkeuring verleend wordt en op de beslissingen waarop die beslissing om geen goedkeuring te verlenen berust). Alleen al daarom valt niet, laat staan zonder méér, in te zien waarom [verzoeker c.s.] geen beroep zouden kunnen doen op het gezag van gewijsde van die hofbeschikking, nu daarbij bekrachtigd is de tot afkeuring strekkende beschikking van de kantonrechter en nu deze bekrachtiging steunt op inhoudelijke beslissingen.
Het hof miskent bovendien dat [verzoeker c.s.], als partijen (vide subonderdeel 1.4) bij die beschikking, een beroep op het gezag van gewijsde daarvan kunnen doen. De figuur van het gezag van gewijsde heeft nu juist (mede) als ratio dat het ongewenst is dat een tussen partijen als [verzoeker c.s.] en [gerequireerde 1] bij een (onherroepelijke) beschikking beslecht geschilpunt in een volgende procedure, zoals het geding waarin het tussenarrest gewezen is, opnieuw ter discussie gesteld zou kunnen worden. Juist (mede) daarom komt aan een in een onherroepelijke uitspraak vervatte beslissing die de rechtsbetrekking in geschil betreft bindende kracht toe. Dit miskent het hof eveneens, indien en voor zover dat oordeel (mede) berust op en/of verband houdt met het in rov. 3 (xxxvi) vastgestelde feit dat van de zijde van ‘enkele’ erfgenamen bezwaar gemaakt is tegen de door [gerequireerde 1] opgestelde staat van inkomsten en uitgaven. Dit feit immers laat onverlet dat in elk geval tussen [verzoeker c.s.] en [gerequireerde 1] bindende kracht toekomt aan een beslissing in die beschikking die de rechtsbetrekking in geschil betreft. Hierbij komt nog dat het niet maken van bezwaar niet, laat staan zonder méér, impliceert dat (de erfgenamen van) de rechthebbende nogmaals om rekening en verantwoording zou vragen als bedoeld in art. 1:445 lid 2 (slot) BW.
1.4
Onjuist en/of onbegrijpelijk is 's hofs oordeel in rov. 12 (in fine) dat ‘Daaraan ‘ niet af zou kunnen doen dat [verzoeker c.s.] in hoger beroep (dus: in de procedure die leidde tot de op 17 juni 2010 gegeven beschikking van het voormalige hof Leeuwarden) in de gelegenheid zijn gesteld om hun bezwaren tegen de rekening en verantwoording kenbaar te maken en drie van hen bij de mondelinge behandeling van de rekening en verantwoording in eerste aanleg aanwezig zijn geweest, indien en voor zover het hof daarmee als zijn oordeel tot uiting brengt dat [verzoeker c.s.] geenpartij(en) geweest zouden zijn in de procedure die leidde tot de op 17 juni 2010 gegeven beschikking van het voormalige hof Leeuwarden. Zij zijn namelijk nu juist vermeld als partij op voornoemde beschikking van het hof; op deze beschikking (blz. 1) wordt vermeld dat het gaat om een beschikking ‘in de zaak van’ [gerequireerde 1] als appellant ‘tegen’ [verzoeker c.s.], zodat deze beschikking geen andere conclusie toelaat, dan dat [verzoeker c.s.] partij(en) waren in die procedure.
1.5
Hetgeen waarover geklaagd wordt door subonderdelen 1.1 t/m 1.4 vitieert (mede) 's hofs oordelen (eveneens in de zaak met zaaknummer 200.132.820/01) in rovv. 32 t/m 47 omtrent ‘De kwestie van de vervreemding van de onroerende zaak’, in het bijzonder 's hofs oordelen in rovv. 41 t/m 46, reeds gezien hetgeen het voormalige hof Leeuwarden geoordeeld heeft in zijn op 17 juni 2010 gegeven beschikking, uit welke beschikking hiervóór onder het hoofdje ‘Inleiding ‘ geciteerd is en in welke beschikking (dus) geoordeeld is in rov. 12 (i) dat [gerequireerde 1] op de hoogte was van de plannen die zijn broers en zussen hadden met betrekking tot de afsplitsing van de grond en van de geruchten met betrekking tot de wijziging van de bestemming van de grond in bouwgrond, (ii) dat [gerequireerde 1] daarom deze kennis had moeten aanwenden om een hogere verkoopprijs overeen te komen met zijn broers en zussen en (iii) dat [gerequireerde 1] dit echter verzuimde te doen en dat hij, gelet hierop, het vermogen van de rechthebbende onvoldoende beschermd heeft en aldus zijn taken als bewindvoerder niet naar behoren uitgevoerd heeft.
2. Onbegrijpelijke uitleg stellingen van [verzoeker c.s.] (rov. 76)
Onbegrijpelijk is 's hofs oordeel in rov. 76 dat [verzoeker c.s.], naast de vaststaande feiten, hun eis tot het geven van de verklaring voor recht doen steunen op de stelling dat zij langere tijd onkundig gelaten zijn omtrent het gebeurde inzake de Luxemburgse banktegoeden en dat [gerequireerde 2] nimmer uit eigen beweging enige mededeling gedaan heeft omtrent de litigieuze schenkingsovereenkomst, indien en voor zover het hof daarmee tot uiting brengt dat [verzoeker c.s.] die eis uitsluitend op die stelling zouden hebben doen steunen. [verzoeker c.s.] hebben namelijk in Inl.Dagv-§ 21 de stelling betrokken zowel dat de vriendin van [betrokkene 4] (= het op 5 april 2005 vooroverleden kind van erflaatster6.) omtrent de transacties inzake de Luxemburgse geldtegoeden [verzoeker c.s.] getipt had, als dat de [verzoeker c.s.]'s anders waarschijnlijk nooit wat daarover vernomen hadden. Hetgeen [verzoeker c.s.] stellen in Inl.Dagv-§ 21, laat zich namelijk niet anders lezen, dan dat zij deze stelling betrokken hebben ter onderbouwing van die eis, zodat, indien het hof deze stelling niet gelezen heeft in hetgeen [verzoeker c.s.], gesteld hebben, dit onbegrijpelijk is.
3. Art 1:194 lid 2 BW vereist voor verbeuren aandeel in nalatenschap geen ‘oogmerk’ om rechten van deelgenoten te verkorten — onjuist maatstaf (rov. 78)
3.1
Onjuist is 's hofs in de zaak met zaaknummer 200.133.091/01 gegeven oordeel in rov. 78 dat als sprake is van een nalatenschap met meerdere erfgenamen, dan het verzwijgen of het verborgen houden van een goed van de nalatenschap telkens plaatsvindt, indien een erfgenaam in strijd met een op hem rustende verplichting een handeling verricht resp. nalaat te verrichten ‘met het oogmerk rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten.’
Immers, art. 3:194 lid 1 BW bepaalt dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen verbeurt aan de andere deelgenoten. Wat betreft de tekst der wet derhalve is voor het verbeuren door een deelgenoot van zijn aandeel in een tot de gemeenschap behorend goed niet nodig dat de erfgenaam resp. deelgenoot in strijd met een op hem rustende verplichting een handeling verricht resp. nalaat te verrichten met het oogmerk om rechten van de deelgenoten te verkorten. Nodig en voldoende voor dit verbeuren is dat deze deelgenoot dit goed opzettelijk verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt.
Bovendien geeft de wetsgeschiedenis geen steun aan de gedachte dat voor dit verbeuren méér (oogmerk van verkorting rechten van deelgenoten) vereist zou zijn, integendeel. Voor dit verbeuren is wat betreft deze geschiedenis voldoende dat de betreffende deelgenoot opzettelijk door zijn daad of zijn verzwijging enig deel van het gemeenschappelijk actief voor de overige erfgenamen verborgen tracht te houden.
Derhalve is het hof van een onjuiste, want te strenge maatstaf uitgegaan, zodat het aldus van een onjuiste rechtsopvatting blijkgegeven heeft.
3.2
Onderdeel 3.1 vitieert (mede) zowel 's hofs oordeel in rov. 80 dat enkel de omstandigheid dat [verzoeker c.s.] langere tijd onkundig gelaten zijn omtrent het gebeurde inzake de Luxemburgse banktegoeden en [gerequireerde 2] nimmer uit eigen beweging enige mededeling gedaan heeft omtrent de litigieuze schenkingsovereenkomst niet voldoende zou zijn om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat [gerequireerde 2] een handeling verricht heeft resp. nagelaten heeft te verrichten met het oogmerk om rechten van haar mede-erfgenamen te verkorten, als 's hofs oordeel in rov. 81 dat uit hetgeen [verzoeker c.s.] gesteld hebben niet (door het hof) afgeleid kan worden dat [gerequireerde 2] op een bepaald tijdstip waarop naar waarheid spreken plicht was, onbenut voorbij heeft laten gaan door te zwijgen of onjuist te verklaren met het oogmerk om rechten van haar mede-erfgenamen te verkorten.
4. Hof respondeert ten onrechte niet (voldoende) op [verzoeker c.s.]' stellingen (rovv. 80 en 81)
De in subonderdeel 3.2 vermelde oordelen in rovv. 80 en 81 zijn onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof niet of niet toereikend respondeert op de stellingen van [verzoeker c.s.] in MvA, tevens inc.MvG-§§ 140 t/m 151
- a.
dat reeds op het moment dat er (zogenaamd) een schenkingsovereenkomst werd gesloten [gerequireerde 2] (= [gerequireerde 2], de zuster7. van erflaatster, [betrokkene 2]) zich kunnen en moeten realiseren dat de omvang van die schenking gevolgen zou hebben voor de nalatenschap van haar zus (MvA, tevens inc.MvG-§ 142);
- b.
dat [gerequireerde 2] er actief aan meegewerkt heeft dat het geld uit Luxemburg werd gehaald, dat zij immers naar eigen zeggen de bank aangewezen heeft waar het geld was ondergebracht, dat zij in ieder geval aanwezig was bij het ophalen van het geld, en dat het geld contant in kleine coupures aan haar uitbetaald werd, dat zij zodoende heeft zij actief bijgedragen heeft aan het verborgen houden en wegsluizen van deze tegoeden, dat zij actief meegewerkt heeft aan het overbrengen van het geld van Luxemburg naar Nederland, terwijl inmiddels kan worden vastgesteld dat de wijze waarop dat gebeurde gekwalificeerd kan worden als een strafbaar feit, witwaspraktijken (MvA, tevens inc.MvG-§ 143);
- c.
dat onjuist is de stelling van [gerequireerde 2] daar uit eigen beweging aangifte heeft gedaan voor schenkingsrecht, dat pas toen de zaak al lang en breed aan het rollen was gebracht en van de zijde van geïntimeerden contact was opgenomen met de belastingdienst, deze contact opgenomen heeft met [gerequireerde 2], die zich daarop gedwongen zag om alsnog aangifte te doen (MvA-inc.MvG-§ 144);
- d.
dat zij zich met het alsnog doen van aangifte voor het recht van schenking [gerequireerde 2] niet kan vrijpleiten ten opzichte van haar andere erfgenamen en dat het feit dat de belastingdienst die aangifte heeft geaccepteerd niet impliceert dat er (civiel) daadwerkelijk sprake was van een schenking (MvA.inc.MvG-§ 145);
- e.
dat, nu er van een (rechtsgeldige) schenking geen sprake was, met het weghalen van de gelden uit Luxemburg een terugbetalingsvordering ontstaan, en dat [gerequireerde 2] wist van het bestaan van die vordering, maar dat zij deze vordering verborgen gehouden heeft (MvA.inc.MvG-§ 146);
- f.
dat [gerequireerde 2] zelf verklaart dat zij (een deel van) het geld terug heeft gebracht naar de bank in Luxemburg op het moment dat er discussie ontstond over de erfenis, en dat deze gang van zaken bevestigd wordt door de bewindvoerder en zijn echtgenote, blijkens de daarover afgelegde getuigenverklaringen, zodat [gerequireerde 2] derhalve wist van het feit dat er discussie was ontstaan, maar dat in in plaats van openheid van zaken te geven jegens de erfgenamen er vervolgens toch voor koos om een deel van het geld opnieuw naar Luxemburg te brengen en het daarmee nog steeds verborgen te houden voor de andere erfgenamen (MvG.inc.MvG-§ 147);
- g.
dat [gerequireerde 2] vervolgens het geld toch weer naar Nederland gehaald heeft en dat blijkens de door haar afgelegde getuigenverklaring het resterende geld alsnog opgemaakt heeft (MvG-inc.MvG-§ 148);
- h.
dat, zoals eerder al duidelijk gesteld is, [gerequireerde 2] — onder ede — omtrent de gang van zaken bij het ophalen van de gelden uit Luxemburg een aantoonbaar feitelijk valse voorstelling van zaken heeft gegeven, en dat ook dit beschouwd moet worden beschouwd als verzwijging en/of verborgen houden in de zin van 3:194 BW (MvG-inc.MvG-§ 149);
- i.
dat het in strijd met de strekking van artikel 3:194 lid 2 BW is om alleen handelingen die zijn verricht na het openvallen van de nalatenschap in beschouwing te nemen bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van het opzettelijk verzwijgen, zoekmaken of verborgen houden van tot de gemeenschap behorende goederen (MvA.inc.MvG-§ 150); en
- j.
dat het gegeven dat haar zus (dus: erflaatster) toen nog niet was overleden niet meer is dan een uitvlucht, en dat er, nog afgezien van het feit dat [gerequireerde 2] zich zeer wel moet hebben gerealiseerd dat met het over de grens smokkelen van koffertjes met geld strafbare feiten gepleegd werden, er toen bovendien wèl sprake was van een niet-afgewikkelde nalatenschap, namelijk die van erflaatsters zoon [betrokkene 4], dat de omvang en samenstelling van diens nalatenschap verborgen is gehouden doordat de banktegoeden te Luxemburg eerst verzwegen zijn jegens de kantonrechter en vervolgens jegens de erfgenamen, en dat [gerequireerde 2] daar actief aan meegewerkt heeft, mede door eerst geen aangifte te doen voor het recht van schenking, maar dit pas te doen nadat de transactie ontdekt was door de andere erfgenamen (MvG-inc.MvG-§ 151).
Op deze stellingen8. heeft het hof niet of niet voldoende gerespondeerd met zijn oordelen in rovv. 80 en 81. Deze stellingen echter behelzen onmiskenbaar méér dan, wat het hof noemt, enkel de omstandigheid dat [verzoeker c.s.] langere tijd onkundig gelaten zijn omtrent het gebeurde inzake de Luxemburgse banktegoeden en dat [gerequireerde 2] nimmer uit eigen beweging enige mededeling gedaan heeft omtrent de litigieuze schenkingsovereenkomst (rov. 80). Reeds gezien deze stellingen is onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd zowel 's hofs oordeel in rov. 80 dat hetgeen [verzoeker c.s.] gesteld hebben niet voldoende zou zijn om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat [gerequireerde 2] een handeling verricht heeft resp. nagelaten heeft te verrichten met het oogmerk om rechten van haar mede-erfgenamen te verkorten, als 's hofs oordeel in rov. 81 dat uit hetgeen [verzoeker c.s.] gesteld hebben niet (door het hof) afgeleid kan worden dat [gerequireerde 2] op een bepaald tijdstip waarop naar waarheid spreken plicht was, onbenut voorbij heeft laten gaan door te zwijgen of onjuist te verklaren met het oogmerk om rechten van haar mede-erfgenamen te verkorten.
5. Voortbouwklacht
Hetgeen waar onderdelen 1 t/m 4 over klagen, vitieert (tevens) al hetgeen waarmee het hof in het tussenarrest voortbouwt op hetgeen deze onderdelen bestrijden.
[verzoeker c.s.] voeren tegen het op 21 juni 2016 gewezen eindarrest aan als
Middel van cassatie II:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof overwogen en beslist heeft zoals in zijn arrest vervat is, zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
1. Wèl terugkomen op rov. 12 van het tussenarrest (rov. 1)
Onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is 's hofs oordeel in rov. 1 dat, anders dan [verzoeker c.s.] in hun antwoordakte (van 8 maart 2016) ingang trachten te doen vinden, hetgeen in het tussenarrest van 12 januari 2016 geoordeeld is in rovv. 10 t/m 13 niet op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag zou berusten, zodat er geen aanleiding zou bestaan om terug te komen op hetgeen in rovv. 10 t/m 13 geoordeeld is. In het bijzonder is dit oordeel onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd voor zover het betreft hetgeen het hof geoordeeld heeft in rov. 12 van het tussenarrest, gezien hetgeen [verzoeker c.s.] in deze antwoordakte (hierna: ‘Antw.Akte’) gesteld hebben in Antw.Akte-§§ 5 t/m 20. [verzoeker c.s.] stellen hier onder meer
- —
dat een inhoudelijke beoordeling door de kantonrechter van een rekening en verantwoording door een kantonrechter ook gebaseerd kan zijn op art. 1:445 lid 1 BW (Ant.Akte-§ 9, voortbouwend en concluderend op basis van Antw.Akte-§§ 7 en 8);
- —
dat het enkele feit dat in casu de kantonrechter de vraag beoordeeld heeft of de door [gerequireerde 1] als bewindvoerder opgestelde rekening en verantwoording goedgekeurd moet worden derhalve niet tot de conclusie kan leiden dat de kantonrechter deze rekening en verantwoording kennelijk behandeld zou hebben al een aan hem gedane rekening en verantwoording als bedoeld in het tweede lid (2de zin) van art. 1:445 BW (Ant.Akte-§ 10);
- —
dat bovendien geen sprake was van een geval als bedoeld in dit tweede lid (2e zin), nu ‘de rechthebbende zelf was overleden’ en dat zich daarom geen geval voordeed waarin de rekening en verantwoording moest worden afgelegd aan ‘de rechthebbende die niet in staat was de rekening op te nemen’ en dat ‘niet onzeker’ was ‘wie de rechthebbende was’ alsmede dat uit geen enkel processtuk blijkt dat het tussen partijen een onderwerp van discussie was wie de erfgenamen waren van de overleden rechthebbende, laat staan dat uit de beschikking van de kantonrechter blijkt dat hij de in casu door de bewindvoerder afgelegde rekening en verantwoording beschouwde als afgelegd op de voet van art. 1:445 lid 2, en dat, omdat een rekening slechts aan de kantonrechter zelf afgelegd kan worden op grond van deze wetsbepaling indien zich een daarin bedoeld geval voordoet en een dergelijk geval in casu niet aan de orde was, de beoordeling door de kantonrechter niet gedaan kan zijn op de voet van deze wetsbepaling (Antw.Akte-§ 11);
- —
dat het tweede lid van art. 1:445 BW erop ziet dat in een geval waarin de rechthebbende zelf of zijn rechtsopvolgers de rekening en verantwoording niet kunnen beoordelen, de bewindvoerder ‘toch zijn rekening kan laten beoordelen en dit dan laat doen door de kantonrechter’, en dat feitelijk geen sprake geweest is van een dergelijk geval (Antw.Akte-§ 12);
- —
dat uit het feit dat de kantonrechter de bewindvoerder geïnstrueerd heeft om de rekening en verantwoording voor te leggen aan de erfgenamen reeds blijkt ‘dat de kantonrechter de situatie niet beschouwde als een ex artikel 1:445 lid 2 BW (Antw.Akte-§ 15); en
- —
dat er een inhoudelijk uitvoerige discussie plaatsgevonden heeft tussen de erfgenamen en de bewindvoerder, naar aanleiding waarvan de kantonrechter een beoordeling gegeven heeft op de voet van art. 1:445 lid 1 BW en dat uit niets blijkt dat het voormalige hof Leeuwarden ervan uitgegaan zou zijn dat zich een in het tweede lid van dit art. 1:445 bedoeld geval voorgedaan zou hebben (Antw.Akte-§ 16).
Derhalve zijn deze, voor zich sprekende stellingen zich niet anders te verstaan, dan dat op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag berust hetgeen geoordeeld is in rovv. 10 t/m 13 van het tussenarrest van 12 januari 2016, zodat reeds daarom onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is 's hofs oordeel dat er geen aanleiding zou bestaan om terug te komen op hetgeen in rovv. 10 t/m 13 geoordeeld is, gezien hetgeen in het tussenarrest van 12 januari 2016 geoordeeld is in rovv. 10 t/m 13.
2. Voortbouwklachten
2.1
Hetgeen waarover onderdeel 1 klaagt, vitieert (tevens) al hetgeen waarmee het hof in het eindarrest voortbouwt op hetgeen dit onderdeel 1 bestrijdt.
2.2
Al hetgeen waarmee het hof in het eindarrest voortbouwt op hetgeen waar middel van cassatie I over klaagt, wordt (mede) gevitieerd door middel van cassatie I.
Mitsdien:
Het moge de Hoge Raad behagen om 's hofs arresten, waartegen dit cassatieberoep gericht is, te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € …
Exploot | € | [77.75] | |
Info GBA/KvK | € | [9,60] | [(6X € 1,60 uittreksel BRP)] |
€ | [87,35] |
[€ 18,34 welke verhoging overeenkomt met het percentage, bedoeld in artikel 9 eerste lid van de Wet op de Omzetbelasting 1968, nu opdrachtgever mij, (t.k.) deurwaarder, uitdrukkelijk heeft verklaard omzetbelasting niet op grond van genoemde wet te kunnen verrekenen;]
[De hierboven genoemde verschotten zijn voor de goede verrichting van de ambtshandeling noodzakelijk.]
[De gerechtsdeurwaarder heeft geen rechtstreeks of middelijk belang in de onderneming of derde die de kosten factureerde.
(toegevoegd) gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑09‑2016
In beide appèlzaken gaat het om hetzèlfde vonnis a quo, namelijk het op 29 mei 2013 onder zaaknummer / rolnummer C/17/113381 / HA ZA 11-506 gewezen vonnis van de rechtbank Noord Nederland, waarop [verzoeker c.s.] vermeld staan als eisers in conventie, verweerders in voorwaardelijke conventie en waarop [gerequireerde 1] alsmede de in deze cassatiedagvaarding vermelde gerequireerden sub 2 t/m 6 vermeld staan als gedaagden in conventie, eisers in voorwaardelijke reconventie.
Rov. 3 (i) en (12) van het tussenarrest van 12 januari 2016. Tenzij anders geimpliceerd, wordt in het vervolg naar dit tussenarrest verwezen.
Rov. 3 (xxvi).
Rov. 3 (xxvii).
Dat de rechthebbende in het geval van de in lid 2 van art, 1:445 BW bedoelde procedure niet gewoon zelf beslist, heeft als reden dat het in dit tweede lid gaat om een geval waarin de rechthebbende niet in staat is om de rekening op te nemen, of het onzeker is wie de rechthebbende is. Derhalve gaat het bij de in lid 2 bedoelde goedkeuring om (kort gezegd) een vervangende, rechterlijke goedkeuring.
6. Rov. 3 (ii).
Rov. 3 (iii).
Zie ook CvD-in.rec.CnE-§§ 11 t/m 29.