Hof Amsterdam, 05-06-2012, nr. 200.089.851
ECLI:NL:GHAMS:2012:BW7896
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
05-06-2012
- Zaaknummer
200.089.851
- LJN
BW7896
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2012:BW7896, Uitspraak, Hof Amsterdam, 05‑06‑2012; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Eis in reconventie in eerste aanleg ingetrokken. Is het toegestaan in hoger beroep (middels eiswijziging) een eis in reconventie in te stellen? Ja, een dergelijke eiswijziging is niet in strijd met art. 353 Rv. Beroep op art. 3:194 lid 2 BW: zijn opzettelijk goederen van een nalatenschap verzwegen, zoek gemaakt of verborgen gehouden)? Een van twee erfgenamen heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. Dit betekent dat de nalatenschap moet worden vereffend in de zin van artikel 4:202 lid 1 sub a BW, voordat tot verdeling kan worden overgegaan. Dit volgt uit artikel 4:222 BW, in welk artikel (onder meer) artikel 3:185 BW is uitgesloten van toepasselijkheid gedurende de vereffening. Nu niet is gesteld of gebleken dat de nalatenschap is vereffend, is de vordering tot verdeling van de nalatenschap niet toewijsbaar.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.089.851
(zaaknummer rechtbank 291784)
arrest van de vierde kamer van 5 juni 2012
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. M.C. Leenhouts,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. C.A. Prinsen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 17 november 2010 en 23 maart 2011 die de rechtbank Utrecht tussen [appellant] als eiser in conventie (en wat betreft het eerstgenoemde vonnis: tevens verweerder in reconventie) en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie (en wat betreft het eerstgenoemde vonnis: tevens eiseres in reconventie) heeft gewezen. Van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep d.d. 21 juni 2011,
- -
de memorie van grieven tevens houdende akte wijziging/vermeerdering van eis,
- -
de memorie van antwoord tevens houdende antwoordakte betreffende vermeerdering van eis alsmede akte vermeerdering van eis in reconventie,
- -
de antwoordakte vermeerdering eis in reconventie.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
In het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van genoemd vonnis van 23 maart 2011.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
In het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep
4.1
Tussen partijen bestaat verschil van mening over de afwikkeling van de nalatenschap van hun moeder (hierna ook: erflaatster). [appellant] heeft voor de rechtbank een vordering in conventie ingesteld. [geïntimeerde] heeft zich tegen die vordering verweerd. Zij heeft daarbij een vordering in reconventie ingesteld. Daarop heeft de rechtbank bij vonnis een comparitie van partijen gelast. Tijdens de comparitie van partijen zijn partijen ter gedeeltelijke beëindiging van hun geschil overeengekomen dat [appellant] zijn vorderingen in conventie onder II en III intrekt en dat [geïntimeerde] haar vordering in reconventie intrekt. De rechtbank heeft in het vonnis van 23 maart 2011 onder 3.1 overwogen dat [appellant] vordert dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] haar aandeel in de nalatenschap van erflaatster heeft verbeurd aan hem, met veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de kosten van het geding. Bij dat vonnis heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen en de kosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.2
[appellant] is van dat vonnis in hoger beroep gekomen. Zijn hoger beroep strekt ertoe dat zijn vordering in conventie alsnog wordt toegewezen. Op die vordering wordt hierna onder 4.5 ingegaan. Daarnaast heeft [appellant] zijn eis in hoger beroep vermeerderd, aldus dat hij ook vordert dat het hof:
- a.
[geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan hem van € 6.389,40,
- b.
voor recht zal verklaren dat aan hem toekomt het saldo dat zich op de betaalrekening met nummer [...] bevindt;
- c.
hem machtigt om dat saldo van de betaalrekening met nummer [...] af te halen en zich toe te eigenen en
- d.
[geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van het geding.
4.3
[geïntimeerde] heeft zich verweerd tegen het hoger beroep van [appellant]. Zij heeft zich wat de eisvermeerdering betreft gerefereerd aan het oordeel van het hof. Daarnaast heeft zij gesteld haar eis in reconventie te vermeerderen en vordert zij dat het hof:
aa. de verdeling van het saldo van genoemde betaalrekening zal gelasten, althans de verdeling zelf zal vaststellen in die zin dat het tegoed daarvan aan haar wordt toegescheiden,
bb. [appellant] zal veroordelen in de kosten van deze hoger beroep procedure. Zij heeft daarmee incidenteel hoger beroep ingesteld ertoe strekkende dat die vordering wordt toegewezen.
4.4
[appellant] heeft zich verzet tegen de vermeerdering van eis door [geïntimeerde].
4.5
Omdat [geïntimeerde] geen bezwaar maakt tegen de vermeerdering van eis door [appellant] en het hof van oordeel is dat die vermeerdering niet in strijd is met de goede procesorde, gaat het hof bij zijn beslissing uit van de vermeerderde eis van [appellant].
4.6
[geïntimeerde] heeft voor de rechtbank in reconventie gevorderd, kort gezegd, dat [appellant] wordt veroordeeld tot het verlenen van de noodzakelijke medewerking om een persoonsgebonden budget te verkrijgen, kosten rechtens. Die vordering heeft zij vervolgens ter comparitie ingetrokken. In hoger beroep vordert zij als hiervoor onder 4.3 is weergegeven. Omtrent haar vermeerdering van eis overweegt het hof het volgende. Het hof is van oordeel dat het bezwaar van [appellant] tegen de vermeerdering van eis door [geïntimeerde] ongegrond is en dat het hof moet uitgaan van de vermeerderde eis. De intrekking van de vordering door [geïntimeerde] in eerste aanleg strekte er toe haar vordering te verminderen tot nihil. Die vordering mocht zij vervolgens in de zin van artikel 130 in verband met artikel 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) in hoger beroep wijzigen en vermeerderen. Een dergelijke wijziging van eis is niet in strijd met het bepaalde in artikel 353 lid 1 Rv dat in hoger beroep geen eis in reconventie kan worden ingesteld. Hier is immers geen sprake van een eis in reconventie die voor het eerst in hoger beroep wordt ingesteld, maar van een eis in reconventie die in eerste aanleg is ingesteld, vervolgens is verminderd en in hoger beroep wederom is vermeerderd. De vermeerdering van eis in hoger beroep is naar het oordeel van het hof niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vordering in hoger beroep van [geïntimeerde] een geheel nieuwe vordering is, die niet eerder in de procecedure is ingesteld. Volgens bestendige jurisprudentie hebben partijen in een civiele procedure geen absoluut recht op berechting van alle geschilpunten in twee feitelijke instanties. De aard van de vordering in hoger beroep staat ook niet eraan in de weg dat die vordering bij wege van een vermeerdering van eis ten opzichte van de vordering in reconventie in eerste aanleg voor het eerst in hoger beroep wordt ingesteld. Daarbij komt dat [appellant] gelegenheid heeft gehad en genomen op de vordering in het incidenteel hoger beroep te reageren door middel van zijn antwoordakte.
In het principaal hoger beroep
4.7
Aan zijn vordering dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] haar aandeel in de nalatenschap van erflaatster aan hem heeft verbeurd, legt [appellant] het volgende ten grondslag. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] na het overlijden van erflaatster verschillende bedragen, in totaal € 6.389,40, van de bankrekening van erflaatster heeft opgenomen en overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde] en een café. [geïntimeerde] heeft volgens [appellant] getracht dit te verzwijgen dan wel verborgen te houden door hem, ondanks herhaalde verzoeken van zijn zijde, lange tijd geen inzicht te geven in de financiële administratie van erflaatster en door hem te berichten dat het saldo van de nalatenschap “zeer gering mogelijk zelfs negatief” was, als gevolg waarvan de overboekingen niet bij hem bekend waren. [geïntimeerde] heeft volgens [appellant] op onrechtmatige wijze gelden van de nalatenschap toegeëigend. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] heeft gehandeld als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW, waardoor zij haar aandeel in de nalatenschap heeft verbeurd.
4.8
[geïntimeerde] heeft betwist dat zij aldus heeft gehandeld. Zij voert aan dat zij overeenkomstig de instructie van haar moeder heeft gehandeld in die zin dat zij aanspraak heeft gemaakt op de door haar moeder toegezegde reiskosten- en medicatievergoeding (verband houdende met de intensieve verzorging van erflaatster door [geïntimeerde] en haar partner en met de verhuizing van erflaatster door [geïntimeerde]) en op vergoeding van een haar door haar moeder aangeboden etentje in café De Punt. Het bedrag van € 6.389,40 is aangewend om [geïntimeerde] daarvoor te vergoeden en ook om een factuur ter zake van de urnentuin en een factuur ter zake van rouwkaarten te voldoen, aldus [geïntimeerde]. Zij heeft slechts van de bankrekening van erflaatster kosten betaald waarvan de verschuldigheid volgens haar niet ter discussie stond.
4.9
Het hof stelt voorop dat voor een succesvol beroep op artikel 3:194 lid 2 BW sprake moet zijn van een opzettelijk verzwijgen, zoekmaken of verborgen houden van goederen die deel uitmaken van de nalatenschap. Een verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van goederen in de zin van dit artikellid vindt telkens plaats wanneer door de deelgenoot een handeling wordt verricht of iets nagelaten wordt met het oogmerk de rechten van de andere deelgenoot te verkorten. Het is op grond van artikel 150 Rv aan degene die zich beroept op de rechtsgevolgen van dat artikellid (in dit geval: [appellant]) te stellen en, zo nodig, te bewijzen de feiten die meebrengen dat aan de vereisten van dat artikellid is voldaan.
Het staat vast dat [geïntimeerde], tot in de procedure bij de rechtbank, aan [appellant] geen inzicht in de financiële administratie van erflaatster heeft gegeven. Ook heeft [geïntimeerde] erkend dat zij € 6.389,40 van de tot de nalatenschap behorende bankrekening heeft opgenomen en heeft aangewend. Dat zij een en ander opzettelijk heeft gedaan, dus met het oogmerk de rechten van [appellant] te verkorten, heeft [appellant] echter, gezien de betwisting door [geïntimeerde] van zijn stellingen, onvoldoende onderbouwd gesteld. Het had op zijn weg gelegen over dat oogmerk meer te stellen, gezien haar onderbouwde verweer dat zij recht had op dat bedrag wegens door erflaatster toegezegde vergoeding van kosten. Of zij op die vergoeding daadwerkelijk recht heeft, is hier niet aan de orde, dient bij de vereffening van de nalatenschap te worden bepaald en doet niet af aan het oordeel dat [appellant] over de opzet/het oogmerk van [geïntimeerde] onvoldoende heeft gesteld. [appellant] heeft al met al onvoldoende gesteld om zijn beroep op artikel 3:194 lid 2 BW als gegrond te kunnen beoordelen. Omdat [appellant] op dit punt niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, is bewijslevering op dit punt niet aan de orde.
Gezien het vorenstaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat de aan de orde zijnde vordering tot verklaring voor recht moet worden afgewezen. De grief van [appellant] tegen dat oordeel van de rechtbank faalt dan ook.
4.10
Dat [geïntimeerde] op onrechtmatige wijze gelden van de nalatenschap heeft toegeëigend, heeft [appellant], gezien de betwisting door [geïntimeerde], onvoldoende onderbouwd. Om dat te kunnen vaststellen is het enkele feit dat zij, hoewel daartoe niet alleen bevoegd, een schuld van de nalatenschap heeft betaald, onvoldoende. Het hof gaat dan ook aan die stelling voorbij.
4.11
[appellant] heeft zijn hiervoor bij 4.2 onder a., b. en c. genoemde vorderingen gegrond op de stelling dat [geïntimeerde] haar aandeel in de nalatenschap heeft verbeurd in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW. Nu uit het vorenstaande volgt dat die stelling ongegrond is, zijn de daarop gebaseerde vorderingen eveneens ongegrond. Het hof zal die vorderingen dan ook afwijzen.
In het incidenteel hoger beroep
4.12
Over de vordering van [geïntimeerde] tot het gelasten, althans het vaststellen van de verdeling van het saldo van genoemde rekening overweegt het hof als volgt. [appellant] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. Dit betekent dat de nalatenschap moet worden vereffend in de zin van artikel 4:202 lid 1 sub a BW, voordat tot verdeling kan worden overgegaan. Dit volgt uit artikel 4:222 BW, in welk artikel (onder meer) artikel 3:185 BW is uitgesloten van toepasselijkheid gedurende de vereffening. Nu niet is gesteld of gebleken dat de nalatenschap is vereffend, is de vordering van [geïntimeerde] niet toewijsbaar. Die vordering zal dan ook worden afgewezen.
In het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep
4.13
Omdat beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld en deze procedure de afwikkeling van de nalatenschap van hun moeder betreft, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna te vermelden.
4.14
De slotsom luidt dat de grief van [appellant] faalt en dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. De vorderingen van [appellant] en van [geïntimeerde] moeten worden afgewezen.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 23 maart 2011;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2012.