Hof Arnhem-Leeuwarden, 18-10-2016, nr. 200.175.258
ECLI:NL:GHARL:2016:8298
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
18-10-2016
- Zaaknummer
200.175.258
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:8298, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 18‑10‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 33 Burgerlijk Wetboek Boek 3; art. 35 Burgerlijk Wetboek Boek 3; art. 40 Burgerlijk Wetboek Boek 3; art. 44 Burgerlijk Wetboek Boek 3; art. 194 Burgerlijk Wetboek Boek 3; art. 248 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 900 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 901 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 902 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 903 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 904 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 905 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 906 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 907 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 908 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 909 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 910 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
JIN 2017/6 met annotatie van M.C. Leenhouts
ERF-Updates.nl 2016-0206
JERF Actueel 2016/101
Uitspraak 18‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Verbeurdverklaring verzwegen vermogen. Geen nietigheid vaststellingsovereenkomst over verdeling verzwegen vermogen. Onterfde zoon die zich heeft beroepen op zijn legitieme spreekt de weduwe, tevens enig erfgename van zijn vader aan wegens het verborgen houden van gelden op buitenlandse rekeningen. De zoon en de weduwe sluiten vaststellingsovereenkomst over de verdeling van de verborgen gehouden gelden. Na enige jaren spreekt de zoon de weduwe in rechte aan en vordert het saldo van de verborgen buitenlandse rekeningen. Zijn vordering strandt, nu partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten m.b.t. verdeling van de verborgen gelden. Deze overeenkomst is niet nietig. Het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid faalt ook.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.175.258
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 263497)
arrest van 18 oktober 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [plaatsnaam] , [land] ,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. T.M.L. de la Haije,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaatsnaam] , [gemeente] ,
geïntimeerde, hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.H. van Steijn.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
In het tussenarrest van 9 februari 2016 heeft het hof een comparitie van partijen gelast, die heeft plaatsgevonden op 20 juni 2016. Ter zitting zijn de belastingaanslagen/naheffingen van de belastingdienst (successierechten) overgelegd. Partijen hebben geen minnelijke regeling kunnen treffen. Het hof heeft daarop arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het (bestreden) vonnis van 6 mei 2015.
3. De beoordeling van de grieven en de vordering
3.1
Tussen partijen is in geschil de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] (overleden op 4 september 2001; hierna te noemen erflater), de vader van [appellant] , respectievelijk de partner van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] is krachtens testament van 23 augustus 1982 enig erfgenaam; [appellant] (als enige nog in leven zijnde nakomeling van erflater) heeft zich tijdig beroepen op zijn legitieme. Nu de nalatenschap is opengevallen voor de inwerkingtreding van boek 4 Burgerlijk Wetboek (per 1 januari 2003), zijn, gelet op artikel 128 Overgangswet NBW, de voordien geldende (oude) bepalingen van de artikelen 4:960-976 oud-BW van toepassing in deze zaak. Beide partijen zijn gerechtigd tot de onverdeelde helft van de nalatenschap.
In 2003 hebben partijen in overleg de goederen van de nalatenschap verdeeld; zij hebben eerst op 13 maart 2003 een onderhandse akte (van verdeling) gesloten, die nadien, ter uitvoering van de benodigde formaliteiten, is vastgelegd in een notariële akte van 23 mei 2003. [appellant] heeft daarna nog onderzoek laten verrichten naar mogelijk andere (verborgen gehouden) vermogensbestanddelen van de nalatenschap. Toen is aan het licht gekomen dat erflater en [geïntimeerde] nog een gezamenlijke bankrekening hadden bij UBS AG te Chur (Zwitserland). Op de sterfdatum bedroeg het saldo (omgerekend) € 137.389,86. Vervolgens heeft [geïntimeerde] desgevraagd aan [appellant] verteld dat er (op de sterfdatum) ook nog een bankrekening van erflater was bij de Deutsche Bank (ad
€ 285.617,40).
Vervolgens hebben partijen een nadere overeenkomst gesloten op 12 januari 2005 te Chur (Zwitserland), waarbij [geïntimeerde] aan [appellant] nog een bedrag van ongeveer
€ 170.000,- heeft betaald. Ter zitting heeft [geïntimeerde] verklaard dat zij € 170.000,- cash had meegenomen vanuit Nederland naar Zwitserland en dat zij ongeveer € 67.000,- cash aan [appellant] had gegeven; het restant van € 103.785,- is gestort op een toen geopende Zwitserse bankrekening ten name van [appellant] . Deze gang van zaken is niet betwist door [appellant] . Vervolgens is [appellant] wederom verder gaan speuren naar mogelijk verzwegen vermogensbestanddelen van de nalatenschap. Hij heeft tevens aangifte gedaan bij de FIOD wegens onjuiste opgave van successierechten (de twee buitenlandse bankrekeningen zijn niet opgegeven); hiervan is proces-verbaal opgemaakt d.d. 14 juli 2006. Naar aanleiding van de aangifte heeft [geïntimeerde] een navorderingsaanslag d.d. 1 september 2015 ontvangen. Ook [appellant] heeft een navorderingsaanslag d.d. 26 mei 2015 ontvangen. (Deze stukken zijn ter comparitie overgelegd.)
3.2
[appellant] is met de inleidende dagvaarding van 24 april 2014 de onderhavige procedure gestart. Hij heeft, verkort weergegeven, gevorderd opgave door [geïntimeerde] per sterfdatum van erflater van alle bestaande goederen (waaronder bankrekeningen) en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan hem van een bedrag van € 310.000,-. Als grondslag(en) van zijn vordering heeft [appellant] onder meer aangevoerd dat [geïntimeerde] de twee buitenlandse bankrekeningen heeft verzwegen, waardoor zij haar aandeel in de erfenis heeft verbeurd (ex artikel 4:1110 oud-BW). Het (verzwegen) saldo bedroeg ongeveer € 480.000,-; hij heeft daarvan € 170.000,- ontvangen, zodat resteert het gevorderde bedrag. Als verweer heeft [geïntimeerde] onder meer aangevoerd, dat partijen op 12 januari 2005 een vaststellingsovereenkomst ex artikel 7:900 BW hebben gesloten ter (finale) regeling en verdeling van de gelden die op de twee buitenlandse rekeningen stonden. De rechtbank heeft bij eindvonnis van 6 mei 2015 de vorderingen van [appellant] afgewezen.
3.3
Met de vijf grieven hiertegen van [appellant] ligt het geschil in volle omvang aan het hof voor. [appellant] heeft in hoger beroep nog als nieuwe grondslag aangevoerd, dat ook sprake is (geweest) van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] door de gelden op de buitenlandse bankrekeningen voor hem te verzwijgen, zodat ze buiten de verdeling van de nalatenschap zijn gebleven. [geïntimeerde] heeft onder meer hiertegen aangevoerd dat [appellant] steeds kalm, weloverwogen en berekend te werk is gegaan, dat hij zijn legitieme portie heeft opgeëist (en tientallen jaren voor het overlijden van zijn vader geen contact met hem heeft gehad) en dat hij hij na de regeling/vaststellingovereenkomst in januari 2005 is doorgegaan met speuren naar nog andere vermogensbestanddelen van de nalatenschap. Zij heeft erflater bij leven beloofd, dat zij aan [appellant] geen melding zou doen van de vermogensbestanddelen in het buitenland en daarom [appellant] onkundig hiervan gelaten.
3.4
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [appellant] met het inroepen van zijn legitieme portie ex artikel 4:960 juncto artikel 4:967 oud-BW erfgenaam en deelgenoot is geworden van de nalatenschap van erflater en dat hij uit dien hoofde deelneemt aan de verdeling. Het hof constateert voorts dat [geïntimeerde] niet heeft betwist dat zij tegenover [appellant] (bewust) vermogensbestanddelen die tot de nalatenschap van erflater behoorden, heeft verborgen gehouden. Daarmee heeft zij haar aandeel in de verzwegen vermogensbestanddelen verbeurd (ex artikel 4:1110 oud-BW; een vergelijkbare regeling is thans opgenomen in artikel 3:194 lid 2 BW). [geïntimeerde] had hiervan in ieder geval melding moeten maken op 13 maart 2003 (de datum waarop de onderhandse akte van verdeling tussen partijen is opgesteld) dan wel uiterlijk op 23 mei 2003 (de datum van het opstellen van de notariële akte). De bankrekening in Zwitserland bij UBS AG te Chur stond op naam van erflater en [geïntimeerde] ; de bankrekening in Duitsland (Deutsche Bank) stond alleen op naam van erflater. (Niet ter zake dienende is dat het strikt genomen geen bankrekeningen betrof, maar dat het ging om aandelenpakketten in diverse fondsen en obligaties, die een bepaalde waarde vertegenwoordigden.) Ter comparitie van 4 november 2014 heeft [geïntimeerde] verklaard dat zij bij de verdeling bij de notaris wel wist “dat er wat in Duitsland was”, maar dat zij niet wist of het aandelen of geld betrof. Wat daar ook van zij: [geïntimeerde] had deze kennis wel moeten delen met [appellant] .
Het handelen (nalaten) van [geïntimeerde] kan tevens als onrechtmatig handelen ex artikel 6:162 lid 2 BW worden gekwalificeerd, nu zij willens en wetens [appellant] met haar verzwijging financieel heeft gedupeerd. Voor zover [geïntimeerde] zich heeft willen beroepen op een rechtvaardigingsgrond, omdat zij erflater heeft beloofd dat zij – tegenover [appellant] – geen melding zou maken van de buitenlandse bankrekeningen, faalt dat beroep, omdat zij inbreuk heeft gemaakt op het recht van [appellant] op verkrijging en berekening van zijn legitieme portie, alsmede omdat zij heeft gehandeld in strijd met een wettelijke plicht tot volledige opgave van de vermogensbestanddelen van de nalatenschap.
Maar wat hier ook verder van zij, deze kwalificatie of grondslag van de vordering zal niet kunnen leiden tot het slagen van de grieven en het toewijzen van de vordering van [appellant] , zoals het hof hierna verder zal beoordelen.
3.5
Vervolgens is [appellant] zelf op onderzoek uitgegaan en heeft toen in eerste instantie ontdekt, in oktober 2004, dat er nog een (op naam van erflater en [geïntimeerde] staande) bankrekening in Zwitserland was, namelijk bij de UBS AG te Chur. Het saldo per 4 september 2001 bedroeg CHF 208.179,99 ofwel € 137.389,86. [appellant] heeft [geïntimeerde] met deze vondst geconfronteerd en daarop heeft [geïntimeerde] aan [appellant] verteld dat er nóg een bankrekening was, te weten in Duitsland (aandelen/effecten bij de DB), welk saldo per 4 september 2001 € 285.617,40 bedroeg (depot-nr 1556893 00). Uit een brief van 3 november 2014 van deze bank aan de advocaat van [geïntimeerde] (prod. bij akte na comparitie van [geïntimeerde] d.d. 7 januari 2015) blijkt dat deze bankrekening is opgeheven in 2001. [geïntimeerde] heeft hierover ter comparitie van 4 november 2014 verklaard, dat zij in opdracht van erflater de aandelen in Duitsland na zijn overlijden heeft verkocht en dat zij de opbrengst cash mee naar huis heeft genomen.
Vervolgens hebben partijen een afspraak gemaakt bij de UBS AG (althans eerst bij een Konditorei) te Chur in Zwitserland, om deze verzwegen vermogensbestanddelen onderling te verdelen (volgens [appellant] zou het gaan om een totaalbedrag van ongeveer € 480.000,-; volgens [geïntimeerde] was het minder). Deze ontmoeting vond plaats op 12 januari 2005. Over de gang van zaken heeft [appellant] hierover ter comparitie van 4 november 2014 onder meer als volgt verklaard: Ik heb al bij de verdeling bij de notaris gezegd dat er zwart geld was. Na drie jaar zoeken kwam er een brief van de UBS uit Chur dat er zwart geld was. Ik heb met mevrouw afgesproken dat ik naar Zwitserland zou komen. Ze zei aan de telefoon meteen dat er ook geld in Duitsland was. In totaal zou het om ongeveer € 480.000 gaan. Ik zou de helft krijgen, zei ze. Ze zou een bankrekening voor me openen en daarop zou ik
€ 170.000 gestort krijgen. Ik ben naar Chur gereisd en heb mevrouw daar ontmoet. Ik zei dat is niet de helft van € 480.000. Toen begon mevrouw over kosten. Ik kreeg dus € 170.000, maar ik moest tekenen dat ik nooit meer ergens aanspraak op kon maken. Als ik niets tekende, zou ik niets krijgen. Ik was niet akkoord maar heb onder dwang toch getekend. Mijn vader zei altijd: “alles wat je makkelijk kan krijgen, moet je aanpakken en daarna praten we verder.” Dat heb ik gedaan. Ik heb gevraagd om een kopie van de overeenkomst, maar die kreeg ik niet. Ik heb dat toen geaccepteerd.
Uit de feitelijke gang van zaken blijkt voorts dat [appellant] toen inderdaad een verklaring/overeenkomst heeft ondertekend, dat diezelfde dag ook een bankrekening op naam van [appellant] is geopend waarop een bedrag van € 103.785,- is gestort en dat hij daarnaast een bedrag van € 67.000,- in contanten (op zijn verzoek) heeft gekregen van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft ter comparitie van 20 juni 2016 hierover verklaard dat zij ook een bewijs van betaling/ontvangst wilde hebben van [appellant] , dat ook daarom die verklaring van tevoren was opgesteld en dat het daarna klaar zou zijn. De “aftrek” van 20% heeft te maken met het feit dat de aandelenkoersen na “9/11” (2001), dus vlak na het overlijden van erflater (5 september 2001), flink waren gedaald.
3.6
De door [appellant] ondertekende overeenkomst/verklaring van 12 januari 2005 luidt als volgt:
Onderhandse afhandeling nalatenschap
[erflater]
(…)
Bewijs van ontvangst
Heden 12 [handgeschreven] januari 2005 heeft ondergetekende
[appellant]
wonende
(…)
in zijn hoedanigheid van mede erfgenaam
de volgende waarde ontvangen:
m.b.t. Duitsland: de helft van de waarde van de aandelen d.d. van overlijden van erflater, verminderd met 20%
m.b.t. Zwitserland: de helft van de waarde van de aandelen d.d. van overlijden van erflater,
* verminderd met 20% [handgeschreven: nvt met paraaf]
Deze waarden in totaal zijn cash gestort op de bankrekening van ondergetekende.
Ondergetekende verklaart hiermede in dezen geen verdere vorderingen te hebben op de mede erfgenaam.
[volgt handtekening en naam van [appellant] ].
Volgens [geïntimeerde] ter zitting van 20 juni 2016 heeft zij zelf, met behulp van een derde (haar ex-man, geen jurist) deze verklaring opgesteld.
3.7
[geïntimeerde] heeft zich erop beroepen dat partijen op 12 januari 2005 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, daarbij verwijzend naar bovenstaande verklaring. [geïntimeerde] heeft deze verklaring weliswaar niet mede ondertekend, maar uit de processtukken leidt het hof af dat zij en [appellant] in ieder geval mondeling overeenstemming hadden over de afwikkeling/verdeling van de gelden van erflater in Duitsland en Zwitserland en dat voor de ontvangst hiervan door [appellant] getekend moest worden. (Over de wilsverklaring van [appellant] , oordeelt het hof hierna.) Beide partijen gaan ervan uit, zo volgt ook uit de stukken, dat sprake is geweest van het sluiten van een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de vermogensbestanddelen van erflater in Duitsland en Zwitserland. De uitleg van deze verklaring c.q. vaststellingsovereenkomst van 12 januari 2005 geschiedt volgens de zogeheten Haviltex-maatstaf, hetgeen inhoudt dat de rechtsgevolgen van een overeenkomst in de eerste plaats wordt bepaald door hetgeen partijen zijn overeengekomen en dat de vraag wát partijen zijn overeengekomen niet kan worden beantwoord enkel op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Het komt daarbij aan – in het stelsel van de artikelen 3:33 en 3:35 Burgerlijk Wetboek (BW) – op hetgeen partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Beide partijen zijn niet juridisch onderlegd en de verklaring/overeenkomst van 12 januari 2005 is niet door een jurist opgesteld. In de door [appellant] ondertekende verklaring is onder meer opgenomen dat de gelden cash zijn gestort op de bankrekening van [appellant] (die voor dat doel geopend was; een deel van het bedrag heeft hij cash ontvangen, zo staat onbetwist vast) en dat hij “hiermede” geen verdere vorderingen heeft op “de mede erfgenaam”, waarmee alleen [geïntimeerde] kan zijn bedoeld. Met deze ondertekende verklaring van [appellant] en de ontvangst van de gelden heeft hij bij [geïntimeerde] het vertrouwen gewekt dat hiermee de afwikkeling van de nalatenschap van erflater definitief afgewikkeld zou zijn (vgl. art. 7:900 juncto artikel 7:901 lid 3 BW). Met dat doel zijn partijen immers naar Zwitserland afgereisd en draagt de verklaring als titel “onderhandse afwikkeling nalatenschap”. [appellant] heeft in zijn hoedanigheid van “mede erfgenaam” de verklaring ondertekend. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] enig voorbehoud heeft gemaakt jegens [geïntimeerde] , dat er mogelijk nog meer verborgen gelden zouden zijn. Dat [appellant] de verklaring onder dwang heeft getekend als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW, is ten enenmale onvoldoende onderbouwd door [appellant] ; uit hetgeen [appellant] hierover ter comparitie van 4 november 2014 heeft verklaard (zie hierboven) heeft hij toen (kennelijk) “eieren voor zijn geld gekozen” ofwel “gepakt wat hij makkelijk kon krijgen” in zijn bewoordingen, door het bedrag van
€ 170.685,- in ontvangst te nemen, deels te parkeren op de bankrekening in Zwitserland en deels in contanten mee te nemen.
Ten overvloede voegt het hof hier nog aan toe dat [appellant] eerst in april 2006 (bij handgeschreven brief) nog contact heeft gezocht met [geïntimeerde] , omdat hij vermoedde dat er nog meer achtergehouden gelden waren. Ook toen heeft [appellant] ervoor gekozen om buiten rechte tot een vergelijk met [geïntimeerde] te komen en schrijft hij onder meer: Ik dreig niet of iets dergelijks, maar het zou zeer wenselijk zijn, vooral voor jou, dat morgen een laatste gesprek tot stand komt (…). Ook de juridische konsequezen etc. hoef ik in jouw geval niet verder uit te leggen. Toen daarop geen reactie meer kwam van [geïntimeerde] heeft [appellant] contact gezocht met de Fiod en de politie, zo verklaarde hij ter zitting van 20 juni 2016.
3.8
Voor zover [appellant] heeft willen betogen (onder grief 1) dat de vaststellingsovereenkomst van 12 januari 2005 nietig is vanwege strijd met de goede zeden of de openbare orde (ex artikel 3:40 lid 1 juncto artikel 7:902 BW) geldt het volgende. Ter onderbouwing hiervan voert hij aan (memorie van grieven p. 4-5 en de akte na comparitie d.d. 28 januari 2015 sub 2), dat met het sluiten van de overeenkomst de moraliteit van [geïntimeerde] nihil was en dat sprake was van “gestolen goed”. Dit betoog gaat naar het oordeel van het hof niet op. Beide partijen wisten ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, op 12 januari 2005, dat zij bezig waren de voor [appellant] verborgen gehouden gelden op de buitenlandse bankrekeningen van erflater alsnog tussen hen, als erfgenamen, te verdelen. [appellant] wist dat [geïntimeerde] dit voor hem verborgen had gehouden (en daarmee onrechtmatig jegens hem had gehandeld) en heeft ervoor gekozen om desalniettemin onderling af te rekenen door betaling van een bedrag door [geïntimeerde] . Daarmee is de overeenkomst niet naar inhoud of strekking in strijd met de goede zeden of de openbare orde, immers het staat partijen vrij om hiervoor een overeenkomst te sluiten, in de termen van artikel 7:900 lid 1 juncto artikel 7:902 BW ter voorkoming en/of ter beëindiging (tussen hen) van onzekerheid of geschil. Het enkele feit, dat overigens niet is gesteld, dat het om gelden zou gaan die toen ook nog voor de fiscus verborgen waren, leidt er niet toe dat de tussen partijen gesloten overeenkomst om die gelden tussen hen te verdelen naar inhoud in strijd zou komen met de goede zeden of openbare orde. De overeenkomst had immers niet de strekking om de fiscus te benadelen (die was namelijk al benadeeld), althans dat is ook niet gesteld of gebleken.
3.9
[appellant] voert in dit kader (de moraliteit) en onder de grieven 3 en 4 ook aan dat [geïntimeerde] een kluisje bij de DB voor hem verborgen heeft gehouden en dat hij dat ook niet wist (op 12 januari 2005). [appellant] heeft hiervan pas kennis genomen in de loop van de procedure bij de rechtbank (akte na comparitie van 7 januari 2015). [geïntimeerde] heeft hierover verklaard dat in dit kluisje, dat zij kort na het overlijden van erflater heeft leeggehaald, enkel papieren (aankoopbewijzen en bankafschriften) en geen gelden lagen. Uit deze verklaring leidt het hof af dat [geïntimeerde] daarom niet gehouden was om dit te melden aan [appellant] , nu het kluisje volgens haar verklaring (of verweer) geen vermogensbestanddelen bevatte die voor (vermogensrechtelijke) verdeling in aanmerking kwamen. De waarheid hieromtrent zal in het midden (moeten) blijven. [appellant] heeft zijn stelling dat de kluis ook vermogensbestanddelen (geld) bevatte niet kunnen onderbouwen, zo verklaarde hij ook ter zitting van 20 juni 2016. Bewijs van deze niet onderbouwde stelling zal daarom rechtens niet meer aan de orde komen. Dat betekent voorts dat niet vastgesteld kan worden dat sprake is van verzwijging als bedoeld in artikel 4:1110 oud-BW (dan wel artikel 3:194 lid 2 BW).
3.10
Voor zover [appellant] heeft willen betogen (toelichting bij grief 2), dat met het verzwijgen van de gelden op de buitenlandse bankrekeningen [geïntimeerde] direct (althans in maart en/of mei 2003) deze gelden heeft verbeurd, dat deze gelden dan ook direct tot het vermogen van [appellant] zijn gaan behoren en dat daarmee [geïntimeerde] dus onbevoegd was om hierover een overeenkomst te sluiten, geldt het volgende. Met het verzwijgen van de buitenlandse gelden door [geïntimeerde] in 2003 (zie onder 3.4) heeft zij haar aandeel in de verzwegen vermogensbestanddelen verbeurd en zijn deze in het vermogen van [appellant] gevloeid. Voor het sluiten van een vaststellingsovereenkomst en/of voor betaling van een geldbedrag echter behoeft degene die de overeenkomst daartoe sluit en/of de betaling doet (zoals hier [geïntimeerde] ) niet beschikkingsbevoegd te zijn met betrekking tot die gelden. [appellant] had er ook voor kunnen kiezen om een juridische (civiele) procedure tegen [geïntimeerde] te starten toen hij erachter kwam dat [geïntimeerde] gelden van erflater op de buitenlandse bankrekeningen voor hem verzwegen had. Hij heeft dat echter niet gedaan en ervoor gekozen om [geïntimeerde] buiten rechte hierop aan te spreken. Vervolgens heeft hij er ook voor gekozen om in onderling overleg met [geïntimeerde] de gelden die op de buitenlandse rekeningen stonden tussen hen te verdelen. Daarmee hebben partijen aldus een vaststellingsovereenkomst gesloten in de zin van artikel 7:900 lid 1 BW, namelijk in ieder geval ter voorkoming van een (juridisch) geschil.
3.11
[appellant] heeft zich tot slot beroepen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (onder grief 5). [appellant] heeft kennelijk artikel 6:248 lid 2 BW op het oog. Vaste rechtspraak (van de Hoge Raad) is dat de rechter bij toepassing van deze bepaling de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten. [appellant] heeft in dit kader geen (bijzondere) feiten en omstandigheden gesteld die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat in casu de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ertoe leidt dat [geïntimeerde] geen beroep kan doen op de vaststellingsovereenkomst. Uit de (summiere) toelichting bij grief 5 blijkt dat [appellant] hiervoor aanvoert dat “al deze omstandigheden, bezien in onderling verband en samenhang” ertoe dienen te leiden dat het onaanvaardbaar is “dat [geïntimeerde] zich nog op de vaststellingsovereenkomst kan beroepen.” Het hof begrijpt zijn betoog aldus, zoals hij ook onder grief 5 aanvoert, dat [geïntimeerde] het kluisje (van erflater) in september 2001 heeft leeggehaald en dat zij dat niet heeft verteld bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Daargelaten of deze omstandigheid al voldoende is voor de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW, gaat het betoog van [appellant] niet op, omdat rechtens niet vastgesteld kan worden dat zich in het kluisje nog vermogensbestanddelen van erflater bevonden (zie hiervoor onder 3.9).
3.12
Hetgeen hiervoor is overwogen en geoordeeld geldt mutatis mutandis voor de grondslag onrechtmatig handelen. [appellant] wist van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] , omdat zij voor hem de gelden op de buitenlandse bankrekeningen verborgen had gehouden. Het staat partijen in zo’n situatie (ook) vrij om bij (vaststellings)overeenkomst de “schade” die is ontstaan door het onrechtmatig handelen (finaal) af te wikkelen. Zo’n overeenkomst is niet in strijd met de goede zeden of de openbare orde. Het beroep van [appellant] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid stuit ook hier af op hetgeen hiervoor onder 3.11 is overwogen en beslist.
4. De slotsom
4.1
De grieven van [appellant] falen alle. Dit betekent dat het hof het bestreden eindvonnis van 6 mei 2015 van de rechtbank Gelderland zal (moeten) bekrachtigen.
4.2
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep die aan de zijde van [geïntimeerde] zijn gevallen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 1.615,- voor griffierecht en op € 6.526,- (2 punten liquidatietarief VI) voor salaris advocaat. De gevorderde nakosten zullen eveneens worden toegewezen als na te melden.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (met bovenvermeld zaaknummer) van 6 mei 2015;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.615,- voor verschotten en op € 6.526,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,- , met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, R. Prakke-Nieuwenhuizen en N. van Oostrom en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2016.