type: 588coll:
Rb. Noord-Nederland, 03-02-2016, nr. C/17/137447 / HA ZA 14-386
ECLI:NL:RBNNE:2016:397
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
03-02-2016
- Zaaknummer
C/17/137447 / HA ZA 14-386
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2016:397, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 03‑02‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Op tegenspraak)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2016-0038
Uitspraak 03‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Erfrecht. IPR huwelijksvermogensrecht. Herleving huwelijkse voorwaarden bij reparatiehuwelijk. Verdeling verkoopopbrengst finca in Costa Rica. Geen verzwijging ex art.3:194 lid 2 BW
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/137447 / HA ZA 14-386
Vonnis van 3 februari 2016
in de zaak van
1. [eiser 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats] ( [buitenland] ),
4. [eiser 4],
wonende te [woonplaats] ,
5. [eiser 5],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. S.W. Autar-Matawlie te 's-Gravenhage ,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. F. Hofstra te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna [eisers c.s.] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding
- -
de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie (hierna: CvA/CvE)
- -
de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie
- -
de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie
- -
de conclusie van dupliek in reconventie (hierna: CvDR)
- -
de akte overlegging producties van [gedaagde]
- -
de pleidooien.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn de kinderen ( [eisers c.s.] ) en de langstlevende echtgenote ( [gedaagde] ) van de op [geboortedatum] 1934 te Madiun (Indonesië) geboren en op [geboortedatum] 1999 te San Jose (Costa Rica) overleden [erflater] , hierna te noemen: erflater. Partijen zijn de gezamenlijke erfgenamen van erflater.
2.2.
Erflater en [gedaagde] zijn in 1990 in Nederland gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Op grond van deze huwelijkse voorwaarden was sprake van zogenaamde koude uitsluiting. Het huwelijk is in 1991 door echtscheiding ontbonden. Op 30 oktober 1995 zijn erflater en [gedaagde] in Costa Rica hertrouwd. Erflater en [gedaagde] hadden samen geen kinderen.
2.3.
Op 20 maart 1996 heeft erflater een stuk grond in Costa Rica gekocht, gelegen in District vijf Paquera, eerste Cantón Puntarenas van de provincie Puntarenas, hierna te noemen: de finca. Na het overlijden van erflater is de finca, met medewerking van [eisers c.s.] , op naam van [gedaagde] gesteld.
2.4.
Blijkens een door een Costa Ricaanse notaris opgestelde akte d.d. 11 juni 2004 heeft [gedaagde] de finca voor $ 50.000,-- verkocht aan de Costa Ricaanse naamloze vennootschap Noche del Mono. In de akte is onder meer bepaald dat de verkoopprijs in contant geld is betaald door de koper tot volle tevredenheid van de verkoper.
2.5.
[eisers c.s.] heeft op 19 september 2014, na daartoe verlof van de voorzieningenrechter verkregen te hebben, ten laste van [gedaagde] conservatoir derdenbeslag onder de coöperatie Coöperatieve Rabobank Sneek-Zuidwest Friesland U.A. te Sneek gelegd alsmede conservatoir beslag op (het onverdeelde aandeel in) de woning van [gedaagde] .
3. De vordering in conventie
3.1.
[eisers c.s.] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt:
I. aan de nalatenschap, uit hoofde van de verdeling van het stuk grond in de nalatenschap van erflater, te vergoeden een bedrag van € 63.096,93, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening en tevens [gedaagde] veroordeelt voornoemd bedrag, vanwege de vordering van de vijf erfgenamen uit hoofde van de verdeling van de nalatenschap van erflater op [gedaagde] , aan de vijf erfgenamen te voldoen binnen vijf dagen na het in deze te wijzen vonnis;
II. in de kosten van deze procedure, de kosten van de gelegde beslagen daaronder begrepen en nakosten, met de wettelijke rente daarover binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis.
3.2.
[gedaagde] voert verweer met conclusie:
I. het onder I door [eisers c.s.] gevorderde af te wijzen, nu er geen sprake is geweest van opzettelijk verzwijgen of verborgen houden van de verkoopopbrengst van een stuk grond in Costa Rica;
II. [eisers c.s.] te veroordelen in de (integrale) kosten van de procedure in conventie.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De vordering in reconventie
4.1.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
III. een verklaring voor recht afgeeft, inhoudende dat verdeling van de nalatenschap dient plaats te vinden met in achtneming van de gemeenschap van goederen zoals die bestond tussen erflater en [gedaagde] ;
IV. [eisers c.s.] veroordeelt tot het overleggen van de aangifte successiebelasting;
V. bepaalt dat voor de waardering van het perceel grond niet wordt aangesloten bij de waardering van de finca als gehanteerd in de aangifte successiebelasting maar bij de waarde van het perceel waarop de finca was gebouwd;
VI. bepaalt dat voor het overige voor de verdeling in eerste instantie wordt aangesloten bij de aangifte successiebelasting en dat in tweede instantie de kosten van de uitvaart en de overige kosten worden vergoed vanuit de nalatenschap voordat verdeling plaatsvindt;
VII. de verdeling vaststelt, rekening houdende naar billijkheid met zowel de belangen van partijen als met het algemeen belang;
VIII. [eisers c.s.] veroordeelt tot vergoeding van de nader te bepalen schade veroorzaakt door het conservatoir beslag;
IX. [eisers c.s.] veroordeelt in de kosten van de procedure in conventie.
4.2.
[eisers c.s.] voert verweer met conclusie de vorderingen in reconventie van [gedaagde] af te wijzen met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten van de onderhavige procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De geschillen en de beoordeling daarvan
in conventie
5.1.
[eisers c.s.] legt - samengevat - het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. Tot de nalatenschap van erflater behoort de finca, althans de daarvoor in de plaats getreden verkoopopbrengst van $ 50.000,-- (omgerekend naar € 41.645,84). Op het tweede huwelijk tussen erflater en [gedaagde] is Nederlands recht van toepassing. Door de koude uitsluiting in de (op grond van artikel 1:166 BW herleefde) huwelijkse voorwaarden is de finca niet gaan behoren tot de huwelijksgoederengemeenschap. De finca was dus gemeenschappelijke eigendom van partijen als gezamenlijke erfgenamen. [gedaagde] heeft onrechtmatig gehandeld door zonder toestemming van [eisers c.s.] de finca te verkopen en de verkoopopbrengst voor zichzelf te houden. [eisers c.s.] maakt uit hoofde van verdeling aanspraak op het aan haar toekomende evenredige (5/6e) deel daarvan. Daarnaast vordert [eisers c.s.] dat het (1/6e) deel van [gedaagde] wegens verzwijging wordt verbeurd ex artikel 3:194 lid 2 BW, zodat [eisers c.s.] (primair) volledig aanspraak maakt op de verkoopopbrengst inclusief de door [gedaagde] genoten rente hierover vanaf 11 juni 2004.
Het huwelijksvermogensregime
5.2.
Om te beginnen voert [gedaagde] tot haar verweer aan dat zij in 1995 in gemeenschap van goederen met erflater is gehuwd. Teneinde met erflater naar Costa Rica te emigreren heeft [gedaagde] haar baan als verpleegkundige opgezegd. Daarom hebben erflater en [gedaagde] uitdrukkelijk gekozen voor het Costa Ricaanse huwelijksvermogensrecht (op grond waarvan een gemeenschap van goederen ontstaat), hetgeen blijkt uit de Costa Ricaanse huwelijksakte en het feit dat het huwelijk niet is bekrachtigd in Nederland. Dit gekozen recht is op grond van artikel 13 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 op de huwelijksgemeenschap van toepassing.
Voor zover wel Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing zou zijn, is de toepassing van artikel 1:166 BW in strijd met de redelijkheid en billijkheid omdat erflater en [gedaagde] de bedoeling hebben gehad een gemeenschap van goederen te stichten en omdat zij gedurende hun tweede huwelijk ook steeds dienovereenkomstig hebben gehandeld. Van benadeling van schuldeisers, wier belangen door genoemd wetsartikel worden beschermd, is bovendien geen sprake. Meer subsidiair beroept [gedaagde] zich op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW) omdat erflater en [gedaagde] overeenstemming hadden over de omvang van de huwelijksgemeenschap en omdat zij niet bekend waren met het bestaan van artikel 1:166 BW.
5.3.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Erflater en [gedaagde] zijn in 1995 in Costa Rica met elkaar gehuwd. Dit betekent dat de Nederlandse rechter, aan wie de zaak is voorgelegd, aan de hand van het voor Nederland op 1 september 1992 van kracht geworden Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van 14 maart 1978 (Trbl. 1988, nr. 130; hierna: het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 of HHV 1978) dient te beoordelen welk recht op het huwelijksvermogensrecht van partijen van toepassing is. Het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, dat blijkens artikel 2 een universeel formeel toepassingsgebied heeft, is namelijk van toepassing op huwelijken die zijn gesloten op of na 1 september 1992.
Het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 voorziet onder voorwaarden zowel in de mogelijkheid van een rechtskeuze voor het huwelijk (artikel 3) als een rechtskeuze staande het huwelijk (artikel 6). Een rechtskeuze behoort uitdrukkelijk te zijn overeengekomen of ondubbelzinnig voort te vloeien uit de huwelijkse voorwaarden (artikel 11). Een uitdrukkelijke rechtskeuze dient te geschieden in de vorm welke voor de huwelijkse voorwaarden is voorgeschreven, hetzij door het aangewezen interne recht, hetzij door het interne recht van de plaats waar die aanwijzing geschiedt; de aanwijzing dient in elk geval te worden neergelegd in een gedagtekend en door beide echtgenoten ondertekend schriftelijk stuk (artikel 13).
In het geval dat geen - rechtsgeldige - rechtskeuze is uitgebracht, moet op het huwelijksvermogensregime het toepasselijk recht worden bepaald aan de hand van de in artikel 4 HHV 1978 neergelegde verwijzingsregel. Indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijk recht niet hebben aangewezen, wordt hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de staat op welk grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen (artikel 4 lid 1). Het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt echter door het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit beheerst indien door die staat de in artikel 5 bedoelde verklaring is afgelegd en de werking daarvan niet door het tweede lid van dat artikel is uitgesloten (artikel 4 lid 2, onder a). Die verklaring heeft evenwel geen gevolgen voor echtgenoten die beiden hun gewone verblijfplaats behouden op het grondgebied van de staat waar zij beiden op het tijdstip van het huwelijk sedert ten minste vijf jaar hun gewone verblijfplaats hadden (artikel 5 lid 2).
5.4.
Van een rechtskeuze voor het Costa Ricaanse recht, zoals [gedaagde] betoogt, is niet gebleken. Weliswaar verwijst [gedaagde] hiertoe naar de Costa Ricaanse huwelijksakte, maar nu zij heeft nagelaten deze akte in het geding te brengen kan niet worden vastgesteld of hierin een rechtskeuze is gedaan en of voor het overige aan de artikelen 11 en 13 HHV 1978 is voldaan. Gelet op de betwisting door [eisers c.s.] dat er sprake is van een rechtskeuze, had het op de weg van [gedaagde] gelegen ter onderbouwing van haar stelling het ondertekende schriftelijke stuk, als bedoeld in artikel 13 HHV 1978, over te leggen. Nu zij heeft nagelaten dat te doen, is voor nadere bewijslevering op dit punt geen plaats. Het toepasselijke recht zal derhalve op grond van de algemene regeling van de artikelen 4 en 5 HHV 1978 worden bepaald. In de onderhavige zaak staat vast dat beide echtgenoten de Nederlandse nationaliteit hadden en dat zij op 30 oktober 1995, de datum van het tweede huwelijk, nog geen vijf jaren op Costa Rica woonden. Aangezien door Nederland een verklaring is afgelegd als bedoeld in artikel 5 HHV 1978 teneinde zijn interne recht van toepassing te doen zijn en de werking hiervan in het onderhavige geval niet door het tweede lid wordt uitgesloten, is de slotsom dat het huwelijksvermogensregime tussen erflater en [gedaagde] door het Nederlandse recht wordt beheerst.
De herleving van de huwelijks voorwaarden
5.5.
Op grond van artikel 1:166 BW geldt dat in geval van een reparatiehuwelijk, zoals in het onderhavige geval, de eerder gesloten huwelijkse voorwaarden herleven. Partijen zijn het erover eens dat erflater en [gedaagde] niet op grond van het destijds geldende artikel 1:119 BW de rechtbank hebben verzocht de huwelijks voorwaarden te wijzigen. Daarmee zijn de eerder gesloten huwelijkse voorwaarden ook op het tweede huwelijk van toepassing en is er tussen erflater en [gedaagde] , gelet op de koude uitsluiting, geen gemeenschap van goederen ontstaan. De rechtbank acht de door [gedaagde] aangedragen omstandigheden niet van zodanige aard dat de huwelijkse voorwaarden wegens (strijd met) de maatstaven van redelijkheid en billijkheid buiten toepassing moeten worden gelaten. Nog daargelaten dat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit blijkt dat beide echtgenoten zich gedurende het huwelijk hebben gedragen alsof zij in gemeenschap van goederen waren getrouwd, zoals [gedaagde] betoogt, is onbekendheid met de wet een omstandigheid die naar het oordeel van de rechtbank voor risico van [gedaagde] dient te blijven.
Het toepasselijke erfrecht
5.6.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen en beslist volgt dat als gevolg van de koude uitsluiting (de verkoopopbrengst van) de finca geheel in de nalatenschap van erflater valt. Op grond van het ten tijde erflaters overlijden - [geboortedatum] 1999 - toepasselijke artikel 1 van de Wet conflictenrecht erfopvolging wordt het op deze nalatenschap toepasselijke recht bepaald aan de hand het op 1 augustus 1989 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op erfopvolging (Trb. 1994, 49, hierna: HEV).
Artikel 3 lid 2, eerste zin, HEV - dat als verdrag niet in werking is getreden, maar wel in de Nederlandse regelgeving is geïncorporeerd - geeft als hoofdregel dat de erfopvolging wordt beheerst door het recht van de staat waar de erflater zijn gewone verblijfplaats had op het tijdstip van zijn overlijden, indien hij in die staat gedurende een tijdvak van ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden zijn verblijfplaats had. Voor het overige wordt de erfopvolging beheerst door het recht van de staat waarvan de overledene op het tijdstip van zijn overlijden de nationaliteit bezat, tenzij hij op dat tijdstip nauwere banden had met een andere staat, in welk geval het recht van laatstbedoelde staat van toepassing is.
Niet in geschil is dat erflater de Nederlandse nationaliteit had en op de overlijdensdatum korter dan vijf jaren in Costa Rica woonachtig was, zodat in het onderhavige geval Nederlands recht op de erfopvolging van toepassing is. Gesteld noch gebleken is dat erflater op dat tijdstip nauwere banden had met een andere staat dan Nederland. Op grond van het toen toepasselijke artikel 4:899a BW (oud) zijn partijen als de gezamenlijke erfgenamen elk voor een evenredig (1/6e) deel tot de nalatenschap van erflater gerechtigd. [eisers c.s.] kan derhalve uit hoofde van verdeling in beginsel aanspraak maken op het aan haar toekomende evenredige (5/6e) deel van (de verkoopopbrengst van) de finca.
Het beroep op rechtsverwerking
5.7.
Alvorens de omvang van die aanspraak vast te stellen, dient eerst te worden beoordeeld of er sprake is van rechtsverwerking. [gedaagde] doet hier namelijk een beroep op, stellende dat zij door het lange stilzitten van [eisers c.s.] niet meer over bankafschriften kan beschikken waarmee [gedaagde] haar hierna onder 5.10 te bespreken stelling over de hoogte van de verkoopopbrengst nader had kunnen onderbouwen/bewijzen. [eisers c.s.] was volgens [gedaagde] van meet af aan ervan op de hoogte dat de finca zou worden verkocht en heeft zelfs aan de wijziging van de tenaamstelling meegewerkt door afschriften van geboorteakten en identiteitsbewijzen aan [gedaagde] te verstrekken (productie 5 CvA/CvE).
5.8.
Volgens [eisers c.s.] is van rechtsverwerking geen sprake. Pas in 2014 heeft [eiser 5] tijdens een bezoek aan Costa Rica ontdekt dat de finca verkocht was; eerder was [eisers c.s.] hiervan niet op de hoogte. De afschriften van geboorteakten en identiteitsbewijzen zijn verstrekt om ervoor te zorgen dat de finca verkocht kon worden, maar slechts in onderling overleg en met toestemming van alle deelgenoten. Uit die documenten blijkt niet van enige toestemming of medeweten van [eisers c.s.] met de verkoop.
5.9.
De rechtbank stelt voorop dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
In het onderhavige geval is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van rechtsverwerking. Ook al erkent [eisers c.s.] destijds te hebben meegewerkt aan de wijziging van de tenaamstelling van de finca, dan kan op grond van dat enkele feit naar het oordeel van de rechtbank nog geen gerechtvaardigd vertrouwen zijn ontstaan dat [eisers c.s.] geen aanspraak op (een deel van) de verkoopopbrengst zou maken. Andere feiten en omstandigheden waaraan [gedaagde] een dergelijk vertrouwen wel had kunnen ontlenen, zijn gesteld noch gebleken. Voorts overweegt de rechtbank dat de enkele medewerking aan de wijziging van de tenaamstelling van de finca teneinde deze te kunnen verkopen, nog niet de conclusie rechtvaardigt dat er van jarenlang stilzitten sprake is. Gesteld noch gebleken is immers dat [gedaagde] na de verkoop van de finca [eisers c.s.] op de hoogte heeft gebracht van de verkoop daarvan, van de daarbij gerealiseerde verkoopopbrengst en van de door haar gestelde verrekening met door haar ten behoeve van de nalatenschap gemaakte kosten. Gelet hierop acht de rechtbank de (eventuele) benadeling of verzwaring van [gedaagde] in haar bewijspositie niet onredelijk.
De hoogte van de verkoopopbrengst van de finca
5.10.
[gedaagde] voert voorts - samengevat - tot haar verweer aan dat zij bij de verkoop van de finca aanmerkelijk minder dan $ 50.000,-- heeft ontvangen. [gedaagde] stelt hiertoe dat zij bij de transactie werd vertegenwoordigd door de heer [A.] van Real Estate Makelaardij te Nicoya (Costa Rica), die op zijn beurt een Costa Ricaanse advocaat heeft ingeschakeld. De heer [A.] heeft [gedaagde] destijds bericht dat de finca voor $ 30.000,-- was verkocht. Hiervan heeft [gedaagde] circa $ 23.000,-- ontvangen, na aftrek van provisiekosten van de heer [A.] . Hiertoe verwijst [gedaagde] naar een protocol d.d. 10 maart 2003 waarin onder meer is bepaald dat op de verkoopopbrengst $ 2.500,-- in mindering moet worden gebracht wegens het honorarium van genoemde advocaat (productie 7 CvA/CvE). Eerder was al $ 2.700,-- overgemaakt ter vergoeding van de kosten voor de advocaat, waartoe [gedaagde] verwijst naar een briefwisseling met Rabobank Rotterdam (productie 8 CvA/CvE).
5.11.
Volgens [eisers c.s.] wijzen de verkoopakte en de kadastrale registers erop dat de opbrengst $ 50.000,-- was. Nergens blijkt uit dat de door [gedaagde] gestelde kosten die aan de heer [A.] zouden zijn overgemaakt, daadwerkelijk van haar rekening zijn afgeschreven. Nader bewijs hieromtrent ontbreekt, aldus [eisers c.s.]
5.12.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. In de akte d.d. 11 juni 2004 (r.o. 2.4) staat dat de verkoopprijs $ 50.000,-- bedraagt en dat dit bedrag in contant geld is voldaan. Tegenover de betwisting door [eisers c.s.] en het dwingende bewijs dat deze akte levert, heeft [gedaagde] onvoldoende aangedragen om te kunnen komen tot het oordeel dat de (netto) verkoopopbrengst lager is geweest. De stukken die [gedaagde] hiertoe heeft overgelegd (producties 7 en 8 CvA/CvE) bevatten hiervoor geen enkele aanwijzing. Uit het door [gedaagde] overgelegde protocol blijkt ook niet dat de notaris daadwerkelijk het honorarium van de ingeschakelde advocaat in mindering heeft gebracht op de verkoopopbrengst. Uit de briefwisseling met de bank kan evenmin worden afgeleid of de buitenlandse overboeking ad $ 2.700,-- uiteindelijk, na een mislukte poging, daadwerkelijk tot een afschrijving heeft geleid. Bij deze stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat de gehele verkoopopbrengst van $ 50.000,--, zijnde het bedrag dat in de plaats van de finca is getreden, tot de nalatenschap behoort.
Door [gedaagde] in privé voldane schulden van de nalatenschap
5.13.
[gedaagde] vervolgt haar verweer - samengevat - met de stelling dat de netto verkoopopbrengst is aangewend voor de aflossing van een lening die zij is aangegaan om- zo begrijpt de rechtbank - twee schulden van de nalatenschap in privé te voldoen. De eerste schuld betreft de terugvordering door de Sociale Verzekeringsbank wegens ten onrechte naar de bankrekening van erflater overgemaakte AOW-uitkeringen (van april 1999 tot en met mei 2000). Blijkens een brief d.d. 10 september 2014 van SVB Groningen (productie 3 bij CvA/CvE) heeft [gedaagde] een bedrag ad € 4.219,41 in privé voldaan. De tweede schuld betreft de uitvaartkosten die voor rekening van [gedaagde] in privé zijn gekomen. Teneinde beide schulden te kunnen voldoen stelt [gedaagde] een lening te hebben afgesloten, die zij vervolgens met de netto verkoopopbrengst van de finca heeft afgelost zodat er per saldo niets meer over is.
- Sociale Verzekeringsbank
5.14.
Volgens [eisers c.s.] heeft de Sociale Verzekeringsbank overboekingen gedaan naar een en/of-rekening van erflater en [gedaagde] , waarover [gedaagde] gelet op de ongewijzigde tenaamstelling in elk geval tot 7 april 1999 heeft kunnen beschikken. Voorts is vanaf deze rekening op 15 januari 2000 een deelbetaling aan [eiser 1] gedaan, onder vermelding van het adres waarop [gedaagde] blijkens de gemeentelijke basisadministratie op dat moment woonachtig was. Het moet er dus voor worden gehouden dat [gedaagde] over de gelden heeft beschikt, zodat zij terecht tot terugbetaling is aangesproken en niets kan verrekenen.
5.15.
Volgens [gedaagde] was [eiser 1] al vóór het vertrek naar Costa Rica gemachtigd om de betreffende bankrekening te beheren en beschikte zij over de pas en de overschrijvingsformulieren. Bankafschriften werden naar het adres van [eiser 1] verzonden. [gedaagde] heeft in reactie op de stellingen van [eisers c.s.] een verklaring van de heer [B] overgelegd, waaruit blijkt dat [gedaagde] enige tijd op zijn adres in Nieuwegein heeft gelogeerd en daar nooit post van de gezamenlijke rekening is ontvangen.
Het moet er dus voor worden gehouden dat [eisers c.s.] over de gelden heeft beschikt.
5.16.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eisers c.s.] onvoldoende weersproken dat [gedaagde] van haar eigen rekening een bedrag van € 4.219,41 aan de Sociale Verzekeringsbank heeft voldaan, mede gelet op de inhoud van de door [gedaagde] overlegde brief van SVB Groningen. In zoverre is er een schuld van de boedel aan [gedaagde] ontstaan, die - alvorens tot verdeling wordt overgegaan - voldaan/verrekend dient te worden. Het betoog van [eisers c.s.] dat (het niet anders kan zijn dan dat) [gedaagde] zich de AOW-uitkeringen toegeëigend heeft, is - na de gemotiveerde betwisting hiervan door [gedaagde] , die [eisers c.s.] juist van het omgekeerde beticht - niet nader door [eisers c.s.] onderbouwd. Er zijn bijvoorbeeld geen bankafschriften overgelegd waaruit kan worden opgemaakt wat er met de ten onrechte overgemaakte AOW-uitkeringen is gebeurd. De rechtbank zal daarom het verrekeningsberoep van [gedaagde] tot genoemd bedrag wel honoreren.
- Uitvaartkosten
5.17.
Volgens [eisers c.s.] hadden partijen fl. 18.000,-- gereserveerd voor toekomstige kosten op een rekening waarover [gedaagde] het beheer voerde. Daarmee hadden, voor zover dat niet is gebeurd, de kosten voor de uitvaart kunnen worden betaald. Uit het overzicht van de nalatenschap (productie 7 van de dagvaarding) blijkt bovendien dat de kosten voor de begrafenis fl. 4.250,-- bedroegen, zodat betwist wordt dat [gedaagde] uitvaartkosten heeft voldaan.
5.18.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. [gedaagde] heeft haar stelling dat zij uitvaartkosten heeft voldaan, na de gemotiveerde betwisting door [eisers c.s.] , niet nader (met stukken) onderbouwd. Niet alleen heeft [gedaagde] nagelaten een nadere specificatie hiervan te verstrekken, zo mogelijk onder overlegging van stukken zoals facturen en/of betaalbewijzen, maar zij heeft niet eens het bedrag genoemd dat hiermee gemoeid zou zijn. De rechtbank zal het verrekeningsberoep dan ook in zoverre afwijzen.
Artikel 3:194 lid 2 BW
5.19.
Tot slot voert [gedaagde] tot haar verweer aan dat van verzwijging ten aanzien van (de verkoopopbrengst van) de finca geen sprake is geweest, zodat zij haar eigen (1/6e) deel daarin niet aan [eisers c.s.] verbeurt. Hiertoe stelt [gedaagde] dat [eisers c.s.] heeft meegewerkt aan de wijziging van de tenaamstelling van de finca en dus wist van de geplande verkoop van de finca. Bovendien was er was sprake van een algehele onbeperkte volmacht, waartoe [gedaagde] verwijst naar haar het protocol van 10 maart 2003 (productie 7 CvA/CvE).
5.20.
Volgens [eisers c.s.] heeft zij weliswaar meegewerkt aan de wijziging van de tenaamstelling, maar heeft zij daarna niets meer van [gedaagde] vernomen hierover. Aangezien partijen gezamenlijke deelgenoten in de finca waren, had [gedaagde] ook voor de verkoop daarvan toestemming van [eisers c.s.] nodig. Die toestemming is nooit gegeven.
5.21.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 3:194 lid 2 BW verbeurt een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten. In de Memorie van Toelichting bij dit artikel is aangegeven dat het verzwijgen, zoek maken of verborgen houden plaats vindt telkens wanneer door de erfgenamen een handeling wordt verricht of iets wordt nagelaten met het oogmerk de rechten der deelgenoten te verkorten.
Niet in geschil is dat [eisers c.s.] bekend was met het bestaan van de finca en dat zij ook heeft meegewerkt aan de wijziging van de tenaamstelling daarvan, teneinde deze te (kunnen) verkopen. Weliswaar is gesteld noch gebleken dat [gedaagde] na de verkoop van de finca [eisers c.s.] op de hoogte heeft gebracht van de verkoop daarvan, van de daarbij gerealiseerde verkoopopbrengst en van de door haar gestelde verrekening met ten behoeve van de nalatenschap gemaakte kosten. Maar hierin ligt naar het oordeel van de rechtbank nog geen (opzettelijke) handeling als bedoeld in genoemd wetsartikel besloten, mede in aanmerking genomen dat [eisers c.s.] wel bekend was met het bestaan van de finca en het voornemen om tot verkoop over te gaan maar kennelijk heeft nagelaten om daarover zelf op enig moment navraag te doen. Op grond hiervan oordeelt de rechtbank dat [gedaagde] niet haar (1/6e) aandeel aan [eisers c.s.] verbeurt.
De ingestelde vorderingen
5.22.
Ten aanzien van het onder I gevorderde merkt de rechtbank het volgende op. Strikt genomen betreft het geen verdelingsvordering ex artikel 3:185 BW, maar in de gevorderde betaling aan de nalatenschap c.q. [eisers c.s.] ligt wel besloten dat de (wijze van) verdeling eerst door de rechter wordt vastgesteld. Dat is naar het oordeel van de rechtbank ook noodzakelijk alvorens [gedaagde] tot enige betaling veroordeeld kan worden. De rechtbank zal daarom de verdeling vaststellen zoals in het dictum zal worden bepaald, namelijk overeenkomstig ieders gerechtigdheid. Hiervan gaan partijen kennelijk ook zelf uit, onverminderd hun overige ingenomen standpunten.
5.23.
Uit hetgeen hiervoor vanaf 5.7 is overwogen en beslist volgt dat [eisers c.s.] uit hoofde van deze verdeling aanspraak kan maken op het aan haar toekomende evenredige (5/6e) deel van (de verkoopopbrengst van) de finca van $ 50.000,-- (door [eisers c.s.] omgerekend naar € 41.645,84) verminderd met het door [gedaagde] aan SVB Groningen terugbetaalde bedrag van € 4.219,41. Nu het betreffende bedrag van (€ 41.645,84 - € 4.219,41) × 5/6 =) € 31.188,69 niet door [gedaagde] aan [eisers c.s.] is uitgekeerd en evenmin op andere wijze in de boedel is gevloeid, zal [gedaagde] veroordeeld worden om uit hoofde van verdeling laatstgenoemd bedrag rechtstreeks aan [eisers c.s.] te betalen. De rechtbank acht het omslachtig en onnodig dat, zoals gevorderd is, eerst aan de boedel betaald wordt waarna elk zijn (1/6e) deel daaruit uitgekeerd krijgt.
5.24.
De door [eisers c.s.] gevorderde rente over de hoofdsom zal worden afgewezen. Wettelijke rente is de vergoeding voor de schade die de schuldeiser van een geldsom lijdt door de vertraging in de betaling van de schuld door zijn schuldenaar. Dat is het geval wanneer de schuldenaar met voldoening van de geldsom in verzuim is (artikel 6:119 BW). Van verzuim kan eerst sprake zijn indien de geldsom opeisbaar is (artikel 6:81 BW). Een vordering op grond van een verdeling van een gemeenschappelijk goed, zoals hier de verkoopopbrengst van de finca, is naar vaste rechtspraak eerst opeisbaar nadat de verdeling is vastgesteld. Tot dat moment deelt iedere deelgenoot op grond van artikel 3:172 BW naar evenredigheid van zijn aandeel mee in de vruchten en opbrengsten van het goed. [eisers c.s.] heeft haar stelling dat [gedaagde] vanaf 11 juni 2004 rente over de verkoopopbrengst heeft genoten niet nader onderbouwd, zodat niet vast te stellen is of en zo ja, welke aanwas er heeft plaatsgevonden. Voorts is van verzuim en schade door vertraging in de voldoening geen sprake, nu de verdeling heden wordt vastgesteld.
5.25.
[eisers c.s.] vordert een volledige proceskostenveroordeling omdat [gedaagde] , door het verzwijgen van de verkoop(opbrengst) van de finca en vervolgens niet thuis te geven [eisers c.s.] gedwongen heeft deze procedure te beginnen. Gelet op het feit dat de vordering van [eisers c.s.] ex artikel 3:194 lid 2 BW zal worden afgewezen omdat van verzwijging als bedoeld in dat wetsartikel geen sprake is, is voor een volledige proceskostenveroordeling geen aanleiding. Gelet op de relatie tussen partijen en de aard van de zaak (verdeling van een nalatenschap tussen de gezamenlijke erfgenamen) zal de rechtbank overgaan tot compensatie van de proceskosten.
in reconventie
5.26.
[gedaagde] legt - samengevat - het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. De nalatenschap dient nog te worden afgewikkeld. Allereerst dienen de door [gedaagde] voorgeschoten uitvaartkosten nog ten laste van de nalatenschap te worden gebracht. Daarnaast zijn er gelden van de nalatenschap tussen [eisers c.s.] verdeeld blijkens een vermogensoverzicht behorende bij een brief van [eiser 1] gericht aan haar broer en zussen van december 1999 (productie 7 bij de dagvaarding). Het hierin genoemde bedrag van fl. 23.430,-- per erfgenaam is niet door [gedaagde] ontvangen. De hierna te noemen brief van Assurantiekantoor [C.] , waarop [eisers c.s.] zich beroept, is volgens [gedaagde] niet echt. De in het vermogensoverzicht gehanteerde verdeelsleutel is bovendien onjuist, omdat er geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat [gedaagde] vanuit de gemeenschap van goederen tot de helft gerechtigd was. [gedaagde] stelt verder niet bekend te zijn met de omvang van de nalatenschap. Mocht een boedelbeschrijving niet meer tot de mogelijkheden behoren, dan acht [gedaagde] het redelijk om aansluiting te zoeken bij de aangifte successiebelasting mits een correctie plaatsvindt naar aanleiding van de verminderde waarde van de finca.
Voorts stelt [gedaagde] los van het voorgaande een vordering op [eisers c.s.] te hebben, omdat [eisers c.s.] geprofiteerd heeft van de ten onrechte ontvangen AOW-uitkeringen en [gedaagde] tot terugbetaling van het daarmee gemoeide bedrag van € 4.219,41 is aangesproken.
Tot slot zijn volgens [gedaagde] de conservatoire beslagen onrechtmatig gelegd omdat [eisers c.s.] de aangezochte voorzieningenrechter niet heeft voorgelicht over het bestaan van een gemeenschap van goederen tussen erflater en [gedaagde] . Het derdenbeslag heeft wel doel getroffen. Blijkens een brief d.d. 23 september 2014 van de Rabobank worden er kosten van € 121,-- doorberekend en zullen ook toekomstige kosten worden afgeboekt.
5.27.
[eisers c.s.] voert het volgende - samengevat - tot haar verweer aan. De nalatenschap is naar behoren afgewikkeld. Dat heeft [gedaagde] zelf gedaan en [eiser 1] heeft haar daarbij geholpen. [eisers c.s.] was het eens met de brief van december 1999 en het daarbij behorende vermogensoverzicht (productie 7 bij de dagvaarding). Hierna heeft [gedaagde] het vermelde bedrag van fl. 23.430,-- overgemaakt aan [eisers c.s.] Uit de brief d.d. 4 februari 2002 van Assurantiekantoor [C.] (productie 18 bij CvDR) blijkt dat ook [gedaagde] dat bedrag heeft ontvangen ("aangezien ieder een bedrag heeft ontvangen van fl. 23.430,--").
[eisers c.s.] betwist geprofiteerd te hebben van de ten onrechte ontvangen AOW-uitkeringen; het is juist [gedaagde] die toegang had tot de betreffende bedragen en daarvan geprofiteerd heeft. Ter zake van de door [gedaagde] gestelde kosten van de uitvaart is er geen gespecificeerd overzicht verstrekt. Uit het vermogensoverzicht (productie 7 bij de dagvaarding) blijkt juist dat er door de nalatenschap uitvaartkosten ad € 4.250,-- zijn voldaan. Bovendien hebben de gezamenlijke erfgenamen een bedrag van fl. 18.000,-- voor toekomstige kosten gereserveerd, waaruit eventuele gemaakte kosten voldaan hadden kunnen worden. Dat is kennelijk niet gebeurd.
Tot slot heeft het gelegde conservatoire derdenbeslag volgens [eisers c.s.] geen doel getroffen wegens hogere tegenvorderingen van de bank.
5.28.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Uit hetgeen hiervoor in conventie is overwogen en beslist, volgt dat tussen [gedaagde] en erflater geen gemeenschap van goederen is ontstaan. De vorderingen onder III, V, VI en VII gevorderde, die alle zijn gericht op het bewerkstelligen van een verdeling met inachtneming van een gemeenschap van goederen tussen erflater en [gedaagde] , zullen daarom worden afgewezen. Voorts heeft [gedaagde] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de nalatenschap - behoudens voor wat betreft de verkoopopbrengst van de finca, ter zake waarvan de verdeling in conventie zal worden vastgesteld - tot op heden onverdeeld is gebleven dan wel dat aan de totstandgekomen verdeling een onvolledige en/of verkeerde uitvoering is gegeven. Voor wat betreft het bedrag van fl. 23.430,-- heeft [gedaagde] , mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de zijde van [eisers c.s.] , onvoldoende onderbouwd dat haar erfdeel onder [eisers c.s.] berust. Voor wat betreft de uitvaartkosten die [gedaagde] stelt voorgeschoten te hebben geldt dat, zoals hiervoor onder 5.18 is overwogen en beslist, een nadere onderbouwing van de zijde van [gedaagde] ontbreekt, zodat geen afwikkeling dienaangaande kan worden gevorderd. Dat geldt ook voor de door [gedaagde] terugbetaalde AOW-uitkeringen, omdat - zoals omgekeerd in 5.16 is overwogen en beslist - ook het betoog van [gedaagde] dat (het niet anders kan zijn dan dat) [eisers c.s.] zich de AOW-uitkeringen toegeëigend heeft, onvoldoende is onderbouwd. Genoemde vorderingen, voor zover [gedaagde] daarmee een betaling vanuit de nalatenschap dan wel door [eisers c.s.] zou hebben willen bewerkstelligen, komen ook daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
5.29.
De onder IV gevorderde overlegging van de aangifte successiebelasting zal bij gebrek aan belang worden afgewezen, nu [gedaagde] het betreffende stuk zelf - na de aangifte opgevraagd te hebben bij de belastingdienst - ter gelegenheid van het pleidooi overgelegd heeft.
5.30.
De onder VIII gevorderde verklaring van recht zal ook worden afgewezen. De vorderingen van [eisers c.s.] in conventie, waarvoor de conservatoire beslagen zijn gelegd, zullen grotendeels worden toegewezen. Voorts is niet gebleken dat [eisers c.s.] de voorzieningenrechter onjuist heeft voorgelicht omtrent het geldende huwelijksvermogensregime tussen [gedaagde] en erflater. In het beslagrekest heeft [eisers c.s.] vermeld dat het onduidelijk is wat het verweer van [gedaagde] zal zijn en van een gemeenschap van goederen, zoals [gedaagde] betoogt, is bovendien geen sprake. De beslagen zijn gelet hierop dan ook niet onrechtmatig gelegd, zodat van schadeplichtigheid van [eisers c.s.] jegens [gedaagde] uit dien hoofde geen sprake is.
5.31.
De slotsom is dat [gedaagde] in reconventie geheel in het ongelijk zal worden gesteld. De door [eisers c.s.] gevorderde volledige proceskostenveroordeling wordt afgewezen omdat daarvoor geen aanleiding bestaat. Dat [gedaagde] [eisers c.s.] lichtvaardig en nodeloos in een procedure heeft betrokken is niet gebleken. Gelet op de relatie tussen partijen en de aard van de zaak (verdeling van een nalatenschap tussen de gezamenlijke erfgenamen) zal de rechtbank overgaan tot compensatie van de proceskosten.
6. De beslissing
De rechtbank
in conventie
6.1.
verdeelt de verkoopopbrengst van de finca ad $ 50.000 (omgerekend naar € 41.645,84) verminderd met het door [gedaagde] aan SVB Groningen terugbetaalde bedrag van € 4.219,41 aldus, dat aan elk der partijen een evenredig (1/6e) deel toekomt en veroordeelt [gedaagde] om uit hoofde van deze verdeling een bedrag van € 31.188,69 aan [eisers c.s.] te voldoen binnen vijf dagen na het in deze te wijzen vonnis;
6.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
compenseert de kosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
6.5.
wijst het gevorderde af;
6.6.
compenseert de kosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2016.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑02‑2016