Hof 's-Hertogenbosch, 14-04-2016, nr. 200 161 347, 01
ECLI:NL:GHSHE:2016:1452
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
14-04-2016
- Zaaknummer
200 161 347_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:1452, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 14‑04‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 194 Burgerlijk Wetboek BES Boek 3
- Vindplaatsen
JPF 2016/78
Uitspraak 14‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap; zoek maken paarden vanwege vermeend “aan de haak slaan”; artikel 3:194 BW.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 14 april 2016
Zaaknummer: 200.161.347/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/270753 / FA RK 13-5976
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.P.E. van Ekelen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.H.J.M. Cilissen.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 september 2014.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 december 2014, heeft de man, voor zover thans van belang, verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
primair
- de door de man als productie 12 in het geding gebrachte inboedellijst integraal op te nemen in de beschikking en de vrouw te veroordelen om binnen twee dagen na dagtekening van de in deze te wijzen beschikking over te gaan tot afgifte van de door haar toegeëigende inboedelgoederen, zoals aangegeven op de door de man in het geding gebrachte proces-verbaal (productie 14), bij gebreke waarvan in de plaats wordt verzocht om de vrouw binnen vijf dagen na betekening van de in deze te wijzen beschikking te veroordelen de waarde aan de man te vergoeden, zijnde een bedrag van € 6.205,- ex artikel 3:194 lid 2 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 oktober 2014, zijnde de dag dat de vrouw de goederen zich heeft toegeëigend, tot aan de dag der algehele voldoening, althans een andere datum te bepalen die het hof juist acht;
- -
de verkoopopbrengst van het paard [paard 3] overeenkomstig de in het geding gebrachte bewijzen vast te stellen op € 6.500,- en de vrouw te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van de in deze te wijzen beschikking aan de man te voldoen het bedrag van € 6.500,- ex artikel 3:194 lid 2 BW te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de vrouw het paard heeft verkocht, zijnde 20 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening, althans een andere datum die het hof juist acht;
- -
de vrouw te veroordelen om ex artikel 22 Rv tijdig en voor de mondelinge behandeling van het appel de bankafschriften over de maanden oktober en november 2013 onder nummer [bankrekeningnummer] ten name van de heer [partner van geintimeerde] in het geding te brengen, bij gebreke waarvan het hof wordt verzocht daaruit de gevolgtrekking te maken die het hof geraden acht;
- -
de vrouw te veroordelen om binnen twee dagen na dagtekening van de in deze te wijzen beschikking tot afgifte c.q. levering over te gaan van het paard [paard 1] bij gebreke waarvan in de plaats wordt verzocht om de vrouw binnen vijf dagen na betekening van de in deze te wijzen beschikking te veroordelen de waarde van het paard [paard 1] aan de man te vergoeden, zijnde een bedrag van € 4.500,- ex artikel 3:194 lid 2 BW te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 oktober 2014, zijnde de dag van echtscheiding tot aan de dag der algehele voldoening, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht;
subsidiair
te bepalen dat de vastgestelde waarde c.q. verkoopopbrengst van het paard [paard 3] ad € 6.500,- ex artikel 3:178 lid 1 BW alsnog in de verdeling betrokken dient te worden en de vrouw te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van de in dezen te wijzen beschikking aan de man dient te voldoen een bedrag van € 3.250,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 oktober 2013, zijnde de dag waarop de vrouw [paard 3] heeft verkocht, tot aan de dag der algehele voldoening, althans een andere datum te bepalen die het hof juist acht.
Meer subsidiair
de vrouw te veroordelen aan de man de schade te vergoeden die ten gevolge van haar handelen is ontstaan en haar te veroordelen om binnen 5 dagen na dagtekening van de te wijzen beschikking aan de man te voldoen een bedrag van € 3.2350,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 oktober 2013, zijnde da dag dat de vrouw [paard 3] heeft verkocht, tot aan de dag der algehele voldoening, althans een zodanige datum als het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 26 januari 2015, heeft de vrouw, voor zover thans van belang, verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel zijn verzoeken af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 april 2016.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
de man, bijgestaan door mr. Van Ekelen;
- -
mr. Cilissen namens de vrouw.
2.3.1.
De vrouw is met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 18 augustus 2014;
- -
de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 28 mei 2015.
3. De beoordeling
3.1.
Partijen zijn op 7 juni 1996 te ’s-Hertogenbosch met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2.1.
Op 8 november 2013 heeft de man het verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.2.2.
Bij de bestreden beschikking van 19 september 2014 is daarop de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 10 oktober 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.3.
Bij de de echtscheidingsbeschikking is voorts en zover thans van belang de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap gelast zoals overwogen in rov. 2.7 van die beschikking.
3.3.
De man kan zich (op onderdelen) met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De man heeft vier grieven aangevoerd tegen de beschikking waarvan beroep, welke zien op de volgende onderwerpen:
- -
de inboedel (grief 2);
- -
de paarden (grief 3, 4 en 5).
3.5.
Het hof zal de onderwerpen hierna bespreken.
3.6.
De inboedel (grief 2)
3.6.1.
Ter zake van de inboedel heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Nadat de rechtbank de behandeling enige tijd heeft geschorst voor overleg hebben partijen de rechtbank medegedeeld dat zij overeenstemming bereikt over de verdeling van de inboedel. De rechtbank hoeft hierover derhalve geen beslissing meer te nemen. De rechtbank gaat er hierbij van uit dat hieronder ook de foto’s van de kinderen, dan wel kopieën van de foto’s van de kinderen, vallen, zoals door de man onder punt VI van zijn verzoekschrift verzocht.”
3.6.2.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een bevel af te geven om conform de bereikte overeenstemming ten aanzien van de inboedel over te gaan tot verdeling. Daartoe voert hij het volgende aan. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw zich opzettelijk goederen heeft toegeëigend die niet aan haar waren toegedeeld conform de tussen partijen opgestelde inboedellijst. Primair verzoekt de man om afgifte van de goederen zoals deze in het proces-verbaal zijn opgesomd. De man verzoekt de vrouw om de goederen binnen twee dagen na de in deze te wijzen beschikking aan de man af te geven een en ander in goede staat door feitelijke bezitsverschaffing. Indien de vrouw daartoe in gebreke blijft, dan stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw de goederen opzettelijk zoek heeft gemaakt en/of verborgen houdt. Op grond van artikel 3:194 lid 2 BW vordert de man dat de vrouw de volledige waarde van de goederen, door de man gesteld op een bedrag van € 6.205,-, aan hem wordt verbeurd. Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat door deze verdeling van de inboedel de vrouw is overbedeeld en zij in dit kader ter compensatie van de overbedeling een bedrag aan de man verschuldigd is van € 3.102,50.
3.6.3.
De vrouw heeft de grief van de man bestreden. Voor zover de vrouw zich herinnert heeft de man de rechtbank niet gevraagd om een bevel af te geven tot verdeling conform de bereikte overeenstemming. Partijen hebben tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling van het verzoek tot echtscheiding met hun advocaten bij elkaar gezeten om afspraken te maken over de verdeling van de inboedel. Beide advocaten hebben ieder op een lijst aangetekend wat partijen afspraken. Met betrekking tot een groot aantal zaken bleek dat geen van beiden op toedeling daarvan prijs stelden. De inboedelzaken vertegenwoordigen nauwelijks enige financiële waarde. De vrouw heeft samen met de politie de ‘inboedelverdeellijst’ doorgenomen, zodat er geen enkel risico zou ontstaan op een discussie dat zij spullen meegenomen zou hebben die aan de man zouden toekomen. Dit laatste is kennelijk niet gelukt omdat de man nu toch te kennen geeft dat de vrouw zaken meenam die aan hem toebehoorden. De man noemt allerlei zaken die de vrouw meegenomen zou hebben, terwijl ze aan hem toegedeeld moesten worden. De vrouw betwist dat zij iets anders of meer meegenomen heeft dan wat haar volgens de lijst toekomt. De waarde die de man aan de spullen toekent is nergens op gebaseerd. De vrouw meent dat de volledige inboedel niet eens meer een waarde van € 6.250,- had, laat staan de enkele zaken die de man zegt te missen, terwijl uit niets blijkt dat hij ze daadwerkelijk mist, althans dat ze niet in de woning aanwezig waren en/of dat de vrouw voor deze vermissing verantwoordelijk is.
3.6.4.
Het hof overweegt als volgt.
Vaststaat dat partijen ter zitting in eerste aanleg overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de inboedel. Het hof begrijpt de stelling van de man aldus, dat hij, onder verwijzing naar het door hem onder productie 14 in het geding gebrachte proces-verbaal van aangifte, beoogt te stellen dat de vrouw zich onrechtmatig goederen heeft toegeëigend die op basis van de eerder bereikte overeenstemming aan hem toekwamen. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, heeft de man zijn stelling daartoe niet dan wel onvoldoende onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Derhalve faalt in zoverre de grief van de man. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vaatwasser onverdeeld is gebleven daar deze ten tijde van de zitting in eerste aanleg kapot was en partijen het erop dat moment over eens waren dat de vaatwasser moest worden afgevoerd naar de stort. De man heeft de vaatwasser nadien laten repareren. Thans staat als niet weersproken vast dat de vrouw de vaatwasser heeft meegenomen. Derhalve zal het hof de vaatwasser toedelen aan de vrouw onder vergoeding van de helft van de waarde daarvan aan de man. Onder verwijzing naar voormeld proces-verbaal van aangifte bepaalt het hof in redelijkheid de waarde van de vaatwasser op een bedrag van € 500,-, zodat aan de man toekomt een bedrag van € 250,-.
3.7.
De paarden (grief 3, 4 en 5)
3.7.1.
Ter zake van de paarden heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Ter zitting is discussie gevoerd over de drie paarden [paard 1] , [paard 2] en [paard 3] . Uit deze discussie is in ieder geval komen vast te staan dat alle drie de paarden tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren.
Vast staat dat de vrouw het paard [paard 3] heeft verkocht. Er bestaat geschil over de verkoopprijs van [paard 3] . Nadat partijen aanvankelijke overeenstemming hadden over de verdeling van de twee andere paarden, in die zin dat het paard [paard 1] aan de man zou worden toebedeeld en het paard [paard 2] aan de vrouw, heeft de vrouw eerst ter zitting verklaard dat zij het paard [paard 1] zou hebben weggegeven.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat het paard [paard 3] door de vrouw is verkocht. De vrouw stelt dat zij € 100,00 heeft ontvangen. Dit betekent dat de vrouw de helft van dat bedrag verschuldigd is aan de man.
De man heeft weliswaar betoogd dat [paard 3] € 8.000,00 waard was maar heeft hiervoor geen enkel bewijs overgelegd, zodat de rechtbank het er voor houdt dat de waarde van [paard 3] gelijk was aan het bedrag dat de vrouw stelt te hebben ontvangen. De vrouw dient derhalve € 50,00 aan de man te betalen.
Met betrekking tot de paarden [paard 2] en [paard 1] is de rechtbank van oordeel dat [paard 2] aan de vrouw en [paard 1] aan de man dient te worden toebedeeld, zonder verdere verrekening.”
[paard 3]
3.7.2.
De man stelt in grief 3 dat de rechtbank het er ten onrechte voor heeft gehouden dat het paard [paard 3] een waarde vertegenwoordigt van € 100,-. Daartoe voert hij – kort samengevat – het volgende aan.
Vaststaat dat de vrouw [paard 3] op 20 oktober 2013 heeft verkocht, zonder de man te informeren over het bedrag dat zij hiervoor heeft ontvangen. Zoals blijkt uit de door de man in het geding gebrachte sms-conversatie (productie 15) heeft de vrouw de kopers verzocht het bedrag over te maken op de bankrekening van de heer [partner van geintimeerde] , de vriend van de vrouw. Herhaaldelijk heeft de man de vrouw verzocht inzage te geven in de bankrekening van de heer [partner van geintimeerde] , maar de vrouw weigert dit. Tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft de rechtbank gevraagd waarom de vrouw geen inzage verstrekt. De vrouw gaf toen aan dat zij dit niet nodig vindt. Zij stelde sec dat zij € 100,- voor [paard 3] zou hebben ontvangen, zonder dat zij daartoe enig bewijs heeft overgelegd, dan wel een begin van bewijs heeft verstrekt. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw opzettelijk de verkoopwaarde van het paard [paard 3] buiten de verdeling heeft willen houden, dan wel verzwegen heeft en/of verborgen heeft weten te houden. Voorts is hij van mening dat [paard 3] veel meer waard is dan € 100,-. [paard 3] is een donkerbruine merrie van het ras Shire van zes jaar oud, schofthoogte 180 cm en een stamboom. De man stelt dat hij door middel van de door hem in het geding te brengen verkoopadvertenties bewijst dat de waarde van het paard [paard 3] vele malen hoger is dan € 100,- . De man stelt zich op het standpunt dat de verkoopwaarde minimaal € 6.500,- bedraagt. Verder is de man van mening dat hij schade heeft geleden door de handelwijze van de vrouw die het paard naar eigen zeggen voor € 100,- heeft verkocht. De schade betreft de helft van de waarde van het paard, zijnde een bedrag van € 3.250,-, welk bedrag de vrouw aan de man dient te vergoeden.
3.7.3.
De vrouw heeft de grief bestreden. Partijen zijn het erover eens dat het paard [paard 3] op 20 oktober 2013 door de vrouw is verkocht en geleverd. Ook zijn zij het erover eens dat de peildatum waarop de omvang van de gemeenschap vastgesteld wordt, is bepaald op 8 november 2013. Op de peildatum maakte [paard 3] dus geen deel meer uit van de gemeenschap, zodat er van een verdeling van dit paard geen sprake kan zijn. De vrouw erkent dat het aanvankelijk de bedoeling was dat de koopsom van [paard 3] door de kopers giraal zou worden voldaan, maar vanwege het feit dat het om een gering bedrag ging, is er besloten om een en ander contant af te rekenen. Aan de vrouw is € 100,- betaald en dit geld is besteed aan een dagje Amsterdam met de kinderen.
3.7.4.
Het hof overweegt als volgt.
De man beroept zich op artikel 3:194 lid 2 BW. In dat artikel is bepaald dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel verbeurt in die goederen aan de andere deelgenoot. Deze bepaling brengt mee dat de deelgenoten verplicht zijn om elkaar ongevraagd alle gegevens te verstrekken die voor het bepalen van hun positie van belang zijn. Met “opzettelijk” wil de wetgever aangeven dat lid 2 slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden (Zie MvA II, Parl. Gesch., p. 630).
Het hof is van oordeel dat van verzwijging, zoekmaken of verborgen houden van de verkoopopbrengst van [paard 3] geen sprake is, nu door de vrouw is gesteld dat deze € 100,- bedraagt. Echter, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man heeft de vrouw niet met verificatoire bescheiden laten zien dat zij daadwerkelijk een bedrag van € 100,- aan verkoopopbrengst heeft ontvangen en heeft zij bovendien, in het licht van de door de man in het geding gebrachte advertenties waaruit vraagprijzen voor een vergelijkbaar paard blijken van gemiddeld € 6.500,-, niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [paard 3] niet meer had kunnen opbrengen dan € 100,-. Dit brengt met zich mee dat het hof in redelijkheid de waarde van [paard 3] zal stellen op een bedrag van € 5.000,-, waarbij de vrouw gehouden is de helft van dit bedrag, te weten € 2.500,-, te voldoen aan de man. Aldus zal het hof bepalen. Ten aanzien van de wettelijke rente overweegt het hof dat de vrouw deze verschuldigd is met ingang van de datum waarop de verdeling heeft plaatsgevonden, in dit geval de datum van verkoop van het paard. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief 3 van de man slaagt.
Bankafschriften
3.7.5.
De man stelt in grief 4 dat de rechtbank ten onrechte de vrouw niet heeft veroordeeld om de bankafschriften over de maanden oktober en november 2013 van de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer] ten name van de heer [partner van geintimeerde] in het geding te brengen. Daartoe voert hij het volgende aan. Zoals blijkt uit productie 15, meldt de koper dat het bedrag dat zij voor [paard 3] heeft betaald overgemaakt is naar de rekening met nummer [bankrekeningnummer] . De simpele opmerking van de vrouw dat het bedrag niet op deze rekening gestort is en dat de man bovendien niets met deze rekening van doen heeft kan en mag er niet toe leiden dat de vrouw gevrijwaard wordt van het overleggen van deze bankafschriften.
3.7.6.
De vrouw heeft de grief van de man bestreden. Zij meent dat van haar niet verlangd kan worden dat zij stukken in het geding brengt waarvan zij geen eigenaar is en waarover zij ook niet kan beschikken. De man verlangt dat de vrouw inzage geeft in de bankrekening van een derde, die geen partij is in deze procedure. Het gaat te ver om haar een dergelijke verplichting op te leggen.
3.7.7.
Het hof overweegt als volgt.
Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen onder rov. 3.7.4 behoeft grief 4 geen verdere bespreking meer.
[paard 1]
3.7.8.
De man stelt in grief 5 dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om de vrouw te verplichten openheid van zaken te geven over de verblijfplaats van paard [paard 1] , teneinde deze aan de man toe te delen. Daartoe voert hij het volgende aan. De man is zeer gesteld op [paard 1] en hij wenst haar zo snel mogelijk in zijn bezit te krijgen, hetgeen nog altijd niet het geval is. Omtrent de verblijfplaats van [paard 1] is de vrouw regelmatig van standpunt gewisseld. Zo zou zij [paard 1] bij een vriendin hebben gestald, zij zou hem weggegeven hebben, wellicht verkocht, zij zou [paard 1] naar een rusthuis hebben gebracht en/of ze zou [paard 1] koste wat kost uit de handen van de man willen houden, omdat ze ervoor vreest dat hij het paard gaat slachten. De man verzoekt het hof thans om de vrouw te veroordelen om tot afgifte c.q. levering over te gaan van [paard 1] , om zodoende uitvoering te geven aan de in de bestreden beschikking vastgestelde verdeling en bij gebreke van de mogelijkheid daartoe de waarde van het paard overeenkomstig de in het geding gebrachte bewijzen vast te stellen op € 4.500,- en deze waarde ex artikel 3:194 lid 2 BW te verbeuren aan de man.
3.7.9.
De vrouw heeft de grief van de man bestreden. De man heeft in augustus 2013 van de vrouw geëist dat zij de paarden voor 1 oktober 2013 van de boerderij weg zou halen en dat ze anders aan de haak zouden gaan. De vrouw heeft de paarden toen elders ondergebracht en wilde de man, om de veiligheid van de paarden te waarborgen, niet vertellen waar de paarden gestald waren. Omdat de man op een gegeven moment de verblijfplaats toch had achterhaald, zocht de vrouw een ander heenkomen. Het paard [paard 2] kon terecht bij een paardenrusthuis. Bij uitzondering mocht [paard 1] daar als maatje voor [paard 2] ook heen. [paard 1] is echter nog erg jong en zorgde voor onrust in de groep oude paarden. De vrouw is toen weer op zoek gegaan naar een goed onderkomen omdat zij (en de man ook) niet in staat was om de stallingskosten van het paard te dragen. De vrouw had min of meer de keuze: zij kon de slachtprijs krijgen, maar wist dan niet waar [paard 1] heen zou gaan of er kon geprobeerd worden om een goed onderkomen te zoeken, maar dan zou het paard niets opbrengen. De vrouw koos voor de laatste optie. Zij weet niet waar [paard 1] heen is gegaan. De vrouw is niet in staat om [paard 1] aan de man te leveren. Als zij enige vergoeding zou moeten voldoen, dan zou dat het bedrag zijn dat de vrouw zelf ontving bij de overdracht van [paard 1] . Zij ontving echter niets en dus kan zij de man ook niets betalen. Eventueel zal de vrouw aan de man zijn schade moeten vergoeden, welke schade begroot kan worden op de slachtprijs van [paard 1] , die de vrouw schat op € 400,- (400 kg à € 1,- p/kg).
3.7.10.
Het hof overweegt als volgt.
Vast staat dat [paard 1] ten tijde van de zitting in eerste aanleg al niet meer in het bezit was van de vrouw, zodat afgifte van [paard 1] aan de man niet meer mogelijk is.
Anders dan bij [paard 3] (zie hiervoor onder rov. 3.7.4), is het hof van oordeel dat ten aanzien van [paard 1] wel is voldaan aan de vereisten van artikel 3:194 lid 2 BW. In dit verband overweegt het hof dat de vrouw heeft verklaard dat zij [paard 1] elders heeft laten onderbrengen op een ook voor haar onbekende plek om te voorkomen dat [paard 1] “aan de haak zou gaan” zoals de man haar zou hebben gedreigd. Dergelijk handelen valt onder de reikwijdte van artikel 3:194 lid 2 BW, zodat de daarop gestelde sanctie door de man terecht tegen de vrouw wordt ingeroepen, hetgeen ertoe leidt dat de vrouw de waarde van [paard 1] aan de man dient te vergoeden. Ter zake van de waarde van [paard 1] heeft de man aan de hand van door hem in het geding gebrachte stukken zich op het standpunt gesteld dat deze € 4.500,- (een voor dergelijke paarden gebruikelijke vraagprijs in geval van verkoop) bedraagt. Gelet hierop, alsook op het feit dat door de vrouw niet is weersproken dat op het moment dat zij zich van [paard 1] heeft ontdaan, [paard 1] een vier jaar oud, gezond, Gelders paard was, valt niet in te zien waarom zou moeten worden uitgegaan van de slachtprijs, zoals de vrouw heeft betoogd. Derhalve stelt het hof in alle redelijkheid de waarde van [paard 1] vast op een bedrag van € 4.000,-, welk bedrag de vrouw ingevolge het voorgaande gehouden is aan de man te voldoen. Ten aanzien van de wettelijke rente overweegt het hof dat nu de man niet heeft aangegeven wanneer de vrouw in verzuim is geraakt, de wettelijke rente verschuldigd is vanaf veertien dagen na de datum van deze beschikking.
Dit leidt tot de conclusie dat grief 5 van de man slaagt.
3.8.
Op grond van het voorgaande wordt thans als volgt beslist.
4. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 september 2014, doch uitsluitend en alleen voor zover het betreft de beslissing met betrekking tot de paarden,
en (in zoverre) opnieuw rechtdoende:
deelt de vaatwasser toe aan de vrouw tegen een waarde van € 500,-, waarbij de vrouw gehouden is om de helft van dit bedrag, zijnde € 250,-, aan de man te voldoen (zie rov. 3.6.4);
bepaalt dat de vrouw conform rov. 3.7.4 aan de man dient te voldoen een bedrag van € 2.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 20 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de vrouw conform rov. 3.7.10 aan de man dient te voldoen een bedrag van € 4.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf veertien dagen na de datum van deze beschikking tot aan de dag der algehele voldoening;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.Th.M. Raab, M.J. van Laarhoven en A.R. Autar en is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2016.