Ontleend aan rov. 1 van het eindarrest van het hof Den Haag van 14 juli 2015 i.v.m. rov. 2.1 t/m 2.14 van het eindvonnis van de rechtbank Den Haag van 22 januari 2014.
HR, 31-03-2017, nr. 15/05398
ECLI:NL:HR:2017:565, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2017
- Zaaknummer
15/05398
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Erfrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:565, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑03‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1329, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:2195, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2016:1329, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑12‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:565, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑10‑2015
- Vindplaatsen
RN 2017/53
RFR 2017/95
NJ 2017/254 met annotatie van L.C.A. Verstappen
NJB 2017/849
RvdW 2017/420
JWB 2017/145
JPF 2017/143 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
ERF-Updates.nl 2017-0083
JERF Actueel 2017/96
JPF 2017/143 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
Uitspraak 31‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Aandeel in goed van de nalatenschap verbeurd wegens opzettelijke verzwijging van dat goed? Art. 3:194 lid 2 BW, vereisten. Vervalt de sanctie na inkeer? Vergelijking met art. 1:135 lid 3 BW (HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3475, NJ 2016/15). Stelplicht en bewijslast. Grenzen rechtsstrijd.
Partij(en)
31 maart 2017
Eerste Kamer
15/05398
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. M.J. Schenck en mr. V. Rörsch,
t e g e n
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] , Canada,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. A.C. van Schaick.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C09/445986 / HA ZA 13-743 van de rechtbank Den Haag van 4 september 2013 en 22 januari 2014;
b. de arresten in de zaak 200.145.152 van het gerechtshof Den Haag van 8 juli 2014 en 14 juli 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 14 juli 2015 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten indien deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest zijn betaald.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. L.J. Burgman. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 22 december 2016 op die conclusie gereageerd. De advocaat van [verweerder] heeft datzelfde gedaan bij brief van 23 december 2016.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 22 september 2008 is te Den Haag overleden [betrokkene 1] (verder: erflaatster). [eiser] is haar zoon. [verweerder] is een zoon van een zuster van erflaatster. Na de dood van zijn ouders is [verweerder] op twaalfjarige leeftijd in 1969 naar Nederland gekomen en in het gezin van erflaatster verder opgegroeid. In 1976 is [verweerder] naar Canada teruggegaan.
(ii) Op 19 mei 1999 heeft erflaatster een “Allgemeine Vollmacht” getekend ten aanzien van een Zwitserse bankrekening bij UBS (verder: de nummerrekening), waarbij zij [eiser] een “unbeschränkte Vollmacht” verleende “zu meiner Vertretung gegenüber der UBS AG”. De volmacht omvat ook
“Verfügungen des/der Bevollmächtigten zu eigenen Gunsten und die Berechtigung Konti/Depots zu eröffnen und zu schliessen. Es ist Sache des/der Bevollmächtigten, nicht diejenige der UBS, mich/uns über seine/ihre Handlungen unverzüglich zu unterrichten. (…)
Die Vollmacht gilt bis zu einem ausdrücklichen, an die UBS gerichteten schriftlichen Widerruf. Auch bleibt die Vollmacht nach meinem/unserem Tode oder dem Eintritt der Handlungsunfähigkeit uneingeschränkt in Kraft.”
(iii) In een op 11 februari 2000 verleden testament heeft erflaatster (onder last van een aantal legaten) zowel [verweerder] als [eiser] tot haar erfgenamen benoemd. Zij heeft tevens beiden benoemd tot uitvoerders van haar uiterste wilsbeschikking.
(iv) Op 27 juni 2007 heeft erflaatster haar testament herroepen, doch uitsluitend ten aanzien van de executele. Zij heeft thans alleen [eiser] tot executeur benoemd en voorts onder meer bepaald:
“De executeur moet aan een erfgenaam alle gewenste inlichtingen geven over de uitoefening van zijn taak.”
(v) Een door [A] N.V. ten behoeve van erflaatster opgesteld rapport, gedateerd 30 juli 2007, behelst onder het hoofd “Testament” onder meer:
“U heeft te kennen gegeven dat u uw zoon [eiser] tot enig erfgenaam wenst te benoemen. Daarnaast wenst u uw pleegzoon [verweerder] een geldbedrag na te laten. Daartoe dient u een nieuw testament te maken.”
en onder het hoofd: "Enkele varianten” staat:
“U wenst uw zoon tot enig erfgenaam te benoemen en aan uw pleegzoon [verweerder], uw kleinkinderen en enkele goede doelen een geldbedrag te legateren, vrij van recht. Wij zullen hierna vier varianten uitwerken, (...)”.
In HOOFDSTUK 5 staat onder het hoofd “Conclusie en aanbevelingen” onder meer:
“(...) daarnaast raden wij u aan zo spoedig mogelijk een nieuw testament op te laten stellen daar het uw wens is dat uw zoon [eiser] uw enige erfgenaam zal zijn.”
(vi) In december 2007 heeft erflaatster op de leeftijd van 89 jaar haar heup gebroken. Zij heeft vervolgens enige tijd in een ziekenhuis verbleven. In januari 2008 is zij opgenomen in een verzorgingshuis.
(vii) Op 30 mei 2008 heeft [eiser] , gebruikmakend van zijn hiervoor onder (ii) vermelde volmacht, in Zwitserland opdracht gegeven aan UBS het saldo van de nummerrekening over te maken naar een rekening op naam van zijn echtgenote en een rekening op zijn eigen naam, beide in Zwitserland. Na deze overboekingen is de nummerrekening opgeheven.
(viii) In een na het overlijden van erflaatster gevoerd telefoongesprek tussen [verweerder] en [eiser] in oktober 2008 heeft [eiser] gezegd dat hij niets afweet van een Zwitserse rekening. [eiser] heeft in november 2008 zijn benoeming tot executeur aanvaard. Hij heeft [verweerder] niet geïnformeerd over de opheffing van de nummerrekening.
(ix) Op 10 februari 2009 heeft [verweerder] (die eveneens beschikte over een volmacht als hiervoor onder (ii) vermeld) een verklaring van UBS ontvangen dat [eiser] de nummerrekening op 30 mei 2008 heeft opgeheven. Uit een e-mail van UBS aan [verweerder] van 18 maart 2009 blijkt dat het saldo per 30 mei 2008 € 643.497,-- bedroeg.
(x) In een e-mail van 28 mei 2009 van UBS aan [verweerder] staat:
“We did not receive a document signed by your aunt allocating [eiser] or his family exclusively the totality of your aunt’s account.”
(xi) In een brief van 16 juli 2009 heeft [verweerder] [eiser] ervan op de hoogte gesteld dat hij contact met UBS heeft gehad en dat hij weet dat het om een saldo van € 643.497,-- gaat. [verweerder] heeft voorgesteld dat [eiser] de helft van dit saldo binnen twee weken na ontvangst van deze brief naar zijn rekening in Canada zou overmaken, bij gebreke waarvan hij een procedure voor de Nederlandse rechter aanhangig zal maken.
(xii) In een e-mail van 20 augustus 2009 aan [eiser] heeft [verweerder] geconstateerd dat [eiser] niet op zijn voorstel heeft gereageerd.
(xiii) In een vaststellingsovereenkomst, die op 29 oktober 2009 door de belastingdienst is getekend, hebben de erven [betrokkene 1] op of omstreeks 20 augustus 2009 verklaard gerechtigd te zijn geweest tot de nummerrekening. In deze overeenkomst is vastgelegd dat de inkomstenbelasting/premie volksverzekering over de jaren 1999 t/m 2006 € 86.205,-- bedraagt en de vermogensbelasting over die periode € 6.626,-- beloopt.
3.2.1
In dit geding heeft [verweerder] na wijziging van eis gevorderd, voor zover in cassatie van belang,
a. te verklaren voor recht dat het op 30 mei 2008 overgeboekte bedrag van € 643.497,-- op de nummerrekening niet ter uitvoering van een schenking van erflaatster aan [eiser] heeft plaatsgevonden;
b. te verklaren voor recht dat het onder a. bedoelde saldo door erflaatster onverschuldigd aan [eiser] is betaald;
c. te verklaren dat [eiser] over het onder a. bedoelde saldo wettelijke rente aan de boedel dient te voldoen, ingaande op 30 mei 2008 tot de dag der algehele voldoening;
d. te verklaren voor recht dat het vorderingsrecht uit hoofde van onverschuldigde betaling op grond van art. 3:194 lid 2 BW door [eiser] is verbeurd en derhalve nog slechts aan [verweerder] toekomt.
[verweerder] heeft aan deze vordering – samengevat weergegeven – ten grondslag gelegd dat [eiser] zich het Zwitserse banksaldo van erflaatster zonder haar toestemming heeft toegeëigend. De hieruit voortvloeiende schuld van [eiser] aan de nalatenschap is opzettelijk door hem verzwegen. Gelet op art. 3:194 lid 2 BW heeft hij dus zijn aandeel verbeurd in de tot de gemeenschap behorende vordering tot terugbetaling van dit bedrag.
[eiser] heeft de vordering betwist. Hij heeft aangevoerd dat hij “op verzoek en in opdracht van” erflaatster het saldo van de nummerrekening, dat zij aan hem wilde schenken, aan zichzelf en zijn vrouw heeft overgemaakt met gebruikmaking van de eerder door erflaatster aan hem gegeven volmacht.
3.2.2
De rechtbank heeft de hiervoor in 3.2.1 vermelde vorderingen toegewezen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd ten aanzien van de vorderingen onder a. en b. Mede in verband met eiswijzigingen van [verweerder] heeft het dit vonnis vernietigd ten aanzien van de vorderingen onder c en d. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het hof:
c. voor recht verklaard dat het aandeel van [eiser] in het vorderingsrecht uit hoofde van onverschuldigde betaling op grond van art. 3:194 lid 2 BW door [eiser] is verbeurd en derhalve, tezamen met zijn eigen deel in de gemeenschap, nog slechts aan [verweerder] toekomt;
d. voor recht verklaard dat [eiser] over het saldo zoals hiervoor gesteld, althans het saldo waarnaar [verweerder] nadrukkelijk verwijst onder grief C van zijn incidentele grieven, althans over een bedrag nader op te maken bij staat, wettelijke rente aan [verweerder] dient te voldoen, ingaande 30 mei 2008 tot de dag der algehele voldoening.
3.3.1
Onderdeel 3.1 is gericht tegen hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 30-32 van zijn eindarrest. Deze overwegingen luiden als volgt:
“30. Voor een beroep op art 3:194 lid 2 BW is opzet vereist, dat wil zeggen dat [eiser] wist dan wel behoorde te weten dat het onderhavige goed tot de nalatenschap behoorde. In casu betrof het goed de vordering op hem uit hoofde van onverschuldigde betaling. Uit het hierna te noemen feitencomplex volgt naar het oordeel van het hof dat er sprake is van opzettelijke verzwijging van het goed. Voorts is het hof van oordeel dat [eiser] opzettelijk heeft verzwegen, dat tot de boedel behoorde een vordering op hemzelf van € 644.497,-. Uit het proces-verbaal van de zitting van 20 november 2013 volgt: “Ik ben vervolgens naar Zwitserland gereden en ik heb het geld van de Zwitserse rekening over laten maken naar twee andere rekeningen in Zwitserland. Beide op naam van mijn vrouw en mij. Dit overmaken ging zonder enig probleem nadat ik mijn volmacht had getoond. Ik wijs erop dat niet alleen ik over een volmacht beschikte maar ook mijn zoon. Voor het overlijden van mijn moeder wist ik niet dat de heer [verweerder] over een volmacht beschikte. Nadat mijn moeder overleden was in september 2008 heb ik in oktober 2008 een telefoongesprek gehad met de heer [verweerder] . Ik heb toen niet over de Zwitserse bankrekening willen spreken. Het kan zelfs zijn dat ik gezegd heb dat ik daar niets van af wist. Ik vond dat de heer [verweerder] met de schenking niets te maken had;”. [eiser] beroept zich weliswaar op een schenking door zijn moeder, maar zoals hiervoor in r.o. 26 al is overwogen, is van een schenking niet gebleken. Onder deze omstandigheden had [eiser] direct melding moeten maken aan [verweerder] van de door hem gestelde “schenking” hetgeen hij niet heeft gedaan. Bijna een jaar later meldt hij de “schenking”, waardoor de omvang van de nalatenschap in zijn ogen minder bedroeg dan die volgens [verweerder] zou moeten zijn. Daarmee staat vast dat [eiser] op enig moment heeft geprobeerd een goed opzettelijk buiten de verdeling te houden. Daaraan doet niet af dat het bestaan van de Zwitserse rekening bekend was aan [verweerder] , hoewel hij niet op de hoogte was van de omvang daarvan. Dat [eiser] later tot inkeer is gekomen en de vordering heeft gemeld aan [verweerder] doet de sanctie niet vervallen; het gaat er immers om dat hij geprobeerd heeft op enig moment de vordering buiten de verdeling te houden. De handelwijze van [eiser] in deze vindt het hof onrechtmatig en alle gevolgen daarvan dienen voor rekening en risico te komen van [eiser] .
31. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat [eiser] zijn aandeel in de vordering heeft verbeurd aan [verweerder] .
32. Voor het onderhavige oordeel zijn de overige door [eiser] gestelde feiten niet relevant.”
Samengevat weergegeven klaagt het onderdeel dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door te overwegen dat het voor een beroep op art 3:194 lid 2 BW vereiste opzet ook kan worden aangenomen als [eiser] behoorde te weten dat het onderhavige goed tot de nalatenschap van erflaatster behoorde.
3.3.2
De klacht is op zichzelf gegrond. Uit de aard van de onderhavige (zware) sanctie, die een strafkarakter heeft, hetgeen in het systeem van het burgerlijk recht uitzonderlijk is, en uit de wetsgeschiedenis, waarin is vermeld dat (de sanctie van) de bepaling slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden (Parl. Gesch. Boek 3, p. 630), volgt dat het in art. 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet niet reeds kan worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde.
3.3.3
[eiser] heeft bij deze klacht echter geen belang. In rov. 30 van het bestreden arrest heeft het hof overwogen dat [eiser] wist dat van een schenking door erflaatster van het desbetreffende banksaldo aan hem geen sprake is geweest, zodat hij tevens wist dat de vordering tot terugbetaling daarvan tot de gemeenschap behoorde.
3.4.1
Onderdeel 3.2 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 26 dat op [eiser] de last rust om te bewijzen dat erflaatster aan hem een schenking heeft gedaan van € 643.497,--.
3.4.2
Op zichzelf terecht voert het onderdeel aan dat, gelet op de hoofdregel van art. 150 Rv, stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die worden aangevoerd ter toelichting van een beroep op art. 3:194 lid 2 BW, rusten op degene die zich op deze bepaling beroept. Aan het bewijs van het daarin bedoelde opzet moeten hoge eisen worden gesteld (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307).
3.4.3
Het hof heeft dit echter niet miskend. Zijn oordeel moet aldus worden verstaan dat het, met gebruikmaking van de bevoegdheid die de rechter aan het slot van art. 150 Rv is verleend (de “tenzij-bepaling”), aanleiding zag stelplicht en bewijslast om te keren met betrekking tot de tussen partijen omstreden schenking. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in de omstandigheden van het onderhavige geval ook niet onbegrijpelijk.
3.5.1
Onderdeel 3.5 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 30 dat het feit dat [eiser] later tot inkeer is gekomen en de vordering heeft gemeld aan [verweerder] , de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW niet doet vervallen. Het hof heeft dit oordeel gemotiveerd met de overweging dat [eiser] heeft geprobeerd op enig moment de vordering buiten de verdeling te houden.
Volgens de eerste klacht van het onderdeel is dit oordeel onjuist, of onbegrijpelijk gemotiveerd.
3.5.2
Met betrekking tot de sanctie van art. 1:135 lid 3 BW – welke bepaling ziet op het verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van een goed dat tot te verrekenen vermogen behoort – heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3475, NJ 2016/15 geoordeeld dat blijkens de tekst van en toelichting op die bepaling pas een beroep op de sanctie kan worden gedaan nadat verrekening heeft plaatsgevonden. Dit houdt mede verband met de omstandigheid dat het hier gaat om niet-gemeenschappelijke vermogensbestanddelen, waarvan het bestaan voor de vermogensrechtelijke verhouding tussen de betrokkenen pas relevant wordt in het kader van een eventuele verrekening.
Met betrekking tot een goed dat behoort tot een gemeenschap als bedoeld in afdeling 3.7.2, geldt evenwel dat ieder verzwijgen, zoek maken of verborgen houden daarvan tot toepasselijkheid van de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW leidt, ook als nog geen verdeling heeft plaatsgevonden, zoals blijkt uit het volgende citaat uit de wetsgeschiedenis:
“zij [de oneerlijke deelgenoten] behoren ook voor de tijd dat de gemeenschap nog niet verdeeld is, hun medezeggenschap in het beheer en hun participatie in het gebruik en in de vruchten van de goederen verspeeld te hebben.” (Parl. Gesch. Boek 3, p. 630).
Dit strookt met de strekking van de onderhavige bepaling om oneerlijk gedrag van de deelgenoten tegenover elkaar te ontmoedigen. In rechtsverhoudingen als waarop de bepaling betrekking heeft, zijn zij immers in de regel in hoge mate afhankelijk van de juistheid en volledigheid van de over en weer door hen verschafte inlichtingen omtrent het bestaan van tot de gemeenschap behorende goederen.
3.5.3
Het bestreden oordeel moet aldus worden verstaan dat het hof van oordeel was dat [eiser] te laat tot inkeer is gekomen, in die zin dat hij het bestaan van de onderhavige vordering pas aan [verweerder] heeft meegedeeld nadat de verzwijging als in art 3:194 lid 2 BW bedoeld, al had plaatsgevonden. Dit oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk gemotiveerd, aangezien het klaarblijkelijk erop is gebaseerd dat [eiser] in het telefoongesprek van oktober 2008 tegen beter weten in het bestaan van de nummerrekening voor [verweerder] heeft verzwegen en zich naderhand op het standpunt heeft gesteld dat het saldo van die rekening door erflaatster aan hem was geschonken, een en ander met het opzet het desbetreffende banksaldo buiten de verdeling te houden.
3.6.1
Het onderdeel klaagt in de tweede plaats dat het hof heeft miskend dat een verzwijging in de zin van de onderhavige bepaling nadien nog kan worden hersteld, met als gevolg dat de sanctie van de onderhavige bepaling dan komt te vervallen.
3.6.2
Het onderdeel berust op een onjuiste rechtsopvatting en faalt daarom. De wettekst biedt aan deze opvatting geen steun. Voorts wijzen de wetsgeschiedenis en de strekking van de onderhavige bepaling (zie hiervoor in 3.5.2) in andere richting; als een eenmaal plaatsgevonden verzwijging in de zin van deze bepaling naderhand zou kunnen worden hersteld met het daaraan door het onderdeel verbonden rechtsgevolg, zou immers niet of nauwelijks meer sprake zijn van een ontmoediging van oneerlijk gedrag waarvan afschrikwekkende werking uitgaat. Het vorenstaande neemt niet weg dat onder bijzondere, door de partij die haar aandeel in het desbetreffende goed in beginsel heeft verbeurd te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden een beroep op deze bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn (art. 6:2 lid 2 BW). Daarop is in deze zaak evenwel geen beroep gedaan.
3.7.1
Onderdeel 4.1 is gericht tegen de volgende overwegingen uit het eindarrest van het hof:
"37. (…) De fiscale gevolgen van het handelen van [eiser] , namelijk om het bedrag van € 643.497,- aan te merken als een schenking aan hem, komt voor zijn rekening en risico nu de aanslag een gevolg is van zijn eigen onrechtmatige handelwijze.
(…)
44. (…) Deze belastingen en kosten hebben namelijk geen betrekking op dit vorderingsrecht (…)".
Volgens het onderdeel is het hof aldus buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
3.7.2
Het onderdeel treft doel. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerder] niet heeft gesteld dat de fiscale gevolgen van het feit dat [eiser] het bedrag van € 643.497,-- ten onrechte heeft aangemerkt als een schenking aan hem, voor rekening en risico van [eiser] komen op de grond dat de onderhavige belastingaanslag een gevolg is van zijn eigen onrechtmatige handelwijze (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.46.1 - 2.47).
3.7.3
De tot dusver onbehandelde klachten van onderdeel 4 behoeven geen behandeling.
3.8
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.9
In de omstandigheid dat beide partijen op enige punten in het ongelijk zijn gesteld, ziet de Hoge Raad aanleiding de kosten van het geding in cassatie tussen hen te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 juli 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 31 maart 2017.
Conclusie 16‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Aandeel in goed van de nalatenschap verbeurd wegens opzettelijke verzwijging van dat goed? Art. 3:194 lid 2 BW, vereisten. Vervalt de sanctie na inkeer? Vergelijking met art. 1:135 lid 3 BW (HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3475, NJ 2016/15). Stelplicht en bewijslast. Grenzen rechtsstrijd.
Partij(en)
15/05398
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 16 december 2016
CONCLUSIE inzake:
[eiser] ,
(hierna: [eiser] )
eiser tot cassatie,
adv.: mr. M.J. Schenck en mr. V. Rörsch
tegen
[verweerder] ,
(hierna: [verweerder] )
verweerder in cassatie,
adv.: mr. A.C. van Schaick
Na het overlijden van erflaatster procederen haar zoon [eiser] en haar pleegzoon [verweerder] over de vraag of erflaatster kort voor haar overlijden een bedrag van € 643.497,- onverschuldigd dan wel ten titel van schenking aan [eiser] heeft betaald. Het hof oordeelt dat er geen sprake was van een schenking en voorts dat [eiser] zijn aandeel in het vorderingsrecht uit hoofde van onverschuldigde betaling ex art. 3:194 lid 2 BW heeft verbeurd.
In cassatie gaat het onder meer om de stelplicht en de bewijslastverdeling en het passeren van het bewijsaanbod ter zake van de gestelde schenking, de toepasbaarheid van de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW en de vraag of de door [eiser] betaalde belastingschulden en kosten in mindering strekken op het door hem verbeurde aandeel. Verder klaagt [eiser] dat het hof ten onrechte geen gezag van gewijsde heeft toegekend aan een eerdere beschikking.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
a. Op 22 september 2008 is te Den Haag overleden [betrokkene 1] (verder: erflaatster). Erflaatster is geboren op [geboortedatum] 1918. Zij was weduwe van [betrokkene 2] , die op 25 april 1998 is overleden. [eiser] is geboren op [geboortedatum] 1942 uit haar huwelijk met [betrokkene 2] . [verweerder] , een zoon van een zuster van erflaatster, is op [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats] (Canada) geboren. Na de dood van zijn ouders in 1963, respectievelijk 1964 is [verweerder] op twaalfjarige leeftijd in 1969 naar Nederland gekomen en in het gezin van erflaatster verder opgegroeid. In 1976 is [verweerder] naar Canada terug gegaan.
b. Op 19 mei 1999 tekent erflaatster een “Allgemeine Vollmacht” ten aanzien van een nummerrekening met nummer [001] (verder: de nummerrekening), waarbij zij [eiser] een “unbeschränkte Vollmacht” verleent “zu meiner Vertretung gegenüber der UBS AG”. Het betreft hier een bank in Zwitserland. De volmacht omvat ook
“Verfügungen des/der Bevollmächtigten zu eigenen Gunsten und die Berechtigung Konti/Depots zu eröffnen und zu schliessen. Es ist Sache des/der Bevollmächtigten, nicht diejenige der UBS, mich/uns über seine/ihre Handlungen unverzüglich zu unterrichten. (…)
Die Vollmacht gilt bis zu einem ausdrücklichen, an die UBS gerichteten schriftlichen Widerruf. Auch bleibt die Vollmacht nach meinem/unserem Tode oder dem Eintritt der Handlungsunfähigkeit uneingeschränkt in Kraft.”
c. Bij testament van 11 februari 2000 benoemt erflaatster (onder last van een aantal legaten) zowel [verweerder] als [eiser] tot haar erfgenamen. Daarnaast benoemt zij [verweerder] en [eiser] tot uitvoerders van haar uiterste wilsbeschikking.
d. Op 27 juni 2007 herroept erflaatster haar eerdere testament van 11 februari 2000 uitsluitend ten aanzien van de executele. Zij benoemt thans alleen [eiser] tot executeur en bepaalt onder meer:
“De executeur moet aan een erfgenaam alle gewenste inlichtingen geven over de uitoefening van zijn taak.”
Voor het overige houdt zij het eerdere testament in stand.
e. Een door [A] N.V. (opererend onder de naam [B] N.V.) ten behoeve van erflaatster opgesteld rapport van [betrokkene 7] , gedateerd 30 juli 2007, behelst onder het hoofd “Testament” onder meer:
“U heeft te kennen gegeven dat u uw zoon [eiser] tot enig erfgenaam wenst te benoemen. Daarnaast wenst u uw pleegzoon [verweerder] een geldbedrag na te laten. Daartoe dient u een nieuw testament te maken.”
en onder het hoofd: "Enkele varianten” staat:
“U wenst uw zoon tot enig erfgenaam te benoemen en aan uw pleegzoon [verweerder] , uw kleinkinderen en enkele goede doelen een geldbedrag te legateren, vrij van recht. Wij zullen hierna vier varianten uitwerken, (...)”.
In HOOFDSTUK 5 staat onder het hoofd “Conclusie en aanbevelingen” onder meer:
“(...) daarnaast raden wij u aan zo spoedig mogelijk een nieuw testament op te laten stellen daar het uw wens is dat uw zoon [eiser] uw enige erfgenaam zal zijn.”
f. In december 2007 breekt erflaatster op de leeftijd van negenentachtig jaar haar heup. Zij verblijft vervolgens enige tijd in het Bronovo Ziekenhuis te Den Haag. In januari 2008 wordt zij opgenomen in het verzorgingshuis Dr. [C] te Scheveningen.
g. Eind mei 2008 gaat [eiser] naar Zwitserland. Op de nummerrekening ten gunste van erflaatster staat een bedrag van € 643.497,-. Op 30 mei 2008 geeft [eiser] , gebruikmakend van zijn onder b vermelde volmacht, opdracht aan de bank het saldo van deze rekening over te maken naar een rekening op naam van zijn echtgenote en een rekening op zijn naam, beide in Zwitserland. Na deze overboekingen is de nummerrekening van erflaatster bij UBS opgeheven.
h. Op 22 september 2008 overlijdt erflaatster. In een telefoongesprek tussen [verweerder] en [eiser] in oktober 2008 zegt [eiser] dat hij niets afweet van een Zwitserse rekening.2.Na het overlijden van erflaatster aanvaardt [eiser] in november 2008 zijn benoeming tot executeur. Hij brengt [verweerder] niet op de hoogte van de gang van zaken rond de opheffing van de Zwitserse rekening van erflaatster.
i. Op 10 februari 2009 ontvangt [verweerder] (die ook over een volmacht als onder b vermeld beschikt) een verklaring van UBS dat [eiser] de nummerrekening per 30 mei 2008 heeft opgeheven. Uit een e-mail van UBS aan [verweerder] van 18 maart 2009 blijkt dat het gehele saldo per 30 mei 2008 € 643.497,- bedroeg.
j. Bij e-mail van 28 mei 2009 van UBS aan [verweerder] schrijft UBS:
“We did not receive a document signed by your aunt allocating [eiser] or his familiy exclusively the totality of your aunt’s account.”
k. Bij schrijven van 16 juli 2009 brengt [verweerder] [eiser] ervan op de hoogte dat hij contact met UBS heeft gehad en dat hij weet dat het om een saldo van € 643.497,- gaat. [verweerder] stelt voor de helft van dit saldo binnen twee weken na ontvangst van deze brief naar een rekening in Canada over te maken, bij gebreke waarvan hij een gerechtelijke procedure voor de Nederlandse gerechten aanhangig zal maken. Ten aanzien van de documenten waarover hij beschikt merkt hij op dat hij in dat geval niet in staat zal zijn “to manage which Dutch government bodies will analyse them, nor what conclusions may be drawn from their contents by the Dutch authorities.”
l. Bij e-mail van 20 augustus 2009 van [verweerder] aan [eiser] constateert hij dat [eiser] niet op zijn voorstel heeft gereageerd.
m. Op 18 augustus 2009 heeft [verweerder] een telefoongesprek met [betrokkene 3] te Den Haag, die door [eiser] in verband met de executele is ingeschakeld. [betrokkene 3] schrijft daarop op 9 september 2009 aan [verweerder] onder meer: “The foreign funds, held by his mother but are no part of her estate, are known to the Dutch taxauthorities as I wrote you before.”
n. Blijkens een vaststellingsovereenkomst, die op 29 oktober 2009 door de belastingdienst is getekend, hebben de erven [betrokkene 1] op of omstreeks 20 augustus 2009 verklaard gerechtigd te zijn geweest tot de bankrekening UBS, rekeningnummer [001] . In deze vaststellingsovereenkomst wordt vastgelegd dat de inkomstenbelasting/premie volksverzekering over de jaren 1999 t/m 2006 € 86.205,- bedraagt en de vermogensbelasting over die periode € 6.626,- beloopt.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 29 mei 2013 heeft [verweerder] [eiser] (zowel in privé als, voor zover nodig, in zijn hoedanigheid van executeur) in rechte betrokken. Na wijziging van eis heeft [verweerder] gevorderd (onder meer en voor zover in cassatie van belang):3.
a. te verklaren voor recht dat het op 30 mei 2008 overgeboekte bedrag van € 643.497,- op de Zwitserse bankrekening van erflaatster bij UBS niet ter uitvoering van een schenking van erflaatster aan [eiser] heeft plaatsgevonden;
b. te verklaren voor recht dat het onder a. bedoelde saldo door erflaatster onverschuldigd aan [eiser] is betaald;
c. te verklaren dat [eiser] over het onder a. bedoelde saldo wettelijke rente aan de boedel dient te voldoen, ingaande op 30 mei 2008 tot de dag der algehele voldoening;
d. te verklaren voor recht dat het vorderingsrecht uit hoofde van onverschuldigde betaling op grond van art. 3:194 lid 2 BW door [eiser] is verbeurd en derhalve nog slechts aan [verweerder] toekomt;
(…).
1.3
[verweerder] heeft aan deze vordering – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd.4.Het is aan erflaatster nimmer bekend geweest dat [eiser] zich haar Zwitserse vermogen heeft toegeëigend. [eiser] heeft eerst op 3 juni 2011, in de procedure betreffende het verzoek tot zijn ontslag als executeur, gesteld dat hij het saldo van de Zwitserse nummerrekening op verzoek van erflaatster heeft overgeboekt. Erflaatster kan nimmer een verzoek tot het doen van een schenking hebben gedaan, omdat de wil van erflaatster om [eiser] te bevoordelen op of omstreeks 30 mei 2008 niet meer aanwezig kan worden geacht. [eiser] heeft het saldo zonder recht of titel onttrokken aan het vermogen van erflaatster. [eiser] heeft opzettelijk de schuld aan de nalatenschap verzwegen. Gelet op art. 3:194 lid 2 BW verbeurt hij zijn aandeel in het tot de gemeenschap behorende goed dat hij verzwegen heeft.
1.4
Als verweer heeft [eiser] aangevoerd – voor zover in cassatie van belang – dat hij op 30 mei 2008 “op verzoek en in opdracht van” erflaatster het saldo van de Zwitserse rekening van erflaatster ten titel van schenking naar zichzelf heeft overgemaakt, daarbij gebruikmakend van de hem in 1999 gegeven volmacht.5.
1.5
Bij eindvonnis van 22 januari 2014 heeft de rechtbank Den Haag als volgt geoordeeld.
Partijen hebben gekozen voor de toepasselijkheid van Nederlands recht (rov. 4.1). De bewijslast van de gestelde schenking ligt om drie redenen bij [eiser] (rov. 4.4). [eiser] heeft niet bewezen dat het saldo van de nummerrekening van erflaatster aan hem geschonken is. Het door [eiser] gedane bewijsaanbod wordt verworpen (rov. 4.5). Bij gebreke van een geldige schenking is het saldo van de nummerrekening in de boedel van de nalatenschap gevallen. Uit het gedrag van [eiser] wordt afgeleid dat hij het saldo van de nummerrekening aanvankelijk heeft verzwegen en verborgen gehouden met het oogmerk dit saldo buiten de boedel te houden. In dit geval kan [verweerder] zich op art. 3:194 lid 2 BW beroepen. Dit betekent dat [eiser] zijn aandeel in dit tegoed heeft verbeurd. Het stond [eiser] niet vrij om met gebruikmaking van de volmacht het bedrag van € 643.497,- aan zichzelf en zijn echtgenote over te maken, hetgeen als een vorm van onverschuldigde betaling kan worden aangemerkt (rov. 4.6). [verweerder] heeft jegens de boedel een aanspraak op het saldo van de nummerrekening na aftrek van de verschuldigde belastingen en kosten (hierna: het nettobedrag). Op dit moment kan niet worden vastgesteld om welk nettobedrag het gaat. Vanaf de datum van overboeking (30 mei 2008) is [eiser] jegens de boedel wettelijke rente verschuldigd (art. 6:83 lid 2 BW). Een redelijke uitleg van art. 3:194 BW brengt mee dat deze rente vervolgens uitsluitend aan [verweerder] wordt toebedeeld (rov. 4.7).
De rechtbank heeft in het dictum (voor zover in cassatie van belang) als volgt beslist:
a.verklaart voor recht dat de overboeking op 30 mei 2008 van het bedrag van € 643.497,- op de Zwitserse bankrekening van erflaatster bij UBS niet ter uitvoering van een schenking van erflaatster aan [eiser] heeft plaatsgevonden;
b.verklaart voor recht dat het onder a. bedoelde saldo door erflaatster onverschuldigd is betaald;
c.verklaart voor recht dat [eiser] over het nettosaldo van de nummerrekening wettelijke rente aan de boedel dient te voldoen, ingaande 30 mei 2008 tot de dag der voldoening;
d.verklaart voor recht dat [eiser] zijn recht op een aandeel in het tegoed van de nummerrekening heeft verbeurd en dat slechts [verweerder] een recht op dit tegoed heeft.
1.6
[eiser] is (zowel in privé als, voor zover nodig, in zijn hoedanigheid van executeur) van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag met conclusie – onder meer en voor zover relevant – dat het vonnis wordt vernietigd voor zover de vorderingen van [verweerder] zijn toegewezen en dat [verweerder] alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard althans zijn oorspronkelijke vorderingen alsnog worden afgewezen.6.
1.7
[verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en, met wijziging van eis, voor zover in cassatie van belang gevorderd:7.
a. te verklaren voor recht dat het op 30 mei 2008 overgeboekte bedrag van € 643.497,- op de Zwitserse bankrekening van erflaatster niet ter uitvoering van een schenking van erflaatster aan [eiser] heeft plaatsgevonden;
b. te verklaren voor recht dat het onder a. bedoelde saldo door erflaatster onverschuldigd aan [eiser] is betaald;
c. te verklaren voor recht dat het aandeel van [eiser] in het vorderingsrecht uit hoofde van onverschuldigde betaling op grond van art. 3:194 lid 2 BW door [eiser] is verbeurd en derhalve, tezamen met zijn eigen deel in de gemeenschap, nog slechts aan [verweerder] toekomt;
d. te verklaren voor recht dat [eiser] over het saldo zoals voortvloeit onder c, althans het saldo waarnaar [verweerder] nadrukkelijk verwijst onder grief C van zijn [incidentele] grieven, althans over een bedrag nader op te maken bij staat, wettelijke rente aan [verweerder] dient te voldoen, ingaande 30 mei 2008 tot de dag der algehele voldoening.
[eiser] heeft verweer gevoerd en zich tegen de wijziging en vermeerdering van eis verzet.
1.8
Ter zitting van 26 juni 2015 hebben partijen hun zaak bepleit.
1.9
Bij eindarrest van 14 juli 20158.heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd voor zover daarin in het dictum onder a. en b. is beslist, het bestreden vonnis vernietigd voor zover daarin in het dictum onder onder c. en d. is beslist, en, in zoverre opnieuw rechtdoende,
c.voor recht verklaard dat het aandeel van [eiser] in het vorderingsrecht uit hoofde van onverschuldigde betaling op grond van art. 3:194 lid 2 BW door [eiser] is verbeurd en derhalve, tezamen met zijn eigen deel in de gemeenschap, nog slechts aan [verweerder] toekomt;
voor recht verklaard dat [eiser] over het saldo zoals hiervoor gesteld, althans het saldo waarnaar [verweerder] nadrukkelijk verwijst onder grief C van zijn incidentele grieven, althans over een bedrag nader op te maken bij staat, wettelijke rente aan [verweerder] dient te voldoen, ingaande 30 mei 2008 tot de dag der algehele voldoening.
1.10
[eiser] heeft tijdig9.cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van 14 juli 2015. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten. [verweerder] heeft nog gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen.
2.2
Onderdeel 1 van het cassatiemiddel ziet op rov. 26 van het eindarrest waarin het hof als volgt overweegt:
“26. [eiser] beroept zich op de schenking van erflaatster aan hem op 30 mei 2008 van een bedrag van € 643.497,-. Naar het oordeel van het hof rust op [eiser] de bewijslast om te bewijzen dat erflaatster aan hem een schenking heeft verricht van € 643.497,-, te meer daar [eiser] zelf naar Zwitserland is gegaan en zelf het bedrag van € 643.497,- aan zichzelf en zijn echtgenote heeft overgeboekt. Uit het proces-verbaal van de zitting van 20 november 2013 volgt dat [eiser] het volgende verklaart: “Mijn moeder was thuis in financiële zaken. Ook in 2008 was zij in staat daarover te spreken.”. Nu [eiser] zelf verklaart dat erflaatster thuis was in financiële zaken is het opmerkelijk dat erflaatster niet zelf de opdracht heeft gegeven om het bedrag van € 643.497,- aan [eiser] over te boeken of enig geschrift te onderteken[en] waarin staat dat zij het bedrag van € 643.497,- aan [eiser] schenkt. Uit geen enkel schriftelijk stuk opgesteld of ondertekend door erflaatster volgt dat zij aan [eiser] het bedrag van € 643.497,- heeft geschonken. Het hof is van oordeel dat op basis van de gestelde feiten zelfs het begin van bewijs van de schenking niet is aangetoond door [eiser] . Het hof is van oordeel dat [eiser] eigenmachtig zonder recht of titel het bedrag van € 643.497,- van de rekening van erflaatster heeft afgehaald.”
2.3
Het onderdeel keert zich tegen het oordeel van het hof dat “op [eiser] de bewijslast [rust] om te bewijzen dat erflaatster aan hem een schenking heeft verricht van € 643.497,-”. Het onderdeel bestaat uit een inleiding, die geen klachten bevat, en vier subonderdelen.
Subonderdeel 1.1 neemt tot uitgangspunt dat op [verweerder] de stelplicht en eventuele bewijslast rust van feiten ter onderbouwing van zijn stelling dat [eiser] zonder recht of titel (in het bijzonder: niet ter uitvoering van een schenking) het bedrag van de nummerrekening heeft doen overboeken. Het klaagt dat het hof [eiser] ten onrechte heeft belast met het bewijs van feiten die hij heeft aangevoerd – het bestaan van een schenking – ter motivering van zijn betwisting van de stelling van [verweerder] . Subonderdeel 1.2 berust op de lezing dat het hof heeft geoordeeld dat [eiser] voornoemde stelling van [verweerder] onvoldoende gemotiveerd zou hebben betwist. Het bestrijdt dit oordeel met verschillende rechts- en motiveringsklachten.
Subonderdeel 1.3 gaat er vanuit dat het hof bedoeld heeft te oordelen dat er aanleiding is om de bewijslast om te keren. Het klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is, omdat niet tot uitdrukking is gebracht dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die meebrengen dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een omkering van de bewijslast voortvloeit, althans ontoelaatbaar onduidelijk is of het hof de juiste, strenge maatstaf heeft gehanteerd voor omkering van de bewijslast. Subonderdeel 1.4 strekt ten betoge dat voor zover het hof zijn oordeel dat [eiser] (krachtens omkering) de bewijslast draagt (mede) heeft gegrond op de overweging(en): (i) dat [eiser] zelf naar Zwitserland is gegaan en zelf het bedrag van € 643.497,- naar zichzelf en zijn echtgenote heeft overgeboekt, (ii) dat erflaatster thuis was in financiële zaken en het opmerkelijk is dat zij niet zelf opdracht heeft gegeven het bedrag over te boeken of enig geschrift te ondertekenen, en (iii) dat uit geen enkel schriftelijk stuk volgt dat zij het bedrag heeft geschonken, het hof heeft miskend dat omkering van de bewijslast slechts met terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden kan geschieden, althans niet valt in te zien hoe deze feiten en omstandigheden tot het oordeel kunnen leiden dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn om het bewijsrisico op [verweerder] te laten rusten. Indien, gelet op de woorden “te meer daar”, de onder (i) t/m (iii) genoemde omstandigheden ten overvloede zijn genoemd, heeft het hof ten onrechte geen grond gegeven voor de omkering van de bewijslast, aldus het subonderdeel.
2.4
Bij de beoordeling van de subonderdelen 1.1-1.4 staat het volgende voorop.10.Art. 150 Rv bepaalt dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten daarvan de bewijslast draagt, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Toepassing van deze laatste uitzondering kan slechts met terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden geschieden.11.De beslissing tot omkering van de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid dient te worden gemotiveerd, waarbij de rechter de omstandigheden moet vaststellen die hem tot dit oordeel hebben geleid en inzicht moet geven in de gedachtegang die hij daarbij heeft gevolgd.12.Voor de desbetreffende beslissing geldt echter geen verzwaarde motiveringsplicht.13.
2.5
In dit geval heeft [verweerder] aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat [eiser] het saldo van de nummerrekening “zonder recht of titel” aan het vermogen van erflaatster heeft onttrokken.14.[eiser] heeft echter gesteld dat het saldo hem in mei 2008 door erflaatster is geschonken15., welke schenking door [verweerder] is betwist.16.Tussen partijen is in eerste aanleg een debat gevoerd over de vraag of [verweerder] de bewijslast draagt van zijn stelling dat het saldo van de nummerrekening zonder recht of titel is overgemaakt (standpunt [eiser]17.) dan wel dat – met omkering van de bewijslast – op [eiser] de bewijslast rust van zijn stelling dat het saldo van de nummerrekening aan hem is geschonken (standpunt [verweerder]18.). [eiser] heeft bestreden dat er redenen zijn om af te wijken van de hoofdregel van art. 150 Rv.19.Daarop heeft de rechtbank geoordeeld dat op [eiser] de bewijslast rust van de door hem gestelde schenking (vonnis, rov. 4.4), welk oordeel mede werd gebaseerd op de uitzondering van art. 150 Rv, slot (rov. 4.4, “Ten tweede”). In hoger beroep strekken de tegen deze beslissing gerichte grieven van [eiser] tot betoog dat er geen omkering van de bewijslast op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid dient plaats te vinden.20.
Onder het kopje “bewijslast” heeft het hof de desbetreffende grieven (4 en 6) samengevat en behandeld (rov. 17, 19). In het licht van het partijdebat in eerste aanleg, het oordeel van de rechtbank en de daartegen gerichte en door het hof vastgestelde grieven dient hetgeen het hof in rov. 26 van het bestreden eindarrest heeft overwogen mijns inziens aldus te worden begrepen dat het hof met toepassing van het bepaalde in de slotzin van art. 150 Rv [eiser] heeft belast met de bewijslast van zijn stelling dat erflaatster aan [eiser] een schenking heeft verricht van € 643.497,-.
2.6
Hieruit volgt dat de subonderdelen 1.1 en 1.2 – die elk tot uitgangspunt nemen dat naar het oordeel van het hof de bewijslast op [verweerder] rust – mijns inziens gebaseerd zijn op een onjuiste lezing van het oordeel van het hof en derhalve falen wegens gemis aan feitelijke grondslag.
2.7
De subonderdelen 1.3 en 1.4, die terecht tot uitgangpunt nemen dat het hof op de voet van art. 150 Rv, slot, een andere bewijslastverdeling heeft toegepast, treffen naar mijn mening evenmin doel. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de op de eisen van redelijkheid en billijkheid gegronde uitzonderingsbepaling van art. 150 Rv en evenmin van de bij de toepassing daarvan in het algemeen te betrachten terughoudendheid. Het hof heeft voorts toereikend gemotiveerd vastgesteld welke omstandigheden tot zijn oordeel hebben geleid en voldoende inzicht gegeven in de gedachtegang die het daarbij heeft gevolgd. Ik licht dat als volgt toe.
2.8
In de kennelijke gedachtegang van het hof was er sprake van een uitzonderlijke situatie. Het hof heeft vooropgesteld dat schenking een overeenkomst om niet is, die er toe strekt dat de ene partij, de schenker, ten koste van zijn eigen vermogen de andere partij, de begiftigde, verrijkt (rov. 21). Voorts was volgens de eigen verklaring van [eiser] erflaatster “thuis in financiële zaken” en ook in 2008 “in staat daarover te spreken”. Niettemin heeft zij niet zelf een overboekingsopdracht gegeven noch enig stuk ondertekend waarin staat dat zij het saldo van de nummerrekening aan [eiser] schenkt. In plaats daarvan is [eiser] naar Zwitserland gegaan en heeft hij USB opdracht gegeven om het bedrag van € 643.497,- naar zichzelf en zijn echtgenote over te boeken (rov. 23 en 26). Het enkele feit dat [eiser] een volmacht had om over de rekening te kunnen beschikken vormt geen verklaring voor de gestelde schenking (rov. 25). Met de woorden “te meer” heeft het hof kennelijk aangegeven in navolging van de rechtbank (zie haar rov. 4.4) relevant te achten dat [eiser] volgens zijn eigen verklaring ter zitting van de rechtbank in het telefoongesprek met [verweerder] in oktober 2008 niet over de nummerrekening heeft willen spreken en – desgevraagd21.en niet wetende dat [verweerder] ook over een volmacht beschikte – mogelijk zelfs heeft gezegd dat hij daar niets vanaf wist (arrest, rov. 20 i.v.m. 30).
Gezien het vorenstaande is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dat het hof toepassing heeft gegeven aan de uitzonderingsbepaling van art. 150 Rv. Dat wordt niet anders door de door [eiser] gestelde omstandigheden (i) dat het gaat om een schenking van niet bij de fiscus bekend vermogen en (ii) dat erflaatster in mei 2008 ter revalidatie in een zorghotel verbleef. Zelfs indien deze door [eiser] gestelde omstandigheden juist zijn, dan nog is het oordeel van het hof – dat er in essentie op neer komt dat de bewijslast wordt omgedraaid op grond van de aard van de gestelde overeenkomst (van schenking), de gang van zaken bij de effectuering van de gestelde schenking en het feit dat [eiser] daarover geen openheid heeft willen geven – niet onbegrijpelijk noch behoefde dit oordeel nadere motivering.
2.9
Gezien het bovenstaande faalt onderdeel 1 van het middel.
2.10
Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 29 van het eindarrest, waarin het hof respondeert op de grief van [eiser] dat de rechtbank ten onrechte het bewijsaanbod van [eiser] heeft verworpen.
2.11
Voor een goed begrip vermeld ik eerst het bewijsaanbod, het oordeel van de rechtbank ter zake, de daartegen gerichte grief en ten slotte de in cassatie bestreden overweging van het hof.
2.11.1
Het door [eiser] in eerste aanleg gedane bewijsaanbod luidt als volgt (CvA nr. 17):
“17. BEWIJSAANBOD
17.1
[eiser] biedt aan voor zover rechtens bewijslast op hem rust bewijs te leveren door alle middelen rechtens, meer in het bijzonder door het horen van getuigen, als hoedanig meer in het bijzonder in aanmerking komen:
17.1.1
[betrokkene 4] , de relatiebeheerder van [betrokkene 1] bij [B] N.V., die betrokken was bij het opstellen en uitvoeren van het ‘schenkingsplan’ van [betrokkene 1] .
17.1.2
[betrokkene 5] , directrice van Zorghotel [C] , waar [betrokkene 1] de laatste negen maanden van haar leven verbleef. Zij kan als deskundige (53) verklaren over de geestelijke gesteldheid van [betrokkene 1] in 2008.
17.1.3
[betrokkene 6] die in 2007 en 2008 [betrokkene 1] meerdere keren per week bezocht.
Zij kan verklaren over de geestelijke gezondheid van [betrokkene 1] en kan verklaren hoe [betrokkene 1] tegenover [verweerder] stond en met name ook tegenover de in- en expliciete druk die hij op haar uitoefende om maar zoveel mogelijk geld aan [verweerder] te schenken.
17.1.4
[betrokkene 3] ; hij was de fiscaal adviseur van [betrokkene 1] en heeft [eiser] bij de (fiscale) afwikkeling van de boedel bijgestaan. Ook hij kan onder meer verklaren dat [verweerder] op het geld van [betrokkene 1] uit was.
17.2
Ook zouden wellicht op detailpunten nadere bescheiden kunnen worden overgelegd. Het komt [eiser] geraden voor terzake eerst het verdere verloop van de procedure af te wachten.
(53) [betrokkene 5] is arts en psychiater”
2.11.2
De rechtbank heeft in haar vonnis van 22 januari 2014 als volgt over dit bewijsaanbod geoordeeld:
“4.5. (...) Het door gedaagde gedane bewijsaanbod verwerpt de rechtbank om de navolgende redenen. De omstandigheid dat erflaatster blijkens het onder 2.5 geciteerde advies van haar bank medio 2007 van plan was gedaagde tot enig erfgenaam te benoemen bewijst op zichzelf niet dat zij het saldo van de nummerrekening aan gedaagde wilde schenken. Een door erflaatster getekend geschrift ontbreekt. De door gedaagde voorgestelde getuigen [C] en [betrokkene 6] kunnen volgens gedaagde verklaren over de geestelijke gesteldheid van erflaatster. De omstandigheid dat erflaatster rond eind mei 2008 compos mentis was levert, indien vaststaand, echter nog geen bewijs van de schenking op. De voorgestelde getuige [betrokkene 4] kan volgens gedaagde verklaren over het opstellen en het uitvoeren van het ‘schenkingsplan van [B] N.V.”. Dit advies dateert van 30 juli 2007 en daarmee is echter nog niets gezegd over de eventuele wil van erflaatster om eind mei 2008 te schenken.”
2.11.3
De tegen dit oordeel van de rechtbank gerichte principale grief 7 luidt voor zover hier van belang als volgt (MvG nr. 17):
“17. GRIEF 7. DE RECHTBANK HEEFT TEN ONRECHTE HET BEWIJSAANBOD VERWORPEN.
(...)
17.2
Door het bewijsaanbod van [eiser] te verwerpen zoals de Rechtbank dat in r.o. 4.5 heeft gedaan, loopt de Rechtbank op ongeoorloofde wijze vooruit op de uitkomst van de door [eiser] aangeboden bewijslevering.
Het bewijsaanbod van [eiser] was (in voldoende mate) ter zake dienend ( [eiser] verwijst daarbij naar HR 22 november 2013 ECLI:NL:HR:2013:1380).
17.3
De omstandigheden in het Vonnis in r.o. 4.5 genoemd, gevoegd bij de in grief 4 vermelde, maar niet door de Rechtbank genoemde feiten, leveren zeker gezamenlijk genomen meer aanwijzingen op voor het bestaan van de schenking dan voor het tegendeel.
In die situatie is er voldoende aanleiding, zeker bij het toelaten van het door [eiser] aangeboden bewijs, om het bestaan van de schenking te vermoeden c.q. tot het voorlopig oordeel te komen dat de schenking bewezen geacht kan worden, alles behoudens eventueel door [verweerder] te leveren tegenbewijs. In ieder geval zijn de aanwijzingen voor het bestaan van een schenking zodanig dat de Rechtbank op onaanvaardbare wijze op de uitkomsten van de bewijslevering vooruit is gelopen door op de wijze als in r.o. 4.5 verwoord het bewijsaanbod van [eiser] te verwerpen.”
2.11.4
Het hof heeft deze grief als volgt weergeven:
“27. In punt 17.1 stelt [eiser] dat de rechtbank ten onrechte het bewijsaanbod van [eiser] heeft verworpen. [eiser] vindt het bewijsaanbod in voldoende mate ter zake dienend. Volgens [eiser] zijn de aanwijzingen voor het bestaan van een schenking zodanig dat de rechtbank op onaanvaardbare wijze op de uitkomsten van de bewijslevering is vooruit gelopen door op de wijze als in r.o. 4.5 het bewijsaanbod van [eiser] te verwerpen.”
en daarover in de thans met onderdeel 2 bestreden rechtsoverweging 29 als volgt geoordeeld:
29. (...) Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden het bewijsaanbod heeft verworpen en maakt de gronden tot de zijne. In appel heeft [eiser] niets toegevoegd aan zijn ongeloofwaardige verhaal, om hem alsnog toe te laten tot enig bewijs, dat het bedrag van € 643.497,- aan hem is geschonken.”
2.12
Onderdeel 2 bestaat uit een inleiding, die geen klachten bevat, en drie subonderdelen. Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof in rov. 29 het bewijsaanbod in feite ten onrechte gepasseerd heeft op grond van een verboden prognose omtrent het resultaat van de bewijslevering. De subonderdelen 2.2 en 2.3 berusten op de lezing dat het hof het bewijsaanbod van [eiser] heeft gepasseerd als zijnde niet ter zake dienend respectievelijk onvoldoende gespecificeerd en klagen dat ’s hof oordeel in dat geval rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is.
2.13
Bij de beoordeling van deze klachten staat het volgende voorop. Op grond van art. 166 lid 1 Rv moet een partij tot getuigenbewijs worden toegelaten als zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van betwiste feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden (‘ter zake dienend zijn’). Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert.22.
Op grond van vaste rechtspraak geldt het vorenstaande ingevolge art. 166 lid 1 jo 353 lid 1 Rv eveneens voor een aanbod tot getuigenbewijs in hoger beroep.23.Genoemde gezichtspunten – de ontwikkeling van het processuele debat en het stadium van de procedure – hebben in appel een bijzondere betekenis: de vraag of het bewijsaanbod voldoende is geconcretiseerd moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van het processuele debat in eerste aanleg en het bewijsaanbod in hoger beroep vindt per definitie plaats in een laat stadium.24.Volgens voormelde rechtspraak zal in hoger beroep van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt vermeld wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard.
Daarbij is de uitleg van de gedingstukken, dus ook van een daarin gedaan bewijsaanbod, voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Deze uitleg kan in cassatie niet op juistheid, maar slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.25.
2.14
In het onderhavige geval heeft [eiser] in eerste aanleg bewijs aangeboden op de wijze als hiervoor aangehaald. In hoger beroep heeft hij uitsluitend gegriefd tegen het passeren van dat bewijsaanbod door de rechtbank. Een herhaald of nader bewijsaanbod heeft hij in appel niet met zoveel woorden gedaan. Anders dan het middel lijkt te suggereren (cassatiedagvaarding, voetnoten 12 en 14) valt een (nader) bewijsaanbod in appel m.i. ook niet af te leiden uit de (hiervoor geciteerde) passage in MvG nr. 17.3. Het hof heeft kennelijk gemeend een dergelijk bewijsaanbod in appel niet te hebben aangetroffen, hetgeen niet onbegrijpelijk is.
2.15
Naar de kern richten de drie subonderdelen zich alle tegen het passeren door het hof van het in eerste aanleg gedane aanbod tot het horen als getuige van “[betrokkene 4] , de relatiebeheerder van [betrokkene 1] bij [B] N.V., die betrokken was bij het opstellen en uitvoeren van het ‘schenkingsplan’ van [betrokkene 1] .” In navolging van de rechtbank heeft het hof dit bewijsaanbod gepasseerd op de grond dat genoemd advies (schenkingsplan) dateert van 30 juli 2007 en “daarmee nog niets gezegd is over de eventuele wil van erflaatster om eind mei 2008 te schenken”. Ook het uit dat advies blijkende voornemen om [eiser] tot enig erfgenaam te benoemen “bewijst op zichzelf niet dat zij het saldo van de nummerrekening aan [eiser] wilde schenken”, aldus het hof. Deze overwegingen kunnen naar mijn mening niet anders worden begrepen dan dat het hof – in navolging van de rechtbank – het bewijsaanbod heeft aangemerkt als niet ter zake dienend.
2.16
Hieruit volgt dat de subonderdelen 2.1 en 2.3, die uitgaan van verwerping op grond van een prognose omtrent het resultaat van de bewijslevering respectievelijk onvoldoende specificatie, falen bij gemis aan feitelijke grondslag.
2.17
Subonderdeel 2.2 klaagt, als gezegd, dat het passeren van het bewijsaanbod als niet ter zake dienend rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Daartoe wordt, onder verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken, aangevoerd dat [eiser] (in hoger beroep) onder meer zou hebben aangeboden te bewijzen, door het horen van de financieel adviseur die bij het opstellen van het schenkingsplan betrokken was, (i) dat erflaatster het voornemen had al voor haar overlijden (vrijwel) haar hele vermogen weg te schenken (en daarbij [eiser] boven [verweerder] te bevoordelen) en (ii) dat de schenking van het Zwitsers vermogen aan [eiser] paste in dat voornemen.
2.18
Op de in het middel aangegeven vindplaatsen26.wordt gesteld:
“Uit de verklaringen van [betrokkene 1] aan haar adviseurs bij [B] volgt dat [betrokkene 1] niet de bedoeling had om [eiser] en [verweerder] gelijk te behandelen. [betrokkene 1] wilde haar zoon tot enig erfgenaam benoemen. [betrokkene 1] was voornemens haar zoon een (veel) groter bedrag te doen toekomen dan [verweerder] . Het overzicht van de betaalde bedragen27. geeft aan dat [betrokkene 1] aan dat voornemen uitvoering heeft gegeven. De schenking door [betrokkene 1] van het Zwitserse vermogen past daar in.” (CvA nr. 6.13)
en
“In r.o. 2.5 heeft de Rechtbank enkele citaten weergegeven uit het door [B] opgestelde rapport van 30 juli 2007 (CvA prod. 2). De Rechtbank vermeldt daaruit niet de volgende passage (p. 9 van het rapport):
“Statistisch gezien is de levensverwachting van een vrouw van 89 jaar circa 5 jaar. Indien we de schenking van voormeld bedrag over die periode zouden uitsmeren, betekent dit dat u jaarlijks aan uw zoon een bedrag van afgerond € 400.000 zou moeten schenken.”
Die passage is van belang omdat daaruit (eens te meer) blijkt dat voor [betrokkene 1] voor de overdracht van haar vermogen de regeling in haar testament geen (grote) rol speelde. Zij was voornemens de schenkingen zodanig te structureren dat zij al voor haar overlijden (vrijwel) haar gehele vermogen zou hebben weggeschonken (en niet in gelijke mate aan [eiser] en [verweerder] .” (MvG nr. 10.1.2).
waarbij in de in het middel genoemde e-mail van [betrokkene 4] aan [betrokkene 3] van 17 juni 2013 wordt verklaard over hetgeen [betrokkene 4] aan de hand van notities van collega [betrokkene 7] uit 2007 heeft gevonden omtrent het advies van 30 juli 2007 om alvast bij leven jaarlijks bedragen te schenken van € 400.000 aan [eiser] en € 100.000 aan [verweerder] en betreffende het tekenen op 13 september 2007 van een opdrachtbrief door erflaatster (CvA prod. 3) .
2.19
Anders dan subonderdeel 2.2 lijkt te betogen, bevatten de aangegeven vindplaatsen geen als zodanig herkenbaar zelfstandig bewijsaanbod. Wel is m.i. verdedigbaar dat het aanbod tot het horen als getuige van de heer [betrokkene 4] als zijnde de relatiebeheerder die “betrokken was bij het opstellen en uitvoeren van het ‘schenkingsplan’” in verbinding met de aangehaalde vindplaatsen aldus moet worden opgevat dat de getuige kan verklaren omtrent de in 2007 ten overstaan van haar adviseurs geuite schenkingsbedoelingen van erflaatster en het begin van uitvoering van het schenkingsplan (het in het middel genoemde probandum (i)). Ten aanzien van het beweerdelijke “passen” van de vermeende schenking op 30 mei 2008 in het voornemen om het vermogen bij leven te schenken (het in het middel genoemde probandum (ii)) ligt het minder voor de hand om dit tot de inhoud van het bewijsaanbod te (moeten) rekenen, nu het daarbij vooral lijkt te gaan om een gevolgtrekking c.q. stelling van [eiser] zelf (CvA nr. 6.13, slot).28.
2.20
Maar al zou het hof het bewijsaanbod, gelet op de aangehaalde vindplaatsen, hebben moeten opvatten in de door het middel voorgestane zin, dan nog treft subonderdeel 2.2 mijns inziens geen doel. Het hof heeft in rov. 29 van zijn arrest i.v.m. rov. 4.5 van het vonnis tot uitdrukking gebracht dat het doen opstellen en uitvoeren van het schenkingsplan d.d. 30 juli 2007 – dat m.i. niet eens bestreden is – naar zijn oordeel niet bewijst dat erflaatster eind mei 2008 een schenking heeft willen verrichten. Daarin ligt het oordeel besloten dat een in 2007 voorgenomen en in 2007 en 2008 (gedeeltelijk) uitgevoerde bevoordelingsbedoeling van [eiser] niet noodzakelijkerwijs meebrengt dat erflaatster eind mei 2008 (ook) het saldo van de nummerrekening aan deze heeft willen schenken, al zou zo’n schenking feitelijk in lijn kunnen zijn met de voorgenomen bevoordeling.29.Dit feitelijk oordeel is niet onbegrijpelijk.
2.21
Ook onderdeel 2 van het middel faalt derhalve.
2.22
Onderdeel 3 van het cassatiemiddel richt zich tegen rov. 30-32 van het eindarrest, waarin het hof als volgt overweegt:
“30. Voor een beroep op art 3:194 lid 2 BW is opzet vereist, dat wil zeggen dat [eiser] wist dan wel behoorde te weten dat het onderhavige goed tot de nalatenschap behoorde. In casu betrof het goed de vordering op hem uit hoofde van onverschuldigde betaling. Uit het hierna te noemen feitencomplex volgt naar het oordeel van het hof dat er sprake is van opzettelijke verzwijging van het goed. Voorts is het hof van oordeel dat [eiser] opzettelijk heeft verzwegen, dat tot de boedel behoorde een vordering op hemzelf van € 644.497,-. Uit het proces-verbaal van de zitting van 20 november 2013 volgt: “Ik ben vervolgens naar Zwitserland gereden en ik heb het geld van de Zwitserse rekening over laten maken naar twee andere rekeningen in Zwitserland. Beide op naam van mijn vrouw en mij. Dit overmaken ging zonder enig probleem nadat ik mijn volmacht had getoond. Ik wijs erop dat niet alleen ik over een volmacht beschikte maar ook mijn zoon. Voor het overlijden van mijn moeder wist ik niet dat [verweerder] over een volmacht beschikte. Nadat mijn moeder overleden was in september 2008 heb ik in oktober 2008 een telefoongesprek gehad met [verweerder] . Ik heb toen niet over de Zwitserse bankrekening willen spreken. Het kan zelfs zijn dat ik gezegd heb dat ik daar niets van af wist. Ik vond dat [verweerder] met de schenking niets te maken had;”. [eiser] beroept zich weliswaar op een schenking door zijn moeder, maar zoals hiervoor in r.o. 26 al is overwogen, is van een schenking niet gebleken. Onder deze omstandigheden had [eiser] direct melding moeten maken aan [verweerder] van de door hem gestelde “schenking” hetgeen hij niet heeft gedaan. Bijna een jaar later meldt hij de “schenking”, waardoor de omvang van de nalatenschap in zijn ogen minder bedroeg dan die volgens [verweerder] zou moeten zijn. Daarmee staat vast dat [eiser] op enig moment heeft geprobeerd een goed opzettelijk buiten de verdeling te houden. Daaraan doet niet af dat het bestaan van de Zwitserse rekening bekend was aan [verweerder] , hoewel hij niet op de hoogte was van de omvang daarvan. Dat [eiser] later tot inkeer is gekomen en de vordering heeft gemeld aan [verweerder] doet de sanctie niet vervallen; het gaat er immers om dat hij geprobeerd heeft op enig moment de vordering buiten de verdeling te houden. De handelwijze van [eiser] in deze vindt het hof onrechtmatig en alle gevolgen daarvan dienen voor rekening en risico te komen van [eiser] .
31. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat [eiser] zijn aandeel in de vordering heeft verbeurd aan [verweerder] .
32. Voor het onderhavige oordeel zijn de overige door [eiser] gestelde feiten niet relevant.”
2.23
Onderdeel 3 klaagt, in de kern, dat het hof een onjuiste maatstaf heeft toegepast voor het verbeuren van een aandeel in een tot een gemeenschap behorend goed wegens opzettelijke verzwijging ex art. 3:194 lid 2 BW, althans dat het hof zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft. Het onderdeel bestaat uit een inleiding, die geen klachten bevat, en vijf subonderdelen die hieronder afzonderlijk zullen worden besproken.
2.24
Daarbij staat het volgende voorop. Art. 3:194 BW maakt deel uit van de tweede afdeling van Titel 7 van Boek 3 BW en is derhalve uitsluitend van toepassing op een aantal met name genoemde bijzondere gemeenschappen met een afgescheiden vermogen, zoals de gemeenschap van een nalatenschap en een ontbonden huwelijksgemeenschap (art. 3:189 lid 2 BW).
Het tweede lid van art. 3:194 BW bepaalt dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten verbeurt. Het gaat hierbij om handelen of nalaten met het oogmerk de rechten der deelgenoten te verkorten.30.De bepaling is ontleend aan art. 1110 BW (oud) voor zover dit strekte tot bescherming van de deelgenoten tegen elkaar.31.
Blijkens de parlementaire geschiedenis is de ratio van de bepaling dat een zware sanctie op zijn plaats is bij een ernstige, maar in situaties als hier aan de orde zijn vaak gemakkelijke vorm van bedrog.32.In de woorden van Snijders:
“De bepaling is weliswaar wegens haar strafkarakter uitzonderlijk, maar het is moeilijk deelgenoten op andere wijze effectief te beschermen tegen een vorm van bedrog die in de praktijk maar al te gemakkelijk is. In het bijzonder bij de gemeenschappen waarop art. 3:194 lid 2 van toepassing is, zijn de deelgenoten, voor wat betreft de in die gemeenschap vallende baten, vaak volledig van elkaars inlichtingen afhankelijk. Zonder een regel als de onderhavige is aan verzwijging nauwelijks enig risico verbonden; het enige gevaar dat men dan loopt, is dat het verzwegene alsnog in de verdeling moet worden betrokken, hoogstens met vergoeding van enige schade ter zake van vertraging.”33.
De bepaling strekt er derhalve toe – evenals art. 1:135 lid 3 BW ten aanzien van te verrekenen vermogen – bedoeld afkeurenswaardig gedrag door het stellen van een sanctie te ontmoedigen. Genoemde bepalingen bevorderen dat deelgenoten elkaar de informatie verschaffen die noodzakelijk is om te bereiken dat ieder van hen ontvangt waarop hij uit hoofde van de verdeling, respectievelijk verrekening aanspraak heeft.34.
2.25
Subonderdeel 3.1 klaagt dat 's hofs oordeel in rov. 30, eerste volzin, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof heeft geoordeeld dat art. 3:194 lid 2 BW ook geldt in het geval dat een deelgenoot (slechts) behoorde te weten dat het goed tot de nalatenschap behoorde.
2.26
Het subonderdeel moet worden nagegeven dat blijkens de parlementaire geschiedenis met het woord ‘opzettelijk’ in art. 3:194 lid 2 BW tot uitdrukking is gebracht dat de bepaling slechts geldt indien de deelgenoot wist dat de betreffende goederen tot de gemeenschap behoorden.35.
Echter ook indien het hof van een verkeerde maatstaf is uitgegaan, faalt de klacht bij gebrek aan belang. Het hof heeft immers uitdrukkelijk in aanmerking genomen dat het verzwegen goed bestond in de vordering uit onverschuldigde betaling “op hem”, [eiser] zelf (tweede volzin) waarbij het hof, onder verwijzing naar rov. 26, in herinnering roept dat [eiser] “geen begin van bewijs” van een schenking heeft aangetoond. Daarin ligt besloten dat naar het oordeel van het hof [eiser] wist dat tot de boedel een vordering uit onverschuldigde betaling jegens hemzelf behoorde.
2.27
Subonderdeel 3.2 strekt tot betoog dat de enkele omstandigheid dat “van een schenking niet gebleken” is niet kan leiden of bijdragen tot het oordeel dat [eiser] ook daadwerkelijk wist dat tot de boedel behoorde een vordering uit onverschuldigde betaling ten belope van € 643.497 en daarmee dat van opzettelijk verzwijgen of verborgen houden van zojuist bedoelde vordering sprake was. Daartoe is volgens het subonderdeel vereist dat, na eventuele bewijslevering ter zake door [verweerder] , vast is komen te staan dat van schenking geen sprake is geweest. Voor het intreden van de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW is volgens het subonderdeel alleen dan plaats, wanneer uitgesloten is dat de litigieuze overboeking ten titel van schenking heeft plaatsgevonden.
2.28
De klacht komt er in de kern op neer dat voor de door het hof in rov. 26 toegepaste bewijslastverdeling geen plaats is in het kader van het beroep van [verweerder] op art. 3:194 lid 2 BW (vgl. s.t. nr. 3.3.1). Het onderdeel neemt terecht tot uitgangpunt dat de stelplicht en eventuele bewijslast van de situatie bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW krachtens de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de degene die zich op art. 3:194 lid 2 BW beroept.36.In de wetgeschiedenis is voorts opgemerkt dat de aard van de bepaling meebrengt dat aan het bewijs van opzet zware eisen moeten worden gesteld.37.
2.29
Ingevolge voormelde hoofdregel rustte bij zijn beroep op art. 3:194 lid 2 BW in beginsel op [verweerder] de bewijslast van, onder meer, het bestaan van een tot de gemeenschap behorend goed, in casu een vordering uit onverschuldigde betaling. Eerder, in het kader van de beoordeling van de desbetreffende verklaring voor recht dat (petitum sub b), had het hof, in cassatie tevergeefs bestreden, [eiser] belast met het bewijs van de door hem gestelde schenking en vervolgens geoordeeld dat dit bewijs niet geleverd was (rov. 26). De door de rechtbank uitgesproken verklaring voor recht sub b werd mitsdien bekrachtigd (dictum).
Niet valt in te zien dat voor een dergelijke van de hoofdregel afwijkende bewijslastverdeling geen plaats zou kunnen zijn ten aanzien van het bestaan van het tot de gemeenschap behorende goed in het kader van een vordering ex art. 3:194 lid 2 BW. Het betoog in subonderdeel 3.2 dat voor het intreden van de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW vereist is dat vast is komen te staan dat uitgesloten is dat de litigieuze overboeking ten titel van schenking heeft plaatsgevonden – hetgeen er in dit geval er op neer komt dat [verweerder] (alsnog) zou moeten bewijzen dat van de door [eiser] gestelde schenking geen sprake is – berust naar mijn mening op een rechtsopvatting die geen steun vindt in het recht. Een dergelijke rechtsopvatting wordt niet ingegeven door de hiervoor (onder 2.24) weergegeven ratio van art. 3:194 lid 2 BW, noch door de aan het bewijs van opzet te stellen zware eisen. Subonderdeel 3.2 treft geen doel.
2.30
Subonderdeel 3.3 klaagt dat ontoelaatbaar onduidelijk is waarop het hof in rov. 30 het oog heeft met "het hierna te noemen feitencomplex" en/of met "deze omstandigheden", te weten de omstandigheden waaronder [eiser] naar het oordeel van het hof "direct" melding had moeten maken aan [verweerder] van "de door hem gestelde "schenking"".
Voor zover hof (slechts) het oog heeft op de omstandigheid dat [eiser] in het telefoongesprek met [verweerder] in oktober 2008 niet over de Zwitserse bankrekening heeft willen spreken en/of dat hij toen mogelijk zelfs gezegd heeft dat hij daar niets van af wist, is 's hofs oordeel rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
Voor zover het hof bedoeld mocht hebben zijn hier bedoelde oordeel mede te baseren op zijn overweging dat "van een schenking niet gebleken [is]", is zijn oordeel evenzeer onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, waarbij mede wordt verwezen naar subonderdeel 3.2.
Subonderdeel 3.4 betoogt dat 's hofs overweging dat: "[d]aarmee", dat wil zeggen (kennelijk) met het verzuim van [eiser] om "direct" (en wel: in of direct na het telefoongesprek in of omstreeks oktober 2008) melding te maken van "de door hem gestelde "schenking"", vast staat dat [eiser] "op enig moment geprobeerd heeft een goed opzettelijk buiten de verdeling te houden" rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is.
2.31
De klachten missen feitelijke grondslag voor zover tot uitgangpunt wordt genomen dat het oordeel van het hof uitsluitend berust op de omstandigheid dat [eiser] in het telefoongesprek in oktober 2008 mogelijk gezegd heeft niets van een Zwitserse bankrekening af te weten.
In rov. 30 ligt immers besloten dat het hof [eiser] verwijt dat hij, na in mei 2008 het saldo van de nummerrekening te hebben overgemaakt naar zichzelf, (i) eerst in oktober 2008 het bestaan van de nummerrekening heeft verzwegen, en (ii) zich vervolgens een jaar later op het standpunt heeft gesteld dat het saldo van die rekening door erflaatster aan hem was geschonken, dit alles (iii) in de wetenschap dat van een schenking geen sprake was geweest. Het oordeel dat daarmee vast staat dat [eiser] geprobeerd heeft de in mei 2008 ontstane vordering uit onverschuldigde betaling opzettelijk buiten de verdeling te houden, is noch onjuist noch onvoldoende gemotiveerd.
Voor zover de klachten tot uitgangspunt nemen dat [eiser] meende en redelijkerwijs mocht menen dat daadwerkelijk sprake was geweest van een schenking, respectievelijk dat het hof niet heeft vastgesteld dat [eiser] niet meende en ook niet redelijkerwijze mocht menen dat een schenking aan hem had plaatsgevonden (subonderdeel 3.3) dan wel dat niet vast staat dat [eiser] in 2008 wist dat een vordering uit onverschuldigde betaling tot de nalatenschap behoorde (subonderdeel 3.4), stuiten zij af op het in cassatie tevergeefs bestreden oordeel dat van een schenking niet is gebleken. De klachten falen derhalve.
2.32
Subonderdeel 3.5 richt zich in de eerste plaats tegen het oordeel van het hof in rov. 30 dat het alsnog melden van de vordering aan [verweerder] de sanctie van art. 3:194 lid 2 niet doet vervallen. Voor zover het hof van oordeel mocht zijn dat na verzwijging "op enig moment" nimmer 'herstel' mogelijk zou zijn, ongeacht de verdere omstandigheden van het geval, is dit oordeel rechtens onjuist. Voor zover het hof mocht hebben bedoeld te oordelen dat in het onderhavige, concrete geval een dergelijk 'herstel' niet mogelijk was, is dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aldus [eiser] .
2.33
Het subonderdeel geeft in de eerste plaats aanleiding tot de vraag op welk tijdstip de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW – het verbeuren – intreedt.
In de literatuur wordt er veelal van uitgegaan dat de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW kan intreden voordat de verdeling plaatsvindt of een boedelbeschrijving wordt opgesteld.
Volgens Perrick dient aangenomen te worden dat de deelgenoot die een tot de gemeenschap behorend goed verzwijgt, zoekmaakt of verborgen houdt, zijn aandeel verbeurt uiterlijk op het tijdstip dat de gemeenschap wordt verdeeld, nu dat het tijdstip is waarop hij uiterlijk had dienen te verklaren dat het goed tot de gemeenschap behoort en daarom in de verdeling betrokken dient te worden. Het verbeuren kan volgens hem ook op een eerder tijdstip geschieden, bijvoorbeeld op een tijdstip dat een deelgenoot het bestaan van een gemeenschappelijk goed, zoals een in het buitenland aangehouden bankrekening, ontkent tegenover zijn mede-deelgenoten. Wordt er enige tijd voorafgaande aan de verdeling een boedelbeschrijving opgemaakt, dan is volgens Perrick het tijdstip van het opmaken van de boedelbeschrijving het tijdstip waarop de deelgenoot uiterlijk had dienen te verklaren dat een goed tot de gemeenschap behoort. Heeft een deelgenoot voorafgaande aan het overlijden van erflater onbevoegdelijk beschikt over een bankrekening die erflater (in het buitenland) aanhield, dan behoort tot de nalatenschap een vordering van erflater op de desbetreffende deelgenoot uit hoofde van onrechtmatige daad. Ook deze vordering van de gemeenschap op de oneerlijke deelgenoot kan deze opzettelijk verzwijgen met als gevolg dat hij zijn aandeel in de vordering verbeurt. Perrick verwijst als voorbeelden naar een arrest van het hof ’s-Gravenhage38.en naar het thans in cassatie bestreden arrest.39.
Van Mourik en Verstappen stellen dat art. 3:194 lid 2 BW toegepast kan worden vóór de verdeling.40.Ook Breederveld lijkt deze mening toegedaan.41.
Hoewel art. 3:194 BW volgens Snijders een verband lijkt te leggen tussen boedelbeschrijving en bedrog, geldt de bepaling volgens hem ook los van de vraag of een boedelbeschrijving is opgemaakt en hoe dit is gebeurd. Ook zoek maken of verborgen houden van in de boedelbeschrijving wél vermelde goederen lijkt Snijders niet uitgesloten.42.Luijten en Meijer wijzen er eveneens op dat in lid 2 sprake is van een zelfstandige sanctie, los van lid 1. Volgens hen rept art. 3:194 lid 2 BW niet van een beperking tot de situatie dat daadwerkelijk verdeling heeft plaatsgevonden.43.Ook volgens Van Elzakker & Van Gompel kan, zonder dat een boedelbeschrijving is opgesteld, worden toegekomen aan de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW.44.
2.34
De jurisprudentie laat een meer wisselend beeld zien. De rechtbank Oost-Brabant45.en de rechtbank Amsterdam46.gaan er vanuit dat de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW kan intreden voordat verdeling heeft plaatsgevonden of een boedelbeschrijving is opgesteld. In andere gevallen wordt de sanctie pas toepasbaar geacht indien de verdeling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden of een boedelbeschrijving is opgemaakt.47.
2.35
In het reeds genoemde arrest van 4 december 2015 heeft Uw Raad inzake art. 1:135 lid 3 BW bepaald dat uit de voorwaarde dat het achterhouden van een vermogensbestanddeel tot gevolg heeft gehad dat de waarde ervan niet in de verrekening is betrokken, volgt dat eerst een beroep op de sanctie kan worden gedaan nadat verrekening heeft plaatsgevonden.48.De rechtbank Amsterdam49.en het hof Amsterdam50.leiden uit dit arrest af dat (ook) een beroep op art. 3:194 lid 2 BW eerst aan de orde is, nadat de verdeling heeft plaatsgevonden respectievelijk een verrekening tussen partijen onderling of door de rechter is vastgesteld.
2.36
Deze conclusie lijkt mij niet juist. Anders dan art. 1:135 lid 3 BW, stelt art. 3:194 lid 2 BW niet expliciet de voorwaarde dat het achterhouden van een vermogensbestanddeel tot gevolg heeft gehad dat de waarde ervan niet in de verdeling is betrokken.51.Uit de parlementaire geschiedenis van art. 3:194 lid 2 BW volgt dat oneerlijke deelgenoten “ook voor de tijd dat de gemeenschap nog niet verdeeld is, hun medezeggenschap in het beheer en hun participatie in het gebruik en in de vruchten van de goederen verspeeld” behoren te hebben.52.In verband met de ratio van art. 3:194 lid 2 BW verbeurt mijns inziens de deelgenoot die opzettelijk een tot de gemeenschap behorend goed verzwijgt, zoekmaakt of verborgen houdt, zijn aandeel op het moment dat er sprake is van het opzettelijk verzwijgen, zoek maken of verborgen houden, ook indien dit plaats vindt voor de verdeling of de boedelbeschrijving.
2.37
Bij toepassing van art. 3:194 lid 2 BW kan zich vervolgens de vraag voordoen53.of het intreden van de sanctie wordt voorkomen indien, na het verzwijgen, zoekmaken of verborgen houden, de goederen alsnog worden opgegeven.
2.38
Lammers stelt dat latere ‘inkeer’ niet relevant is voor de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW.54.
Snijders wil die mogelijkheid niet uitsluiten ingeval bij de boedelbeschrijving − waarmee wettelijk de verdeling wordt aangevangen (zie art. 3:194 lid 1 BW) − een bate opzettelijk is verzwegen en de betrokken deelgenoot eigener beweging het goed alsnog aanmeldt. Het zou volgens Snijders anders zijn indien het goed pas boven water komt dankzij de alertheid van de overige deelgenoten.55.Ook Breederveld is van mening dat de strekking moet zijn dat deze sanctie alleen van toepassing is indien de verzwijging nog voortduurt op het moment van de ontdekking van het goed. Daarvoor zou niet van belang zijn dat de melding pas na de verdeling wordt gedaan. Het aandeel is dan niet reeds verbeurd en het goed komt alsnog voor verdeling in aanmerking.56.
Het hof ’s-Hertogenbosch oordeelde57.dat ‘inkeer’ ten opzichte van (slechts) de fiscus de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW niet doet vervallen. Noch de tekst van de wet noch de parlementaire geschiedenis bieden daarvoor volgens het hof enige ondersteuning. Van Elzakker en Van Gompel58.en Wakker59.achten voornoemd oordeel van het hof ’s-Hertogenbosch juist.
2.39
Gelet op de strekking van de sanctie ben ik van oordeel dat herstel in beginsel niet mogelijk is. Zodra de verzwijging etc. heeft plaatsgevonden, is het verbeuren een feit. De tekst van de bepaling lijkt geen ruimte te bieden voor een uitzondering. Ook de parlementaire geschiedenis biedt voor de mogelijkheid tot herstel geen aanknopingspunten. Hieruit volgt dat de eerste klacht van subonderdeel 3.5 n.m.m. moet falen.
2.40
Subonderdeel 3.5 komt ten tweede met een rechts- en motiveringsklacht op tegen het oordeel in rov. 30 dat de bekendheid van [verweerder] met het bestaan van de Zwitserse rekening niet afdoet aan het oordeel dat sprake is van opzettelijke verzwijging van de vordering uit onverschuldigde betaling in de zin van art. 3:194 lid 2 BW.
2.41
Ook deze klacht van subonderdeel 3.5 faalt. Wetenschap van het bestaan van een nummerrekening zegt niets over wetenschap van het onverschuldigd overboeken van het saldo ervan c.q. het ontstaan van de vordering uit onverschuldigde betaling. Zelfs wetenschap van het bestaan van het verzwegen of verborgen gehouden goed bij de andere partij hoeft niet relevant te zijn voor de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW.60.
2.42
Gelet op het vorenstaande is ook subonderdeel 3.5 tevergeefs voorgesteld.
2.43
Onderdeel 4 richt zich tegen rov. 37 en 42-44 van het eindarrest en de verklaring voor recht van het hof zoals verwoord in het dictum sub d (vierde bulletpoint).
2.44
Het onderdeel bestaat uit een inleiding, die geen klachten bevat, en vijf subonderdelen.
Subonderdeel 4.1 klaagt dat het hof met zijn oordeel in voornoemde overwegingen buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden, althans ten onrechte feitelijke gronden heeft bijgebracht, althans zijn uitspraak onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft. Subonderdeel 4.2 betoogt dat het oordeel van het hof opzet, systeem en strekking van de wettelijke regeling omtrent (de vereffening en verdeling van) nalatenschappen (en gemeenschappen in algemene zin) miskent. Subonderdeel 4.3 strekt tot betoog dat – voor zover aangenomen zou moeten worden dat de IB/VB en/of erfbelastingschulden niet te beschouwen zijn als schulden van de nalatenschap – 's hofs oordeel evenzeer blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Subonderdeel 4.4 stelt dat ’s hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is, nu tussen partijen in confesso is, dat terecht gebruik is gemaakt van de zogenaamde inkeerregeling, zodat de met inachtneming van deze regeling vastgestelde IB/VB-schuld hoe dan ook te beschouwen is als een schuld van de nalatenschap. Subonderdeel 4.5 voert aan, tot slot, dat de toegewezen verklaring voor recht, voor zover inhoudende dat [eiser] wettelijk rente aan [verweerder] dient te voldoen over een bedrag nader op te maken bij staat, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hier geen rechterlijke veroordeling tot schadevergoeding betreft.
2.45
Subonderdeel 4.1 richt zich met name tegen de volgende overwegingen:
"37. (…) De fiscale gevolgen van het handelen van [eiser] , namelijk om het bedrag van€ 643.497,- aan te merken als een schenking aan hem, komt voor zijn rekening en risico nu de aanslag een gevolg is van zijn eigen onrechtmatige handelwijze.
(…)
44. (…) Deze belastingen en kosten hebben namelijk geen betrekking op dit vorderingsrecht (…)".
Ter toelichting voert subonderdeel 4.1 onder meer aan dat in het debat tussen partijen, en met name in de stellingen van [verweerder] , nimmer aan de orde geweest is dat de verschuldigdheid van IB/VB (in het kader waarvan gebruik is gemaakt van de inkeerregeling) en/of de verschuldigdheid van erfbelasting ter zake de verkrijging van het bedrag van € 643.497 zou(den) zijn aan te merken als "de fiscale gevolgen van het handelen van [eiser] , namelijk om het bedrag van € 643.497 aan te merken als een schenking aan hem” en/of dat "de aanslag" een gevolg zou zijn van de eigen onrechtmatige handelwijze van [eiser] , terwijl evenmin in debat is geweest dat de door [eiser] "betaalde belastingen en kosten" geen betrekking zouden hebben op de vordering op [eiser] uit hoofde van onverschuldigde betaling, en dat op die grond [eiser] op het door hem verbeurde aandeel in de vordering uit onverschuldigde betaling niet in mindering zou mogen brengen (een aan zijn erfdeel evenredig gedeelte van) de door [eiser] betaalde IB/VB en erfbelasting.
2.46
Kennisneming van het procesverloop en de gedingstukken leert het volgende.
2.46.1
Bij eindvonnis van 22 januari 2014 heeft de rechtbank Den Haag, voor zover hier van belang, als volgt geoordeeld:
“4.7. Eiser heeft jegens de boedel een aanspraak op het saldo van de nummerrekening na aftrek van de verschuldigde belastingen en kosten (hierna : het nettobedrag). Op dit moment kan niet worden vastgesteld om welk nettobedrag het gaat. Gedaagde stelt dat hij ongeveer € 277.000,- aan achterstallige inkomens- en vermogensbelasting en ‘successierecht’ heeft voldaan. Daarnaast stelt hij advieskosten hebben gemaakt en “koersverliezen” te hebben geleden. Het bedrag van de achterstallige inkomens- en vermogensbelasting staat vast, zie onder 2.14. Blijkens zijn stellingname (randnummer 12.3 van antwoord) heeft gedaagde tegenover de fiscus het standpunt ingenomen dat er sprake is van vererving en niet van schenking. Hij dient van de betaling van het successierecht nog verantwoording af te leggen. Advieskosten, gemaakt in verband met het gebruik maken van de inkeerregeling kunnen, mits redelijk, eveneens ten laste van de boedel worden gebracht. Vanaf de datum van overboeking (30 mei 2008) is gedaagde jegens de boedel wettelijke rente verschuldigd, omdat hij vanaf dat moment het overgeboekte bedrag zonder recht of titel onder zich had (art. 6:83 lid 2 BW). Onderdeel c van het petitum wordt aldus toegewezen. Een redelijke uitleg van artikel 3:194 BW brengt mee dat deze rente vervolgens uitsluitend aan eiser wordt toebedeeld. De rechtbank acht de stelling dat gedaagde koersverliezen heeft geleden niet begrijpelijk, nu de nummerrekening blijkens opgave van UBS een eurosaldo had.”
en vervolgens beslist:
“5.3. verklaart voor recht dat gedaagde over het nettosaldo van de nummerrekening wettelijke rente aan de boedel dient te voldoen, ingaande 30 mei 2008 tot de dag der voldoening;”
2.46.2
In hoger beroep heeft [verweerder] , met wijziging van eis, gevorderd als hiervoor onder 1.7 vermeld. [verweerder] heeft zijn wijziging van eis als volgt onderbouwd (MvA/MvG inc.):
“WIJZIGING VAN EIS
144. Zoals hiervoor reeds gesteld en ook door Prof. Perrick in zijn advies wordt omschreven, heeft [eiser] zijn aandeel in de vordering uit onverschuldigde betaling verbeurd aan [verweerder] . Dit is een verkrijging onder bijzondere titel als bedoeld in art. 3:80 lid 3 slotzin BW. [verweerder] verkrijgt dan ook niet krachtens erfrecht het aandeel van [eiser] . Dit houdt echter niet alleen in, zoals hiervoor reeds is gesteld, dat [verweerder] en [eiser] ieder de kosten van successierecht en inkeerregeling etc. dienen te dragen. De door [eiser] gedragen kosten over zijn aandeel in de vordering uit onverschuldigde betaling dienen voor zijn rekening te blijven terwijl het volledige aandeel van [eiser] – dus zonder de korting van belastingen en kosten – aan [verweerder] is verbeurd. Voorts verkrijgt [verweerder] de vordering inclusief verschuldigde en/of niet voldane wettelijke rente. (…)
145. Nu [eiser] zelf de schulden voor belasting en overige kosten terzake dit Zwitserse vermogen voor zijn aandeel in de gemeenschap bestaande uit de vordering uit onverschuldigde betaling dient te voldoen, heeft hij de helft van het door hem toegeëigende saldo ad € 643.497,00 aan [verweerder] verbeurd en ook de rente over dit bedrag. Dit houdt in dat [eiser] dient te voldoen aan [verweerder] :
a. Het voormalige aandeel van [verweerder] in de gemeenschap bestaande uit de vordering uit onverschuldigde betaling. Dit is een bedrag ad ½ van € 643.497,00 minus de door [verweerder] over zijn deel van de verkrijging te dragen successierechten en kosten voor de inkeerregeling. Deze kosten dienen nader te worden opgemaakt bij staat.
b Het voormalige aandeel van [eiser] in de gemeenschap bestaande uit de vordering uit onverschuldigde betaling. Dit is een bedrag ad ½ van € 643.497,00. De kosten voor de inkeerregeling en belastingen blijven immers rusten bij [eiser] nu [verweerder] niet krachtens erfrecht verkrijgt maar krachtens 3:194 lid 2 BW jo art. 3:80 BW.
c. De wettelijke rente over de, nader bij staat, vast te stellen bedragen voorvloeiende uit de verplichting zoals hiervoor onder sub a en sub b is omschreven.”
2.46.3
[verweerder] heeft voorts de volgende incidentele grief geformuleerd tegen het eindvonnis van de rechtbank:
“GRIEF C
160. Ten onrechte heeft de rechtbank in rov 4.7 overwogen dat eiser jegens de boedel een aanspraak heeft op het saldo van de nummerrekening na aftrek van de verschuldigde belastingen en kosten (hierna: het nettobedrag) en vervolgens in randnummer 5.3 van het vonnis voor recht verklaard dat gedaagde over het netto saldo van de nummerrekening wettelijke rente dient te voldoen. Vervolgens heeft dit ten onrechte geleid tot verklaring voor recht zoals opgenomen in randnummer 5.3 van het vonnis.
Toelichting
161. In rov. 4.7 heeft de rechtbank overwogen dat eiser jegens de boedel een aanspraak heeft. Zoals reeds hiervoor (…) aangegeven (…), heeft [eiser] zijn aandeel in de vordering uit onverschuldigde betaling verbeurd aan [verweerder] . Dit is een verkrijging onder bijzondere titel als bedoeld in art. 3:194 lid 2 jo art. 3:80 lid 3 slotzin BW. Het betreft een verkrijging van rechtswege. De gemeenschap welke tussen [eiser] en [verweerder] bestond, bestaande uit de vordering wegens onverschuldigde betaling, is vanwege het verbeuren op grond van art. 3. 194 lid 2 BW beëindigd. Er is inmiddels nog slechts een aan [verweerder] toebehorende vordering, die niet meer tot de nalatenschap behoort. [verweerder] verkrijgt dus niet krachtens erfrecht het aandeel van [eiser] . [eiser] dient dan ook zelf de schulden voor belasting en overige kosten terzake dit Zwitserse vermogen voor zijn aandeel in de gemeenschap bestaande uit de vordering uit onverschuldigde betaling te voldoen. Dit houdt in dat [eiser] aan [verweerder] , naast het bedrag dat aan [verweerder] als deelgenoot in de gemeenschap der nalatenschap toekomt, de helft van het door hem toe- geëigende saldo ad € 643.497,00 dient te voldoen. Dit betreft dus een bruto bedrag; dit bruto bedrag komt [verweerder] uit hoofde van art. 3:194 lid 2 BW toe.
162. Hiernaast komt zoals gezegd aan [verweerder] zijn eigen aandeel in de gemeenschap der nalatenschap toe. Dit is een bedrag ad ½ van € 643.497,00 minus de door [verweerder] over zijn deel van deze verkrijging te dragen successierechten en kosten voor de inkeerregeling. Dit betreft wel een netto bedrag. Deze kosten dienen nader te worden opgemaakt bij staat.
163. Hetgeen door [eiser] aan [verweerder] voldaan dient te worden, zijn dan ook de volgende onder sub a en sub b gemelde bedragen en voorts de hierna gemelde rente:
a. Het voormalige aandeel van [eiser] in de gemeenschap bestaande uit de vordering uit onverschuldigde betaling. Dit is een bedrag ad ½ van € 643.497,00.
De kosten voor de inkeerregeling en belastingen blijven immers rusten bij [eiser] nu [verweerder] niet krachtens erfrecht verkrijgt maar krachtens 3:194 lid 2 BW jo art. 3:80 BW.
b. Het voormalige aandeel van [verweerder] in de gemeenschap bestaande uit de vordering uit onverschuldigde betaling. Dit is een bedrag ad ½ van € 643.497,00 minus de door [verweerder] over zijn deel van de verkrijging te dragen successierechten en kosten voor de inkeerregeling. Deze kosten dienen nader te worden opgemaakt bij staat.
c. De wettelijke rente vanaf 30 mei 2008 over de, nader bij staat, vast te stellen bedragen voorvloeiende uit de verplichting zoals hiervoor onder sub a en sub b is omschreven.”
In de pleitnotities van de advocaat van [verweerder] is een en ander als volgt toegelicht:
“Verbeuren van Bruto-saldo
11. (…) In beginsel verkregen beide deelgenoten, [eiser] en [verweerder] , ieder hun aandeel in de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling op grond van erfrecht. [verweerder] dient successierecht te betalen over zijn verkrijging en [eiser] dient successierecht te betalen over zijn verkrijging.
12. Echter, vanwege de toepassing van art. 3:194 lid 2 BW, verbeurt [eiser] zijn aandeel in een verzwegen goed. Dit goed had hij krachtens erfrecht gekregen. [verweerder] verkrijgt dit aandeel niet krachtens erfrecht maar op grond van Boek 3. Art. 3:194 lid 2 BW spreekt niet over successierechten en netto-aandelen. [verweerder] verkrijgt dan ook gewoon op grond van de wet het hele aandeel van [eiser] . Concreet gezien houdt dit in dat [eiser] de successierechten moet dragen over de verkrijging van zijn aandeel krachtens erfrecht ook ondanks het feit dat hij dat aandeel verbeurt aan [verweerder] . [verweerder] dient dan ook een Bruto-saldo te krijgen en hoeft slechts successierechten te betalen over de helft die hij zelf verkrijgt krachtens erfrecht. Nu artikel 3:194 lid 2 BW een strafsanctie betreft en het juist de bedoeling van dit artikel is de deelgenoot te straffen die de andere deelgenoot bedrogen heeft, kan dan ook aan een toets van redelijkheid en billijkheid niet worden toegekomen. Het ontnemen van de lusten brengt vanwege de strafsanctie inderdaad mee dat de lasten bij [eiser] dienen te blijven nu deze lasten immers op grond van de verkrijging krachtens erfrecht zijn opgelegd en hij het op grond van boek 3 kwijtraakt. (…) "
22 (…) Wat wel voor [verweerder] van belang is, is dat hij niet de door [eiser] verschuldigde erfbelasting hoeft te betalen op grond van het feit dat hij, niet krachtens erfrecht maar, door verbeurte het aandeel van [eiser] in de vordering wegens onverschuldigde betaling heeft verkregen.
(…)."
2.47
Voornoemde citaten en de overige stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerder] samenvattend (enkel) heeft betoogd: (i) dat krachtens erfrecht [eiser] en [verweerder] ieder een evenredig aandeel in de vordering uit onverschuldigde betaling ten belope van € 643.497,- op [eiser] hebben verkregen, (ii) dat ieder zijn eigen evenredig gedeelte van de ter zake verschuldigde – nog bij staat te bepalen – successierechten en kosten van de inkeerregeling moet dragen, (iii) dat [verweerder] vervolgens op grond van art. 3:194 lid 2 BW (en dus niet krachtens erfrecht) het aandeel van [eiser] heeft verkregen, en (iv) dat [verweerder] over dat (door [eiser] verbeurde) aandeel geen belastingen of kosten verschuldigd is, omdat die voor rekening van [eiser] blijven.
[verweerder] heeft derhalve niet gesteld dat de fiscale gevolgen van het door [eiser] aanmerken van het bedrag van € 643.497,- als een schenking aan hem voor rekening en risico van [eiser] komen op de grond dat “de aanslag” - waarbij, zo merk ik op, het hof gelet op rov. 44 ten onrechte uitgaat van (afspraken met de fiscus over) schenkingsrecht61.- een gevolg is van zijn eigen onrechtmatige handelwijze. [verweerder] heeft evenmin gesteld dat de door [eiser] de facto betaalde belastingen en kosten geen betrekking hebben op de vordering op [eiser] uit hoofde van onverschuldigde betaling, en dat op die grond op het (verbeurde) aandeel van [eiser] in die vordering niet de door [eiser] de facto betaalde belastingen en kosten in mindering mogen worden gebracht.
Hieruit volgt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Subonderdeel 4.1 slaagt.
2.48
Bij die stand van zaken behoeven de overige subonderdelen van onderdeel 4 geen bespreking.
2.49
Onderdeel 5 van het cassatiemiddel richt zich tegen rov. 45 van het eindarrest waarin het hof als volgt overweegt:
“45. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen behoeven de overige stellingen van partijen geen verdere bespreking aangezien deze niet relevant zijn voor het oordeel. Dit geldt eveneens voor hetgeen [eiser] heeft gesteld onder grief 3 ten aanzien van het in kracht van gewijsde gaan van de beschikking van de kantonrechter van 10 september 2013. De betreffende procedure betrof de rechtspositie van [eiser] in zijn hoedanigheid van executeur hetgeen los staat van de onderhavige procedure.”
2.50
Onderdeel 5 klaagt, kort samengevat, dat het hof ten onrechte geen gezag van gewijsde heeft toegekend aan de beschikking van de kantonrechter van 10 september 2013. Het onderdeel bestaat uit een inleiding, die geen klachten bevat, en vier subonderdelen.
Subonderdeel 5.1 klaagt dat ’s hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het hof de bindende kracht van de beschikking van de kantonrechter van 10 september 2013 heeft miskend. Het subonderdeel betoogt dat de kantonrechter in zijn beschikking met een uitvoerige motivering heeft beslist dat sprake was van een schenking van erflaatster aan [eiser] en dat er daarom onvoldoende grond was om [eiser] uit zijn functie van executeur-testamentair te ontheffen. De beslissing van de kantonrechter is definitief, nu [verweerder] tegen deze beschikking geen hoger beroep heeft ingesteld. Subonderdeel 5.2 betoogt dat – voor zover het hof bedoeld heeft tot uitdrukking te brengen dat niet dezelfde rechtsbetrekking in geschil was – 's hofs oordeel rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is: in beide gevallen ging het immers om de vraag of sprake is geweest van een schenking. Subonderdeel 5.3 klaagt dat – voor zover het hof bedoeld heeft tot uitdrukking te brengen dat de rechtsbetrekking in geschil zich niet tussen dezelfde partijen afspeelde – 's hofs oordeel rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Subonderdeel 5.4 voert tot slot aan dat ’s hofs oordeel ontoelaatbaar onduidelijk is, aangezien zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom "hetgeen [eiser] heeft gesteld onder grief 3 ten aanzien van het in kracht van gewijsde gaan van de beschikking van de kantonrechter" niet relevant zou zijn voor 's hofs oordeel.
2.51
Art. 236 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Het artikel is geschreven voor vonnissen, maar leent zich voor analogische toepassing op beschikkingen op verzoekschrift waarin beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil.62.Het rechtsgevolg van een geslaagd beroep op het gezag van gewijsde is dat de rechter in de latere procedure de standpunten waarvan de juistheid noodzakelijk voortvloeit uit de ingeroepen beslissing honoreert en dat hij elk standpunt dat daarmee onverenigbaar is in de latere procedure verwerpt.63.
2.52
Bij verzoekschrift van 18 maart 201164.heeft [verweerder] de kantonrechter verzocht om [eiser] uit zijn functie van executeur-testamentair te ontslaan. Bij beschikking van 10 september 201365.heeft de kantonrechter het verzoek afgewezen. De motivering van de kantonrechter luidt als volgt:
“Beoordeling
Het verwijt van [verweerder] jegens [eiser] spitst zich met name toe op het zich toe-eigenen van het Zwitserse vermogen van [betrokkene 1] zonder dat [eiser] daartoe gerechtigd zou zijn. Het is niet aannemelijk dat [betrokkene 1] in mei 2008 gezien de verklaring van de psychiater voornoemd niet in staat was om haar wil te bepalen. Zulks betekent dat een schenking in die tijd als door [eiser] gesteld bepaald niet vreemd te noemen is, gezien de omstandigheid dat [verweerder] al van zijn eigen moeder had geërfd, niet een eigen zoon was van [betrokkene 1] en bovendien veel minder contact met [betrokkene 1] had in de laatste jaren van haar leven. Dat [betrokkene 1] daarmee mogelijk terugkwam op haar eerdere plan om [verweerder] en [eiser] ieder de helft van haar vermogen te geven, is op zichzelf niet bijzonder te noemen, maar ligt zelfs voor de hand. Kortom [verweerder] mag niet zonder meer uitgaan van de kwade trouw van zijn neef, hoezeer het ook ongelukkig is dat de litigieuze schenking niet gedocumenteerd is en dat deze niet door [betrokkene 1] aan [verweerder] is gecommuniceerd. Nu de bezwaren die [verweerder] jegens [eiser] koestert in feite allemaal voortkomen uit deze door hem betwiste schenking, dienen al zijn bezwaren te worden verworpen en is er onvoldoende grond om [eiser] uit zijn functie te ontheffen, zeker nu zijn taak als executeur-testamentair thans ook min of meer ten einde is gekomen. Een enkel missend voorwerp als de hangklok die [eiser] niet in de boedel heeft aangetroffen en daarom niet kan teruggeven is evenmin grond voor ontslag.”
2.53
[eiser] heeft zich in de onderhavige procedure op het standpunt gesteld dat uit het afgewezen verzoek en voornoemde overwegingen volgt dat de kantonrechter met gezag van gewijsde heeft beslist dat er sprake is van de door [eiser] gestelde schenking (zie o.m. MvG nr. 8.8). In het oordeel van het hof ligt besloten dat de beschikking van de kantonrechter niet de door [eiser] gestelde beslissing bevat. Dit aan het hof als feitenrechter voorbehouden oordeel is niet onbegrijpelijk.
2.54
De kantonrechter heeft in zijn overwegingen met betrekking tot het afgewezen verzoek tot ontslag van [eiser] als executeur-testamentair immers slechts aangegeven: dat het "niet aannemelijk" is dat erflaatster in mei 2008 haar wil niet kon bepalen, dat een schenking in die tijd aan [eiser] op grond van de door de kantonrechter aangegeven gronden “niet vreemd” te noemen is en dat [verweerder] “niet zonder meer” mag uitgaan van de kwade trouw van zijn neef. Dat de kantonrechter in de verzoekschriftprocedure niet mee gaat met de verwijten en bezwaren van [verweerder] richting [eiser] , betekent nog niet dat daarmee de door [eiser] gestelde schenking, die [eiser] mede als verweer tegen de door [verweerder] geuite verwijten en bezwaren had aangevoerd, bindend vast staat tussen partijen. Dit klemt te meer omdat de kantonrechter het verzoek tot ontslag van [eiser] als executeur-testamentair mede afwijst op de grond dat [verweerder] geen belang heeft bij zijn verzoek tot ontslag van [eiser] als executeur-testamentair (“(…) zeker nu zijn taak als executeur-testamentair thans ook min of meer ten einde is gekomen.”). De kantonrechter heeft, kortom, in het midden gelaten of er sprake was van een schenking.66.
2.55
Hierop stuit onderdeel 5 in zijn geheel af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑12‑2016
Met betrekking tot deze vaststelling heeft [eiser] onder grief 4 opgemerkt (MvG nr. 10.1.5): “(…) Voor zover dat al juist is ( [eiser] heeft dat niet erkend), is die constatering in die zin onvolledig dat uit diezelfde mededeling van [verweerder] blijkt dat hij in oktober 2008 afwist van het Zwitserse vermogen. Dat is relevant omdat daaruit blijkt dat het Zwitserse vermogen niet voor [verweerder] is verzwegen. Hij wist er al van voordat [eiser] zijn taak als executeur aanvaardde.”.
Volgens weergave in rov. 3.1 van het eindvonnis van de rechtbank Den Haag van 22 januari 2014.
Volgens weergave in rov. 3.2 van het eindvonnis van 22 januari 2014.
Zie rov. 4.2 van het eindvonnis van 22 januari 2014.
[eiser] heeft voorts een incidentele vordering ex 224 Rv ingesteld; deze is door het hof afgewezen bij tussenarrest van 8 juli 2014.
Zie rov. 3 van het arrest van het hof Den Haag van 14 juli 2015.
ECLI:NL:GHDHA:2015:2195.
De dagvaarding is uitgebracht op 13 oktober 2015.
Zie ook Beenders, T&C Burgerlijke Rechtsvordering (2016), art. 150 Rv, aant. 2 en 4.
HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8238, NJ 2006/99; HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4529, NJ 2006/78 en HR 17 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2955, NJ 2009/196.
HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9428, NJ 2001/419, m.nt. M.M. Mendel en HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4529, NJ 2006/78.
Parl. Gesch. Bewijsrecht 1988, p. 90-91 en HR 31 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2476, NJ 1998/85.
Inleidende dagvaarding, p. 2, p. 10 sub B, p. 11; MvA nrs. 63 en 79. Zie ook rov. 3.2 van het vonnis van 22 januari 2014.
Zie o.m. CvA, nrs. 3.5, 6.9, 10.3. Zie ook het vonnis van 22 januari 2014, rov. 4.2.
Zie o.m. inleidende dagvaarding p. 10 sub A. Zie ook het vonnis van 22 januari 2014, rov. 4.3.
Zie CvA nr. 5.2.
Pleitnotities mr. Koot d.d. 20 november 2013, p. 6.
Proces-verbaal d.d. 20 november 2013, p. 3.
Zie o.m. MvG nrs. 10.2, 14.1-14.5 en 16.1; pleitaantekeningen mr. Schepel d.d. 26 juni 2015, par. 5.
Zie inleidende dagvaarding, nr. 11.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/209.
HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270 en HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:49, RvdW2016/147.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/209.
Asser/Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/283. Zie o.m. HR 19 september 2014, CLI:NL:HR:2014:2737, NJ 2015/179.
De in voetnoot 16 aangegeven MvG nrs. 6.6 en 6.7 bestaan niet.
Dit is het Overzicht van schenkingen 2007 en 2008 van [betrokkene 3] (CvA, prod. 4), waaruit blijkt dat erflaatster als volgt heeft geschonken: op 22 oktober 2007 € 400.00 aan [eiser] en € 250.000 aan [verweerder] ; op 23 januari 2008 en 13 mei 2008 € 135.000 resp. € 125.000 aan [eiser] , en op 28 februari 2008 en 20 mei 2008 € 86.036 resp. € 103.189 aan [verweerder] .
In die zin ook subonderdeel 2.2, waar het, opnieuw onder verwijzing naar CvA nr. 6.13, betoogt dat het beroep van [eiser] op de schenking gebaseerd is op de stelling van [eiser] dat de schenking aan [eiser] in overeenstemming is met het voornemen van erflaatster bij leven een substantieel groter gedeelte van haar vermogen aan [eiser] te schenken.
Terzijde merk ik op dat [eiser] van het volgens plan jaarlijks te schenken bedrag ad € 400.000 blijkens het Overzicht van schenkingen 2007/2008 in het jaar 2008 al een bedrag van € 260.000 geschonken gekregen had.
Asser/Perrick 4 2013/492. Zie ook GS Vermogensrecht, art. 3:194 BW (Lammers), aant. 10 en de daar aangehaalde jurisprudentie.
Art. 1110 BW (oud) maakte deel uit van Boek 3, Titel 15, Tweede afdeling BW (oud) (‘Van het verwerpen van erfenissen’) en luidde: “Erfgenamen welke goederen, tot eene nalatenschap behoorende, hebben te zoek gemaakt, of verborgen gehouden, verliezen de bevoegdheid om de erfenis te verwerpen; zij blijven zuivere erfgenamen, niettegenstaande hunne verwerping, zonder dat zij eenig deel in het te zoek gemaakte of verborgene mogen vorderen.”
Nota II Inv., Parl. Gesch. Inv. 3, 5 en 6, p. 1307.
W. Snijders, Verleden en toekomst van art. 3:194 lid 2, in: Yin-Yang, Van Mourik-bundel (2000), p. 361.
HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3475, NJ 2016/15.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 630.
A-G Strikwerda, conclusie (onder 8) voor HR 9 juli 2010, ECLI:NL:PHR:2010:MB4087, RvdW 2010/854; Snijders, a.w., p. 366; GS Vermogensrecht, art. 3:194 (Lammers), aant. 8 en de aldaar vermelde rechtspraak.
Nota II Inv., Parl. Gesch. Inv. 3, 5 en 6, p. 1307.
Hof ’s-Gravenhage 27 november 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY9821.
Asser/Perrick 3-V (2015), nr. 161. Perrick is in de onderhavige procedure opgetreden als adviseur van [verweerder] , zie de brief van 9 april 2014, overgelegd als prod. 50 bij MvA/MvG inc.
M.J.A. van Mourik & L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Algemeen Deel A (2014), hoofdstuk 7, par. 4.4.
B. Breederveld, De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding. De omvang, ontbinding en verdeling door de rechter (diss. 2008), p. 408-409.
W. Snijders, a.w., p. 366.
Klaassen, Eggens, Luijten en Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht I, Huwelijksgoederenrecht (2005), nrs. 328 en 661.
D. van Elzakker en P.J.T. van Gompel, Verzwegen boedelbestanddelen: sancties en het belang van de boedelbeschrijving, KWEP 2011/35.
Rechtbank Oost-Brabant 28 oktober 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:6226, NJF 2015/514, rov. 4.4.
Rechtbank Amsterdam 16 september 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:6128, rov. 4.5 en 4.6.
Zie bijvoorbeeld Rechtbank Amsterdam 18 februari 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:774, rov. 3.2.21 en Rechtbank Overijssel 2 oktober 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:2628, rov. 4.5.
HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3475, NJ 2016/15, rov. 4.1.3.
Rechtbank Amsterdam 24 februari 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:1018, rov. 4.11.18.
Hof Amsterdam 9 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:426, rov. 5.5.
Zie over dit verschil tussen art. 1:135 lid 3 BW en art. 1:194 lid 2 BW: M.J.A. van Mourik & L.C.A. Verstappen, a.w., hoofdstuk 7, par. 4.4; Klaassen, Eggens, Luijten en Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht I, Huwelijksgoederenrecht (2005), nr. 661 en GS Personen- en familierecht, art. 1:135 BW (Stille), aant. 3. Zie ook A.G. Langemeijer, conclusie (onder 2.21) voor HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3475, NJ 2016/15.
MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 630.
Zie hierover ook A.G. Langemeijer, conclusie (onder 2.24) voor HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3475, NJ 2016/15.
GS Vermogensrecht, art. 3:194 BW (Lammers), aant. 8. Zie ook de daar aangehaalde jurisprudentie.
W. Snijders, a.w., p. 366.
B. Breederveld, a.w., p. 410.
Hof ’s-Hertogenbosch 24 maart 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BH8197, RFR 2009/75, rov. 4.8.5.
D. van Elzakker en P.J.T. van Gompel, KWEP 2011/35.
A. Wakker, Wanneer slaagt een beroep op art. 3:194 lid 2 BW?, EB 2009/66.
GS Vermogensrecht, art. 3:194 BW (Lammers), aant. 8, met vermelding van rechtspraak.
Het ging om IB, premies volksverzekeringen en VB, zie de Vaststellingsovereenkomst, overgelegd als prod. 17 bij akte indienen produkties van 10 juli 2013. Zie ook rov. 2.14 van het vonnis van 22 januari 2014.
HR 30 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2759, NJ 1999/83.
Van Dam-Lely, T&C Burgerlijke Rechtsvordering (2016), art. 236 Rv, aant. 3. Zie ook D.J. Veegens, Het gezag van gewijsde (1972), p. 33-34.
Prod. 20 bij akte indienen produkties van 10 juli 2013.
Prod. 10 bij brief van 18 november 2013 aan de rechtbank.
Vgl. aantekeningen van de zitting van 22 oktober 2012 (CvA prod. 7): “Ktr: geen taak voor executeur meer. Blijkt alsnog dat 600.000 euro tot nalatenschap behoort, dan nog wel taak executeur. Maar voor nu: verzoeker niet-ontvankelijk, want taak beëindigd.”
Beroepschrift 13‑10‑2015
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, dertien oktober tweeduizendvijftien ([13 f.o.i]-10-2015), op verzoek van [verzoeker] (‘[verzoeker]’), wonende te [woonplaats], die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van mr. M.J. Schenck en mr. V. Rörsch (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die door [verzoeker] tot advocaat bij de Hoge Raad worden gesteld,
heb ik,
[mr. Erik Jozef Maria van Hal, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AAN:
[geintimeerde] (‘[geintimeerde]’), wonende te [woonplaats] (Canada), die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft ten kantore van de advocaat mr. G.S.A.J. Koot-Kuis, kantoor houdende aan het Da Costaplein 4, 2271 XR Voorburg, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: [mr. Koot-Kuis in persoon]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat [verzoeker] in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof Den Haag onder zaaknummer 200.145.152 gewezen arrest tussen [verzoeker] als appellant tevens incidenteel geïntimeerde en [geintimeerde] als geïntimeerde tevens incidenteel appellant, dat is uitgesproken op 14 juli 2015.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [geintimeerde]
GEDAGVAARD:
om op vrijdag zevenentwintig november tweeduizendvijftien (27-11-2015) 's och-tends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de, Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van [geintimeerde] bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven en dat de hoogte van dit griffierecht is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken zoals die geldt op het tijdstip waarop [geintimeerde] het griffierecht verschuldigd wordt (te weten: bij verschijning in het geding);
dat die bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel dan wel op de website: http://wetten.overheid.nl/;
dat in het geval een verweerder in cassatie onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
dat [geintimeerde] ervoor moet zorgen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop hij in het geding verschijnt is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien [geintimeerde] op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van [geintimeerde] om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
TENEINDE:
alsdan namens [verzoeker] tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
I. Inleiding
1.0
Na overwogen te hebben (in r.ovv. (12 +) 18) dat één van de kernpunten van het geschil is of erflaatster [betrokkene 1] aan [verzoeker] een schenking heeft gedaan van € 643.497, geeft het Hot in r.ov. 19 één van de door het Hof in de grieven 4 tot en met 8 in hoger beroep zijdens [verzoeker] onderscheiden klachten aldus weer, dat de Rechtbank — volgens [verzoeker] — ten onrechte geoordeeld heeft dat de bewijslast van de door [verzoeker] bij wijze van verweer gestelde schenking bij [verzoeker] ligt. Vervolgens overweegt het Hof (i) (in r.ov, 22) dat [verzoeker] een volmacht had om te kunnen beschikken over de rekening van erflaatster [betrokkene 1] bij de UBS Bank in Zwitserland, (ii) (in r.ov. 23) dat [verzoeker] eind mei 2008 naar Zwitserland is gegaan en hij op 30 mei 2008 opdracht heeft gegeven aan de UBS Bank om het saldo van € 643.497 over te boeken naar een rekening van hemzelf en die van zijn echtgenote en voorts (iii) (in r.ov. 25) dat het feit dat [verzoeker] een volmacht had om over de rekening te beschikken geen antwoord geeft op de onderliggende rechtsvraag namelijk de vraag of het bedrag van € 643.497 door erflaatster [betrokkene 1] op 30 mei 2008 aan hem is geschonken, waarna het Hof vervolgens in r.ov. 26 als volgt oordeelt:
‘[verzoeker] beroept zich op de schenking van erflaatster aan hem op 30 mei 2008 van een bedrag van € 643.497,-. Naar het oordeel van het hof rust op [verzoeker] de bewijslast om te bewijzen dat erflaatster aan hem een schenking heeft verricht van € 643.497,-, te meer daar [verzoeker] zelf naar Zwitserland is gegaan en zelf het bedrag van € 643.497,- aan zichzelf en zijn echtgenote heeft overgeboekt. Uit het proces-verbaal van de zitting van 20 november 2013 volgt dat [verzoeker] het volgende verklaart: ‘Mijn moeder was thuis in financiële zaken. Ook in 2008 was zij in staat daarover te spreken.’. Nu [verzoeker] zelf verklaart dat erflaatster thuis was in financiële zaken is het opmerkelijk dat erflaatster niet zelf de opdracht heeft gegeven om het bedrag van € 643.497,- aan [verzoeker] over te boeken of enig geschrift te ondertekenen waarin staat dat zij het bedrag van € 643.497,- aan [verzoeker] schenkt Uit geen enkel schriftelijk stuk opgesteld of ondertekend door erflaatster volgt dat zij aan [verzoeker] het bedrag van € 643.497,- heeft geschonken. Het hof is van oordeel dat op basis van de gestelde feiten zelfs het begin van bewijs van de schenking niet is aangetoond door [verzoeker]. Het hof is van oordeel dat [verzoeker] eigenmachtig zonder recht of titel het bedrag van € 643.497,- van de rekening van erflaatster heeft afgehaald.’
Klachten
1.1
's Hofs hiervoor, onder 1.0 geciteerde overweging uit r.ov. 26 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het aan [geintimeerde] was om feiten en omstandigheden te stellen ter onderbouwing van de aan zijn vorderingen ten grondslag liggende stalling dat [verzoeker] eigenmachtig, zonder recht of titel het bedrag van € 643.497 van de rekening van erflaatster [betrokkene 1] heeft afgehaald, en meer in het bijzonder dat de overboeking door [verzoeker] niet ter uitvoering van een schenking heeft plaatsgevonden1., in welk geval [geintimeerde] bij (voldoende) gemotiveerde betwisting door [verzoeker], in beginsel het niet-bestaan van de schenking diende te bewijzen. Hiermee is niet in overeenstemming dat het Hof na zijn vaststelling dat [verzoeker] zich op de schenking beroept, vervolgens oordeelt dat op [verzoeker] de bewijslast rust om te bewijzen dat erflaatster [betrokkene 1] aan hem een schenking heeft verricht. De omstandigheid dat [verzoeker] de stelling van [geintimeerde] dat een titel ontbreekt en met name dat geen schenking heeft plaatsgevonden, heeft betwist, met het betoog dat (wel) sprake is geweest van een schenking, brengt niet mee dat [verzoeker] de feiten moet bewijzen die hij heeft aangevoerd ter motivering van zijn betwisting van de door [geintimeerde] aan zijn vorderingen ten grondslag gelegde stelling.
1.2
Voorzover het Hof met zijn hiervoor, onder 1.0 weergegeven overweging bedoeld heeft te oordelen dat [verzoeker] de stelling van [geintimeerde] dat het bedrag niet ter uitvoering van een schenking, althans zonder recht of titel zou zijn overgeboekt, onvoldoende gemotiveerd zou hebben betwist, geeft 's Hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, in dat veronderstelde geval had het Hof hetzij de stelling van [geintimeerde] overeenkomstig het bepaalde in art. 149 Rv. als onvoldoende betwist als vaststaand moeten althans kunnen beschouwen, hetzij de stelling van [geintimeerde] voorshands bewezen kunnen achten, behoudens door [verzoeker] te leveren tegenbewijs; maar het had niet, zoals het in feite wel gedaan heeft, de betwisting door [verzoeker] van de stelling van [geintimeerde] terzijde mogen laten, op de grond dat op basis van de door [verzoeker] gestelde feiten ‘zelfs het begin van bewijs van de schenking’ niet zou zijn ‘aangetoond’ (geleverd).
In elk geval heeft het Hof hetzij te hoge eisen gesteld aan de motivering van de betwisting door [verzoeker] van de stalling van [geintimeerde], hetzij zijn oordeel dat [verzoeker] zijn betwisting onvoldoende zou hebben gemotiveerd, niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, [verzoeker] heeft de stelling van [geintimeerde] dat hij het bedrag niet ter uitvoering van een schenking, althans zonder recht of titel zou hebben overgeboekt, betwist door zijnerzijds te stellen dat erflaatster [betrokkene 1] het op 30 mei 2008 overgeboekte bedrag (wel) aan hem heeft geschonken (en wel: in of omstreeks eind maart/begin april 2008)2. en [verzoeker] heeft deze betwisting ook uitvoerig gemotiveerd, door te stellen dat erflaatster [betrokkene 1] de wens had haar eigen zoon, [verzoeker], tot enig erfgenaam te benoemen3., en in lijn daarmee (en vooruitlopend op een eventuele formele vastlegging daarvan in haar testament) op basis van een (estate plannings-)advies van 30 juli 2007 van (destijds Nachenius Tjeenk & Co N.V., thans ) Bank Insinger de Beaufort N.V.4. er voor heeft gekozen [verzoeker] te bevoordelen (ten opzichte van haar pleegzoon [geintimeerde]) door bij leven (grotere) schenkingen aan hem (dan aan [geintimeerde]) te doen, in welke bevoordelingsbedoeling de schenking door erflaatster [betrokkene 1] van het Zwitserse vermogen aan [verzoeker] paste5.; daarbij heeft [verzoeker] er voorts op gewezen dat [geintimeerde] niet een eigen zoon was van erflaatster [betrokkene 1]6. en bovendien veel minder contact met erflaatster [betrokkene 1] had in de laatste jaren van haar leven7., terwijl [verzoeker] mantelzorger van haar was8.; specifiek in verband met (de bedoeling tot schenking van) het Zwitserse vermogen heeft [verzoeker] er ten slotte nog op gewezen dat [geintimeerde] via de erfenis van zijn eigen (overleden) moeder al een aandeel in dit door de grootvader van [geintimeerde] en [verzoeker] nagelaten vermogen heeft ontvangen9..
Een en ander geldt nog te meer, nu niet is gesteld, en door het Hof ook niet is vastgesteld (en overigens ook geen aanleiding is om te oordelen), dat in een geval als het onderhavige, althans in het onderhavige, concrete geval een verzwaarde motiveringsplicht zou gelden voor de betwisting door [verzoeker] van de stelling zijdens [geintimeerde].
1.3
Voorzover het Hof met zijn hiervoor, onder 1.0 weergegeven overweging bedoeld heeft te oordelen dat er aanleiding is om de bewijslast om te keren (en het dit ook heeft gedaan), geeft 's Hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en/of is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, voor een geval als het onderhavige geldt niet een bijzondere regel van bewijslastverdeling als bedoeld in art. 150 i.f. Rv., en het Hof heeft daarvan ook geen melding gemaakt, terwijl het Hof evenmin heeft vastgesteld, althans niet in zijn uitspraak tot uitdrukking heeft gebracht, dat zich in het onderhavige, concrete geval bijzondere omstandigheden zouden voordoen die meebrengen dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een omkering van de bewijslast voortvloeit, in elk geval is ontoelaatbaar onduidelijk of het Hof de Juiste, strenge, maatstaf heeft gehanteerd voor omkering van de bewijslast.
1.4
Voorzover het Hof zijn oordeel dat [verzoeker] (krachtens omkering) de bewijslast draagt zoals onder 1.0 weergegeven, (mede) heeft gegrond op de overweging(en)
- (i)
dat [verzoeker] zelf naar Zwitserland is gegaan en zelf het bedrag van € 643.497, naar zichzelf en zijn echtgenote heeft overgeboekt,
- (ii)
dat erflaatster [betrokkene 1] thuis was in financiële zaken en het opmerkelijk is dat zij niet zelf opdracht heeft gegeven het bedrag over te boeken of enig geschrift te ondertekenen, en
- (iii)
dat uit geen enkel schriftelijk stuk volgt dat zij het bedrag heeft geschonken, heeft het Hof (ook) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Toepassing van een andere bewijslastverdeling dan uit de hoofdregel van art. 150 Rv. voortvloeit, kan slechts met terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden geschieden. Hetgeen het Hof in het onderhavige geval ter ondersteuning van zijn oordeel dat op [verzoeker] de bewijslast rust, heeft overwogen zoals hierboven omschreven, is daartoe onvoldoende; althans is 's Hofs oordeel aldus onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aangezien zonder nadere motivering niet valt in te zien hoe deze feiten en omstandigheden — in de situatie waarin bewijslast en (daarmee) bewijsrisico ingevolge art. 150 Rv. in beginsel niet op [verzoeker] doch op [geintimeerde] rusten — tot het oordeel zouden kunnen leiden dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn om het bewijsrisico op [geintimeerde] te laten rusten. Dit geldt nog te meer in het licht van de gestelde (en/of gebleken) en door het Hof in het midden gelaten, en derhalve in cassatie als vaststaand aan te nemen omstandigheden,
- (i)
dat het gaat om een schenking van niet bij de fiscus bekend vermogen10. (waardoor — juist ook omdat erflaatster [betrokkene 1] thuis was in financiële zaken — het voor de hand ligt dat erflaatster [betrokkene 1] niet zelf de opdracht heeft willen geven om het bedrag aan [verzoeker] over te boeken en geen enkel schriftelijk stuk heeft willen opstellen) en
- (ii)
dat erflaatster [betrokkene 1] in mei 2008 ter revalidatie in een zorghotel verbleef11. (waarin, voorzover hier van belang, onder meer besloten ligt dat zij op de datum van de schenking niet zelf naar Zwitserland kon gaan om het geld van haar eigen rekening bij UBS Bank af te halen en naar de rekening van haar zoon over te boeken).
Voorzover het Hof, door het gebruik van de woorden: ‘te meer daar’, bedoeld heeft aan te geven dat de vervolgens door het Hof genoemde en hiervoor kort weergegeven omstandigheden ten overvloede zijn genoemd, althans niet alléén dragend zijn voor zijn oordeel dat de bewijslast op [verzoeker] rust, heeft het Hof geen enkele (andere) grond voor zijn oordeel met betrekking tot (de omkering van) de bewijslast gegeven, en is dat oordeel reeds op die grond rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
II. Inleiding
2.0
Na in r.ov. 26 te hebben overwogen als hiervoor, onder 1.0 is weergegeven, en aldus te hebben geoordeeld, kort gezegd, dat door [verzoeker] zelfs het begin van bewijs van de schenking niet is ‘aangetoond’ (geleverd), op grond van welk een en ander het Hof heeft geconcludeerd dat [verzoeker] zonder recht of titel het bedrag van € 643.497 van de rekening van erflaatster [betrokkene 1] heeft ‘afgehaald’, overweegt het Hof (in r.ov. 29):
‘Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden het bewijsaanbod heeft verworpen en maakt de gronden tot de zijne. In appel heeft [verzoeker] niets toegevoegd aan zijn ongeloofwaardige verhaal, om hem alsnog toe te laten tot enig bewijs, dat het bedrag van € 643,497,- aan hem is geschonken.’
Klachten
2.1
's Hofs hiervoor, onder 2.0 weergegeven oordeel, gelezen in samenhang met r.ov. 4.5 van het vonnis van de Rechtbank, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, in feite heeft het Hof aldus het bewijsaanbod gepasseerd op grond van een verboden prognose omtrent het resultaat van de bewijslevering. In r.ov. 29 van 's Hofs arrest ligt, door overneming van r.ov. 4.5 van het vonnis van de Rechtbank, besloten 's, Hofs oordeel dat, gezien het feit dat een door erflaatster [betrokkene 1] getekend stuk met betrekking tot de schenking ontbreekt, niet te verwachten valt dat de als getuigen te horen personen op wie de bewijsaanbieding van [verzoeker] zag, relevante aanvullends informatie zullen kunnen verstrekken. In CvA, sub 6.13, heeft [verzoeker] gesteld dat de schenking aan hem past binnen het schenkingsplan dat erflaatster [betrokkene 1] had. Dit zou (ook) volgen uit haar verklaringen aan haar financieel adviseurs. [verzoeker] heeft terzake bewijs aangeboden12.. Evenwel is het Hof door de beslissing van de Rechtbank tot de zijne te maken aan dit bewijsaanbod voorbijgegaan op basis van een interpretatie van hetgeen zou zijn gezegd, door te veronderstellen dat enkel is gesproken over hetgeen op schrift is gesteld in het advies van 30 juli 2007. Daarbij is nog overwogen dat daarmee nog niets gezegd is over de eventuele wil van erflaatster [betrokkene 1] om eind maart/begin april (althans eind met) 2008 te schenken13.. Aldus miskent het Hof echter dat de waarde van een getuigenverklaring, waaronder in het onderhavige geval de interpretatie van de verklaringen van erflaatster [betrokkene 1] aan haar financieel adviseur, eerst behoort te worden beoordeeld na het afleggen van de verklaring door de getuige, en dat een bewijsaanbod niet mag worden gepasseerd op grond van een prognose omtrent die waarde. Aldus is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn de beslissingen onbegrijpelijk, en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
2.2
Voorzover het Hof zich niet schuldig gemaakt mocht hebben aan een verboden prognose omtrent het resultaat van de bewijslevering, maar het bewijsaanbod passeert als niet terzake dienend, is 's Hofs oordeel eveneens rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, [verzoeker] heeft (in hoger beroep) onder meer te bewijzen aangeboden14., door het horen van de financieel adviseur die bij het opstellen van het schenkingsplan betrokken was, dat erflaatster [betrokkene 1] het voornemen had al vóór haar overlijden (vrijwel) haar gehele vermogen weg te schenken (en daarbij [verzoeker] boven [geintimeerde] te bevoordelen) en dat de schenking van het Zwitserse vermogen aan [verzoeker] paste in dat voornemen15.. Nu het beroep van [verzoeker] op de schenking gebaseerd is op de stelling dat de schenking aan [verzoeker] in overeenstemming is met het voornemen van erflaatster [betrokkene 1] om aan haar zoon [verzoeker] bij leven een substantieel groter gedeelte van haar vermogen te schenken dan aan (haar pleegzoon) [geintimeerde],16. was het te bewijzen aangebodene van belang voor de beoordeling van het geschil, zodat de bewijsaanbiedingen terzake dienende waren.
2.3
Voorts is 's Hofs overweging, voorzover inhoudende dat het Hof het bewijsaanbod van [verzoeker] passeert als onvoldoende gespecificeerd —hierop wijst 's Hofs overweging dat [verzoeker] niets toegevoegd heeft aan zijn ongeloofwaardige verhaal dat het bedrag aan hem geschonken is—, eveneens rechtens onjuist. althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aangezien [verzoeker] met zijn hiervoor in subonderdeel 2.2 omschreven bewijsaanbod het bewijsthema waarop het aanbod betrekking had, voldoende concreet heeft omschreven, en hij ook de als getuige te horen personen heeft genoemd.
III. Inleiding
3.0
In aansluiting op 's Hofs hiervoor, onder 1.0 en 2.0 weergegeven overwegingen, overweegt het Hof (in r.ov. 30) het navolgende:
‘Voor een beroep op art 3:194 lid 2 BW is opzet vereist, dat wil zeggen dat [verzoeker] wist dan wel behoorde te weten dat het onderhavige goed tot de nalatenschap behoorde. In casu betrof het goed de vordering op hem uit hoofde van onverschuldigde betaling. Uit het hierna te noemen feitencomplex volgt naar het oordeel van het hof dat er sprake is van opzettelijke verzwijging van het goed. Voorts is het hof van oordeel dat [verzoeker] opzettelijk heeft verzwegen, dat tot de boedel behoorde een vordering op hemzelf van € 64[3].497,-. Uit het proces-verbaal van de zitting van 20 november 2013 volgt: ‘Ik ben vervolgens naar Zwitserland gereden en ik heb het geld van de Zwitserse rekening over laten maken naar twee andere rekeningen in Zwitserland. Beide op naam van mijn vrouw en mij. Dit overmaken ging zonder enig probleem nadat ik mijn volmacht had getoond. Ik wijs erop dat niet alleen ik over een volmacht beschikte maar ook mijn zoon. Voor het overlijden van mijn moeder wist ik niet dat de heer [geintimeerde] over een volmacht beschikte. Nadat mijn moeder overleden was in september 2008 heb ik in oktober 2008 een telefoongesprek gehad met de heer [geintimeerde]. Ik heb toen niet over de Zwitserse bankrekening willen spreken. Het kan zelfs zijn dat ik gezegd heb dat ik daar niets van af wist Ik vond dat [do heer] [geintimeerde] met de schenking niets te maken had;’. [verzoeker] beroept zich weliswaar op een schenking door zijn moeder, maar zoals hiervoor in r.o. 26 al is overwogen, Is van een schenking niet gebleken. Onder deze omstandigheden had [verzoeker] direct melding moeten maken aan [geintimeerde] van de door hem gestelde ‘schenking’ hetgeen hij niet heeft gedaan. Bijna een jaar later meldt hij de ‘schenking’, waardoor de omvang van de nalatenschap in zijn ogen minder bedroeg dan die volgens [geintimeerde] zou moeten zijn. Daarmee staat vast dat [verzoeker] op enig moment heeft geprobeerd een goed opzettelijk buiten de verdeling te houden. Daaraan doet niet af dat het bestaan van de Zwitserse rekening bekend was aan [geintimeerde], hoewel hij niet op de hoogte was van de omvang daarvan. Dat [verzoeker] later tot inkeer is gekomen en de vordering heeft gemeld aan [geintimeerde] doet de sanctie niet vervallen; het gaat er immers om dat hij geprobeerd heeft op enig moment de vordering buiten de verdeling te houden. De handelwijze van [verzoeker] in deze vindt het hof onrechtmatig en alle gevolgen daarvan dienen voor rekening en risico te komen van [verzoeker].’
waarop het Hof in r.ovv. 31 en 32 als conclusie laat volgen:
- ‘31.
Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat [verzoeker] zijn aandeel in de vordering heeft verbeurd aan [geintimeerde].
- 32.
Voor het onderhavige oordeel zijn de overige door [geintimeerde] gestelde feiten niet relevant.’
Klachten
3.1
's Hofs hiervoor onder 3.0 weergegeven overwegingen, en meer in het bijzonder zijn overweging dat voor een beroep op art. 3:194,2 BW opzet vereist is, hetgeen volgens het Hof wil zeggen dat [verzoeker] ‘wist dan wel behoorde te weten’ dat het onderhavige goed tot de nalatenschap behoorde, geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voorzover het Hof daarmee tot uitdrukking bedoelt te brengen, dat art. 3:194,2 BW ook geldt in het geval dat een deelgenoot (slechts) behoorde te weten dat het goed tot de nalatenschap behoorde. Immers, toepassing van art. 3:194,2 BW komt uitsluitend aan de orde indien de deelgenoot daadwerkelijk wist dat het goed tot de gemeenschap behoorde17.. Die situatie doet zich in dit geval niet voor, nu [verzoeker] (zoals het Hof ook in r.ov. 30 vaststelt) zich op een schenking door zijn moeder beroept; althans zijn 's Hofs overwegingen ontoelaatbaar onduidelijk, nu daaruit niet blijkt of het Hof de juiste maatstaf heeft gehanteerd.
3.2
's Hofs hiervoor,. onder 3.0 weergegeven oordeel, voorzover het steunt op de overweging dat van een schenking niet is gebleken, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. aangezien de enkele omstandigheid dat ‘van een schenking niet gebleken’ is, niet kan leiden of bijdragen tot het oordeel dat [verzoeker] ook daadwerkelijk wist dat tot de boedel behoorde een vordering uit onverschuldigde betaling ten belope van € 643.497 en daarmee dat van opzettelijk verzwijgen of verborgen houden van zojuist bedoelde vordering sprake was. Daartoe is vereist dat vast is komen te staan dat van schenking geen sprake is geweest, zulks terwijl 's Hofs overweging, mede blijkens zijn verwijzing naar r.ov. 26, (slechts) inhoudt dat niet is komen vast te staan dat van schenking (wel) sprake is geweest. Het was, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv., aan [geintimeerde] om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen ter onderbouwing van zijn stelling dat [verzoeker] opzettelijk het goed verzweeg, waartoe hij, [geintimeerde], aldus tevens diende te stellen en zo nodig te bewijzen, dat van schenking geen sprake was. Voor het intreden van de — zeer uitzonderlijke en zeer ingrijpende — sanctie van art. 3:194,2 BW is in een geval als het onderhavige, althans in het onderhavige, concrete geval, alleen dán plaats, wanneer uitgesloten is dat de litigieuze overboeking ten titel van schenking heeft plaatsgevonden.
3.3
Voorts, dan wel althans, geven 's Hofs hiervoor onder 3.0 weergegeven overwegingen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. althans zijn zij onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aangezien ontoelaatbaar onduidelijk is, waarop het Hof het oog heeft met ‘het hierna te noemen feitencomplex’ en/of met ‘deze omstandigheden’, te weten de omstandigheden waaronder [verzoeker] naar het oordeel van het Hof ‘direct’ melding had moeten maken aan [geintimeerde] van ‘de door hem gestelde ‘schenking’’.
Voorzover het Hof met het feitencomplex, resp. de omstandigheden (slechts) het oog heeft op de omstandigheid dat ([verzoeker] verklaard heeft dat) [verzoeker] in het telefoongesprek met [geintimeerde] in oktober 2008 niet over de Zwitserse bankrekening heeft willen spreken en/of dat hij toen mogelijk zelfs gezegd heeft dat hij daar niets van af wist,18. is 's Hofs oordeel rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. Immers, het enkele feit dat [verzoeker] in oktober 2008 — toen hij bovendien nog executeur- testamentair was — niet heeft willen spreken over de Zwitserse bankrekening is ten enen male onvoldoende om te oordelen dat [verzoeker] (als deelgenoot (erfgenaam)) opzettelijk tot de nalatenschap behorende goederen heeft verzwegen of verborgen gehouden. Dit geldt nog temeer, althans in elk geval, nu [verzoeker] zich op het standpunt stelde (en nog steeds stelt) dat het tegoed op de Zwitserse bankrekening aan hem, [verzoeker], was geschonken, en de overboeking van het tegoed op of omstreeks 30 mei 2008 dus niet heeft geleid tot het ontstaan van een tot de nalatenschap behorende vordering uit onverschuldigde betaling.19.
Voorzover het Hof bedoeld mocht hebben zijn hier bedoelde oordeel mede te baseren op zijn overweging dat ‘van een schenking niet gebleken [is]’, is zijn oordeel evenzeer onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, aangezien, mede blijkens het hiervoor, in subonderdeel 3,2 gestelde, de omstandigheid dat van een schenking niet is gebleken niet kan leiden — ook niet tezamen met het telefoongesprek uit 2008 — tot het oordeel dat van opzettelijk verzwijgen en/of verborgen houden sprake is, met de — zeer ingrijpende — sanctie van art. 3:194,2 BW tot gevolg. Er was geen aanleiding voor [verzoeker] om ‘de door hem gestelde ‘schenking’’ te melden, zolang [verzoeker] meende en redelijkerwijs mocht menen dat daadwerkelijk sprake was geweest van een schenking aan hem; dit geldt nog temeer, nu het bij art. 3:134,2 BW gaat om [verzoeker] in zijn hoedanigheid van erfgenaam / deelgenoot, en niet in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair. Het Hof heeft niet vastgesteld dat [verzoeker] niet meende en ook niet redelijkerwijs mocht menen dat een schenking aan hem had plaatsgevonden en dit ligt met name ook niet besloten in zijn overweging (in r.ov. 30) en zijn oordeel (in r.ov. 26) dat ‘van een schenking niet gebleken [is]’.
3.4
In elk geval is 's Hofs overweging dat ‘[d]aarmee’, dat wil zeggen (kennelijk) met het verzuim van [verzoeker] om ‘direct’ (en wel: in of direct na het telefoongesprek in of omstreeks oktober 2008) melding te maken van ‘de door hem gestelde ‘schenking’’, vast staat dat [verzoeker] ‘op enig moment geprobeerd heeft een goed opzettelijk buiten de verdeling te houden’rechtens onjuist. althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, het enkele niet (direct) melden in of kort na het telefoongesprek in of omstreeks oktober 2008 — ten aanzien van de inhoud en/of strekking van welk telefoongesprek het Hof óverigens niets heeft vastgesteld — van ‘de door hem gestelde ‘schenking’’ kan (in elk geval zonder nadere motivering, die ontbreekt) niet de conclusie dragen dat [verzoeker] ‘op enig moment’, namelijk (reeds) in of omstreeks oktober 2008, heeft geprobeerd een goed ‘opzettelijk buiten de verdeling te houden’, reeds omdat in 's Hofs overweging dat [verzoeker] destijds ‘de door hem gestelde ‘schenking’’ had moeten melden, besloten ligt dat (destijds) niet vast stond dat uitgesloten was dat van een schenking sprake was en aldus evenmin vast staat dat [verzoeker] (destijds, in 2008) daadwerkelijk wist dat het saldo van de Zwitserse bankrekening, althans een vordering uit onverschuldigde betaling, tot de nalatenschap behoorde (zoals vereist is voor opzettelijke verzwijging in de zin van art. 3:194,2 BW). Een en ander klemt nog temeer, nu het Hof niet heeft vastgesteld dat [verzoeker] het telefoongesprek in oktober 2008 heeft gevoerd in zijn hoedanigheid van erfgenaam / deelgenoot en derhalve niet in zijn (toenmalige) hoedanigheid van executeur-testamentair.
3.5
Voorts, danwel althans zijn 's Hofs hiervoor, onder 3.0 weergegeven overwegingen, in het bijzonder voorzover inhoudende, dat het er om gaat dat [verzoeker] geprobeerd heeft ‘de vordering’ — waarmee het Hof kennelijk, althans vermoedelijk het oog heeft op de vordering uit onverschuldigde betaling — ‘op enig moment’ — en wel, volgens het Hof, in oktober 2008 — buiten de verdeling te houden en dat, kort gezegd, niet van belang is
- (i)
dat [verzoeker] de ‘schenking’ bijna een jaar later heeft gemeld20. en
- (ii)
dat het bestaan van de Zwitserse rekening aan [geintimeerde] bekend was,21.rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Voorzover het Hof van oordeel mocht zijn dat na verzwijging ‘op enig moment’ nimmer ‘herstel’ mogelijk zou zijn (met het gevolg dat de vèrgaande sanctie van art. 3:194,2 BW niet intreedt)22., ongeacht de verdere omstandigheden van het geval, is dit oordeel rechtens onjuist; voorzover het Hof mocht hebben bedoeld te oordelen dat in het onderhavige, concrete geval een dergelijk ‘herstel’ niet mogelijk was, is dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De melding ‘bijna een jaar later’ geschiedde nog ruimschoots voordat [verzoeker] (in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair) rekening en verantwoording heeft afgelegd (in een verslag d.d. 20 juni 2011)23., in welke rekening en verantwoording [verzoeker] (in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair) het Zwitserse vermogen heeft beschreven (en tevens heeft aangegeven dat dit niet tot de nalatenschap behoorde)24. en ook bij deze melding ‘bijna een jaar later’ (in augustus/september 2009) is uitdrukkelijk aangegeven dat het Zwitserse vermogen naar het oordeel van [verzoeker] niet tot de nalatenschap behoorde; in verband met de bekendheid bij [geintimeerde] met het bestaan van de Zwitserse rekening, valt niet in te zien waarom deze omstandigheid niet zou (kunnen) afdoen aan het oordeel van het Hof met betrekking tot het opzettelijk buiten de verdeling houden door [verzoeker], zulks nog temeer, nu het Hof niet heeft vastgesteld dat [verzoeker] niet zou hebben geweten dat het bestaan van de Zwitserse rekening bekend was aan [geintimeerde]; immers, (zeker) indien [verzoeker] wist of redelijkerwijs kon menen dat ook [geintimeerde] van het bestaan van de Zwitserse rekening op de hoogte was, was er voor
[verzoeker] geen aanleiding om hiervan eigener beweging melding te maken aan [geintimeerde], en al helemaal niet voor [verzoeker] in zijn hoedanigheid van erfgenaam / deelgenoot (waarop art. 3:194,2 BW het oog heeft).
IV. Inleiding
4.0
Met Grief 9, gericht tegen r.ov. 4.7 van het vonnis van de Rechtbank, kwam [verzoeker] op tegen de overweging van de Rechtbank dat [verzoeker], blijkens zijn stellingname — bij CvA (stuknr 2), sub 12.3 — tegenover de fiscus het standpunt zou hebben ingenomen dat er sprake was van vererving en niet van schenking. De grief hield in dat de Rechtbank hiermee blijk gegeven had van een onjuiste lezing van de processtukken, en zij strekte ertoe dat, mede door die onjuiste lezing, het oordeel van de Rechtbank in r.ov. 4.7 dat [verzoeker] van de betaling van het successierecht nog verantwoording zou dienen af te leggen, iedere grondslag ontbeerde25.. Na — in r.ov. 35 — overwogen te hebben, dat aan het Hof de strekking van de grief niet duidelijk is, overweegt het Hof vervolgens — in r.ov. 37 — als volgt:
‘Indien [verzoeker] bedoelt dat rekening most worden gehouden met de fiscale gevolgen van de schenking, overweegt het hof als volgt De fiscale gevolgen van het handelen van
[verzoeker], namelijk, om het bedrag van € 643.497,- aan te merken als een schenking aan hem, kom[en] voor zijn rekening en risico nu de aanslag een gevolg is van zijn eigen onrechtmatige handelwijze’.
Vervolgens gaat het Hof in r.ovv. 42 e.v. over tot een beoordeling van Grief C in het incidenteel hoger beroep zijdens [geintimeerde]. Na (in r.ovv. 42 + 43) de standpunten van [geintimeerde] en [verzoeker] kort weergegeven te hebben, overweegt het Hof — in r.ov. 44 — als volgt;
‘Het hof overweegt als volgt. Op het moment van overlijden van erflaatster behoorde niet tot het vermogen van erflaatster het saldo op de nummerrekening bij de UBS Bank in Zwitserland. Het saldo op de betreffende rekening is door [verzoeker] — zonder recht of titel — overgeboekt naar een door hem geopende bankrekening in Zwitserland. Op het moment van overlijden van erflaatster was het saldo overgegaan naar het vermogen van [verzoeker]. Dat [verzoeker] met de fiscus afspraken maakt met betrekking tot de inkeerregeling en het schenkingsrecht komt voor zijn rekening en risico. [verzoeker] heeft [geintimeerde] niet betrokken bij deze afspraken. Op het moment van overlijden van erflaatster behoorde tot haar vermogen een vordering op [verzoeker] van € 643.[497],-. Deze vordering had [verzoeker] dienen mee te delen aan [geintimeerde] hetgeen hij niet heeft gedaan. Het vorenstaande brengt derhalve met zich mede dat op het aandeel van [verzoeker] in het vorderingsrecht niet in mindering m[ogen] worden gebracht de door hem betaalde belastingen en kosten. Deze belastingen en kosten hebben namelijk geen betrekking op dit vorderingsrecht. De grief van [geintimeerde] treft derhalve doel.’.
Een en ander voert het Hof in het dictum van zijn arrest tot de navolgende beslissing:
‘… verklaart voor recht dat de heer [verzoeker] over het saldo zoals hiervoor gesteld, althans het saldo waarnaar de heer [geintimeerde] nadrukkelijk verwijst onder grief C van zijn inleidende [bedoeld zal zijn: incidentele, MJS] grieven, althans over een bedrag nader op te maken bij staat, wettelijke rente aan de heer [geintimeerde] dient te voldoen, ingaande 30 mei 2008 tot de dag der algemene voldoening’.
Klachten
4.1
Met zijn hiervoor, onder 4.0 weergegeven overwegingen, en met name met zijn overweging (in r.ov. 37) dat ‘[d]e fiscale gevolgen van het handelen van [verzoeker], namelijk om het bedrag van € 643,497 aan te merken als een schenking, (…) voor zijn rekening en risico [komen], nu de aanslag een gevolg is van zijn eigen onrechtmatige handelwijze’, en voorts zijn overweging (in r.ov. 44) dat ‘[d]eze belastingen en kosten (…) geen betrekking hebben op dit vorderingsrecht’, is het Hot buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep getreden, althans heeft het ten onrechte feitelijke gronden bijgebracht, althans heeft het Hof zijn uitspraak onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, in het debat tussen partijen, en met name in de stellingen zijdens [geintimeerde] is nimmer aan de orde geweest dat de verschuldigdheid (door de erflaatster [betrokkene 1]) van IB/VB (in het kader waarvan gebruik is gemaakt van de zogenaamde inkeerregeling) en/of de verschuldigdheid van erfbelasting terzake van de verkrijging van het bedrag van € 643.497 zou(den) zijn aan te merken als ‘de fiscale gevolgen van het handelen van [verzoeker], namelijk om het bedrag van € 643.497 aan te merken als een schenking’ en/of dat ‘de aanslag’ — welke hier door het Hof ook bedoeld wordt — een gevolg zou zijn van de eigen onrechtmatige handelwijze van [verzoeker], terwijl evenmin in debat is geweest dat de door [verzoeker] ‘betaalde belastingen en kosten’ geen betrekking zouden hebben op ‘dit vorderingsrecht’, te weten de vordering op [verzoeker] ad € 643.497 uit hoofde van onverschuldigde betaling, en dat op die grond [verzoeker] op het door hem verbeurde aandeel in de (voorheen: gemeenschappelijke) vordering uit onverschuldigde betaling niet in mindering zou mogen brengen (een aan zijn erfdeel evenredig gedeelte van) de door [verzoeker] betaalde IBA/B en erfbelasting. Integendeel, [geintimeerde] heeft betoogd26. — zoals ook weergegeven door het Hof in r.ov. 42 — dat op het voormalige aandeel van [geintimeerde] in de (voorheen: gemeenschappelijke) vordering uit onverschuldigde betaling in mindering strekt ‘de door de heer [geintimeerde] over zijn deel van deze verkrijging te dragen successierechten en kosten voor de inkeerregeling’. Aldus heeft [geintimeerde] niet betoogd — en met haar betoog zou ook niet verenigbaar zijn — dat ‘de aanslag’ — welke dat dan ook moge zijn — (in haar geheel) een gevolg zou zijn van [verzoeker]'s onrechtmatige handelwijze en/of dat de ‘belastingen en kosten’ (in hun totaliteit) geen betrekking zouden hebben op ‘dit vorderingsrecht’, en op die grond niet te beschouwen zouden zijn als schulden van de nalatenschap. Het betoog zijdens [geintimeerde] laat geen andere uitleg toe, dan dat, in de onderlinge (draagplicht-)verhouding tussen [verzoeker] (in zijn hoedanigheid van erfgenaam) en [geintimeerde], voor rekening van [geintimeerde] dient te komen een aan zijn erfdeel evenredig gedeelte van de (door erflaatster [betrokkene 1] verschuldigde) IBA/B (als vastgesteld met inachtneming van de zogenaamde inkeerregeling) en voorts de erfbelasting die (materieel) verschuldigd is terzake van de verkrijging krachtens erfrecht door hem, [geintimeerde] (zulks ongeacht het antwoord op de vraag of de aldus (materieel) door [geintimeerde] verschuldigde erfbelasting (reeds) in overeenstemming was met de (in de (externe) verhouding met de fiscus) in een aanslag geformaliseerde erfbelastingschuld); voor wat betreft de positie van [verzoeker] hield het betoog zijdens [geintimeerde] (slechts) in, dat [geintimeerde] het door [verzoeker] (in zijn hoedanigheid van erfgenaam) aan hem, [geintimeerde], verbeurde aandeel in de (voorheen: gemeenschappelijke) vordering uit onverschuldigde betaling niet ‘krachtens erfrecht’ zou hebben verkregen en dat [geintimeerde] op die grond over dat aandeel (materieel) geen erfbelasting verschuldigd zou zijn en de feitelijk door [verzoeker] betaalde (IB/VB en) erfbelasting in de onderlinge verhouding tussen [geintimeerde] en [verzoeker] voor rekening van [verzoeker] zou dienen te blijven. Het betoog van [geintimeerde] hield derhalve met name niet in, dat de handelwijze van [verzoeker] (in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair), te weten de gebruikmaking van de inkeerregeling en het tegenover de fiscus innemen van het standpunt dat sprake was geweest van een schenking, geleid heeft tot in een vaststellingsovereenkomst27., resp. in een aanslag erfbelasting28. geformaliseerde belastingschulden, die afweken van de belasting die materieel verschuldigd zou zijn geweest, indien van schenking geen sprake geweest zou zijn en dat [verzoeker] om die reden gehouden zou zijn om in de onderlinge verhouding tussen [geintimeerde] en [verzoeker] (als erfgenaam) die belastingschulden voor een aan zijn erfdeel evenredig gedeelte (of zelfs in hun geheel) voor zijn rekening te nemen. Onder deze omstandigheden stond het het Hof niet vrij om te oordeten dat op het door [verzoeker] aan [geintimeerde] verbeurde aandeel in de (voorheen: gemeenschappelijke) vordering uit onverschuldigde betaling niet in mindering zou(den) mogen worden gebracht (een evenredig aandeel in) bepaalde schulden van de nalatenschap (alsmede de kosten die met (het advies over) deze schulden samenhangen), op de grond, dat bestaan en/of omvang van die (nalatenschaps)schulden zou(den) zijn toe te rekenen aan de handelwijze van één van de erfgenamen.
4.2
Voorts, dan wel althans, geven 's Hofs hiervoor, onder 4.0 weergegeven overwegingen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Hof met deze overwegingen opzet, systeem en strekking van de wettelijke regeling omtrent (de vereffening en verdeling van) nalatenschappen (en gemeenschappen in het algemeen) miskent. Immers, uit deze wettelijke regeling vloeit voort, dat, indien — zoals in casu — na eerdere verdeling van de (overige) tot de nalatenschap behorende goederen, blijkt van het bestaan van méér tot de nalatenschap behorende goederen die niet zijn betrokken in de eerdere verdeling, terwijl bovendien — al dan niet in verband met de nader gebleken goederen — schulden blijken te bestaan of ontstaan, die aangemerkt moeten worden als schulden van de nalatenschap als bedoeld in art. 4:7 BW, eerst (volledige) voldoening van deze schulden dient plaats te vinden, vóórdat de nadere verdeling (als bedoeld in art. 3:179,2 BW) van het na de voldoening van de (nadere) schulden van de nalatenschap resterende overschot van de nalatenschap kan plaatsvinden (cf. art. 4:226 jo. 4:220,2 BW). In het onderhavige, concrete geval, is, indien het ervoor gehouden moet worden — zoals het Hof oordeelt — dat van een schenking geen sprake is geweest, de vordering uit onverschuldigde betaling een tot de nalatenschap behorend goed dat niet in de eerdere verdeling was betrokken en waarvan het bestaan pas in de onderhavige procedure is vastgesteld. De belastingschuld terzake van de IB/VB als, vastgesteld met gebruikmaking van de zogenaamde inkeerregeling (is materieel ontstaan tijdens het leven van erflaatster [betrokkene 1] en) is een schuld van de nalatenschap als bedoeld in art. 4:7,1 sub a BW, terwijl de belastingschuld terzake van de erf-belasting een schuld van de nalatenschap is als bedoeld in art. 4:7,1 sub e BW. De opzet en het systeem van de wettelijke regeling houden in
- (i)
dat, in elk geval bij een nalatenschap, althans bijzondere gemeenschap, een afgescheiden vermogen bestaat (cf. artt. 3:192; 4:7 jis.182 + 184 + 224 BW);
- (ii)
dat schuldeisers van (ingeval van nalatenschappen:) schulden van de nalatenschap (als bedoeld in art. 4:7 BW)29. exclusief, dat wil zeggen met uitsluiting van de schuldeisers van de afzonderlijke erfgenamen, verhaal hebben op dit afgescheiden vermogen (maar in beginsel30. niet op de privévermogens van de afzonderlijke erfgenamen), en
- (iii)
dat in beginsel, althans op verzoek van de schuldeiser wiens vordering op de goederen der gemeenschap kan worden verhaald (art. 3:193,1 BW), vereffening van de nalatenschap (althans bijzondere gemeenschap) plaatsvindt (artt. (3:193 jis.) 4:202 e.v. BW), in het kader waarvan de tot het afgescheiden vermogen behorende goederen te gelde worden gemaakt, voorzover dit voor de voldoening van de schulden der nalatenschap (resp. de tot de bijzondere gemeenschap behorende schulden) nodig is (art. 4:215 BW), zodat — ingeval van een overschot — nog slechts de na de vereffening overgebleven goederen ter verdeling onder de erfgenamen (deelgenoten) beschikbaar zijn (cf. art. 4:226,1 BW)31..
In het onderhavige, concrete geval waarin — indien het bestaan van een schenking niet zou worden aangenomen — het later gebleken .gemeenschappelijk goed (slechts) bestaat uit een vordering uit onverschuldigde betaling brengt de voldoening van de IB/VB- en erfbelastingschulden, waarvan de erfbelastingschuld ook pas later bleek te kwalificeren als schuld van de nalatenschap — maar welke voldoening (van beide schulden) feitelijk reeds eerder (volledig) door [verzoeker] heeft plaatsgevonden — mee, dat in het kader van de (nadere) vereffening van (dit later vastgestelde gedeelte van) de nalatenschap, het (volledige) bedrag van de (nadere) schulden van de nalatenschap in mindering gebracht dient te worden op de vordering uit onverschuldigde betaling, en dat slechts de aldus verminderde vordering de ‘overgebleven goederen’ (cf. art. 4:226 BW) uitmaakt, die ter (nadere) verdeling onder de erfgenamen [verzoeker] en [geintimeerde] beschikbaar waren. Het aldus geschetste systeem geldt niet alleen in verband met de (externe) aansprakelijkheid tegenover, en de verhaalsmogelijkheden voor, de schuldeisers van de nalatenschap (zoals i.e. de fiscus), maar het geldt ook in de onderlinge (draagplicht-)verhouding tussen de erfgenamen, zoals i.c. [geintimeerde] en [verzoeker].
Het verbeuren van het aandeel vindt (pas) plaats ten tijde van de (nadere) verdeling, althans nadat de rechterlijke uitspraak waarbij het beroep van de andere erfgenaam op art. 3:194,2 BW is gehonoreerd, onherroepelijk is geworden, althans nadat de andere erfgenaam het hem toekomende wilsrecht heeft uitgeoefend door een beroep op art. 3:194,2 BW te doen; de gemeenschap is evenwel — ook voor wat betreft een eerst later gebleken gemeenschappelijk goed, zoals in casu de eerst later gebleken (gemeenschappelijke) vordering uit onverschuldigde betaling — reeds ontstaan direct bij en door het overlijden van de erflater, en de schulden van de nalatenschap (in elk geval in het onderhavige, concrete geval) zijn eveneens ontstaan vóórdat het verbeuren van het aandeel aan de orde was. Immers, de belastingschulden waar het in casu om gaat, moeten geacht worden te zijn ontstaan op het tijdstip waarop materieel aan de voorwaarden voor het ontstaan daarvan was voldaan, ongeacht het moment van formalisering van deze schulden in enigerlei aanslag en ongeacht de gebruikmaking van de zogenaamde inkeerregeling. Eerstbedoeld tijdstip is voor wat betreft de verschuldigde IB/VB in elk geval gelegen vóór het moment van overlijden van erflaatster [betrokkene 1] en derhalve a fortiori (vèr) vóór het verbeuren door [verzoeker] van zijn aandeel in de vordering uit onverschuldigde betaling; de erfbelasting is verschuldigd terzake van de verkrijging krachtens erfrecht, zodat ook deze schuld geacht moet worden (materieel) te zijn ontstaan direct bij het openvallen van de nalatenschap en derhalve (ruimschoots) vóór het verbeuren door [verzoeker] van zijn aandeel in de vordering uit onverschuldigde betaling; dit laatste geldt ongeacht of wordt uitgegaan van een schenking aan [verzoeker] die ingevolge de fiscale fictie van art. 12 Sw geacht wordt een verkrijging door [verzoeker] krachtens erfrecht te zijn geweest (tot het beloop van het volle bedrag), dan wel niet wordt uitgegaan van een schenking maar van een verkrijging krachtens erfrecht door [geintimeerde] en [verzoeker] tezamen, ieder voor een gedeelte evenredig aan hun erfdeel.
In verband met een en ander is zonder belang of de ‘belastingen en kosten’ waar het om gaat, al dan niet ‘betrekking [hebben] op dit vorderingsrecht’ (zoals het Hof overweegt), te weten de (voorheen tot de nalatenschap behorende) vordering uit onverschuldigde betaling. Immers, ook indien het ervoor gehouden moet worden dat geen schenking heeft plaatsgevonden van het tegoed op de Zwitserse nummerrekening (zodat tot de nalatenschap blijkt te hebben behoord een vordering uit onverschuldigde betaling ter grootte van het saldo op de nummerrekening), doet dit er niet aan af, dat, zolang in de (externe) verhouding met (in casu) de fiscus de IB/VB schuld en/of de erfbelasting schuld niet is of zijn verminderd of vervallen32., deze schulden te gelden hebben als schulden van de nalatenschap (als bedoeld in art. 4:7,1 sub a resp. 4:7,1 sub e BW), terwijl het bepaalde in art. 3:194,2 BW — dat inzet van de onderhavige procedure vormt — geen grond kan opleveren om in de onderlinge draagplicht)verhouding tussen de erfgenamen bepaalde schulden van de nalatenschap (geheel) voor rekening van een der erfgenamen te laten komen en het debat in de onderhavige procedure niet mede tot inzet had of er in het onderhavige, concrete geval andere gronden zijn voor een dergelijke onderlinge draagplicht (cf. ook hiervoor, subonderdeel 4.1).
4.3
Voorzover, anders dan hiervoor, onder4.2 (i.f.) tot uitgangspunt is genomen, aangenomen zou moeten worden dat de litigieuze 1BA/B — en/of erfbelastingschulden (en de daarmee verband houdende kosten) niet te beschouwen zijn als schulden van de nalatenschap (in de zin van art. 4:7 BW), omdat zij geen betrekking zouden hebben op de vordering uit onverschuldigde betaling die tot de nalatenschap blijkt te behoren, indien het bestaan van de schenking niet wordt aangenomen, geven 's Hofs onder 4.0 weergegeven overwegingen evenzeer blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, in dat geval brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid, die de rechtsverhouding tussen [geintimeerde] en [verzoeker] als erfgenamen mede beheersen, mee, dat [verzoeker] op het aandeel in de vordering uit onverschuldigde betaling dat hij ingevolge het bepaalde in art. 3:194,2 BW verbeurd heeft aan [geintimeerde], in mindering mag brengen het aan zijn erfdeel evenredige gedeelte van de litigieuze, geformaliseerde en daarmee formeel bestaande IB/VB- en erfbelastingschulden (en daarmee verband houdende (advies-)kosten), althans het aan zijn erfdeel evenredige gedeelte van de IB/VB en erfbelasting, die (materieel) verschuldigd zouden zijn geweest, indien niet was uitgegaan van het bestaan van een schenking aan [verzoeker], maar van een tot de nalatenschap behorende vordering (op [verzoeker]) uit onverschuldigde betaling. Zou [verzoeker] deze belasting en kosten niet aldus in mindering mogen brengen, dan zou dit tot het ongerijmde en onaanvaardbare resultaat leiden dat hij, [verzoeker], na en naar aanleiding van het verbeuren van zijn aandeel in de vordering uit onverschuldigde betaling, per saldo niet alleen niets zou verkrijgen uit de (nadere) verdeling van het (later gebleken) goed van de nalatenschap — te weten de vordering uit onverschuldigde betaling —, maar dat hij terzake zelfs nog schulden voor zijn rekening zou dienen te nemen, zodat deze erfrechtelijke ‘verkrijging’ uiteindelijk zou resulteren in een betaling door [verzoeker]. Daartegenover zou [geintimeerde] een rechtens niet te rechtvaardigen voordeel genieten, aangezien hij, [geintimeerde], aldus niet alleen (overeenkomstig het bepaalde in art. 3:194,2 BW) het aandeel van [verzoeker] in de (gemeenschappelijke) vordering zou verkrijgen, maar daarop ook geen enkele belasting in mindering zou strekken, en dus ook niet de belasting die (materieel) wèl ‘betrekking op dit vorderingsrecht’ zou hebben gehad, indien bij de aangifte niet zou zijn uitgegaan van een schenking door erflaatster [betrokkene 1] aan [verzoeker], maar van een tot de nalatenschap behorende vordering uit onverschuldigde betaling. Een dergelijk vèrgaand punitief karakter — dat per saldo leidt tot een betalingsverplichting in plaats van enigerlei verkrijging — komt aan art. 3:194,2 BW niet toe en de eisen van redelijkheid en billijkheid verzetten zich ertegen dat een dergelijk effect bereikt kan worden, ook indien aangenomen zou moeten worden dat de eerder (formeel) vastgestelde (belasting)schulden gebaseerd zijn op een feitelijke gang van zaken — namelijk inkeer van erflaatster [betrokkene 1], gevolgd door een schenking aan erfgenaam [verzoeker] — die uiteindelijk voor onjuist gehouden moet worden.
4.4
In elk geval geven 's Hofs hiervoor, onder 4.0 weergegeven overwegingen blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn deze overwegingen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu tussen partijen in confesso is33., dat terecht gebruik is gemaakt van de zogenaamde inkeerregeling, zodat de met inachtneming van deze regeling vastgestelde IB/VB-schuld hoe dan ook te beschouwen is als een schuld van de nalatenschap als bedoeld in art. 4:7,1 sub a BW. Deze (belasting)schuld ten laste van erflaatster [betrokkene 1] was er nu eenmaal en zou er dus ook en tot hetzelfde bedrag zijn geweest, indien [verzoeker] zich nimmer op het standpunt gesteld zou hebben dat het tegoed op de Zwitserse nummerrekening aan hem, [verzoeker], geschonken was en de schenk-/erfbelasting dus niet, zoals in feite wèl is geschied, vastgesteld zou zijn op basis van het uitgangspunt dat een bedrag ter grootte van het (volle) bedrag aan [verzoeker] zou zijn geschonken (hetgeen (ingevolge de zogenaamde fiscale fictie van art. 12 Sw) voor de toepassing van de bepalingen omtrent de erfbelasting overigens geacht moest worden een verkrijging krachtens erfrecht door (alleen) [verzoeker] te zijn geweest). Zelfs indien aangenomen zou moeten worden dat de door [verzoeker] feitelijk ter-zake van het tegoed op de Zwitserse nummerrekening betaalde erfbelasting in het onderhavige, concrete geval niet te beschouwen is als een schuld van de nalatenschap als bedoeld in art. 4:7,1 sub e BW, omdat deze erfbelasting geen ‘betrekking op dit vorderingsrecht’ — te weten, de tot de nalatenschap behorende vordering uit onverschuldigde betaling — zou hebben, zoals het Hof het uitdrukt, maar op een schenking waarvan het Hof het bestaan niet aanneemt, dient de met inachtneming van de inkeerregeling vastgestelde IB/VB-schuld, overeenkomstig opzet en systeem van de wettelijke regeling zoals hiervoor, in subonderdeel 6.2 geschetst, wèl eerst voldaan te worden, vóórdat verdeling door de executeur testamentair van (het resterende gedeelte van) het gemeenschappelijke goed bestaande uit de vordering uit onverschuldigde betaling, aan de orde komt in het onderhavige, concrete geval, waarin [verzoeker] feitelijk het (volledige) bedrag van (ook) de IB/VB als zojuist bedoeld heeft voldaan, leidt dit ertoe dat op het door [verzoeker] aan [geintimeerde] verbeurde en op die grond aan laatstgenoemde af te dragen aandeel in de vordering uit onverschuldigde betaling (in ieder geval) in mindering gebracht dient te worden een aan het erfdeel van [verzoeker] evenredig gedeelte (te weten, de helft) van de door [verzoeker] feitelijk betaalde IBA/B-schuld.
Voor de advieskosten die [verzoeker] stelt te hebben gemaakt in verband met de gebruikmaking van de inkeerregeling34. en die naar het oordeel van het Hof (kennelijk)35. ook niet (voor enig gedeelte) in mindering mogen worden gebracht op het verbeurde en af te dragen aandeel van [verzoeker] in de vordering uit onverschuldigde betaling, geldt mutatis mutandis36. hetzelfde.
4.5
's Hofs hiervoor, onder 4.0 weergegeven beslissing uit het dictum van zijn arrest, voorzover inhoudende een verklaring voor recht, dat [verzoeker] wettelijk rente aan [geintimeerde] dient te voldoen ‘… over een bedrag nader op te maken bij staat’, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, blijkens art. 612 Rv. kan slechts aan een rechterlijke veroordeling tot schadevergoeding — en wel, schadevergoeding uit hoofde van enigerlei wettelijke verplichting tot schadevergoeding — een veroordeling worden verbonden tot schadevergoeding op te maken bij staat. Daarvan is bij de ten deze bestreden beslissing van het Hof geen sprake, nu het gaat om een verklaring voor recht die ziet op (de wettelijke rente over) het door [verzoeker] aan [geintimeerde] af te dragen bedrag uit hoofde van de (nadere) verdeling van de nalatenschap meer in het bijzonder de gemeenschappelijke vordering uit onverschuldigde betaling en het verbeuren door [verzoeker] van zijn aandeel daarin, en voorts op de bij de vaststelling van dit bedrag in aanmerking te nemen erfbelasting en ‘kosten voor de inkeerregeling’. Het Hof had, al dan niet met toepassing van het bepaalde in art. 25 Rv., de vordering van [geintimeerde] op dit punt niet aldus mogen toewijzen.
V. Inleiding
5.0
In r.ov. 45 overweegt het Hof als volgt:
‘Gezien het hof hiervoor heeft overwogen behoeven de overige stellingen van partijen geen verdere bespreking aangezien deze niet relevant zijn voor het oordeel. Dit geldt eveneens voor hetgeen [verzoeker] heeft gesteld onder grief 3 ten aanzien van het in kracht van gewijsde gaan van de beschikking van de kantonrechter van 10 september 2013. De betreffende procedure betrof de rechtspositie van [verzoeker] in zijn hoedanigheid van executeur hetgeen los staat van de onderhavige procedure.’
Klachten
5.1
's Hofs hiervoor onder 5.0 weergegeven overwegingen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Hof de bindende kracht van de Beschikking van de Kantonrechter van 10 september 2013 heeft miskend. Immers, de Kantonrechter heeft in zijn Beschikking met een uitvoerige motivering beslist dat sprake was van een schenking van erflaatster [betrokkene 1] aan [verzoeker] en dat er daarom onvoldoende grond was om [verzoeker] uit zijn functie van executeur-testamentair te ontheffen, in welk een en ander onder meer de verwerping door de Kantonrechter besloten ligt van de door [geintimeerde] aan zijn verzoek ten grondslag gelegde stelling dat de door [verzoeker] als executeur-testamentair opgestelde boedelbeschrijving onvolledig was omdat het Zwitsers vermogen van erflaatster [betrokkene 1] daarop niet voorkwam. De beslissing van de Kantonrechter is definitief, nu [geintimeerde] tegen de Beschikking geen hoger beroep heeft ingesteld.
5.2
Voorzover het Hof met zijn overweging dat de betreffende procedure de rechtspositie van [verzoeker] in zijn hoedanigheid van executeur betrof hetgeen los staat van de onderhavige procedure, bedoeld heeft tot uitdrukking te brengen dat niet dezelfde rechtsbetrekking in geschil was, is 's Hofs oordeel rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Weliswaar heeft de Kantonrechter in zijn Beschikking geoordeeld over het verzoek tot beëindiging van het executeurschap, maar aan zijn oordeel lag hetzelfde feitencomplex en dezelfde rechtsvraag ten grondslag als in de onderhavige procedure. Het verzoek was immers (zoals ook de Kantonrechter vaststelt)37. met name gegrond op de stelling van [geintimeerde] dat [verzoeker] zich het bedrag zonder recht of titel zou hebben toegeëigend, hetgeen [verzoeker] heeft betwist door zich te beroepen op de schenking. Het Hof miskent aldus dat de rechtsbetrekking in geschil die in de verzoekschriftprocedure bij de Kantonrechter aan de orde was, dezelfde is als die welke in de onderhavige procedure ter beoordeling staat, nl. of sprake is geweest van een schenking; aan de beslissing terzake in de verzoekschriftprocedure komt op grond van analogische toepassing van art. 236 Rv gezag van gewijsde toe.
5.3
Voorzover het Hof met voornoemde overweging bedoeld heeft tot uitdrukking te brengen dat de rechtsbetrekking in geschil zich niet tussen dezelfde partijen afspeelde, is 's Hofs oordeel rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. immers, in de verzoekschriftprocedure speelde het geschil zich af tussen [geintimeerde] en [verzoeker] (in zijn hoedanigheid als executeur) en in de onderhavige procedure speelde het geschil zich eveneens af tussen [geintimeerde] en [verzoeker] (nu [geintimeerde] [verzoeker] zowel in privé als mede in zijn hoedanigheid als executeur gedagvaard heeft, zoals het Hof in r.ov. 9 ook vaststelt)38.. Daaraan doet het inmiddels beëindigd zijn van het executeurschap van [verzoeker] niet af. Aan het geschil in de verzoekschriftprocedure lagen dus niet alleen exact hetzelfde feitencomplex en dezelfde rechtsvraag ten grondslag, maar het geschil speelde zich ook tussen dezelfde partijen (in dezelfde hoedanigheden) af, zodat art. 236 Rv zich voor analogische toepassing leent, hetgeen het Hof heeft miskend.
5.4
In elk geval is 's Hofs oordeel ontoelaatbaar onduidelijk, aangezien zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom ‘hetgeen [verzoeker] heeft gesteld onder grief 3 ten aanzien van het in kracht van gewijsde gaan van de beschikking van de kantonrechter’ niet relevant zou zijn voor 's Hofs oordeel.
Op grond van dit middel:
vordert [verzoeker] dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [€ 77,84]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑10‑2015
Cf. het petitum sub a, zoals o.m. opgenomen in: MvA (stuknr. 12), sub 151.
Zie. o.m.: MvG (stuknr 9), sub 4.2.
Zie m.n.:— CvA (stuknr 2), sub 6.3; 6.13; 9.3; 11.3;— Prod-S 2, p. 3, p. 5 en 15.
Prod-S 2.
Zie m.n.:— CvA (stuknr 2), sub 6.6–6.8; 6.13 (+ prod-S 3);— P-v-Rb (stuknr 7), p.2. i.f;— Pin.pr-S (stuknr 6), sub 5.2 (+ prod-S 9);— Pin.hb-S (stuknr 14), sub 9.1.3.
Zie m.n.:— MvG (stuknr 9), sub 4.1;— Pin.hb-S (stuknr 14), sub 9.1.6.
Zie m.n.:— CvA (stuknr 2), sub 2.6;— MvG (stuknr 9), sub 10.1.4.Cf. l.v.m. alle genoemde omstandigheden ook: (Pin.hb-S (stuknr 14), sub S.1 +) Beschikking Ktr, prod-S 10, p. 2,3o al.
Zie m.n.:— MvG (stuknr 9), sub 10.1.4;— Pin.hb-S (stuknr 14), sub 9.1.7.
Zie m.n.:— CvA (stuknr 2), sub 2.3; 12.2;— Pin.pr-S (stuknr. 6), sub 5.2;— MvG (stuknr 9), sub 10.1.3;— Pin.hb-S (stuknr 14), sub 9.1.1.
Zie m.n.:— CvA (stuknr 2), sub 3.4; 12.3;— MvA inc (stuknr 13), sub 2.1;— Pin.hb-S (stuknr 14), sub 7.2.2.
Zie m.n.:— CvA (stuknr 2), sub 4.3, sub 7.1; 8.8;— Pin.pr-S (stuknr 8), sub 4.4.
Zie o.m.:— CvA (stuknr 2), sub 17.1;— MvG (stuknr 9), sub 17.3.
Zie Vonnis Rb, r.ov. 4.5.
Zie o.m.:— MvG (stuknr 9), sub 17.3 met een verwijzing naar 10.1.2.
Cf. ook reeds: CvA (stuknr 2), sub 6.13.
Zie o.m.:— CvA (stuknr 2), sub 6.13;— MvG (stuknr 9), sub 6.6; 6.7;— Prod. S 3.
Zie o.m. Parl. Gesch. NBW, Bk 3, p. 630 (MvA 1).
Zie o.m.:— Vonnis Rb., r.ov 2.8;— P-v Rb (stuknr 7), p. 2 onder het kopje ‘standpunt [verzoeker]’.— MvG (stuknr 9), sub 10.1.5; 18.3.
Zie o.m.:— MvG (stuknr 9), sub 4.2;— MvA Inc. (stuknr 13), sub 8.6.
Kennelijk, althans mogelijk heeft het Hof hiermee het oog op de brief van (belastingadviseur) [belastingadviseur] d.d. 9 september 2009 (prod-J 16) en/of het telefoongesprek van 18 augustus 2009 waarnaar in deze brief wordt verwezen.
Zie o.m.:— MvG (stuknr 9), 10.1.5.— P-v Hof (stuknr 16), 2e streepje
Zoals door [verzoeker] is aangevoerd, zie o.m.:— Pin.hb-S. (stuknr 14) sub 7.3.3 en In het bijzonder noot 25.
Prod-J 21.
Prod-J 21, p. 3, 1o al; zie ook P-v Hof (stuknr. 16), 4e, 5e en 6e streepje
Zia MvG (stuknr 9), (m.n.) sub 19.3.
Zie: MvA (enz.) (stuknr 12), sub 162; 163, sub b; cf. ook: 145, sub a.
nl. voor wat betreft de IB/VB, door gebruikmaking van de inkeerregeling: zie prod-J 17.
nl. voor wat betreft de schenkbelasting, die door da werking van de zgn. fiscale fictie van art. 12 SW geworden is tot erfbelasting (op basis van een (fictieve) verkrijging door (alleen) [verzoeker] krachtens erfrecht).
en in geval van bijzondere gemeenschappen in het algemeen: tot de gemeenschap behorende schulden, als bedoeld in art. 3:192 BW; cf. voorts, in geval van eenvoudige gemeenschappen: schulden die voor rekening van de gemeenschap komen, genoemd in art 3:178, 2. BW.
behoudens het bapaalde in artt. 4:182, 2 en 4:184, 2 BW.
Cf. voor een eenvoudige gemeenschap (zonder afgescheiden vermogen): art. 3:178, 2 BW.
Voor wat betreft de erfbelasting: met toepassing van art. 53,1 Sw (vermindering van de erfbelasting geheven van [verzoeker]) en 45,3 Sw (vermeerdering van de erfbelasting geheven van [geintimeerde]).
In de stelling van [geintimeerde] (in MvA (stuknr 12), sub 162 + 163, sub b (+ 145, sub a)) dat op zijn (eigen) aandeel in de gemeenschap der nalatenschap in mindering gebracht diende te worden (o.a.) de óver zijn deel van de verkrijging te dragen ‘kosten voor de inkeerregeling’, ligt besloten dat de IB/VB In verband met de inkeerregeling volgens [geintimeerde] een schuld van de nalatenschap is; zie voor wat betreft de stellingen zijdens [verzoeker] o.a.: MvA inc (stuknr 13), (o.a.) sub 10,3+ 10.10.
Zie daarvoor o.a.;— CvA (stuknr 2), sub 12.3 (+ 12.4);— MvA Inc. (stuknr 13), o.a. sub 10.3; 10.4; 10.10; 10.11.Cf. ook: Vs Rb, r.ov. 4.7.[geintimeerde] spreekt (in hoger beroep) niet geheel duidelijk over: enerzijds:‘(…) de schulden voor belasting en overige kosten …’, en: ‘De kosten voor de Inkeerregeling on belastingen …’ (MvA (stuknr 12) sub 161 resp. 163 sub a (+ 145, sub b)); en anderzijds over:‘(…) successierechten en kosten voor de inkeerregeling’, welke ‘kosten’ nader opgemaakt zouden dienen te worden bij staat (MvA, (stuknr 12), sub 162; 163 sub b (+ 145, sub a)).
Het Hof noemt in r.ov. 44, i.f., (tot 2 × toe) in één adam: ‘belastingen en kosten’.
Cf. In verband met die kosten: art. 4:7,1 sub c + d (i.p.v. 4:7,1 sub a).
Zie: Beschikking Ktr (prod-S 10), p.2, 3o al.
Zie voorts: MvG (tevens appeldagvaarding) (stuknr 9) waarin [verzoeker] zowel in privé als in hoedanigheid van executeur In hoger beroep is gekomen van het vonnis.