Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9387.
HR, 08-12-2023, nr. 22/03882
ECLI:NL:HR:2023:1722, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-12-2023
- Zaaknummer
22/03882
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1722, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑12‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:619, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:6218, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2023:619, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑06‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1722, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑12‑2022
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑10‑2022
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2024-0003
JIN 2024/6 met annotatie van mr. N.J. Groen
NJ 2024/199 met annotatie van S. Perrick
PFR-Updates.nl 2023-0170
Uitspraak 08‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Verdeling eenvoudige gemeenschappen. Datum van verdeling in geval van vaststelling door rechter. Peilmoment voor waardering gemeenschapsgoederen. Ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid voor hypothecaire geldleningen. Is in eerste aanleg vastgestelde verdeling in hoger beroep aan de orde gesteld?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03882
Datum 8 december 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: J. van Duijvendijk-Brand,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: M.E. Bruning.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaken C/16/445716 / FA RK 17-4891 en C/16/455667 / FA RK 18-1138 van de rechtbank Midden-Nederland van 11 juli 2018, 14 december 2018 en 21 augustus 2019;
b. de beschikkingen in de zaken 200.256.167 en 200.257.524 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 oktober 2019, 22 september 2020, 23 februari 2021, 15 juli 2021 en 19 juli 2022.
De man heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn gehuwd geweest op huwelijkse voorwaarden. In de huwelijkse voorwaarden is elke gemeenschap van goederen uitgesloten.
(ii) De man heeft, samengevat en voor zover in cassatie van belang, verzocht de verdeling van de vijf eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken tussen partijen vast te stellen overeenkomstig het voorstel van de man.
2.2
Bij beschikking van 14 december 2018 heeft de rechtbank met betrekking tot vier van de vijf eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken (hierna: de vier onroerende zaken) als volgt geoordeeld:
“4.2.1. deelt toe aan de man:
- [de voormalige echtelijke woning] ;
- [het bedrijfspand 1] ;
- [de vakantiewoning] ;
- [het bedrijfspand 2] ;
onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan voornoemde onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen en onder betaling aan de vrouw een bedrag gelijk aan de helft van de waarde, die wordt gevormd door het verschil tussen de door de makelaar bindend getaxeerde waarde van de onroerende zaken en de hoogte van de hypothecaire geldleningen per moment van het verlijden van de notariële akte van verdeling,
waarbij de kosten verbonden aan de toedeling van de onroerende zaken en het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen door partijen zal worden gedragen bij helfte,
(…)”
2.3
De man en de vrouw hebben ieder hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank.
2.4
Bij beschikking van 31 oktober 2019 heeft het hof1.met betrekking tot de verdeling van de vier onroerende zaken het volgende overwogen:
“3.2 (…) Bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 14 december 2018 heeft de rechtbank – kort gezegd – de eenvoudige gemeenschappen (gezamenlijke bankrekeningen en onroerende zaken) van partijen verdeeld (…).
(…)
4.1
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 december 2018. Grief 1 ziet op de verdeling van de onroerende zaken (…).
Hij verzoekt het hof – na vermeerdering van zijn verzoeken en verkort weergegeven – de bestreden beschikking te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad:
- ten aanzien van de verdeling van de onroerende zaken [de voormalige echtelijke woning] , [het bedrijfspand 2] en [de vakantiewoning] te bepalen dat op de door de taxateurs bepaalde waarde zowel de hypothecaire als de overige geldleningen in mindering worden gebracht, dan wel dat de man en de vrouw de helft van het door de man ter beschikking gestelde - van Krebeco Invest B.V. geleende - bedragen dienen te vergoeden, zodat de man per saldo een bedrag van € 353.960,- dan wel een door het hof te bepalen bedrag dient te vergoeden en tot betaling van dit bedrag wordt veroordeeld;
(…)
4.4
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 december 2018. Grief I ziet op de partneralimentatie, grief II op (de wijziging van) de huwelijkse voorwaarden, grief III op de verdeling van de onroerende zaken (…).
Zij verzoekt het hof (…):
(…)
- de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken te gelasten in die zin dat aan de man wordt toegedeeld [de voormalige echtelijke woning] , [het bedrijfspand 1] , [de vakantiewoning] en [het bedrijfspand 2] , onder de voorwaarden dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan deze onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen en onder betaling aan de vrouw van een bedrag gelijk aan de helft van de (over)waarde;
(…)”
2.5
Bij beschikking van 22 september 2020 heeft het hof2.met betrekking tot de verdeling van de vier onroerende zaken overwogen:
“4.20 De toedeling van de onroerende zaken aan de man is tussen partijen niet in geschil. In de beschikking van 14 december 2018 heeft de rechtbank echter de hierboven genoemde onroerende zaken aan de man toegedeeld onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan die onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen en onder betaling aan de vrouw van een bedrag gelijk aan de helft van de waarde na aftrek van het bedrag van de hypothecaire geldlening op het moment van het verlijden van de notariële akte van verdeling. Nu aan de genoemde voorwaarden niet is voldaan heeft er nog geen verdeling plaatsgevonden, zodat bij de bepaling van de waarde bij de verdeling moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de feitelijke verdeling, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een
andere waardering voortvloeit (HR 22 maart 1996, ECLI:NL:PHR:1996:AD2515).
4.21
Tussen partijen is in geschil of zij ter comparitie bij de rechtbank al dan niet hebben afgesproken dat er een bindende taxatie zou plaatsvinden. Anders dan de man kan het hof uit
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling niet afleiden dat partijen een dergelijkeafspraak hebben gemaakt. Het hof gaat daarom voorbij aan die stelling van de man. Ook uit de eisen van redelijkheid en billijkheid vloeit niet voort dat er (in dit geval) taxatiewaarden uit 2018 gehanteerd moeten worden. Nu nog geen verdeling heeft plaatsgevonden en partijen ook geen andersluidende afspraken hebben gemaakt over de datum waartegen de onroerende zaken moeten worden gewaardeerd, zal het hof bepalen dat bindende taxaties worden verricht.”
2.6
Het hof heeft voorts bij beschikking van 23 februari 20213.overwogen:
“2.5 De man voert in zijn akte nog aan dat het hof in punt 4.20 van de beschikking van 22 september 2020 een kennelijke vergissing maakt door te oordelen dat er nog geen verdeling heeft plaatsgevonden van de panden nu niet aan de voorwaarden is voldaan. Volgens de man is dit voor herstel of voor aanvulling vatbaar. In hoger beroep is slechts de waarde van de panden in geschil en niet de toedeling; dan heeft de datum van de uitspraak van de rechtbank te gelden als datum van de verdeling. Hij beroept zich op het arrest van de HR van 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176.
2.6
Het hof verwijst naar overweging 4.20 en 4.21 van zijn beschikking van 22 september 2020, het hof blijft bij die overwegingen en voegt voor zover nodig aan overweging 4.20 nog het volgende toe. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 14 december 2018 in 4.2 van het dictum de wijze van verdeling gelast tussen partijen, waarna de vier panden onder de daar genoemde voorwaarden aan de man zijn toegedeeld. Tot dusver is niet gesteld of gebleken dat aan die voorwaarden is voldaan, zodat verdeling niet heeft plaatsgevonden. Daarom is niet de datum van de bestreden beschikking van de rechtbank bepalend voor de waarde van de panden maar de datum van taxatie.”
2.7
Bij beschikking van 19 juli 2022 heeft het hof4.met betrekking tot de verdeling van de vier onroerende zaken het volgende overwogen:
“2.3. Aan het hof liggen nog ter beoordeling voor de verzoeken over:
- de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijkse vermogen;
(…)
de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijkse
vermogen
2.4.
Het hof heeft in zijn eerdere tussenbeschikkingen op een aantal punten al deelbeslissingen genomen. Op dit moment liggen nog aan het hof voor de verzoeken van partijen om de verdeling te gelasten van de eenvoudige gemeenschappen, te weten:
- [de voormalige echtelijke woning] ;
- [het bedrijfspand 1] ;
- [het bedrijfspand 2] ; en
- [de vakantiewoning] .
2.5.
Partijen zijn het erover eens dat bovengenoemde onroerende zaken aan de man kunnen worden toegedeeld. De (over)waarde van de onroerende zaken houdt partijen echter verdeeld (grief 1 van de man en grief III van de vrouw). In dat kader hebben de benoemde deskundigen taxatierapporten uitgebracht.
(…)
2.7.
Het hof zal hierna per onroerende zaak de (over)waarde bepalen.”
2.8
Het hof heeft vervolgens, voor zover in cassatie van belang, de beschikking van de rechtbank onder 4.2.1. vernietigd en als volgt geoordeeld:
“4.2. stelt de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen van partijen als volgt
vast:
deelt toe aan de man:
- [de voormalige echtelijke woning] ;
- [het bedrijfspand 1] ;
- [de vakantiewoning] ;
- [het bedrijfspand 2] ;
- (…);
onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan voornoemde onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen, waarbij de kosten verbonden aan de toedeling en levering van de onroerende zaken en het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen door partijen zal worden gedragen bij helfte;
4.3.
bepaalt dat partijen dienen over te gaan tot uitvoering van deze verdeling ten overstaan van een notaris;
4.4.
bepaalt dat de kosten van de notaris ten aanzien van de uiteindelijke toedeling/levering van de onder 4.2 genoemde onroerende zaken ten laste van partijen samen komen, ieder voor de helft;
4.5.
bepaalt dat deze uitspraak, voor zover die betrekking heeft op de verdeling van de onder 4.2 genoemde onroerende zaken en de uitvoering daarvan, in de plaats zal treden van de medewerking van de man/vrouw aan de notariële akte van levering indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- de notaris die met de levering is belast heeft partijen uitgenodigd de akte van levering op zijn kantoor te ondertekenen, heeft daartoe een tijdstip vastgesteld en heeft hun ten minste een week voor dit tijdstip een ontwerp van deze akte en een afrekening toegezonden;
- de man/vrouw heeft niet uiterlijk op het door de notaris vastgestelde tijdstip meegewerkt aan de ondertekening van deze akte;
- het door de man wegens overbedeling verschuldigde bedrag is gestort op de kwaliteitsrekening van de notaris;
4.6.
bepaalt dat de man een bedrag van € 952.990,89 aan de vrouw voldoet;
(…)”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1.6 van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat de door de rechtbank verbonden opschortende voorwaarden aan de vaststelling van de verdeling niet eraan afdoen dat de rechtbank de verdeling van de vier onroerende zaken heeft vastgesteld. Onderdeel 3 klaagt onder meer dat het hof met zijn oordeel dat het de vier onroerende zaken toedeelt aan de man buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Volgens het onderdeel heeft de rechtbank bij beschikking van 14 december 2018 de verdeling van de vier onroerende zaken vastgesteld en heeft geen van partijen deze vaststelling van de verdeling in hoger beroep aan de orde gesteld.
3.2
Als de rechter op de voet van art. 3:185 BW de verdeling van een gemeenschap vaststelt, verplicht die verdeling de gezamenlijke deelgenoten tot levering.5.
3.3
Als de rechter op de voet van art. 3:185 BW de verdeling heeft vastgesteld, geldt de datum van de uitspraak als de datum van de verdeling. Als peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen geldt de datum van de verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.6.
3.4
Als de vaststelling van de verdeling door de rechter in eerste aanleg in hoger beroep opnieuw aan de orde is gesteld en daarover in hoger beroep opnieuw is beslist, geldt de datum van de uitspraak in hoger beroep als de datum van de verdeling.7.Als peilmoment voor de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen geldt dan de datum van de uitspraak in hoger beroep, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
3.5
Heeft de rechter in eerste aanleg de verdeling vastgesteld en hebben partijen in hoger beroep deze verdeling niet aan de orde gesteld, dan heeft de datum van de uitspraak in eerste aanleg te gelden als de datum van de verdeling.8.
3.6
Indien in hoger beroep een grief is gericht tegen het oordeel van het door de rechter in eerste aanleg gehanteerde peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen maar niet tegen de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde verdeling, heeft de datum van de uitspraak in eerste aanleg dus te gelden als de datum van de verdeling.
3.7
In het onderhavige geval heeft de rechtbank op verzoek van de man bij beschikking van 14 december 2018 (dictum onder 4.2.1.) de vier onroerende zaken toegedeeld aan de man. Die beslissing kan, ondanks de daaraan direct voorafgaande vermelding dat de rechtbank de wijze van verdeling gelast van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken, niet anders worden begrepen dan dat de rechtbank zelf de verdeling heeft vastgesteld. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de vrouw weliswaar het hof heeft verzocht de verdeling te gelasten, maar dat geen van partijen een grief heeft gericht tegen de vaststelling van de verdeling door de rechtbank. De datum van de uitspraak van de rechtbank geldt derhalve als de datum van de verdeling van de vier onroerende zaken.
3.8
De omstandigheid dat de rechtbank de vier onroerende zaken aan de man heeft toegedeeld onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de vier onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen en dit ontslag ten tijde van de beslissing in hoger beroep nog niet had plaatsgevonden, maakt het voorgaande niet anders. Deze voorwaarde betreft naar haar aard niet de vaststelling van de verdeling als zodanig, maar is een bij de uitvoering van de verdeling door de man ten behoeve van de vrouw te bewerkstelligen prestatie.
3.9
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 3.1 weergegeven klachten slagen en dat de beslissingen van het hof die op de onjuiste rechtsopvatting voortbouwen evenmin in stand kunnen blijven. De hiertegen gerichte klachten uit onderdeel 6 behoeven daarom geen verdere behandeling.
3.10
De overige klachten van de onderdelen 1 en 3 en de klachten van de onderdelen 2, 4 en 5 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.11
Na vernietiging en verwijzing is slechts het peilmoment voor de waardering van de vier onroerende zaken aan de orde. Nu in cassatie tevergeefs is opgekomen tegen het oordeel van het hof dat partijen hierover geen bindende afspraak hebben gemaakt (zie hiervoor in 3.10), is het onderzoek na verwijzing beperkt tot een beoordeling van de voldoende kenbare grief van de vrouw die ertoe strekt dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat van een ander dan het door de rechtbank gehanteerde peilmoment voor de waardering moet worden uitgegaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 september 2020, 23 februari 2021 en 19 juli 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 8 december 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑12‑2023
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9508.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1722.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6218.
Vgl. HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2274, rov. 3.4.2.
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, rov. 4.2.1; vgl. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:592, rov. 3.1.2.
Vgl. HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1106, rov. 5.2.
Vgl. HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176, rov. 3.3.
Conclusie 23‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Gemeenschap; verdeling onder opschortende voorwaarde; tijdstip verdeling; waardepeildatum; partijafspraak; redelijkheid en billijkheid.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03882
Zitting 23 juni 2023
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
[de man] verzoeker tot cassatie adv.: mr. J. van Duijvendijk-Brand
tegen
[de vrouw] verweerster in cassatie adv.: mr. M.E. Bruning
1. Inleiding en samenvatting
Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en verweerster in cassatie (hierna: de vrouw) zijn als voormalige echtelieden verwikkeld in een omvangrijk echtscheidingsgeschil. Op een van de geschilpunten werd door uw Raad eerder beslist.1.Het onderhavige cassatieberoep ziet op de rechterlijke verdeling ex art. 3:185 BW van vier gemeenschappelijke onroerende zaken. Bij beschikking van 14 december 2018 heeft de rechtbank de zaken toegedeeld aan de man onder voorwaarde van ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor hypothecaire geldleningen en onder betaling van een vergoeding aan de vrouw wegens overbedeling, waarbij de vergoeding is gebaseerd op in 2018 verrichte taxaties. Tot een levering komt het echter niet. Op het hoger beroep van zowel de man als de vrouw heeft het hof geoordeeld dat nog geen verdeling heeft plaatsgevonden en heeft het deskundigen benoemd om de actuele waarde van de zaken (per taxatiedatum) te taxeren. Bij eindbeschikking van 19 juli 2022 heeft het hof de zaken toegedeeld aan de man met bepaling dat de man aan de vrouw een op de deskundigenrapporten met peildata in 2021 gebaseerd bedrag wegens overbedeling moet voldoen. In cassatie klaagt de man dat het hof de panden in hoger beroep ten onrechte opnieuw heeft verdeeld, zulks naar mijn mening tevergeefs. Ook wordt opgekomen tegen de daarbij door het hof gehanteerde waardepeildatum. De tegen dat laatste oordeel gerichte klachten treffen gedeeltelijk doel.
2. Feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.2.
- -
i) Partijen zijn op 18 mei 1998 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Bij notariële akte, verleden op 28 november 2014, zijn de huwelijkse voorwaarden gewijzigd.
- -
ii) In de huwelijkse voorwaarden is elke gemeenschap van goederen uitgesloten.
- -
iii) Tussen partijen is sprake van een vijftal eenvoudige gemeenschappen, namelijk van de onroerende zaken gelegen aan: (1) [de voormalige echtelijke woning] , (2) [het bedrijfspand 1] , (3) [de vakantiewoning] , (4) [het bedrijfspand 2] , respectievelijk (5) [het appartementsrecht] .
- -
iv) Het huwelijk van partijen is ontbonden op 17 december 2019 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3. Procesverloop
3.1
Een van de twistpunten betreft de verdeling van de tussen partijen tijdens het huwelijk ontstane eenvoudige gemeenschappen van de hiervoor onder 2.1-(iii) genoemde vijf onroerende zaken. In cassatie gaat het uitsluitend nog om de verdeling van (1) [de voormalige echtelijke woning] , (2) [het bedrijfspand 1] , (3) [de vakantiewoning] en (4) [het bedrijfspand 2] . Niet wordt opgekomen tegen de beslissing betreffende de verdeling van (5) [het appartementsrecht] .3.De hierna volgende weergave van het procesverloop is daarom in beginsel beperkt tot het geschil betreffende de onroerende zaken (1) t/m (4) (hierna ook: de panden).
3.2
Bij inleidend verzoekschrift van 1 september 2017 heeft de man de rechtbank Midden-Nederland verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
3.3
In haar verweerschrift tevens verzoekschrift heeft de vrouw gesteld dat partijen gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar zijn van de panden, en dat deze panden dienen te worden gewaardeerd door een nader overeen te komen deskundige. Zij heeft verzocht de vermogensrechtelijke afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden vast te stellen conform hetgeen zij heeft gesteld.4.
3.4
De man heeft bij aanvullend verzoek verzocht de verdeling van de panden vast te stellen conform zijn voorstel.5.Dit houdt onder meer in dat toedeling aan hem plaatsvindt onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijkheid voor het voldoen aan de verplichtingen uit de hypothecaire geldleningen.
3.5
De man en de vrouw hebben ieder een formulier Verdelen en verrekenen ingediend.6.
3.6
Er heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 28 juni 2018. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Daarin is onder meer opgetekend (p. 3, 4 en 7):
“Advocaat vrouw: de eerdere inschatting van de waarde van de panden was niet bindend. Er moet nog bindend getaxeerd worden.
Advocaat man: taxaties aan de rechtbank overleggen?(...)
Advocaat vrouw: taxaties van de panden moeten er zijn, dan weet de vrouw wat ze kan overnemen.
Advocaat man: taxaties aan de rechtbank toesturen?(...)
Schorsing Advocaat man: afgesproken dat we de taxaties afwachten en kijken hoe mevrouw er uitkomt. Daarna bij elkaar komen. Per onderdeel deals kunnen sluiten. (...)”
3.7
Bij tussenbeschikking van 11 juli 20187.heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Zij heeft de behandeling van het verzoek van de man betreffende de verdeling van de panden op verzoek van partijen aangehouden teneinde hen in de gelegenheid te stellen hieromtrent in onderling overleg afspraken te maken.
3.8
In juli en augustus 2018 zijn de panden in opdracht van partijen getaxeerd.8.
3.9
Partijen hebben de rechtbank laten weten geen overeenstemming te hebben bereikt.
3.10
Bij eindbeschikking van 14 december 20189.heeft de rechtbank vastgesteld (i) dat de man heeft verzocht de verdeling van de panden vast te stellen op de in zijn aanvullend verzoek d.d. 22 februari 2018 verzochte wijze, (ii) dat de vrouw daartegen geen verweer heeft gevoerd resp. dat partijen ter zitting toebedeling aan de man zijn overeengekomen, en (iii) dat partijen ter zitting van 28 juni 2018 zijn overeengekomen dat zij de panden zouden laten taxeren.In het dictum heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, als volgt beslist:
“4.2 gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken als volgt:
4.2.1.
deelt toe aan de man:
- [de voormalige echtelijke woning] ;- [het bedrijfspand 1] ;- [de vakantiewoning] ;- [het bedrijfspand 2] ;
onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan voornoemde onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen en onder betaling aan de vrouw [van] een bedrag gelijk aan de helft van de waarde, die wordt gevormd uit het verschil tussen de door de makelaar bindend getaxeerde waarde van de onroerende zaken en de hoogte van de hypothecaire geldleningen per moment van het verlijden van de notariële akte van verdeling,
(...)”
3.11
Bij beschikking van 21 augustus 201910.heeft de rechtbank de verzoeken van de vrouw om wijziging van het proces-verbaal van de zitting van 28 juni 2018 en om verbetering van de op 14 december 2018 gegeven eindbeschikking afgewezen.11.
3.12
De man is van de eindbeschikking van 14 december 2018 in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer 200.256.167). Grief 1 van de man is gericht tegen de beslissing in het dictum onder 4.2.1 van de eindbeschikking (de verdeling van de panden). Daarmee is aangevoerd dat de rechtbank bij haar berekening van de overbedelingsschuld ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de geldleningen die zijn verkregen uit de ondernemingen van de man.12.De man heeft het hof verzocht de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, ten aanzien van de verdeling van de onroerende zaken [de voormalige echtelijke woning] , [het bedrijfspand 2] en [de vakantiewoning] te bepalen dat op de door de taxateurs bepaalde waarde zowel de hypothecaire als de overige geldleningen in mindering worden gebracht, dan wel dat de man en de vrouw de helft van de door de man ter beschikking gestelde – van Krebeco Invest B.V. geleende – bedragen dienen te vergoeden, zodat de man per saldo een bedrag van € 353.960,- dan wel een door het hof te bepalen bedrag dient te vergoeden en tot betaling van dit bedrag wordt veroordeeld.13.De vrouw heeft verweer gevoerd.14.
3.13
Ook de vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de eindbeschikking van de rechtbank (zaaknummer 200.257.524). Grief III van de vrouw is gericht tegen de verdeling van de panden op basis van ‘de door de makelaar bindend getaxeerde waarde’ (dictum onder 4.2.1). De vrouw stelt zich op het standpunt dat de panden alsnog moeten worden verdeeld op basis van ‘de actuele waarde op of rondom de datum van verdeling (zelf)’.15.De vrouw heeft het hof verzocht de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken te gelasten in die zin dat de panden (immer) worden toegedeeld aan de man, onder de voorwaarden dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan deze onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen en onder betaling aan de vrouw van een bedrag gelijk aan de helft van de waarde die gevormd wordt door het verschil tussen de door een makelaar ten tijde of vlak voor de datum van verdeling getaxeerde actuele waarden van de onroerende zaken en de hoogte van de hypothecaire geldleningen per moment van het verlijden van de notariële akte van verdeling.16.De man heeft verweer gevoerd.17.
3.14
Er heeft in beide zaken een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 15 augustus 2019.
3.15
In zijn (eerste) tussenbeschikking van 31 oktober 201918.(hierna: TB1) heeft het hof met betrekking tot de verdeling van de onroerende zaken het volgende vastgesteld:
“3.2 (...) Bij - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 14 december 2018 heeft de rechtbank - kort gezegd - de eenvoudige gemeenschappen (...) van partijen verdeeld (...).
(...)
4.1
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 december 2018. Grief 1 ziet op de verdeling van de onroerende zaken (...).
Hij verzoekt het hof (...):
- ten aanzien van de verdeling van de onroerende zaken [de voormalige echtelijke woning] , [het bedrijfspand 2] en [de vakantiewoning] te bepalen dat op de door de taxateurs bepaalde waarde zowel de hypothecaire als de overige geldleningen in mindering worden gebracht, dan wel dat de man en de vrouw de helft van het door de man ter beschikking gestelde – van Krebeco Invest B.V. geleende – bedragen dienen te vergoeden, zodat de man per saldo een bedrag van € 353.960,- dan wel een door het hof te bepalen bedrag dient te vergoeden en tot betaling van dit bedrag wordt veroordeeld;
(...)
4.4
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 december 2018. (...) Grief I ziet op (...), grief III op de verdeling van de onroerende zaken (…).
Zij verzoekt het hof (...):
(…)
- de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken te gelasten in die zin dat aan de man wordt toegedeeld [de voormalige echtelijke woning] , [het bedrijfspand 1] , [de vakantiewoning] en [het bedrijfspand 2] , onder de voorwaarden dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan deze onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen en onder betaling aan de vrouw van een bedrag gelijk aan de helft van de (over)waarde; (...)”
Het hof heeft partijen vervolgens de gelegenheid gegeven hun verzoeken en stellingen aan te passen naar aanleiding van zijn beslissing dat het huwelijk (nog) niet is ontbonden (rov. 5.1-5.6 en dictum), en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.16
Hierna hebben partijen ieder verschillende akten genomen. De man heeft zijn verzoek aangevuld in die zin dat het hof wordt verzocht te bepalen dat ten aanzien van de verdeling van de onroerende zaken [de voormalige echtelijke woning] , [het bedrijfspand 2] en [de vakantiewoning] door hem aan de vrouw een bedrag van € 326.910,50 moet worden vergoed.19.
3.17
In zijn (tweede) tussenbeschikking van 22 september 202020.(hierna: TB2) heeft het hof met betrekking tot de verdeling van de panden – voor zover van belang – het volgende overwogen:
“De verdeling van de eenvoudige gemeenschappen
De verdeling van de onroerende zaken [de voormalige echtelijke woning] , [het bedrijfspand 2] , [de vakantiewoning] en [het bedrijfspand 1] (grief 1 van de man, grief III van de vrouw)
4.20
De toedeling van de onroerende zaken aan de man is tussen partijen niet in geschil. In de beschikking van 14 december 2018 heeft de rechtbank echter de hierboven genoemde onroerende zaken aan de man toegedeeld onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan die onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen en onder betaling aan de vrouw van een bedrag gelijk aan de helft van de waarde na aftrek van het bedrag van de hypothecaire geldlening op het moment van het verlijden van de notariële akte van verdeling. Nu aan de genoemde voorwaarden niet is voldaan heeft er nog geen verdeling plaatsgevonden, zodat bij de bepaling van de waarde bij de verdeling moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de feitelijke verdeling, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere waardering voortvloeit (HR 22 maart 1996, ECLI:NL:PHR:1996:AD2515).
4.21
Tussen partijen is in geschil of zij ter comparitie bij de rechtbank al dan niet hebben afgesproken dat er een bindende taxatie zou plaatsvinden. Anders dan de man kan het hof uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling niet afleiden dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt. Het hof gaat daarom voorbij aan die stelling van de man. Ook uit de eisen van redelijkheid en billijkheid vloeit niet voort dat er (in dit geval) taxatiewaarden uit 2018 gehanteerd moeten worden. Nu nog geen verdeling heeft plaatsgevonden en partijen ook geen andersluidende afspraken hebben gemaakt over de datum waartegen de onroerende zaken moeten worden gewaardeerd, zal het hof bepalen dat bindende taxaties worden verricht.
4.22
Nu geen van beide partijen bezwaren heeft ingebracht tegen de makelaars die in 2018 de taxatie hebben verricht, is het hof voornemens dezelfde makelaars als deskundigen te benoemen die aanvullend rapport zullen opmaken met betrekking tot vraag wat de taxatiewaarde van de panden per heden is. Partijen hebben 2 weken de tijd om op de voorgenomen deskundigen en vraagstelling te reageren. Het hof zal vervolgens overgaan tot benoeming van deskundigen en offertes opvragen bij die deskundigen. Partijen zullen, alvorens de te benoemen deskundigen met hun werkzaamheden zullen aanvangen, vooralsnog ieder de helft van het voorschot dienen te betalen voordat de deskundigen aan het werk gaan.
4.23
Het hof is derhalve voornemens als deskundigen te benoemen: (…).”
Het hof heeft vervolgens beoordeeld in hoeverre er door de onderneming van de man verstrekte leningen moeten worden betrokken bij de berekening van de overbedelingsschuld (rov. 4.24-4.37). Ten slotte heeft het hof partijen gelegenheid gegeven zich uit te laten over zijn voornemen tot het benoemen van de door hem voorgestelde deskundigen om de panden (aanvullend) te taxeren tegen de huidige verkoopwaarde (ten tijde van de taxatie) (rov. 5.8) en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.18
Partijen hebben vervolgens ieder een akte genomen.
3.19
In zijn (derde) tussenbeschikking van 23 februari 202121.(hierna: TB3) heeft het hof met betrekking tot de verdeling van de panden als volg overwogen:
“De verdeling van de eenvoudige gemeenschappen
De verdeling van de onroerende zaken [de voormalige echtelijke woning] , [het bedrijfspand 2] , [de vakantiewoning] en [het bedrijfspand 1] (grief 1 van de man, grief III van de vrouw)
2.5
De man voert in zijn akte nog aan dat het hof in punt 4.20 van de beschikking van 22 september 2020 een kennelijke vergissing maakt door te oordelen dat er nog geen verdeling heeft plaatsgevonden van de panden nu niet aan de voorwaarden is voldaan. Volgens de man is dit voor herstel of voor aanvulling vatbaar. In hoger beroep is slechts de waarde van de panden in geschil en niet de toedeling; dan heeft de datum van de uitspraak van de rechtbank te gelden als datum van de verdeling. Hij beroept zich op het arrest van de HR van 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176.
2.6
Het hof verwijst naar overweging 4.20 en 4.21 van zijn beschikking van 22 september 2020, het hof blijft bij die overwegingen en voegt voor zover nodig aan overweging 4.20 nog het volgende toe. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 14 december 2018 in 4.2 van het dictum de wijze van verdeling gelast tussen partijen, waarna de vier panden onder de daar genoemde voorwaarden aan de man zijn toegedeeld. Tot dusver is niet gesteld of gebleken dat aan die voorwaarden is voldaan, zodat verdeling niet heeft plaatsgevonden. Daarom is niet de datum van de bestreden beschikking van de rechtbank bepalend voor de waarde van de panden maar de datum van taxatie.
2.7
Partijen kunnen zich overigens vinden in een taxatie door de door het hof genoemde deskundigen (…).”
Vervolgens heeft het hof overwogen voornemens te zijn de in de beschikking genoemde deskundigen te benoemen met als opdracht (aanvullend) rapport op te maken met betrekking tot de vraag wat de taxatiewaarde van de panden per heden is (rov. 2.9 en 2.10).Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over o.m. de vraagstelling (dictum onder rov. 3. 2).
3.20
De man heeft een akte genomen; de vrouw heeft per brief gereageerd.
3.21
In zijn (vierde) tussenbeschikking van 15 juli 202122.(hierna: TB4) heeft het hof deskundigen benoemd om een (aanvullend) onderzoek in te stellen en om schriftelijk bericht uit te brengen omtrent de vraag wat de huidige waarde in het economisch verkeer van de panden is. In dit verband heeft het hof het volgende overwogen:
“2.3 Deze makelaars zullen een aanvullend rapport opmaken met betrekking tot de vraag wat de huidige marktwaarde/waarde in het economisch verkeer van de panden is. De man verzoekt in zijn akte nog om ook de waarde per 14 december 2018 te laten vast stellen; hij is het niet eens met de door het hof bepaalde peildatum voor de waarde. Hij verzoekt het hof nogmaals om op het oordeel op dat punt terug te komen. Het hof heeft op eenzelfde verzoek ook al in de tussenbeschikking van 23 februari 2021 beslist (zie overweging 2.6) en verwijst daarnaar. Het hof ziet in wat de man aanvoert geen aanleiding om op dat oordeel terug te komen.”
3.22
De door het hof benoemde deskundigen hebben op 31 augustus 2021 en 26 november 2021 taxatierapporten uitgebracht.23.Partijen hebben daarop gereageerd.
3.23
Op 25 februari 2022 is de mondelinge behandeling voortgezet. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
3.24
Bij (deel)beschikking van 19 juli 202224.(hierna: de eindbeschikking of EB) heeft het hof als volgt overwogen:
“2.3. Aan het hof liggen nog ter beoordeling voor de verzoeken over:- de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijkse vermogen;
(…)
de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijkse vermogen
2.4.
Het hof heeft in zijn eerdere tussenbeschikkingen op een aantal punten al deelbeslissingen genomen. Op dit moment liggen nog aan het hof voor de verzoeken van partijen om de verdeling te gelasten van de eenvoudige gemeenschappen, te weten:
- [de voormalige echtelijke woning] ;
- [het bedrijfspand 1] ;
- [het bedrijfspand 2] ; en
- [de vakantiewoning] .
2.5.
Partijen zijn het erover eens dat bovengenoemde onroerende zaken aan de man kunnen worden toegedeeld. De (over)waarde van de onroerende zaken houdt partijen echter verdeeld (grief 1 van de man en grief III van de vrouw). In dat kader hebben de benoemde deskundigen taxatierapporten uitgebracht.
(…)
2.7.
Het hof zal hierna per onroerende zaak de (over)waarde bepalen.”
Vervolgens heeft het hof, uitgaande van de door de benoemde deskundigen getaxeerde (actuele) waarden, per woning/bedrijfspand de (over)waarde en de daarmee corresponderende verplichting wegens overbedeling van de man vastgesteld (rov. 2.8-2.25), in totaal ten bedrage van € 781.710,-.25.
3.25
In het dictum heeft het hof, uitvoerbaar bij voorraad, als volgt beslist:
“4.1. vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 december 2018, voor zover het betreft de beslissingen onder 4.2.1 en 4.2.2 en de afwijzing van het meer of anders verzochte, en in zoverre opnieuw beschikkende;
4.2.
stelt de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen van partijen als volgt vast:deelt toe aan de man:
- [de voormalige echtelijke woning] ;
- [het bedrijfspand 1] ;
- de bij partijen in eigendom zijnde [de vakantiewoning] ;
- [het bedrijfspand 2] ;
- (...)
onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan voornoemde onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen, waarbij de kosten verbonden aan de toedeling en levering van de onroerende zaken en het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen door partijen zal worden gedragen bij helfte;
4.3.
bepaalt dat partijen dienen over te gaan tot uitvoering van deze verdeling ten overstaan van een notaris;
4.4.
bepaalt dat de kosten van de notaris ten aanzien van de uiteindelijke toedeling/levering van de onder 4.2 genoemde onroerende zaken ten laste van partijen komen, ieder voor de helft;
(...)
4.6.
bepaalt dat de man een bedrag van € 952.990,89 aan de vrouw voldoet.
(...).”
3.26
Bij procesinleiding van 18 oktober 2022 heeft de man – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen de tussenbeschikkingen en de eindbeschikking van het hof. Het cassatieberoep is op 20 oktober 2022 – tijdig – ingeschreven in het rechtsmiddelenregister als bedoeld in art. 433 Rv.26.De man heeft geen gebruik gemaakt van het gemaakte voorbehoud tot aanvulling van het cassatiemiddel. De vrouw heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
4. Juridisch kader
4.1
In cassatie draait het, kort samengevat, om de vaststelling van de datum van verdeling van de gemeenschappelijke panden en, daarmee samenhangend, de bepaling van de peildatum voor de waardering van de panden.27.
4.2
Als een verdeling wordt aangemerkt iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten, hetzij in persoon, hetzij vertegenwoordigd, medewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen (art. 3:182 BW). Volgens deze wettelijke definitie vindt de verdeling plaats door een rechtshandeling: de overeenkomst van verdeling.
4.3
Indien de deelgenoten over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, gelast op vordering van de meest gerede partij de rechter de wijze van verdeling of stelt hij zelf de verdeling vast (art. 3:185 lid 1 BW). Als een van de mogelijke wijzen van verdeling noemt de wet de overbedeling van een deelgenoot tegen vergoeding van de overwaarde (art. 3:185 lid 2, aanhef en sub b, BW). Indien de rechter de verdeling zelf vaststelt, treedt zijn beslissing in de plaats van de tussen de deelgenoten te sluiten overeenkomst van verdeling.28.
4.4
Over het precieze rechtskarakter van de verdeling bestaat geen eenstemmigheid.29.In ieder geval is zij gericht op (gedeeltelijke) opheffing van de onverdeeldheid.30.Volgens de minister is met ‘verdeling’ in titel 3.7 BW bedoeld het vaststellen wat aan ieder der deelgenoten toekomt, krachtens welke vaststelling de verdeelde goederen worden geleverd en aldus verkregen.31.De verdeling vertoont sterke gelijkenis met een titel voor verkrijging32.: voor de overgang van het toegedeelde goed is een levering vereist op dezelfde wijze als voor overdracht is voorgeschreven (art. 3:186 lid 1 BW).33.Aangenomen moet worden dat dit niet alleen geldt voor een verdeling door de deelgenoten, maar ook voor een verdeling door de rechter.34.Uw Raad merkt de verdeling aan als een rechtshandeling van de deelgenoten die tot levering verplicht.35.Het ligt in de rede om aan te nemen dat ook een door de rechter op de voet van art. 3:185 BW vastgestelde verdeling de deelgenoten tot levering verplicht.36.
4.5
Er bestaat een nauw verband tussen de verdeling en de waardepeildatum. Volgens vaste rechtspraak van uw Raad geldt als peildatum voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen in de regel de datum van de verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.37.
4.6
Dit betekent dat van belang is op welk moment sprake is van de totstandkoming van een verdeling. Hierbij kan worden onderscheiden tussen verdeling door de deelgenoten (art. 3:182 BW) en verdeling door de rechter (art. 3:185 BW).
4.7
In geval van een door de rechter vastgestelde verdeling op de voet van art. 3:185 BW heeft als peildatum voor de waardering in beginsel de datum van diens uitspraak te gelden.38.Wanneer de verdeling (toedeling) van de zaken in hoger beroep opnieuw aan de orde is en de appelrechter daarover opnieuw een beslissing heeft gegeven, geldt de datum van zijn uitspraak als tijdstip van verdeling en daarmee in beginsel ook als peildatum voor de waardering van de toe te delen zaken.39.De waardepeildatum schuift dus (in beginsel) op, ook al zou het oordeel in eerste aanleg worden bekrachtigd.40.Heeft de appelrechter zelfstandig de verdeling opnieuw vastgesteld en bestaat tussen partijen geen overeenstemming over de peildatum, dan moet de appelrechter de peildatum zelfstandig vaststellen, ook al was door partijen geen grief gericht tegen de door de rechter in eerste aanleg gehanteerde peildatum.41.Heeft de rechter in eerste aanleg een zaak toegedeeld aan een der deelgenoten en hebben partijen in hoger beroep niet die toedeling, maar (slechts) de waarde van de zaak aan de orde gesteld, dan heeft echter de datum van de uitspraak in eerste aanleg te gelden als datum van verdeling (HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176, NJ 2007/624, rov. 3.3). De appelrechter is in zo’n geval gebonden aan het oordeel van de eerste rechter dat in het concrete geval een andere waardepeildatum heeft te gelden dan de datum van verdeling, tenzij sprake is van een tegen dat oordeel gerichte grief.42.
4.8
Bij verdeling door de deelgenoten (art. 3:182 BW) gaat het om het moment waarop de overeenkomst van verdeling tot stand komt. Te dien aanzien heeft uw Raad in 2013 als volgt overwogen:
“4.2.2 Het hof heeft (...) ten onrechte overwogen dat in de enkele omstandigheid dat partijen de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen (de auto uitgezonderd) met wederzijdse instemming feitelijk hebben verdeeld, ligt besloten dat zij een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW zijn overeengekomen. Deze feitelijke verdeling met wederzijdse instemming impliceert immers niet zonder meer dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling).
Ter voorkoming van misverstand wordt in dit verband opgemerkt dat uit HR 23 november 2007, LJN BB6176, NJ 2007/624 niet anders kan worden afgeleid, omdat in die zaak in hoger beroep niet langer de verdeling van de voormalige echtelijke woning aan de orde was, maar nog slechts de waardebepaling daarvan.
4.2.3
Het vorenstaande neemt niet weg dat, indien aanvankelijk uitsluitend een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden, en protest in verband met de financiële consequenties daarvan uitblijft, partijen onder omstandigheden op de voet van art. 3:35 BW over en weer erop mogen vertrouwen dat de wederpartij ook rechtens met de verdeling instemt.”43.
4.9
Deze uitspraak heeft in de literatuur onduidelijkheid veroorzaakt.44.Er is uit afgeleid dat een verdeling in de zin van art. 3:182 BW méér omvat dan de toedeling van het goed en dat ook een regeling van de ‘financiële consequenties’ onderdeel is van de verdeling. Wil van een verdeling sprake zijn, dan moeten deelgenoten het dus tevens eens zijn over de financiële consequenties, waaronder te verstaan zijn (i) de waardering van het te verdelen goed en (ii) het eventuele bestaan van een vordering uit onderbedeling en de omvang daarvan, zo is de gedachte.45.
4.10
Die lezing heeft dan weer vraagtekens opgeroepen bij de verenigbaarheid van de uitspraak uit 2013 met die uit 2007, waarnaar door uw Raad wordt verwezen.46.In dat geval had de rechtbank een goed toegedeeld aan de ene echtgenoot, waarna de andere echtgenoot in appel de waarde van het goed aan de orde had gesteld. De verdeling werd (niettemin) geacht te hebben plaatsgevonden op de datum van het vonnis van de rechtbank.47.
4.11
Als verklaring is geopperd dat uw Raad een onderscheid heeft willen maken tussen de situaties die aan de orde waren in de uitspraken uit 2007 en 2013, te weten vaststelling van de verdeling door de rechter enerzijds en verdeling door partijen zelf met wederzijdse instemming anderzijds. Voor het laatste geval zou zijn uitgemaakt dat een feitelijke verdeling door partijen zelf (al tijdens huwelijk) niet zonder meer impliceert dat zij het eens zijn over de financiële consequenties daarvan, zodat de peildatum voor de waardering niet (zonder meer) gesteld kan worden op de datum van deze feitelijke verdeling. In het eerste geval van verdeling door de rechter zou er (meestal) geen sprake zijn van wederzijdse instemming, dus ook niet over de financiële consequenties, en zou als peildatum de datum van uitspraak van de rechter over de verdeling het meest in aanmerking komen.48.
4.12
Uit (i) de in rov. 4.2.2 gegeven parafrase van HR 23 november 2007 – waarin door uw Raad was vastgesteld dat in hoger beroep niet langer de toedeling aan de orde was – als een geval waarin in hoger beroep niet langer de ‘verdeling’ aan de orde was, (ii) de in rov. 4.2.2 (slot) gemaakte tegenstelling tussen ‘verdeling’ enerzijds en ‘waardebepaling’ anderzijds en (iii) de in rov. 4.2.3 gemaakte tegenstelling tussen ‘feitelijke verdeling met wederzijdse instemming’ enerzijds en ‘rechtens instemmen met de verdeling’ anderzijds, meen ik te kunnen afleiden dat in de visie van uw Raad het begrip ‘verdeling’ in titel 3.7 BW – in geval van het door de deelgenoten of de rechter beoogde opheffen van de onverdeeldheid door middel van toedeling tegen vergoeding van de overwaarde – beperkt is tot die juridische toedeling als zodanig; voorts dat voor het aannemen van wilsovereenstemming tussen partijen tot een dergelijke juridische verdeling (toedeling) niet voldoende is dat partijen het goed met wederzijdse instemming hebben toegedeeld maar ook wilsovereenstemming moet bestaan over de financiële consequenties van die toedeling; ten slotte dat voor verdeling (toedeling) door de rechter niet vereist is dat de financiële consequenties vaststaan.49.
4.13
In de praktijk worden aan de verdeling – bij overeenkomst dan wel rechterlijke uitspraak – wel opschortende voorwaarden verbonden, zoals die van financiering, ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor hypothecaire leningen50.of ontbinding van de goederengemeenschap.51.Die laatste voorwaarde houdt verband met de omstandigheid dat de gemeenschap in kwestie vatbaar moet zijn voor verdeling.52.Over de rechtsgevolgen van een dergelijke constructie – met name het tijdstip van de totstandkoming van de verdeling – bestaat in de literatuur en de feitenrechtspraak verschil van inzicht.
4.14 (
(A) Enerzijds wordt bepleit dat de verdeling reeds plaatsvindt op het moment van de totstandkoming van de overeenkomst van verdeling of de rechterlijke uitspraak.
4.15
In de schaarse literatuur op dit punt wordt daartoe aangeknoopt bij de definitie van verdeling als het vaststellen van wat ieder van de deelgenoten toekomt. Wordt bij een echtscheidingsconvenant de verdeling van de gemeenschap overeengekomen onder de opschortende voorwaarde van ontbinding van de gemeenschap, dan houdt dit convenant in dat partijen vaststellen wat ieder van de gemeenschap toekomt, zodat op het moment van totstandkoming van dat convenant de verdeling plaatsvindt, aldus Kraan en Heijning.53.
4.16
Ook volgens het hof Arnhem geldt het moment van ondertekenen van een echtscheidingsconvenant als het moment van verdeling, omdat partijen op dat moment rechtens afdwingbare afspraken hebben gemaakt over wat aan wie toekomt. Dat de verdeling is overeengekomen onder opschortende voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en dat de werking van de rechtshandeling daardoor wordt ‘uitgesteld’ tot het moment van ontbinding van het huwelijk, doet aan de verdelingsafspraken niet af. Deze staan in zoverre tussen partijen al vast, aldus het hof.54.Ook een vonnis waarbij een woning werd toegedeeld onder opschortende voorwaarde van ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid is door het hof Arnhem-Leeuwarden aangemerkt als een vaststelling van de verdeling, zodat, nu die toedeling in hoger beroep niet ter discussie was gesteld, het vonnis gold als tijdstip van de verdeling en daarmee – in beginsel – als waardepeildatum.55.
4.17 (
(B) Anderzijds bestaat de opvatting dat de verdeling eerst plaatsvindt met en door de vervulling van de opschortende voorwaarde.
4.18
Dit wordt door Stille56.en A-G Wesseling-van Gent57.in ieder geval aangenomen met betrekking tot het verblijvingsbeding respectievelijk de rechtshandeling waarbij op voorhand een verdeling wordt overeengekomen onder de opschortende voorwaarde van ontbinding van de (huwelijks)gemeenschap.
4.19
In een geval waarin partijen een echtscheidingsconvenant hadden gesloten waarin de woning werd toegedeeld onder de opschortende voorwaarde van ontslag uit hoofdelijke aansprakelijkheid en de termijn voor vervulling van die voorwaarde geacht moest worden te zijn verstreken, oordeelde de rechtbank Rotterdam dat, nu de opschortende voorwaarde niet was vervuld, tussen partijen geen overeenkomst van verdeling tot stand was gekomen, zodat sprake was van een nog onverdeeld goed over de verdeling waarvan alsnog beslist kon worden.58.Volgens de rechtbank Gelderland is een overeenkomst van verdeling een obligatoire overeenkomst waarvan de rechtsgevolgen onderworpen kunnen zijn aan een voorwaarde (art. 3:38 BW), zodat niet (tijdige) voldoening aan de overeengekomen opschortende voorwaarden meebrengt dat de verdeling niet tot stand is gekomen en geen verbintenis tot medewerking aan de levering van de woning bestaat.59.In lijn daarmee oordeelde de rechtbank Noord-Holland dat de rechterlijke toedeling van een woning eerst tot stand was gekomen met het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde waaronder zij in het vonnis was uitgesproken, zodat eerst op dat moment de onverdeeldheid van de woning was opgeheven.60.Het hof ’s-Gravenhage ziet eerst een ‘verdeling met effect’ wanneer het echtscheidingsconvenant is gevolgd door ontbinding van de gemeenschap.61.
4.20
Uw Raad heeft zich, bij mijn weten, op dit punt niet expliciet uitgesproken.
4.21
Wel is geoordeeld dat een echtscheidingsconvenant waarbij de huwelijksgemeenschap wordt verdeeld vóór haar ontbinding maar onder de opschortende voorwaarde dat die ontbinding zal plaatsvinden, ertoe strekt de rechtstoestand te regelen die met en door de ontbinding zal intreden en om die reden moet worden aangemerkt als een handeling met betrekking tot een nog niet voltooide verdeling van een gemeenschap.62.
4.22
In een ander geval waarin een vóór de ontbinding van het huwelijk gesloten convenant de verdeling van de huwelijksgemeenschap regelde, achtte uw Raad niet onbegrijpelijk ’s hofs oordeel dat het convenant aldus moet worden uitgelegd dat partijen zijn uitgegaan van een verdeling onder opschortende voorwaarde van ontbinding van de gemeenschap en dat, nu niet van een afwijkende bedoeling van partijen is gebleken, de dag van ontbinding van de gemeenschap als peildatum c.q. tijdstip van verdeling in de zin van art. 3:196 lid 3 BW heeft te gelden.63.
4.23
Deze twee uitspraken hebben gemeen dat het gaat om een huwelijksgemeenschap, zodat een verdeling überhaupt geen effect kan sorteren voordat de gemeenschap door ontbinding voor verdeling vatbaar is. In die zin behoeven zij niet maatgevend te zijn voor gevallen van verdeling van eenvoudige gemeenschappen onder andersluidende opschortende voorwaarden.
4.24
De vraag is dus of indien een verdeling is overeengekomen/uitgesproken onder een opschortende voorwaarde, de verdeling – althans ter bepaling van de waardepeildatum – geacht moet worden tot stand te zijn gekomen op het moment van sluiten van de overeenkomst/de rechterlijke uitspraak, dan wel eerst op het moment van de vervulling van de opschortende voorwaarde.
4.25
In het algemeen kunnen rechtshandelingen worden verricht onder een opschortende voorwaarde (art. 3:38 BW). Daardoor wordt niet (het verrichten van) de rechtshandeling zelf afhankelijk gemaakt van de voorwaarde, maar haar werking, dat wil zeggen: haar rechtsgevolgen. Er is sprake van een bestaande, zij het ‘sluimerende’ rechtshandeling, die pas na het vervullen van de voorwaarde haar volledige werking krijgt. Gaat het om een overeenkomst onder opschortende voorwaarde, dan is de overeenkomst dus tot stand gekomen, maar zijn de daaruit voortvloeiende verplichtingen nog onwerkzaam. Uit een overeenkomst onder voorwaarde voortspruitende verbintenissen bestaan wel, maar hebben nog geen (volle) werking (art. 6:22 BW).64.Voor zover de voorwaarde zich daartegen niet verzet, zijn op de rechtsgevolgen uit voorwaardelijke rechtshandelingen de bepalingen voor rechtsgevolgen van onvoorwaardelijke rechtshandelingen van toepassing (vgl. art. 6:26 BW). Zo kan een voorwaardelijke vordering worden overgedragen of bezwaard.65.
4.26
Tegen deze achtergrond kan een overeenkomst van verdeling onder opschortende voorwaarde worden aangemerkt als een bestaande overeenkomst. De daarin vervatte toedeling – de vaststelling dat het gemeenschappelijke goed aan een bepaalde deelgenoot toekomt – sluimert en krijgt eerst werking met de vervulling van de voorwaarde. Hetzelfde geldt voor de met de toedeling corresponderende verplichting tot en het recht op levering. Naar analogie hiervan kan m.i. worden aangenomen dat ook de rechterlijke vaststelling van een verdeling onder opschortende voorwaarde op de voet van art. 3:185 BW resulteert in een verdeling, zij het een waarvan de werking is opgeschort tot de vervulling van de voorwaarde.66.In beide gevallen is bij de vervulling van de opschortende voorwaarde sprake van een samenval van rechtsmomenten: het gemeenschappelijk goed wordt onvoorwaardelijk toegedeeld aan een der deelgenoten en daarmee worden de gezamenlijke deelgenoten onvoorwaardelijk tot levering van het toegedeelde goed aan de deelgenoot verplicht.
4.27
Een en ander brengt mee dat in geval van een (contractuele of rechterlijke) verdeling onder opschortende voorwaarde als tijdstip van verdeling – in ieder geval ter bepaling van de waardepeildatum – moet worden aangemerkt het moment van vervulling van de opschortende voorwaarde.
4.28
In deze zienswijze wordt tevens bewerkstelligd dat de waardepeildatum zoveel als mogelijk – er moet uiteraard nog een levering volgen – in de buurt komt te liggen van het moment waarop enerzijds de verkrijgende deelgenoot de vrije beschikking krijgt over het toegedeelde goed en de waarde die het vertegenwoordigt en anderzijds de overige deelgenoten hun aanspraken op het goed dat die waarde vertegenwoordigt definitief kwijt raken.67.
5. Bespreking van het cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen. De daarin geformuleerde klachten richten zich tegen rov. 4.4 TB1, rov. 4.20 t/m 4.22 TB2, rov. 2.6 TB3, rov. 2.3 TB4, rov. 2.1, 2.3 t/m 2.5 EB, alsmede voortbouwende oordelen en het dictum onder 4.1-4.2 (m.u.v. de beslissing inzake het appartementsrecht) en 4.3 t/m 4.6 EB (zie p.i. onder 7).
5.2
In de onderdelen wordt er vanuit diverse invalshoeken over geklaagd dat het hof de verdeling van de panden opnieuw (in de onjuiste zienswijze van het hof: alsnog) heeft vastgesteld met (kennelijk) als peildatum de opnamedatum van de taxaties die zijn uitgebracht door de deskundigen die het hof heeft benoemd (p.i., p. 12).
Onderdeel 1: het oordeel dat nog niet is verdeeld
5.3
Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van het hof dat, nu niet aan de door de rechtbank aan de toedeling verbonden voorwaarden68.is voldaan, (nog) geen verdeling heeft plaatsgevonden (rov. 4.20 TB2 en rov. 2.6 TB3, gehandhaafd in rov. 2.3 TB4 en rov. 2.4 EB).
5.4
De subonderdelen 1.1 t/m 1.4 behelzen een inleiding die uitmondt in de vaststelling dat de rechtbank de verdeling van de panden in de zin van de ‘obligatoire verdeling’ heeft vastgesteld (subonderdeel 1.5). Zij bevatten geen klachten.
5.5
Subonderdeel 1.6 berust op de lezing dat naar ’s hofs oordeel het verbinden van de genoemde opschortende voorwaarden aan de vaststelling van de verdeling door de rechtbank maakt dat geen sprake is (kan zijn) van een ‘obligatoire verdeling’. Geklaagd wordt dat in dat geval het hof het karakter van een rechterlijke vaststelling van de verdeling miskent. Nu deze in de plaats komt van de obligatoire overeenkomst van verdeling van partijen, kan deze, evenals een overeenkomst van verdeling, onder een opschortende voorwaarde geschieden, aldus het subonderdeel.
5.6
Deze klacht faalt bij gemis aan feitelijke grondslag. Het hof heeft niet miskend dat de rechter een gemeenschappelijk goed kan verdelen (toedelen) onder een opschortende voorwaarde. Het heeft in de bestreden rechtsoverwegingen slechts tot uitdrukking gebracht dat zolang de opschortende voorwaarde niet in vervulling is gegaan, de verdeling rechtens geen effect heeft. Dit getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Zie hiervoor onder 4.26-4.27.
5.7
De subonderdelen 1.7 en 1.8 gaan uit van de lezing dat het hof – gelet op rov. 2.6 TB3 – in de beschikking van de rechtbank geen ‘vaststelling van de verdeling’ heeft gelezen, maar slechts het gelasten van de ‘wijze van verdeling’. Dit oordeel zou rechtens onjuist, althans niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd zijn. Volgens subonderdeel 1.9 zou het hof daarmee bovendien buiten de rechtsstrijd van partijen zijn getreden, nu ook de vrouw in grief III tot uitgangspunt neemt dat de panden door de rechtbank aan de man zijn toegedeeld. Deze klacht raakt ook aan rov. 4.4 TB1 (‘grief III ziet op de verdeling’) indien het hof die grief anders leest, aldus subonderdeel 1.10.
5.8
Ook deze klachten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Zoals hiervoor werd betoogd, heeft het hof in de beschikking van de rechtbank wel een vaststelling van de verdeling gelezen, zij het een verdeling waarvan de werking is opgeschort tot de vervulling van de opschortende voorwaarden. Zoals in het middel wordt aangegeven, dienen de woorden ‘gelast de wijze van verdeling als volgt’ in het dictum van de rechtbank onder 4.2, die door het hof in rov. 2.6 TB3 worden aangehaald, kennelijk te worden begrepen als overkoepelende aanduiding van de daarop volgende beslissingen, inhoudende toedeling van de panden aan de man (4.2.1) respectievelijk bevel tot verkoop van het appartement [het appartementsrecht] (4.2.2). Het hof heeft, gelet op zijn vaststelling dat de panden onder de in het dictum genoemde voorwaarden aan de man zijn toegedeeld (rov. 2.6 TB3), die woorden ook zo opgevat.
Onderdeel 2: de waardepeildatum bij verdeling door de rechter
5.9
Onderdeel 2 keert zich tegen de bepaling van de waardepeildatum.
5.10
Subonderdeel 2.1 gaat uit van de lezing dat het hof met zijn oordeel ‘dat er nog geen verdeling [heeft] plaatsgevonden’ (rov. 4.20 TB2) bedoelt dat er nog geen levering van de onroerende zaken heeft plaatsgevonden en dat de levering en niet de verdeling bepalend is voor de waardepeildatum. Dit oordeel zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of niet toereikend gemotiveerd zijn. Het middel verwijst daartoe naar de vaste rechtspraak van uw Raad volgens welke als waardepeildatum in beginsel de datum van verdeling geldt.
5.11
Deze klacht ontbeert feitelijke grondslag. Het hof heeft, als gezegd, tot uitdrukking gebracht dat de door de rechtbank vastgestelde verdeling rechtens geen effect sorteert zolang de daaraan verbonden opschortende voorwaarden niet in vervulling zijn gegaan. De beschikking biedt geen aanknopingspunten voor de lezing dat volgens de opvatting van het hof de levering bepalend is voor de waardepeildatum.
5.12
Subonderdeel 2.2 is gericht tegen de overweging (rov. 4.20 TB269.) dat er nog niet verdeeld is ‘zodat bij de bepaling van de waarde bij de verdeling moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de feitelijke verdeling, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere waardering voortvloeit (HR 22 maart 1996, ECLI:NL:PHR:1996:AD2515).’.
5.13
Geklaagd wordt dat indien het hof met ‘de feitelijke verdeling’ doelt op de levering, dit rechtens onjuist is. Deze klacht faalt op dezelfde gronden als subonderdeel 2.1, waarnaar het verwijst.
5.14
Voorts klaagt subonderdeel 2.2 dat de verwijzing naar het arrest van uw Raad van 22 maart 1996 onnavolgbaar is, omdat dit geen steun kan bieden aan het (kennelijke) oordeel van het hof dat als de effectuering van de toedeling nog niet heeft plaatsgevonden, de peildatum opschuift van de datum van ‘verdeling’ naar de datum van ‘effectuering’ (de levering).
5.15
Deze klacht faalt omdat zij berust op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. Het hof heeft met zijn verwijzing naar het arrest van 22 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2515, NJ 1996/710 kennelijk slechts het oog op de daarin (in rov. 3.3) geformuleerde regel dat ter bepaling van de waardepeildatum in beginsel moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, maar uit hetgeen door partijen is overeengekomen en uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders kan voortvloeien. In de direct op deze verwijzing volgende rov. 4.21 TB2 onderzoekt het hof immers of partijen een afwijkende peildatum zijn overeengekomen en of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een afwijkende peildatum voortvloeit.
Onderdeel 3: verdeling in hoger beroep aan de orde?
5.16
Onderdeel 3 houdt verband met de overweging: ‘De toedeling van de onroerende zaken aan de man is tussen partijen niet in geschil’ (rov. 4.20 TB2).
5.17
Subonderdeel 3.1 betoogt dat de verdeling (toedeling) van de panden door de rechtbank is vastgesteld en in hoger beroep niet ‘aan de orde’ is, zodat het hof aan de beslissing van de rechtbank inzake de toedeling gebonden was. Indien het hof dit (terecht) als uitgangspunt zou hebben genomen, is rechtens onjuist en ook onbegrijpelijk dat het hof toch zelf aan het verdelen slaat, aldus de klacht. Hierbij wordt verwezen naar de onderdelen 1 en 2.
5.18
Deze klacht faalt. Zoals bij de bespreking van de onderdelen 1 en 2 aan de orde kwam, heeft het hof terecht tot uitgangspunt genomen dat de door de rechtbank vastgestelde voorwaardelijke verdeling (toedeling) ten tijde van zijn uitspraak in hoger beroep rechtens nog geen effect had verkregen. In zijn beslissing om, als door de vrouw verzocht, de toedeling (zelf) vast te stellen ligt het niet onbegrijpelijke oordeel besloten dat een redelijke termijn voor de vervulling van de door de rechtbank gestelde voorwaarden op dat moment geacht moest worden te zijn verstreken, zodat een verdeling definitief niet had plaatsgevonden.
5.19
Subonderdeel 3.2 berust op de lezing dat het hof van oordeel was dat de verdeling in hoger beroep wél ‘aan de orde’ was, en wel op de grond dat door grief 1 van de man de berekening van de overbedelingsvordering in hoger beroep aan het hof werd voorgelegd. Daarmee heeft het hof miskend dat volgens vaste rechtspraak van uw Raad (verwezen wordt o.m. naar HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176, NJ 2007/62470.) het aan de orde stellen van de waarde van de verdeelde goederen in hoger beroep niet wordt beschouwd als het aan de orde stellen van de verdeling zelf. Dat geldt ook voor het aan de orde stellen van de overbedelingsvordering op andere gronden dan de waarde, aldus het middel. Subonderdeel 3.3 voegt daaraan nog toe dat uit HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, NJ 2013/201 niet kan worden afgeleid dat uw Raad van zijn eerdere rechtspraak op dit punt is teruggekomen.71.
5.20
Het hof heeft niet geoordeeld dat met grief 1 van de man (betreffende de wijze van berekening van de overbedelingsvordering) de verdeling zelf (toedeling) in hoger beroep aan de orde werd gesteld. De klacht ontbeert feitelijke grondslag. Ik verwijs naar o.m. alinea 5.18 hiervoor. De regel van de uitspraak van 23 november 2007 is niet van toepassing, omdat tijdens het hoger beroep geen sprake was van een verdeling.
5.21
Subonderdeel 3.4 klaagt dat het oordeel van het hof (dat de verdeling in hoger beroep wél ‘aan de orde’ was) onbegrijpelijk is, omdat geen der partijen ‘de verdeling zelf’ van de panden in hoger beroep aan de orde heeft gesteld. Indien het hof dat wel in grief 1 van de man of grief III van de vrouw heeft gelezen, is de uitleg van die grieven onbegrijpelijk, aldus de subonderdelen 3.5 en 3.6. Bovendien zou het oordeel van het hof niet te verenigen zijn met rov. 2.5 EB, waarin het hof overweegt dat partijen het erover eens zijn dat de panden aan de man kunnen worden toegedeeld, maar: ‘De (over)waarde van de onroerende zaken houdt partijen echter verdeeld (grief 1 van de man en grief III van de vrouw). In dat kader hebben de benoemde deskundigen taxatierapporten uitgebracht’ (subonderdeel 3.7). Onbegrijpelijk zou zijn dat het hof in rov. 2.4 EB overweegt dat op dit moment nog aan het hof voorliggen ‘verzoeken van partijen om de verdeling te gelasten van de eenvoudige gemeenschappen’ als daarna vermeld. Het hof heeft voorts ten onrechte geen gehoor gegeven aan de terechte vingerwijzing van de man dat, nu de toedeling van de panden in appel niet in geschil is, de datum van uitspraak van de rechtbank heeft te gelden als datum van verdeling (in TB3) en evenmin aan de rechtens juiste suggestie van de man om door de benoemde deskundigen ook de waarde per 14 december 2018 te laten vaststellen (in TB4), aldus subonderdeel 3.8. De slotsom is dat nu de ‘verdeling zelf’ door geen der partijen in hoger beroep aan de orde is gesteld, het hof met zijn oordeel ook buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden (subonderdeel 3.9).
5.22
Al deze klachten falen, nu zij eraan voorbij zien dat van een ‘verdeling zelf’ ten tijde van ’s hofs uitspraak definitief geen sprake was, zodat het hof op het daartoe strekkende verzoek van de vrouw die verdeling (toedeling) kon vaststellen. Zie hiervoor alinea 5.18.
Onderdeel 4: het (niet) opschuiven van de peildatum in hoger beroep
5.23
Onderdeel 4 klaagt in essentie dat de vaststelling van een nieuwe peildatum in hoger beroep rechtens onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
5.24
Daartoe wordt, samengevat, het volgende aangevoerd. Alleen indien ‘de verdeling zelf’ in hoger beroep aan de orde is, moet het hof de waardepeildatum zelfstandig vaststellen, ook als geen grief is gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde waardepeildatum (subonderdeel 4.1). Zoals in onderdeel 3 is betoogd, was in dit geval ‘de verdeling zelf’ in hoger beroep niet aan de orde. Daarom was het hof aan het oordeel van de rechtbank over de peildatum gebonden, tenzij daartegen voldoende kenbaar was gegriefd (subonderdeel 4.2). Grief III van de vrouw behelst geen voldoende kenbare grief tegen de vaststelling van de peildatum door de rechtbank (subonderdelen 4.3-4.5). Door de peildatum toch opnieuw vast te stellen, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Indien het hof in grief III een grief heeft gelezen die gericht is tegen de door de rechtbank vastgestelde peildatum, berust dit oordeel op een onbegrijpelijke uitleg van de grief en is het onvoldoende gemotiveerd (subonderdeel 4.5). Voor zover het hof in grief III wel een grief heeft kunnen lezen tegen de door de rechtbank vastgestelde peildatum en het opschuiven van de peildatum zou hebben gebaseerd op het slagen van die grief, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd (subonderdeel 4.6).
5.25
Deze klachten falen in het voetspoor van onderdeel 3, naar de bespreking waarvan ik verwijs. Anders dan de klachten tot uitgangspunt nemen, was de verdeling van de panden in hoger beroep wel (opnieuw) aan de orde. Daarom kon het hof zelfstandig een nieuwe peildatum vaststellen. Het opschuiven van de peildatum is door het hof niet gebaseerd op het slagen van een tegen de door de rechtbank vastgestelde peildatum gerichte grief, maar op het definitief ontbreken van een door de rechtbank vastgestelde verdeling.
Onderdeel 5: afspraak betreffende bindende taxatie?
5.26
Onderdeel 5 heeft betrekking op de vraag of partijen in 2018 al dan niet hebben afgesproken dat de in hun gezamenlijke opdracht uit te voeren taxaties van de panden ‘bindend’ zouden zijn, waarmee kennelijk wordt bedoeld dat de bij die taxaties gehanteerde waardepeildatum ook bij een eventuele verdeling door de (appel)rechter als waardepeildatum in aanmerking moet worden genomen.
5.27
Het onderdeel keert zich tegen het volgende oordeel van het hof in TB2:
“4.21 Tussen partijen is in geschil of zij ter comparitie bij de rechtbank al dan niet hebben afgesproken dat er een bindende taxatie zou plaatsvinden. Anders dan de man kan het hof uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling niet afleiden dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt. Het hof gaat daarom voorbij aan die stelling van de man.”
5.28
Subonderdeel 5.1 klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is op een drietal gronden. Ik zal deze bespreken in volgorde van de overwegingen waarop zij betrekking hebben (subonderdelen 5.2, 5.4 en 5.3).
5.29
Volgens subonderdeel 5.2 is het niet de man die te berde heeft gebracht dat de afspraak met betrekking tot een bindende taxatie (uitsluitend) blijkt uit het proces-verbaal, maar de vrouw die heeft betoogd dat het proces-verbaal wat betreft de verklaring van haar advocaat op dit punt onjuist is, op grond waarvan zij tevergeefs aanpassing van het proces-verbaal aan de rechtbank heeft gevraagd. De man heeft daartegen het verweer gevoerd dat het proces-verbaal niet onjuist is en dat de afspraak wel gemaakt is en dat dit (ook) uit het proces-verbaal blijkt.
5.30
De bestreden overweging (‘Anders dan de man ....’) geeft geen aanleiding voor de lezing dat voor het hof relevant is wie van partijen als eerste een beroep heeft gedaan op het proces-verbaal dan wel de onjuistheid daarvan. Het hof gaat er (slechts) vanuit dat, zoals het middel zelf ook aangeeft, de man gesteld heeft dat uit het proces-verbaal blijkt dat partijen een afspraak tot bindende taxaties hebben gemaakt. Subonderdeel 5.2 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
5.31
Subonderdeel 5.4 betoogt dat de uitspraken van de advocaat van de vrouw ter zitting bij de rechtbank (‘De eerdere inschatting van de panden was niet bindend. Er moet nog bindend getaxeerd worden’ en ‘Taxaties van de panden moeten er zijn, dan weet de vrouw wat zij kan overnemen’) moeten worden gelezen tegen de achtergrond van de door partijen in het geding gebrachte formulieren ‘verdelen en verrekenen’, waarin de man geschatte waarden heeft opgegeven met de aantekening dat het nog niet tot een taxatie is gekomen, en de vrouw in de kolom ‘waarde’ steeds ‘pm’ heeft ingevuld. Tegen die achtergrond bezien kunnen de opmerkingen van de advocaat van de vrouw moeilijk anders worden begrepen dan dat partijen alsnog hebben afgesproken dat de in gezamenlijke opdracht door de makelaars uit te brengen taxaties bindend zouden zijn, aldus het subonderdeel.
5.32
Deze klacht faalt. Het gaat bij het bestreden oordeel – dat uit het proces-verbaal niet af te leiden valt dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt – om een aan het hof als feitenrechter voorbehouden oordeel omtrent hetgeen in de gedingstukken te lezen valt. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Dat nog geen taxaties voorhanden waren zegt niets over de vraag of partijen hebben afgesproken dat de op te dragen taxaties bestemd zijn om ook door de (appel)rechter te worden gehanteerd.
5.33
Subonderdeel 5.3 voert aan dat de man ter onderbouwing van zijn stelling dat een dergelijke afspraak wel is gemaakt, zich niet alleen (en zelfs niet in de eerste plaats) op de inhoud van het proces-verbaal heeft beroepen. Hij heeft erop gewezen dat de vrouw in wezen zelf ook erkent dat is afgesproken dat de taxatie bindend zou zijn, waar zij stelt dat de taxaties voor de duur van de eerste aanleg zouden gelden.72.Ook heeft hij betoogd dat een taxatie die partijen niet zou binden, weinig zinvol zou zijn geweest en dat als duidelijk zou zijn geweest dat de taxatie vrijblijvend zou zijn, hij de rechtbank zou hebben gevraagd een deskundige te benoemen.73.
5.34
Deze klacht slaagt. Op de aangegeven vindplaatsen heeft de man gemotiveerd gesteld dat partijen hebben afgesproken om een taxatie te laten verrichten waarvan de uitkomst hen zou binden in die zin dat de panden in de verdeling zouden worden betrokken tegen de getaxeerde waarde. De vrouw heeft dat zowel met haar grief III als in het door de man geëntameerde appel betwist. Zij heeft in dat verband gesteld dat de op te dragen taxaties slechts beperkte gelding zouden hebben, namelijk (i) gedurende vier weken, (ii) voor de duur van de onderhandelingen over een minnelijke regeling waarvoor de rechtbank de procedure gedurende vier maanden heeft aangehouden, dan wel (iii) gedurende de eerste aanleg.74.In het licht van de gemotiveerde stellingen van de man enerzijds en de wisselende stellingen van de vrouw anderzijds is zonder nadere toelichting niet begrijpelijk dat het hof zonder nadere motivering aan de stelling van man is voorbijgegaan.
Onderdeel 6: redelijkheid en billijkheid
5.35
Onderdeel 6 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.21 TB2 dat ook uit de eisen van redelijkheid en billijkheid niet voortvloeit dat er (in dit geval) taxatiewaarden uit 2018 gehanteerd moeten worden.
5.36
Subonderdeel 6.1 klaagt dat dit oordeel rechtens onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd is. Daartoe wordt aangevoerd dat de man (subsidiair) een uitdrukkelijk beroep heeft gedaan op de redelijkheid en billijkheid. Hij heeft daaraan de volgende omstandigheden ten grondslag gelegd.75.De vrouw weigert haar medewerking te verlenen aan het verlijden van de akte van levering, zodat de onverdeeldheid zakenrechtelijk in stand blijft, terwijl de verbintenisrechtelijke verdeling wel heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft bij haar weigering geen belang nu de man voorstellen heeft gedaan om tot een zakenrechtelijke verdeling te komen zonder dat de vrouw daarbij rechten zou moeten prijsgeven. De vrouw doet dit om te proberen een hogere waarde voor haar aandeel in de panden te krijgen dan die welke zij in 2018 zou ontvangen en ook langer een aandeel in de netto huuropbrengsten te ontvangen (subonderdelen 6.2 en 6.3). Volgens de man volgt uit HR 22 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2515, NJ 1996/710 dat als de waardepeildatum in hoger beroep opschuift in het nadeel van de deelgenoot aan wie de goederen worden toegedeeld als gevolg van verwijtbaar handelen van de andere deelgenoot, dit een omstandigheid is die kan leiden tot het oordeel dat op grond van de redelijkheid en billijkheid de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde waardepeildatum gehandhaafd moet worden. Voor zover het hof dit heeft miskend – en rov. 4.20 TB2 (slot) wijst daarop76.– geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting (subonderdeel 6.4). Indien het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel, gelet op de gemotiveerde stellingen van de man op dit punt, niet toereikend gemotiveerd (subonderdeel 6.5).
5.37
De rechtsklacht van subonderdeel 6.4 faalt. Het oordeel van het hof geeft, toegespitst als het is op ‘dit geval’, geen blijk van de opvatting van het hof dat het opschuiven van de waardepeildatum in hoger beroep als gevolg van verwijtbaar handelen in zijn algemeenheid niet een omstandigheid kan vormen voor hantering, op grond van de redelijkheid en billijkheid, van een van de datum van verdeling afwijkende waardepeildatum.
5.38
De motiveringsklachten van de subonderdelen 6.2 en 6.5 slagen. In het licht van het gemotiveerde beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid als grondslag voor het hanteren van taxatiewaarden uit 2018 had het hof zijn oordeel van een motivering moeten voorzien.
Slotsom
5.39
Uit het voorgaande volgt dat de subonderdelen 5.3, 6.2 en 6.5 terecht zijn voorgesteld.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑06‑2023
HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1713 (art. 81 RO), betreffende provisionele verzoeken van de vrouw.
Ontleend aan rov. 3.1 van de beschikking van Hof Arnhem-Leeuwarden van 31 oktober 2019, rov. 2 van de beschikking van Hof Arnhem-Leeuwarden van 22 september 2020, en rov. 3.21 van de beschikking van Rb. Midden-Nederland van 14 december 2018.
Zie ook procesinleiding, voetnoot 10.
Verweerschrift tevens verzoekschrift d.d. 22 december 2017, petitum sub g jo. nrs. 57-59.
Verweer n.a.v. het zelfstandig verzoekschrift tevens aanvullend verzoek d.d. 22 februari 2018, petitum sub 2 jo. nrs. 21-25.10.1.
Productie 62 bij F-formulier d.d. 18 juni 2018 zijdens de man; prod. 27 bij F-formulier d.d. 22 juni 2018 zijdens de vrouw.
Rb. Midden-Nederland 11 juli 2018, zaaknummers / rekestnummers: C/16/445716 / FA RK 17-4891 en C/16/455667 / FA RK 18-1138.
Zie de taxatierapporten, overgelegd als producties 72, 74 en 75 bij beroepschrift zijdens de man.
Rb. Midden-Nederland 14 december 2018, zaaknummers / rekestnummers: C/16/445716 / FA RK 17-4891 en C/16/455667 / FA RK 18-1138.
Rb. Midden-Nederland 21 augustus 2019, zaaknrs. C/16/445716 / FA RK 17-4891 en C/16/455667 / FA RK 18-1138.
Deze verzoeken strekten tot verwijdering van het woord ‘bindend’ in het p-v, p. 3 (onder ‘eenvoudige gemeenschappen’) resp. de eindbeschikking, dictum onder 4.2.1.
Beroepschrift, nrs. 4.1.5-4.5.1.
Beroepschrift, nr. 4.5.2 en p. 21, petitum sub 2.1.
De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld. Dit blijft hierna buiten beschouwing.
Beroepschrift, nr. 61.
Beroepschrift, nr. 61 en petitum onder ‘principaal hoger beroep’.
De man heeft incidenteel appel ingesteld. Dit blijft hierna buiten beschouwing.
Hof Arnhem-Leeuwarden 31 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9387.
Akte naar aanleiding van de beschikking van 31 oktober 2019 d.d. 23 december 2019, p. 11. Zie ook tussenbeschikking van het hof van 22 september 2022, rov. 3.2.
Hof Arnhem-Leeuwarden 22 september 2022, zaaknummers 200.256.167 en 200.257.524.
Hof Arnhem-Leeuwarden 23 februari 2021, zaaknummers 200.256.167 en 200.257.524.
Hof Arnhem-Leeuwarden 15 juli 2021, zaaknummers 200.256.167 en 200.257.524.
De in die rapporten gehanteerde waardepeildata zijn 25 augustus 2021 respectievelijk 22 oktober 2021.
Hof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2022, zaaknummers 200.256.167 en 200.257.524, ECLI:NL:GHARL:2022:6218.
Het in rov. 2.33 genoemde totaalbedrag van € 951.170 is inclusief een bedrag van € 170.000 ter zake van de toedeling aan de man van [het appartementsrecht] , zie rov. 2.26-2.27.
Vgl. procesinleiding, p. 11 (‘Inleiding op de klachten’).
B. Breederveld, ‘De verdeling door de rechter’, EB 2017/40, nr. 4, en De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding (diss. Amsterdam), 2008, p. 421-422 en 427.
Het gaat daarbij o.m. om kwalificaties als obligatoir, goederenrechtelijk, sui generis, declaratief en/of translatief. Zie daarover nader o.m. Reehuis & Heisterkamp, Pitlo Goederenrecht 2019/440; M.L. Tuil, Verdelingsbeslagen (diss. Rotterdam), 2009/238-260.
T.H. Sikkema, Beginsel en begrip van verdeling (AN nr. 168) (diss. Leiden), 2018, par. 3.1 en 5.5-5.6.
L.v.Vr. II Inv. en L.v.Antw. II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1299.
Zie o.m. HR 27 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1856, NJ 1998/191 m.nt. C.J.H. Brunner, rov. 3.4. Daarin werd voorts overwogen dat de akte van verdeling tevens kan dienen als akte van levering ex art. 3:94 BW.
Van Mourik/Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deel A, 2020/5.8.7; Asser/Perrick 3-V 2019/189; R.L. Albers-Dingemans, in: Verdeling in de notariële praktijk (KNB preadvies) 2012, p. 285-287. Vgl. H.H. Lammers, GS Vermogensrecht, art. 3:185 BW, aant. 8.1, met vermelding van andersluidende literatuur.
HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2274, NJ 2017/437 m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.4.2. Vgl. HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6582, NJ 2008/400 m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.4.1 (uit de rechtshandeling verdeling ontstaat een vordering tot overdracht van het toegedeelde).
M.J.A. van Mourik, in: Verdeling in de notariële praktijk (KNB preadvies) 2012, p. 39, spreekt van een rechterlijke vaststelling die de wilsovereenstemming tussen de deelgenoten vervangt, aan de deelgenoten wordt toegerekend en deze verplicht om aan de levering mee te werken.
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, NJ 2013/201 m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 4.2.1, onder verwijzing naar HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7205, NJ 2000/643. Zie voorts o.a. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:592, NJ 2022/174, rov. 3.1.2, onder verwijzing naar HR 12 februari 1999, ECLI:NL:1999:ZC2851, NJ 1999/551 m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.3.2; HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0760, NJ 2006/660, rov. 3.5; HR 12 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3697, NJ 2003/534 m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.3; HR 17 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2631, NJ 1999/550 m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.5; HR 6 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2130, NJ 1997/593 m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.6; HR 22 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2515, NJ 1996/710 m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.3.
HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7035, JOL 2003/533, rov. 3.5.2. Vgl. HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7205, NJ 2000/643, rov. 3, verwijzend naar de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor die beschikking, nr. 2.7.
HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1106, JPF 2007/56 m.nt. B.E. Reinhartz, rov. 5.2; HR 24 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8447, RFR 2005/115, rov. 3.7.
A-G Bakels, conclusie (onder 2.8-2.9) voor HR 12 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2851, NJ 1999/551 m.nt. W.M. Kleijn, verklaart dit uit de omstandigheid dat de beslissing over de toedeling een constitutief karakter draagt en als zodanig pas een nieuwe rechtstoestand doet intreden wanneer zij in kracht van gewijsde gaat.
HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0760, NJ 2006/660, rov. 3.5.
HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:592, NJ 2022/174, rov. 3.1.2.
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, NJ 2013/201 m.nt. L.C.A. Verstappen.
Zie o.m. Asser/Perrick 3-V 2019/146; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/356.
Verstappen, noot onder NJ 2013/201, nr. 3. Vgl. A-G Lückers, conclusie (onder 2.22), ECLI:NL:PHR:2021:994, voor HR 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:330 (art. 81 RO); Van Mourik/Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deel A, 2020/5.8.7; Van Mourik & Schols, Gemeenschap (Mon. BW nr. B9) 2015/36; A.J.M. Nuytinck, ‘Peildatum waardebepaling ontbonden huwelijksgemeenschap’, WPNR 2013/6974, p. 349; L.H.M. Zonnenberg, ‘Wanneer is sprake van een verdeling?’, EB 2013/50, nrs. 3-4. T.H. Sikkema, Beginsel en begrip van verdeling (AN nr. 168) (diss. Leiden), 2018, par. 6.8, spreekt van een buitenwettelijke norm voor de totstandkoming van verdeling, omdat deze een aanspraak geeft op verkrijging van niet tot de gemeenschap behorende goederen (contanten).
Verstappen, noot onder NJ 2013/201, nrs. 8-9; Van Mourik/Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deel A, 2020/5.8.7; Van Mourik & Schols, Gemeenschap (Mon. BW nr. B9) 2015/36.
HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176, NJ 2007/624, rov. 3.3 en 3.4.
Aldus A-G Van Peursem, conclusie (onder 2.25), ECLI:NL:PHR:2021:1010, voor HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:592, NJ 2022/174. Vgl. ook LH.M. Zonnenberg, ‘Wanneer is sprake van een verdeling?’, EB 2013/50, nr. 4 (slot). Anders Kraan & Heijning, Handboek huwelijksvermogensrecht, 2022/8.2.2, die een (subtiel) onderscheid zien tussen het ontbreken van overeenstemming over de ‘waarde’ enerzijds en de ‘financiële consequenties’ (betalingsverplichtingen) anderzijds; alleen in het laatste geval zou volgens de Hoge Raad geen sprake zijn van een verdeling.
Vgl. HR 12 oktober 2001. ECLI:NL:HR:2011:ZC3697, NJ 2003/534 m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.4-3.5: nu op het moment van de gevraagde verdelingsbeslissing een betrouwbare waardering niet mogelijk was, kon het hof bepalen dat aan de man wordt toebedeeld de onbepaalde waarde van de in zijn maatschapsaandeel begrepen goodwill en aan de vrouw wordt toebedeeld een vordering ter grootte van de helft van de t.z.t. aan de man ter zake van de goodwill uitgekeerde vergoeding.
Zie bijv. Hof Den Haag 7 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2449, rov. 12.
Zie over het verblijvingsbeding: Van Mourik & Schols, Gemeenschap (Mon. BW nr. B9) 2015/36; R.L.M.C. Janssen, in: Verdeling in de notariële praktijk (KNB preadvies) 2012, p. 132; A.L.G.A. Stille, in: Verdeling in de notariële praktijk (KNB preadvies) 2012, p. 245-246. Zie ook Van Mourik/Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deel A, 2020/5.8.7.
De huwelijksgemeenschap wordt in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding van rechtswege ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding (art. 1:99 lid 1, aanhef en sub b, BW). Voor de wetswijziging van 1 januari 2012 was dit het tijdstip van de echtscheiding.
Kraan en Heijning, Handboek huwelijksvermogensrecht 2022/8.2.2.
Hof Arnhem 31 augustus 2010, RFR 2010/138, rov. 4.8.
Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, 8 november 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:9871, rov. 5.4.
A-G Wesseling-van Gent, conclusie (onder 2.7) voor HR 6 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7365, NJ 2011/147.
Rb. Rotterdam 13 februari 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:1399, rov. 4.2.
Rb. Gelderland 23 november 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:6517, rov. 5.4 en 5.7.
Rb. Noord-Holland 6 april 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:2982, rov. 5.3.
Hof ’s-Gravenhage 28 februari 2011, RFR 2012/30, rov. 8. In dit geval was geen sprake van een opschortende voorwaarde.
HR 7 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1697, NJ 1996/499 m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.3-3.5. Deze kwalificaties hebben tot gevolg dat art. 3:189 lid 1 BW niet aan toepasselijkheid van art. 3:196 BW in de weg staat, respectievelijk dat sprake is van een onderwerp als in de slotzin van art. 101 OwNBW bedoeld.
HR 6 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7365, NJ 2001/147, rov. 3.3.
T.M., Parl. Gesch. Boek 6, p. 145, vermeldt dat afdeling 6.1.5 BW (Voorwaardelijke verbintenissen) analogisch van toepassing kan zijn op door de rechter gestelde voorwaarden.
Vgl. A-G Huydecoper, conclusie (onder 13) voor HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3636, RFR 2005/15. Zie ook A.J.M. Nuytinck, WPNR 2013/6974, p. 349, l.k.
Het hof en de procesinleiding spreken van (opschortende) ‘voorwaarden’ in meervoud. Mijns inziens gaat het in het dictum van de rechtbank slechts om één opschortende voorwaarde, te weten die van ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Vgl. in die zin uiteindelijk ook het dictum van de eindbeschikking van het hof onder 4.2 en 4.6. Ik laat deze nuance verder buiten beschouwing.
Het middel vermeldt kennelijk abusievelijk: rov. 4.21.
Zie daarover deze conclusie onder 4.7.
Zie daarover deze conclusie onder 4.8 e.v.
Hierbij verwijst de man naar zijn verweerschrift tevens incidenteel appel d.d. 25 juni 2019, randnrs. 33.8 t/m 33.12. (de p.i. vermeldt kennelijk abusievelijk als datum: 22 januari 2019).
Hierbij verwijst de man naar zijn antwoordakte van 19 februari 2020, randnr. 6.3.
Beroepschrift d.d. 14 mei 2019, nr. 61; verweerschrift in hoger beroep d.d. 24 juni 2019, nr. 21; verweerschrift incidenteel appel d.d. 9 augustus 2019, nr. 51; akte uitlating tevens houdende akte overlegging producties d.d. 23 januari 2020, nr. 29; akte uitaten d.d. 24 februari 2020, nrs. 3-5.
Hierbij verwijst de man naar zijn akte uitlaten d.d. 16 maart 2021, nr. 7.5, alsmede zijn verweerschrift (tevens incidenteel appel) d.d. 25 juni 2019, nrs. 33.11-33.12 (aangehaald in p.i. nr. 1.18) en zijn antwoordakte d.d. 19 februari 2020, nr. 6.3 (aangehaald in p.i. nr. 1.23).
Volgens het middel geeft het hof daar een volstrekt verkeerde uitleg aan die uitspraak. Gedoeld wordt kennelijk op de klacht van subonderdeel 2.2, die hiervoor is verworpen (zie deze conclusie onder 5.14 en 5.15).
Beroepschrift 20‑12‑2022
Verweerschrift in cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft te kennen:
Verweerster in cassatie is mevrouw [de vrouw] wonende te [woonplaats] (hierna: de vrouw), te dezer zake woonplaats kiezend aan de Koninginnegracht nr. 35 (2514 AC) te Den Haag ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad, die door de vrouw is aangewezen haar te vertegenwoordigen en dit verweerschrift te ondertekenen en indienen.
De vrouw heeft kennis genomen van het door de heer [de man] wonende te [woonplaats] (hierna: de man) op 18 oktober 2022 middels advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Duijvendijk-Brand kantoorhoudend te Den Haag ingediende procesinleiding tegen de onder zaaknrs 200.256.167 en 200.257.524 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden locatie Arnhem, gewezen tussenbeschikkingen van 31 oktober 2019, 22 september 2020, 23 februari 2021, 15 juli 2021 en daarop voortbouwende gedeeltelijke eindbeschikking van 19 juli 2022.
1.
Na zorgvuldige bestudering van deze beschikkingen en de gedingstukken in de procedure bij rechtbank en gerechtshof, waaronder het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling op de zittingen van het hof begin 2019 en 2022 concludeert de vrouw dat in deze beschikkingen het hof niet, om de in het beroepschrift in cassatie aangevoerde gronden en redenen, het recht heeft geschonden en op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen heeft verzuimd.
2.
Volgens de vrouw treft het middel geen doel. Het gerechtshof heeft in de beschikkingen zijn taak als appelrechter niet miskend, heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, heeft alle relevante stellingen en weren van de man betrokken in zijn oordeelsvorming terwijl zijn bestreden oordelen in het licht van het in hoger beroep gevoerde partijdebat, zonder nadere motivering, voldoende begrijpelijk zijn geweest en zijn uitleg van de gedingstukken voor de bepaling van de rechtsstrijd van partijen (grievenstelsel) en beoordeling en beslissing tot de verdeling aan het hof als feitenrechter was voorbehouden en niet in cassatie op hun juistheid kunnen worden bestreden. Het cassatiemiddel strekt ertoe om de Hoge Raad, vanuit verschillende invalshoeken, te bewegen tot een integrale herbeoordeling van het partijdebat en heroverweging van deze (feitelijke) oordelen, wat zijn taak als cassatierechter te buiten gaat.
3.
Immers, de inhoud van grief 1 en 2 van de man in zijn beroepschrift (blz. 3 e.v., 8 e.v.) met zijn verzoeken in de zaak 200.256.167 en grief III van de vrouw in haar hogerberoepschrift (nrs. 58–61) met haar verzoeken in de zaak 200.257.524 — zie rov. 4.1 en 4.4 tussenbeschikking van 31 oktober 2019 — strekten ertoe het hof, opnieuw rechtdoende, de aan de man toe te delen panden, waaronder het appartement te Amsterdam, te verdelen onder andere voorwaarden.
4.
Anders dan het cassatiemiddel in ONDERDELEN 1–3 poogt weg te schrijven (bijv. onder 3.6), is het scharnierpunt in de redenering van het hof tot verdeling tussen partijen in hoger beroep grief III van de vrouw en de toelichting daarop in haar hogerberoepschrift (nrs. 60 en 61) dat
- ‘61.
(…) het niet redelijk [is] wanneer voor wat betreft de waarde van alle gezamenlijke panden in het kader van de verdeling daarvan tussen partijen, gelet op de vertraging van die verdeling door handelen of eigenlijk nalaten van de zijde van de man, immer uitgegaan wordt van de in het kader van de eerste aanleg tot stand gekomen taxaties [uit 2018]. Volgens de vrouw waren deze taxaties niet bindend in die zin dat deze voor altijd of langer dan voor de duur van het eerste aanleg zouden gelden.
De vrouw stelt zich dan ook op het standpunt dat de panden alsnog dienen te worden verdeeld op basis van de actuele waarde op of rondom de datum van de verdeling (zelf). Dit betekent dat die waarde te zijner tijd opnieuw zal moeten worden vastgesteld of dat partijen deze alsdan in onderling overleg zullen moeten vaststellen. Volgens de vrouw zijn alle panden door verloop van tijd en vanwege de stijgende huizenmarkt in waarde gestegen en stelt zij dat van die hogere waarden bij de verdeling van de panden dient te worden uitgegaan. In het verlengde daarvan verzoekt de vrouw het Hof alsnog te bepalen … aan de man dienen te worden toegedeeld, onder de voorwaarden … actuele waarde van de onroerende zaken en de hoogte van de hypothecaire geldleningen per moment van het verlijden van de notariële akte van verdeling. (…)’
Tegen de achtergrond van grief III en het verzoek van de vrouw in haar hogerberoepschrift betrok het hof grief 1 van de man in de beoordeling of en hoever door hem genoemde leningen per pand en de in 2018 gemaakte taxatiekosten kunnen en nog moeten worden meegenomen in de door partijen verzochte verdeling daarvan. Deze uitleg van de appelgrieven van partijen heeft het hof overduidelijk ten grondslag gelegd aan zijn verdere beoordeling in rov. 4.20–4.21 e.v. van zijn tussenbeschikking van 22 september 2020, zoals gehandhaafd in rov. 2.6 van zijn voortbouwende tussenbeschikking van 23 februari 2021 en deelbeschikking van 19 juli 2022. Deze uitleg van de stukken en (inhoud en strekking van) grieven van partijen is voorbehouden aan het hof als feitenrechter en kan in cassatie daarom niet op onjuistheid worden bestreden. In het licht van de toelichting op grief III in het hogerberoepschrift van de vrouw en van de in hoger beroep gewijzigde verzoeken van de man tegen de achtergrond van zijn grieven 1 en 2 is die uitleg van de grieven niet onbegrijpelijk. Gelet op de grieven en het daarbinnen ontsloten gebied tot hernieuwde verdeling van de eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken trad het hof niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel, zoals het cassatiemiddel onder 1.9, 3.9 en 4.5 aanvoert. Deze cassatieklachten zijn daarom dan ook tevergeefs voorgedragen.
5.
Gelet op deze herbeoordeling in hoger beroep op grond van grieven 1 en 2 van de man en grief III van de vrouw kunnen de rechts- en motiveringsklachten van ONDERDEEL 1 niet slagen omdat ze alle uitgaan van een verkeerde lezing van de overwegingen in 's hofs beschikkingen, en het hof feitelijk en rechtens juist ervan uitging dat de door de rechtbank gelaste verdeling volgens de in het dictum geformuleerde voorwaarde(n) in appel nog niet had plaatsgevonden. Daarmee doelde het hof duidelijk op het niet verleden zijn van de notariële akte van verdeling, vermeld in het dictum onder nr. 4.2.1 van de eindbeschikking van de rechtbank. Deze lezing van het dictum was en is voorbehouden aan het hof als feitenrechter, en tegen de achtergrond van de grieven van partijen en hun toelichting daarop zonder nadere motivering begrijpelijk.
6.
In de door de rechts- en motiveringsklacht in ONDERDEEL 2 bestreden rov. 4.20–4.21 van de tussenbeschikking van 22 september 2020 gaat de steller van het middel ervan uit (sub 2.1) dat het hof ‘tot uitgangspunt heeft genomen dat de rechtbank de verdeling heeft vastgesteld (de obligatoire verdeling dus) … en dat de levering en niet de verdeling bepalend is voor de waaardepeildatum’. Deze klachten gaan ook uit van een verkeerde lezing van de bestreden beschikkingen omdat het hof daar wel uitgaat van het moment van verdeling bedoeld in de in rov. 4.20 aangehaalde jurisprudentie sinds HR 22 maart 1996, NJ 1996/710:
‘Bij de verdeling van tot een gemeenschap behorende goederen moet, ter bepaling van hun waarde, weliswaar in beginsel worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, maar uit hetgeen door partijen is overeengekomen en uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat hiervan wordt afgeweken.’
Hier doelde het hof echter niet op het moment van het verlijden van de notariële akte van verdeling, zoals vermeld in het dictum van de beroepen eindbeschikking, maar op het moment van verdeling tussen partijen in hoger beroep volgens de dezerzijds verzochte nieuwe ‘bindende taxaties’ (rov. 4.21, 4.36, 4.91 van de tussenbeschikking van 22 september 2020, zoals herhaald in de latere beschikkingen). Deze oordelen over de waardepeildatum van verdeling in appel zijn niet rechtens onjuist (zie hier o.m. HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:451 en HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:592).
7.
Gelet op de hiervóór besproken lezing en beoordeling van de grieven 1 en 2 van de man en grief III van de vrouw treffen de rechts- en motiveringsklachten in ONDERDEEL 3 evenmin doel omdat deze klachten, in de kern, ertoe strekken in cassatie de vaststelling van de omvang van de rechtsstrijd in appel over te doen waarvoor in cassatie geen plaats is. ONDERDEEL 4 probeert tevergeefs de door grief III van de vrouw en de toelichting daarop voorgelegde hernieuwde beoordeling tot verdeling te bestrijden, waarvan de vaststelling is voorbehouden aan het hof. Hetzelfde geldt voor alle voortbouwende rechts- en motiveringsklachten van ONDERDEEL 5.
8.
In het verlengde hiervan kunnen de klachten van ONDERDEEL 6 ook niet tot cassatie leiden, in aanmerking nemende dat het hof in rov. 4.20–4.21 en rov. 4.91 van zijn tussenbeschikking van 22 september 2020 heeft geconcludeerd dat de onroerende zaken opnieuw moe(s)ten worden getaxeerd ‘omdat door tijdsverloop niet meer van de waarde van 2018 kan worden uitgegaan’, zoals de vrouw in de toelichting op grief III aanvoerde. In rov. 4.21 oordeelt het hof (kennelijk) in het licht van HR 22 maart 1996, NJ 1996/710 dat hier geen sprake is van een geval waarin de redelijkheid en billijkheid een andere waardering eisen dan die ten tijde van de verdeling in hoger beroep, om de in rov. 4.91 van deze tweede tussenbeschikking genoemde redenen.
9.
's Hofs oordelen in rov. 4.91 dat de onroerende zaken opnieuw dienen te worden getaxeerd omdat door tijdsverloop niet meer van de waarde van 2018 kan worden uitgegaan, zijn niet (afzonderlijk) door het middel als rechtens onjuist bestreden. Aldus kan dit middelonderdeel niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang, c.q. wegens het ontberen van feitelijke grondslag omdat daar wordt uitgegaan van een beperkte lezing van de rechtsoverwegingen van het hof.
10.
Al het voorgaande leidt volgens de vrouw tot de conclusie dat het cassatiemiddel van de man in al zijn middelonderdelen (en subonderdelen) niet tot cassatie zal (kunnen) gaan leiden en mitsdien tevergeefs is voorgedragen, zodat zijn cassatieberoep dient te worden verworpen.
Redenen waarom
de vrouw concludeert tot verwerping van het cassatieberoep.
Den Haag, 20 december 2022
Advocaat
Beroepschrift 18‑10‑2022
PROCESINLEIDING VERZOEK IN CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], maar te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag aan de Johan van Oldenbarneveltlaan 36 (2582 NT), (postbus 82230, 2508 EE), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Duijvendijk-Brand, die door hem is aangewezen om deze procesinleiding in te dienen en hem ook overigens in cassatie te vertegenwoordigen,
De man stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikkingen van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, in hoger beroep gewezen en uitgesproken op 31 oktober 2019, 22 september 2020, 23 februari 2021, 15 juli 2021 en 19 juli 2022 tussen verzoeker tot cassatie als appellant tevens verweerder in het incidenteel hoger beroep (zaaknummer 200.256.167) en
[de vrouw], wonende te [woonplaats] (3572 XP) aan de [adres] als appellante, tevens verweerster in het incidenteel hoger beroep (zaaknummer 200.257.524) die in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te Utrecht (postbus 85299, 3508 AG), aan het Herculesplein 213 (3584AA), ten kantore van mr. M.V. Scheffer, kantoorhoudende bij Team Advocaten.
Verzoeker beschikte ten tijde van de indiening van deze procesinleiding nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 25 februari 2022. Verzoeker behoudt zich het recht voor zijn cassatiemiddel aan te vullen indien en voor zover het proces-verbaal daartoe aanleiding mocht geven.
De man wenst tegen voormelde beschikkingen het navolgende middel van cassatie aan te voeren.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Hof op grond van de in de beschikkingen waarvan beroep vermelde gronden, heeft beslist als in de rechtsoverwegingen van de beschikkingen en het dictum van zijn eindbeschikking vermeid, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
I. Inleiding, procesverloop
1.1
Tussen partijen zijn in het kader van hun echtscheiding en de afwikkeling daarvan meerdere geschilpunten gerezen. Eén daarvan (betreffende de provisionele verzoeken van de vrouw) werd door de vrouw eerder voorgelegd aan Uw Raad en leidde tot de beschikking van 22 november 2021 waarin het cassatieberoep van de vrouw met toepassing van art. 81 RO werd verworpen. In het hierbij door de man ingestelde cassatieberoep gaat het om de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen.
1.2
In deze inleidende paragraaf I zal eerst het procesverloop en het partijdebat worden geschetst en zullen tevens de beslissingen van de rechtbank en het hof die voor het onderhavige cassatieberoep relevant zijn worden weergegeven. In de in paragraaf II te formuleren cassatieklachten zal daarop worden teruggegrepen. In die zin maakt paragraaf I integraal onderdeel uit van de cassatieklachten.
1.3
Partijen zijn op [trouwdatum] 1998 te Haren op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd, De huwelijkse voorwaarden zijn op 28 november 2014 gewijzigd. In de huwelijkse voorwaarden is elke gemeenschap van goederen uitgesloten.
1.4
Tijdens het huwelijk hebben partijen een aantal onroerende zaken in mede-eigendom verkregen.
1.5
De rechtbank Midden-Nederland heeft op het verzoekschrift van de man d.d. 1 september 2017 bij beschikking van 11 juli 2018 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Na enige verwikkelingen rond de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking1. is het huwelijk tussen partijen op 17 december 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Groningen.2.
1.6
De vrouw heeft in haar verweerschrift van 20 december 2017 een aantal nevenvoorzieningen gevraagd (onder meer inzake de partner- en kinderalimentatie). Zij heeft voorts melding gemaakt van de eenvoudige gemeenschappen van de onroerende zaken, met het verzoek aan de man om de meest recente gegevens betreffende de aan de onroerende zaken verbonden (hypothecaire) leningen in het geding te brengen, opdat de overwaarde kan worden berekend.3. De vrouw heeft hieraan geen vordering tot verdeling verbonden.
1.7
Naar aanleiding van de zelfstandige verzoeken van de vrouw heeft de man op 22 februari 2018 een verweerschrift ingediend en tevens inzake de eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken een aanvullend verzoek ingediend. Hij heeft daarin onder overlegging van de leveringsaktes (met vermelding van de koopprijzen), de aktes van hypothecaire geldleningen en de bescheiden inzake de leningen aangegaan bij de besloten vennootschap Krebeco Beheer B.V. inzake de vijf onroerende zaken de rechtbank verzocht de verdeling vast te stellen. Het gaat daarbij om de onroerende zaken:
- 1)
[a-straat 01] in [a-plaats],
- 2)
[b-straat 01] in [a-plaats],
- 3)
het appartementsrecht aan het [c-straat 01] in [b-plaats],
- 4)
de vakantiewoning aan de [d-straat 01] op [c-plaats] en
- 5)
het bedtijfspand [e-straat 01] en [02] in [d-plaats].
Inzake de onroerende zaken 1 t/m 4 heeft hij primair toedeling aan hemzelf gevraagd en inzake de onroerende zaak 5) heeft de man, gelet op de door de vrouw geuite wens dat zij die onroerende zaak graag toegedeeld wenste te krijgen, primair toedeling aan de vrouw en subsidiair aan hemzelf verzocht. De man heeft zijn verzoeken inzake de vaststelling van de verdeling van de vijf onroerende zaken aan hem als volgt geformuleerd:
- —
te bepalen dat de onroerende zaak aan hem wordt toegedeeld
- —
tegen de waarde die, voor gezamenlijke rekening van partijen, door een van de in zijn verweerschrift genoemde drie makelaars, naar keuze van de vrouw aan te wijzen en bij gebreke van een aanwijzing door de vrouw, door de rechtbank zal worden benoemd, zal worden vastgesteld
- —
welke waarde partijen dient te binden in hun onderlinge verhouding
- —
welke toedeling dient te geschieden onder zijn gehoudenheid om de schuld(en) in verband met de financiering van de onroerende zaak voor zijn rekening te nemen en als persoonlijke schuld te voldoen
- —
en onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijkheid voor het voldoen aan de verplichtingen uit de overeenkomsten van (hypothecaire) geldleningen
- —
waarbij de man op grond van voornoemde verdeling gehouden is op het moment van de toedeling aan hem de helft van het verschil tussen de door de makelaar binden getaxeerde waarde en de schuld in verband met de overeenkomsten van (hypothecaire) geldlening op het moment van het verlijden van de notariële akte van verdeling wegens overbedeling aan de vrouw te voldoen.4.
In zijn petitum sub 2 a t/m f heeft de man verzocht ‘de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen tussen partijen vast te stellen’ op de wijze als ten aanzien van elk van de vijf onroerende zaken is verzocht, waarbij per onroerende zaak wordt verwezen naar de randnummers die daarop betrekking hebben.
1.8
De advocaat van de man heeft op 18 juni 2018 met het oog op de mondelinge behandeling nog een brief geschreven aan de rechtbank met producties. Als productie 62 is het formulier verdelen en verrekenen bijgevoegd, waarop voor elk van de onroerende zaken is aangegeven welke verdeling de man wenst en welke de door de man geschatte waarde is van de onroerende zaken. In de brief wordt opgemerkt dat het helaas nog niet tot een taxatie zelf is gekomen, omdat partijen geen overeenstemming konden bereiken over bepaalde voorwaarden en ook ‘Naar de mening van de heer Krebbers dient de taxatie bindend te zijn.’
1.9
Op 22 juni 2018 heeft de advocaat van de vrouw met het oog op de mondelinge behandeling een brief gestuurd aan de rechtbank, eveneens onder bijvoeging van een formulier verdelen en verrekenen (productie 27). Zij heeft daarin voorgesteld alle onroerende zaken aan de man toe te delen met uitzondering van het appartementsrecht [c-straat 01] in [b-plaats], waarvan zij toedeling aan zichzelf verzoekt. In de kolom ‘waarde’ is steeds pm ingevuld.
1.10
Op 28 juni 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. De verdeling van de onroerende zaken is tijdens de mondelinge behandeling ook (kort) aan de orde geweest.
‘Uit de mond van de advocaat van de vrouw is in het p-v opgetekend de opmerking ‘de eerdere inschatting van de waarde van de panden was niet bindend. Er moet nog bindend getaxeerd worden’ en ‘Taxaties van de panden moeten er zijn, dan weet de vrouw wat zij kan overnemen.’’
De voorzitter heeft aan het slot van de mondelinge behandeling medegedeeld dat de streefdatum voor een tussenbeschikking wordt bepaald op twee weken.
1.11
Op 11 juli 2018 heeft de rechtbank een tussenbeschikking gegeven, waarin het (onder meer) de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken en de behandeling van (onder meer) de verdeling van de onroerende zaken heeft aangehouden tot de pro forma zitting van 11 oktober 2018 ten einde partijen in de gelegenheid te stellen in onderling overleg afspraken te maken.
1.12
Partijen hebben de rechtbank bericht dat zij geen overeenstemming hebben bereikt5., waarna de rechtbank op 14 december 2018 een eindbeschikking heeft gegeven.
1.13
De rechtbank heeft inzake alle onroerende zaken (met uitzondering van het appartementsrecht aan het [c-straat] te [b-plaats]) overwogen dat de man toedeling aan hemzelf heeft gevraagd en dat de vrouw daartegen geen verweer heeft gevoerd. Zij heeft voorts overwogen dat partijen ter zitting van 28 juni zijn overeengekomen de onroerende zaken te laten taxeren en dat de rechtbank gelet op het vorenstaande de onroerende zaken aan de man ‘zal toedelen’ (onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning gekoppelde hypothecaire leningen) onder betaling aan de vrouw van een bedrag gelijk aan de helft van de waarde die wordt gevormd door het verschil tussen de door de makelaar bindend getaxeerde waarde van de woning en de hoogte van de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldlening per moment van het verlijden van de notariële akte van verdeling. De rechtbank heeft ook aldus in haar dictum beslist. Na in rov. 4.2 te hebben bepaald dat het ‘de wijze van verdeling’ van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken gelast als voigt, luidt het dictum onder 4.2.1 ‘deelt toe aan de man’, waarna een opsomming van de vier onroerende zaken volgt en de voorwaarden waaronder de toedeling geschiedt. Onderdeel 4.2.2 van het dictum ziet op het appartementsrecht aan het [c-straat] te [b-plaats], terzake waarvan de rechtbank niet de verdeling heeft vastgesteld, maar de wijze van verdeling, te weten verkoop aan een derde.
1.14
De man heeft op 13 maart 2019 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van rechtbank (zaaknummer 200.256.167/01). De man merkt op dat tussen partijen niet ter discussie staat de toedeling van de onroerende zaken aan de man (zulks met uitzondering van het appartementsrecht aan het [c-straat] in [b-plaats] waarvan de man in hoger beroep toedeling aan hemzelf vraagt), dat op grond van de in gezamenlijke opdracht uitgevoerde taxaties de taxatiewaarden bekend zijn en dat tussen partijen evenmin in discussie is dat aan de toedeling van de onroerende zaken aan de man de voorwaarde is verbonden van ontslag uit de hoofdelijkheid van de vrouw inzake de hypothecaire leningen. De grief (1) van de man richt zich tegen het feit dat de rechtbank in haar berekening van de overbedelingsschuld geen rekening heeft gehouden met de geldleningen die zijn verkregen uit de ondernemingen van de man. In grief 2 komt de man op tegen de beslissing van de rechtbank inzake (de verkoop van) het appartementsrecht aan het [c-straat] en bepleit hij dat dit alsnog aan hem moet wonden toegedeeld. De vrouw heeft tegen beide grieven verweer gevoerd.
1.15
Op 14 mei 2019 heeft de vrouw van haar kant ook hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank (zaaknummer 200.257.524/01). In grief III bepleit de vrouw — kort samengevat — dat de onroerende zaken opnieuw getaxeerd moeten worden. Vermelding verdient dat de vrouw in haar toelichting (nr. 59) opmerkt dat uit de beschikking van de rechtbank blijkt dat de aldaar genoemde onroerende zaken aan de man zijn ‘toegedeeld’. De vrouw betoogt dat de uitgevoerde taxaties ‘niet bindend (zijn) in die zin dat deze voor altijd of langer dan voor de duur van de eerste aanleg zouden gelden’ en dat de panden moeten worden verdeeld op basis van de actuele waarde op of rondom de datum ‘van de verdeling (zelf)’.
1.16
Een half jaar na het wijzen van de beschikking door de rechtbank, namelijk op 3 juni 2019, derhalve nadat beide partijen hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank hadden ingesteld, heeft de advocaat van de vrouw correctie van het p-v van de mondelinge behandeling verzocht, in dier voege dat het woord ‘bindend’ zou worden geschrapt. Ook is verzocht om een herstelbeschikking waarin het woord ‘bindend’ in rov. 4.2.1 in het petitum van het dictum zou worden verwijderd. Namens de man is bij brief van 17 juli 2019 uiteengezet dat van een vergissing in het p-v geen sprake is en voor een herstelbeschikking evenmin plaats is.
1.17
De rechtbank heeft beide verzoeken bij van de vrouw beschikking van 21 augustus 2019 afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe:
‘Verzoek om wijziging van het proces-verbaal
2.1
In het proces-verbaal wordt zakelijk weergegeven wat er ter zitting is verklaard door beide partijen en hun advocaten. Een proces-verbaal kan niet achteraf op verzoek van (één van) partijen worden aangepast. De rechtbank zal dit verzoek dan ook afwijzen. De rechtbank zal wel de brief van (de advocaat van) de vrouw van 3 juli 2019 en de reactie hierop van (de advocaat van) de man van 17 juli 2019 aan het proces-verbaal hechten.
Verzoek om herstel van de beschikking
2.2
De rechtbank is van oordeel dat in de beschikking van 14 december 2018 geen sprake is van een kennelijke fout, die zich voor eenvoudig herstel leent. Wat staat opgenomen in het dictum van de beschikking is de beslissing van de rechter na beoordeling van de ingediende stukken en hetgeen besproken is ter zitting. Dat partijen nadien discussie hebben gekregen over gemaakte afspraken, dan wel over wat er ter zitting zou zijn gezegd, maakt niet dat er voor wat betreft de beslissing van de rechtbank sprake is van een kennelijke fout. De rechtbank zal het verzoek dan ook afwijzen. ’
1.18
De man heeft op 22 januari 2019 een verweerschrift (tevens incidenteel appèl) ingediend naar aanleiding van het door de vrouw ingestelde hoger beroep. Over het bindend zijn van de taxaties (randnummers 33.8 t/m 33.12) wordt betoogd dat partijen dit wel degelijk ter zitting van 28 juni 20196. hebben afgesproken en dat dit in feite ook door de vrouw erkend wordt, nu zij stelt dat de taxaties voor de duur van de eerste aanleg zouden gelden. Verder wordt melding gemaakt van de pogingen van de man om tot tenuitvoerlegging en het passeren van een leveringsakte te komen en van een voorstel van de man aan de vrouw om daarbij de leningen van de onderneming van de man vooralsnog buiten beschouwing te laten en dat de vrouw daartoe niet bereid was. Als productie 221 (en niet 220) is een concept-akte van verdeling in het geding gebracht. Ook is vermeld dat er een kortgedingprocedure is gevoerd om de vrouw tot medewerking aan de levering te dwingen.
1.19
De vrouw heeft het (afwijzende) vonnis van de voorzieningenrechter7. in het geding gebracht als productie 19 bij haar verweerschrift incidenteel appel tevens houdende overlegging producties tevens houdende akte uitlaten d.d. 9 augustus 2019. De vrouw heeft daarin nogmaals betoogd dat partijen hebben afgesproken te laten taxeren en dat de taxatie slechts vier weken bindend zou zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de vrouw de email-correspondentie tussen de advocaten van partijen, voorafgaand aan de mondelinge behandeling, in het geding gebracht (productie 17). Uit de email van mr. Scheffer van 24 mei 2018 blijkt dat er vóór de zitting van 28 juni 2018 op deze wijze tussen partijen over de taxatie is gesproken.
Dat de man een voorstel heeft gedaan om tot een verdeling te geraken, daarbij de leningen van de onderneming van de man vooralsnog buiten beschouwing latend, wordt door de vrouw niet betwist.
1.20
Op 31 oktober 2019 heeft het hof een tussenbeschikking gegeven. Deze beschikking gaat met name over de kwestie van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Onder het kopje ‘feiten’ vermeldt het hof onder meer dat de rechtbank bij beschikking van 14 december 2018 — kort gezegd — de eenvoudige gemeenschappen van partijen ‘heeft verdeeld’. Het hof beeft daarin ook de grieven van beide partijen opgesomd.
Over grief III van de vrouw vermeldt het hof in rov. 4.4 dat deze grief ‘op de verdeling van de onroerende zaken ziet’. Het hof heeft inzake de kwestie van de verdeling van de onroerende zaken iedere beslissing aangehouden.
1.21
De man heeft in zijn akte uitlating producties van 23 december 2019 (nrs. 2.1 en 2.2) de beschikking van de rechtbank van 21 augustus 2019 overgelegd (prod. 110) en betoogd dat uit die uitspraak blijkt dat partijen ter zitting in eerste aanleg hebben afgesproken dat de onroerende zaken door partijen gezamenlijk zouden worden getaxeerd en dat de uitkomst hen zou binden. En dan:
‘Voor de beoordeling van het hoger beroep — in het bijzonder ten aanzien van de peildatum voor de waardering van de onroerende zaken — is de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 21 augustus 2019 dan ook leidend en bindend.’
1.22
De vrouw heeft in haar akte uitlating producties van 23 januari 2020 (nr. 29) die zienswijze betwist en betoogd dat uit de beschikking juist blijkt dat de rechtbank zich niet mengt of wil mengen in de ontstane discussie tussen partijen over wat zij wel of niet zijn overeengekomen.
1.23
In de antwoordakte van de man d.d. 19 februari 2020 naar aanleiding van de tussenbeschikking van het hof van 31 oktober 2019 wordt nogmaals ingegaan op de vraag of de taxatie bindend is. In randnummer 6.2 valt onder meer te lezen:
‘In de beschikking8. wordt expliciet gewezen op het feit dat in het dictum de beslissing van de rechter ‘na beoordeling van de ingekomen processtukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling aan de orde is gekomen’ staat. De rechtbank bevestigt aldus dat er sprake is van een taxatie die partijen bindt’.
Ook wijst de man er nogmaals op (randnummer 6.3) dat een taxatie die partijen niet zou binden, weinig zinvol zou zijn geweest (partijen waren het over de vraag aan wie de zaken zouden moeten worden toegedeeld immers eens) en dat als duidelijk zou zijn geweest dat de taxatie vrijblijvend zou zijn, de man zou hebben gevraagd aan de rechtbank om een deskundige te benoemen. Ook heeft de man er nogmaals op gewezen dat hij zowel voor als tijdens de behandeling van het hoger beroep heeft voorgesteld de verdeling te effectueren, waarbij een nabetaling zou volgen indien het hof tot het oordeel zou komen dat de verdeling tegen een andere, hogere, waarde zou dienen plaats te vinden, maar dat de vrouw hier niet aan heeft willen meewerken.
1.24
In haar akte uitlaten van de vrouw van 25 februari 2020 (randnummer 62) doet de vrouw opmerken, dat het klopt dat de man niet aan een vrijblijvende taxatie wilde meewerken en dat om die reden is afgesproken dat de taxatie vier weken gelding zou hebben (tussen hen) en zou dienen om te bezien of een minnelijke regeling mogelijk was.
1.25
Daarop volgt een tussenbeschikking van 22 september 2020.
Het hof overwoog daarin onder het kopje
‘De verdeling van de eenvoudige gemeenschappen’
De verdeling van de onroerende zaken aan de [a-straat 01] in [a-plaats], de [e-straat 01]/[02] in [d-plaats], de [d-straat 01] in [c-plaats] en de [b-straat 01] in [a-plaats] (grief 1 van de man, grief III van de vrouw)
het volgende:
‘4.20
De toedeling van de onroerende zaken aan de man is tussen partijen niet in geschil. In de beschikking van 14 december 2018 heeft de rechtbank echter de hierboven genoemde roerende zaken aan de man toegedeeld onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan die onroerende zaken gekoppelde hypothecaire leningen en onder betaling aan de vrouw van een bedrag gelijk aan de helft van de waarde na aftrek van het bedrag van de hypothecaire geldleningen op het moment van verlijden van de notariële akte van verdeling. Nu aan de genoemde voorwaarden niet is voldaan heeft er nog geen verdeling plaatsgevonden, zodat bij de bepaling van de waarde bij de verdeling moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de feitelijke verdeling, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere waardering voortvloeit (HR 22 maart 1996, ECLINL:PHR:1996:AD2515).
4.21
Tussen partijen is in geschil of zij ter comparitie bij de rechtbank al dan niet hebben afgesproken dat er een bindende taxatie zou plaatsvinden. Anders dan de man kan het hof uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling niet afleiden dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt. Het hof gaat daarom voorbij aan die stelling van de man. Ook uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid vloeit niet voort dat er (in dit geval) taxatiewaarden uit 2018 gehanteerd moeten worden. Nu nog geen verdeling heeft plaatsgevonden en partijen ook geen andersluidende afspraken hebben gemaakt over de datum waartegen de onroerende zaken moeten worden gewaardeerd, zal het hof bepalen dat bindende taxaties worden verricht.’
Inzake de lening bij Krebeco B.V van € 200.000 voor de financiering van de woning aan de [a-straat 01] te [a-plaats] heeft het hof geoordeeld dat deze niet in mindering strekt op de waarde van de woning (rov. 4.28).
1.26
De man reageert op deze tussenbeschikking in zijn akte van 23 oktober 2020 en doet opmerken dat er in punt 4.20 van de beschikking sprake is van een kennelijke vergissing waar het hof overweegt dat er nog geen verdeling heeft plaatsgevonden aangezien niet aan de gestelde voorwaarden is voldaan. Deze fout is volgens de man ofwel voor herstel of aanvulling vatbaar. Hij wijst erop dat de rechtbank de onroerende zaken (met uitzondering van het appartementsrecht [c-straat], [b-plaats]) aan de man heeft toegedeeld onder de voorwaarde van ontslag uit de hoofdelijkheid van de vrouw, tegen de bindend getaxeerde waarde na aftrek van de hypotheekschuld op het moment van het verlijden van de notariële akte van verdeling. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2007 betoogt de man dat, waar in hoger beroep de toedeling van de onroerende zaken aan de man niet in geschil is, doch slechts de waarde tegen welke de onroerende zaken aan hem dienen te worden toegedeeld, de datum van de uitspraak van de rechtbank heeft te gelden als datum van verdeling.
1.27
In zijn tussenbeschikking van 23 februari 2021 (rov. 2.6) reageert het hof op dit betoog van de man. Het overweegt dat het blijft bij hetgeen het in rov. 4.20 en 4.21 van zijn tussenbeschikking van 22 september 2020 heeft overwogen:
‘en voegt voor zo nodig aan overweging 4.20 nog het volgende toe. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 14 december 2018 in 4.2 van het dictum de wijze van verdeling gelast tussen partijen, waarna de vier panden onder de daar genoemde voorwaarden aan de man zijn toegedeeld. Tot dusver is niet gesteld of gebleken dat aan die voorwaarden is voldaan, zodat verdeling niet heeft plaatsgevonden. Daarom is niet de datum van de bestreden beschikking van de rechtbank bepalend voor de waarde van de panden maar de datum van taxatie.’
1.28
De man heeft in zijn akte uitlaten van 16 maart 2021 op deze rechtsoverweging van het hof gereageerd. Hij heeft daarin wederom uiteengezet dat hij na de beschikking van de rechtbank vergeefse pogingen heeft gedaan (waaronder het voeren van een kortgedingprocedure) om de vrouw te bewegen haar medewerking te verlenen aan het verlijden van de onroerende zaken. Het gevolg van die weigering is, aldus de man (randnummer 7.5) dat ‘de onverdeeldheid zakenrechtelijk in stand [blijft], terwijl de verbintenisrechtelijke verdeling wel heeft plaatsgevonden.’ De man verwijt de vrouw dat zij dit doet om te proberen een hogere waarde voor haar aandeel in de onroerende zaken te krijgen dan die welke zij in december 2018 — nadat de taxaties hadden plaatsgevonden — zou ontvangen en daarmee ook poogt op deze manier langer een aandeel in de netto huuropbrengst te ontvangen. De vrouw handelt daarmee, aldus de man ‘in strijd met de redelijkheid en billijkheid’. De man heeft aangegeven zich te kunnen verenigen met het benoemen van de door het hof genoemde makelaarskantoren ten aanzien van de verschillende onroerende zaken, de vraagstelling (een aanvullend rapport) en de kosten die met het waarderen van de panden gemoeid zijn. De man heeft echter het hof verzocht expliciet in de vraagstelling te betrekken dat zowel de waarde per 14 december 2018 als per heden wordt vermeld (nr. 8).
1.29
Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 15 juli 2021 de makelaars benoemd, de voorschotten bepaald en de vraagstelling geformuleerd. Inzake dat laatste overwoog het hof:
‘2.3
Deze makelaars zullen een aanvullend rapport opmaken met betrekking tot de vraag wat de huidige markwaarde/waarde in het economisch verkeer van de panden is. De man verzoekt in zijn akte nog om ook de waarde per 14 december 2018 te laten vaststellen; hij is het niet eens met de door het hof bepaalde peildatum voor de waarde. Hij verzoekt het hof nogmaals om op het oordeel op dat punt terug te komen. Het hof heeft op eenzelfde verzoek ook al in de tussenbeschikking van 23 februari 2012 beslist (zie rechtsoverweging 2.6) en verwijst daarnaar. Het hof ziet in wat de man aanvoert geen aanleiding om op dat oordeel terug te komen.’
1.30
De makelaars hebben hun taxatierapporten uitgebracht op respectievelijk 31 augustus 2021 ([a-straat 01] in [a-plaats] en [d-straat 01] te [c-plaats]9.), 26 november 2021 ([b-straat 01] in [a-plaats] en [e-straat 01]/[02] te [d-plaats]) en 7 december 2021 ([c-straat 01] te [b-plaats]).
1.31
Het hof heeft op 19 juli 2022 een eindbeschikking gegeven. Het hof heeft daarin overwogen (rov. 2.4) dat het in eerdere tussenbeschikkingen terzake al een aantal deelbeslissingen heeft gegeven en dat op dit moment aan het hof nog voorliggen ‘verzoeken van partijen om de verdeling te gelasten van de eenvoudige gemeenschappen’ als daarna vermeld. Het hof vervolgt dan:
‘2.5
Partijen zijn het erover eens dat bovengenoemde zaken aan de man kunnen worden toegedeeld. De (over)waarde van de onroerende zaken houdt partijen echter verdeeld (grief 1 van de man en grief III van de vrouw). In dat kader hebben de benoemde deskundigen taxatierapporten uitgebracht.’
Het hof overwoog voorts inzake de woning aan de [a-straat 01], te [a-plaats] (rov. 2.8), het bedrijfspand aan de [b-straat 01] te [a-plaats] (rov. 2.12), de vakantiewoning aan de [d-straat 01] in [c-plaats] (rov,. 2.21) en het appartement aan het [c-straat 01] (rov. 2.26) dat partijen zich conformeren aan de door de makelaar vastgestelde waarde, zodat ook het hof hiervan uitgaat. Het hof heeft per onroerende zaak de (over)waarde bepaald, daarbij uitgaande van de waarden volgens de nieuwe taxaties (rov. 2.8 t/m 2.27, zie voorts de conclusies in rov. 2.32, 2.33 en 2.25) en het dictum onder 4.1 t/m 4.6. In rov. 4.3 bepaalt het hof ‘dat partijen dienen over te gaan tot uitvoering van deze verdeling ten overstaan van een notaris.’
II. De cassatieklachten
Inleiding op de klachten
De bezwaren tegen de beslissingen van het hof kunnen in de kern als volgt worden samengevat. Het hof heeft in zijn tussenbeschikkingen van 31 oktober 2019, 22 september 2020, 23 februari 2021 en 15 juli 2021 en zijn eindbeschikking van 19 juli 2022 ten aanzien van de panden 1) [a-straat 01] in [a-plaats], 2) [b-straat 01] in [a-plaats], 3) de vakantiewoning aan de [d-straat 01] op [c-plaats] en 4) het bedrijfspand [e-straat 01] en [02] in [d-plaats] (hierna tezamen aangeduid als: de vier panden), de verdeling van de panden opnieuw (in de onjuiste zienswijze van het hof: alsnog) vastgesteld met (kennelijk) als peildatum de opnamedatum van de taxaties die zijn uitgebracht door de deskundigen die het hof heeft benoemd.10. Waar de rechtbank de verdeling reeds had vastgesteld en geen der partijen de verdeling van deze vier onroerende zaken in hoger beroep aan de orde heeft gesteld, geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting over (1) wat in het kader van art. 3:185 BW volgens vaste rechtspraak van Uw Raad onder ‘verdeling’ moet worden verstaan (2) de regels die (eveneens volgens vaste rechtspraak van Uw Raad) gelden voor de waardepeildatum in het geval van verdeling door de rechter (3) het niet ‘opschuiven’ van de peildatum voor de waardering van de verdeelde goederen, indien de ‘verdeling’ zelf in hoger beroep niet meer aan de orde is (4) wat moet worden verstaan onder dat de verdeling zelf in hoger beroep ‘niet meer aan de orde is’ (5) terwijl het voorts de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep heeft miskend, aithans zijn oordelen ten aanzien van al deze onderwerpen niet heeft voorzien van een voldoende begrijpelijke motivering.
1. Onderdeel 1; het oordeel dat nog niet is verdeeld
1.1
Nadat het hof in zijn eerste tussenbeschikking van 31 oktober 2019 met juistheid heeft overwogen (3.2) dat de rechtbank in haar beschikking van 14 december 2018 de eenvoudige gemeenschappen tussen partijen ‘heeft verdeeld’ overweegt het hof in zijn tussenbeschikking van 22 september 2020 dat waar aan de toedeling door de rechtbank aan de man van de panden de voorwaarde was verbonden dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan die onroerende zaken gekoppelde hypothecaire leningen en aan de vrouw een bedrag zal worden betaald gelijk aan de helft van de waarde na aftrek van het bedrag van de hypothecaire geldlening op het moment van verlijden van de notariële akte van verdeling, ‘nu aan de genoemde voorwaarden niet is voldaan (…) er nog geen verdeling [heeft] plaatsgevonden’. In zijn tussenbeschikking van 23 februari 2021 handhaaft het die zienswijze en voegt het hof daar nog aan toe dat rechtbank in de bestreden beschikking van 14 december 2018 in 4.2 van het dictum ‘de wijze van verdeling’ tussen partijen heeft gelast en dat de vier panden onder de daar genoemde voorwaarden aan de man zijn toegedeeld. Het hof vervolgt dan: ‘Tot dusver is niet gesteld of gebleken dat aan die voorwaarden is voldaan, zodat verdeling niet heeft plaatsgevonden (…).’ In zijn tussenbeschikking van 15 juli 2021 (rov. 2.3) handhaaft het hof zijn oordeel, evenals in zijn eindbeschikking van 19 juli 2022 (rov. 2.4). Het oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk gemotiveerd.
1.2
Onder verdeling moet worden verstaan ‘het vaststellen wat aan ieder dar deelgenoten toekomt, krachtens welke vaststelling de verdeelde goederen vervolgens (moeten) worden geleverd en aldus worden verkregen.’ Met verdeling is niet bedoeld de ‘levering.’ De levering is een uitvoeringshandeling die op de verdeling volgt en die nodig is wil de deelgenoot aan wie het goed is toegedeeld, dat goed ook kunnen verkrijgen.11. In het geval van verdeling door de rechter treedt de vaststelling van de verdeling in de plaats van de obligatoire overeenkomst van verdeling van partijen12.. Als gevolg van de rechterlijke uitspraak treedt dus een wijziging in de rechtsverhouding tot de goederen plaats.13. Voor een rechterlijke verdeling door de rechter (art. 3:185 BW), wil deze bepalend zijn voor de peildatum, is niet vereist dat de rechter de waarde van de goederen heeft vastgesteld14. en evenmin dat de toedeling is geëffectueerd, doordat de toegedeelde onroerende zaak op de in art. 3:84 juncto 3:89 BW voorgeschreven wijze is geleverd.15.
1.3
De man heeft in zijn aanvullende verzoek tot verdeling van de eenvoudige gemeenschappen van de onroerende zaken (zie hiervoor onderdeel I, randnummer 1.7) — kort samengevat — aan de door hem gevorderde vaststelling van de verdeling ‘de opschortende voorwaarde’ verbanden dat de deelgenoot aan wie de zaak niet wordt toegedeeld uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de (hypothecaire) geldleningen wordt ontslagen en aan deze ook het bedrag wegens overbedeling wordt voldaan. Het ontslag uit de hoofdelijkheid en voldoening van de overbedelingsvordering plegen in de praktijk (hetgeen een feit van algemene bekendheid is) altijd samen te vallen met het verlijden van de notariële leveringsakte. De man heeft in zijn vordering die koppeling zelf ook aangebracht, waar hij over de overbedelingsvordering opmerkt dat deze moet wonden berekend op de helft van het verschil tussen de door de makelaar bindend getaxeerde waarde en de schuld in verband met de overeenkomsten van (hypothecaire) geldlening op het moment van het verlijden van de notariële akte van verdeling wegens overbedeling.16.
1.4
De rechtbank heeft de vorderingen van de man ten aanzien van de vier panden (behoudens de door de man opgevoerde leningen bij Krebeco B.V.) conform het petitum van de man toegewezen. Zij heeft ten aanzien van elk van de onroerende zaken afzonderlijk in haar overwegingen (rov. 3.22 t/m 3.36) vastgesteld dat de man heeft verzocht ‘de verdeling daarvan vast te stelten’ op de door hem voorgestelde wijze en dat de vrouw daartegen, behouders wat betreft het appartementsrecht [c-straat] [b-plaats], geen verweer heeft gevoerd. Vervolgens heeft zij Overwogen dat partijen ‘ter zitting van 28 juni 2018 zijn overeengekomen de onroerende zaken te laten taxeren’, waarna de rechtbank — wederom ten aanzien van elke onroerende zaak afzonderlijk — overweegt dat zij ‘gelet op het voorgaande’ de onroerende zaak zal toedelen, onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de onroerende zaak gekoppelde hypothecaire lening, en onder betaling aan de vrouw van een bedrag gelijk aan de helft van de waarde die wordt gevormd door het verschil tussen de door de makelaar bindend getaxeerde waarde van de onroerende zaak en de hoogte van de aan de onroerende zaak gekoppelde hypothecaire lening per moment van het verlijden van de notariële akte van verdeling. Het dictum van het vonnis onder 4.2 luidt dan ‘gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken als volgt’, waarna 4.2.1 luidt ‘deelt toe aan de man’ gevolgd door een opsomming van de twee panden in [a-plaats], de vakantiewoning te [c-plaats] en het bedrijfspand te [d-plaats] en herhaling van de in de rechtsoverwegingen daaraan verbonden voorwaarden, waaraan nog wordt toegevoegd dat de kosten verbonden aan de ‘toedeling’ van de onroerende zaken (waarmee de rechtbank onmiskenbaar bedoelt de levering) en het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen door partijen zal worden gedragen bij helfte. Onder 4.2.2 beslist de rechtbank dat het appartementsrecht aan het [c-straat] te [b-plaats] dient te worden verkocht aan een derde en dat — kort samengevat — de overwaarde bij helfte dient te worden verdeeld.
1.5
De beschikking van de rechtbank kan niet anders worden begrepen dan dat de rechtbank de verdeling van de vier onroerende zaken in de zin van de ‘obligatoire verdeling’ daarin heeft vastgesteld.
1.6
Indien het oordeel van het hof aldus moet worden gelezen dat het verbinden van de genoemde opschortende voorwaarden aan de vaststelling van de verdeling door de rechtbank maakt dat geen sprake is (kan zijn) van een ‘obligatoire verdeling, miskent het hof het karakter van een rechterlijke vaststelling van de verdeling. Deze vaststelling komt immers in de plaats van de obligatoire overeenkomst van verdeling van partijen en kan dus, evenals die overeenkomst van verdeling17., onder een opschortende voorwaarde geschieden. Sterker nog: indien de rechter de verdeling zelf vaststelt, zal hij daaraan de hier aan de orde zijnde opschortende voorwaarden wel móeten verbinden. Zonder de opschortende voorwaarden, zou er immers door de rechterlijke uitspraak een wijziging in de rechtsverhouding tot de goederen plaatsvinden ten faveure van de deelgenoot aan wie de goederen worden toegedeeld, zonder dat de daaruit voortvloeiende rechten van de andere deelgenoot (ontslag uit de hoofdelijkheid en voldoening van de overbedelingsvordering) zijn gewaarborgd.
1.7
Het verbinden van de opschortende voorwaarden aan de door de rechtbank vastgestelde toedelingen aan de man, vormt dus eens te meer reden voor de lezing dat de rechtbank de verdeling heeft vastgesteld en niet (zoals het hof in zijn tussenbeschikking van 23 februari 2021 als aanvullende motivering naar voren brengt) slechts ‘de wijze van verdeling.’ Dat de aanhef van het dictum onder 4.2 (anders dan het dictum onder 4.1 waar de rechtbank in de aanhef spreekt over ‘de verdeling’ van de gezamenlijke bankrekeningen) spreekt over ‘de wijze van verdeling’ leidt niet tot een ander oordeel, nu inzake het [c-straat] te [b-plaats] onder 4.2.2 geen toedeling aan de man volgt, maar als wijze van verdeling verkoop aan een derde wordt bevolen, zodat de overkoepelende aanduiding in het dictum onder 4.2 correct is. Het dictum onder 4.2.1 spreekt wel over ‘toedeling’ aan de man.
1.8
Kortom, indien het hof in de beschikking van de rechtbank geen ‘vaststelling van de verdeling’ door de rechtbank heeft gelezen, maar slechts een oordeel over de ‘wijze van verdeling’ is dat oordeel rechtens onjuist, althans niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
1.9
Het hof is daarmee bovendien buiten de rechtsstrijd van partijen getreden nu in grief III van de vrouw in redelijkheid niet valt te lezen dat zij betoogt (laat staan op de daarvoor door het hof aangevoerde — onjuiste — argumenten) dat de beschikking van de rechtbank geen ‘obligatoire verdeling’ van de vier panden inhoudt. Ook de vrouw neemt in haar grief tot uitgangspunt (randnummer 59) dat de vier onroerende zaken door de rechtbank aan de man zijn toegedeeld. Door de onenigheid tussen partijen over het al dan niet moeten meenemen van andere dan de hypothecaire leningen ter berekening van de overbedelingsvordering, zijn partijen, aldus de grief, nog niet gekomen tot het doen passeren van de notariële akte van levering. De vrouw maakt ook melding van het door de man ingestelde hoger beroep en spreekt de verwachting uit dat de ‘daadwerkelijke verdeling van (waarschijnlijk) alle panden’ nog lang op zich zal laten wachten (randnummer 60) en verbindt daaraan de conclusie (randnummer 61) dat de panden alsnog dienen te worden verdeeld op basis van de actuele waarde ‘op rondom de datum van ‘de verdeling (zelf)’. De grief laat in redelijkheid geen andere lezing toe, dan dat de vrouw daarmee bedoelt de ‘levering’.
1.10
De hiervoor geformuleerde klacht raakt ook aan 's hofs rechtsoverweging 4.4 van zijn eerste tussenbeschikking van 31 oktober 2019 waarin het hof over grief III van de vrouw opmerkt dat deze grief ‘op de verdeling van de onroerende zaken ziet’, indien en voor zover het hof daarmee iets meer of anders zou bedoelen dan een zeer beknopte — en daarmee niet accurate — aanduiding van de inhoud van de grief.
2. Onderdeel 2; de waardepeildatum in geval van verdeling door de rechter
2.1
Een andere lezing is ook nog mogelijk (dit geldt met name voor het oordeel van het hof in zijn tussenbeschikking van 22 september 2020, rov. 4.21) en dat is dat het hof wel tot uitgangspunt heeft genomen dat de rechtbank de verdeling heeft vastgesteld (de obligatoire verdeling dus), maar met zijn oordeel ‘dat er nog geen verdeling [heeft] plaatsgevonden’, bedoelt dat er nog geen levering van de onroerende zaken heeft plaatsgevonden en dat de levering en niet de verdeling bepalend is voor de waardepeildatum. Dat oordeel geeft eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is niet voorzien van een toereikende motivering. Er bestaat immers rechtens een directe koppeling tussen het moment van de (obligatoire) verdeling en de waardepeildatum. Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad geldt als waardepeildatum in beginsel de datum van de verdeling en komt bij vaststelling van de verdeling door de rechter (in de hiervoor in onderdeel aangeduide zin) de datum van de uitspraak van de rechter het meest in aanmerking.18. Voor de peildatum is dus de verdeling bepalend en niet de levering. Of de toedeling is geëffectueerd, doordat de toegedeelde onroerende zaak op de in art. 3:84 juncto 3:89 BW voorgeschreven wijze is geleverd is voor de waardepeildatum in beginsel niet relevant.19.
2.2
Het oordeel van het hof in rov. 4.21 van zijn tussenbeschikking van 22 september 2020 dat er nog niet verdeeld is ‘Zodat bij de bepaling van de waarde bij de verdeling moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de feitelijke verdeling20., tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere waardering voortvloeit (HR 22 maart 1996, ECLINL:PHR:1996:AD2515)’ is onnavolgbaar. Onduidelijk is wat het hof bedoelt met ‘de feitelijke verdeling’. Als het hof daarmee bedoelt ‘de levering’ is dat rechtens onjuist. Zie daarover hiervoor. Verder is de verwijzing naar Uw uitspraak (of de conclusie, die door Uw Raad niet werd gevolgd?) onnavolgbaar. Die uitspraak kan geen enkele steun bieden aan het (kennelijke) oordeel van het hof dat als de effectuering van de toedeling nog niet heeft plaatsgevonden de peildatum opschuift van de datum ‘verdeling’ naar de datum van ‘effectuering’. In de uitspraak van 22 maart 1996 oordeelde Uw Raad dat op grond van de redelijkheid en billijkheid onder omstandigheden de peildatum op een eerdere datum dan die van de verdeling kán worden gesteld indien het nog niet verdeeld zijn van de betrokken zaak wordt veroorzaakt door het voortprocederen over andere boedelbestanddelen. Een hele andere kwestie dus.
3. Onderdeel 3; verdeling in hoger beroep niet aan de orde
3.1
In rov. 4.20 van zijn tussenbeschikking van 22 september 2020 overweegt het hof:
‘De toedeling van de onroerende zaken aan de man is tussen partijen niet in geschil.’
Dat doet de vraag rijzen wat het hof daarmee bedoelt. De verdeling is door de rechtbank vastgesteld en die verdeling is (behoudens het appartementsrecht aan het [c-straat 01] waarvan de man in hoger beroep toedeling aan hemzelf heeft gevraagd in plaats van de door de rechtbank bevolen verkoop aan derden) ‘in hoger beroep niet aan de orde’, zodat het hof aan de beslissing van de rechtbank inzake de toedeling van de vier overige onroerende zaken aan de man gebonden was. Indien het hof dit (terecht) als uitgangspunt zou hebben genomen, is rechtens onjuist en ook onbegrijpelijk dat het hof zelf toch aan het verdelen slaat. Zie ook hiervoor klachtonderdeel 1 en 2.
3.2
Mogelijk moet deze overweging dus anders worden gelezen en was het hof van oordeel dat de verdeling in hoger beroep wél ‘aan de orde’ was en dat partijen het in hoger beroep er ‘slechts’ over eens waren aan wie de onroerende zaken (nog) moesten worden toegedeeld. Aldus gelezen is het oordeel van het rechtens onjuist, indien het hof zijn oordeel daarop gebaseerd heeft dat door grief I van de man de berekening van de overbedelingsvordering in hoger beroep aan het hof werd voorgelegd. Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad kan het aan de orde stellen van de waarde van de verdeelde goederen in hoger beroep niet worden beschouwd als het aan de orde stellen van de verdeling zelf.21. Dat geldt uiteraard ook voor het aan de orde stellen van de berekening van de overbedelingsvordering op andere gronden dan de waarde van de verdeelde goederen.
3.3
De man voegt daar volledigheidshalve nog aan toe dat uit HR 3 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, NJ 2013/201, m.nt. L.C.A. Verstappen niet kan worden afgeleid dat Uw Raad van zijn eerdere rechtspraak op dit punt is teruggekomen, zoals Uw Raad zelf ook al aangeeft in die uitspaak. Anders dan annotator Verstappen aanneemt, is er geen sprake van een inconsistentie tussen de uitspraak van 23 november 2007 en de uitspraak van 8 februari 2013. In eerstgenoemde uitspraak ging het om een verdeling door de rechter op de voet van art. 3:185 BW, in ne zaak die leidde tot de beschikking van 8 februari 2013 was de vraag aan de orde of partijen een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW waren overeengekomen. Waar de verdeling een meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandeling is, zal dus sprake moeten zijn van op de verdeling gerichte wilsverklaringen van partijen. Dat partijen de goederen met wederzijdse instemming ‘feitelijk hebben verdeeld’, wil niet zeggen dat zij een (juridische) verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW zijn overeengekomen. De A-G zet dit in haar conclusie voor de uitspraak van 8 maart 2013 (§ 4.13) helder uiteen. In het geval van verdeling door de rechter op de voet van art. 3:185 BW speelt de vraag naar ‘wilsovereenstemming’ niet. Juist omdat partijen er niet uit komen, vragen zij de rechter de verdeling tot stand te brengen. De rechter kan die verdeling tot stand brengen, zonder dat op het moment van zijn beslissing (de verdeling) de waarde van de verdeelde goederen bekend is.22.
3.4
Het oordeel is althans onbegrijpelijk, omdat inzake de vier panden geen der partijen ‘de verdeling zelf’ in hoger beroep aan de orde heeft gesteld.
3.5
Indien het hof dat wel in grief I van de man heeft gelezen, is de uitleg van die grief onbegrijpelijk. Dat geldt reeds op grond van de inhoud van de grief zelf, maar de onbegrijpelijkheid klemt eens te meer, nu de man het hof meermalen heeft voorgehouden dat hij de verdeling zelf van de vier panden uitdrukkelijk niet aan de orde stelt (zie onderdeel I, randnummers 1.26 en 1.28).
3.6
Hetzelfde geldt indien het hof dit wel in grief III van de vrouw heeft gelezen. De vrouw heeft aan het hof gevraagd de verdeling inzake de vier panden opnieuw vast te stellen door toedeling van deze panden aan de man, zijnde dit exact dezelfde verdeling die de rechtbank heeft vastgesteld. De verdeling zelf is daarmee door de grief niet aan de orde gesteld. De grief van de vrouw strekte er slechts toe, zoals ook uit de toelichting van de grief blijkt, de taxaties uit 2018 aan te tasten om zo mee te delen in de waardestijging van de panden sinds de door de rechtbank vastgestelde verdeling. Dat de vrouw haar bezwaar tegen de taxaties uit 2018 vervolgens giet in de vorm van een verzoek aan het hof om de verdeling gewoonweg maar opnieuw vast te stellen, doet daar niet aan af. Inhoud gaat hier voor de vorm. Ware dat anders, dan zou dit misbruik in de hand werken en het jurisprudentiele stelsel van de regels op het punt van verdeling door de rechter en de daaraan gekoppelde peildatum voor de waardering geheel ondergraven
3.7
Het oordeel van het hof is overigens ook niet te verenigen met rov. 2.5 van de eindbeschikking van 19 juli 2022, waar het hof overweegt dat partijen het erover eens zijn dat bovengenoemde zaken aan de man kunnen worden toegedeeld, maar:
‘De (over)waarde van de onroerende zaken houdt partijen echter verdeeld (grief 1 van de man en grief III van de vrouw). In dat kader hebben de benoemde deskundigen taxatierapporten uitgebracht.’
3.8
Ronduit onbegrijpelijk is dan weer dat het hof daaraan voorafgaand in rov. 2.4 van zijn eindbeschikking van 19 juli 2022 overweegt dat op dit moment aan het hof nog voorliggen ‘verzoeken van partijen om de verdeling te gelasten van de eenvoudige gemeenschappen’ als daarna vermeld.23. Een grief van de vrouw waarin de verdeling zelf aan de orde wordt gesteld, lag niet ter beoordeling van het hof voor (zie hiervoor achter 3.6). En dat geldt ook voor grief I van de man, nu de man daarin alleen de berekening van de waarde van de overbedelingsvordering aan de orde heeft gesteld (zie hiervoor achter 3-2). De man heeft het hof na diens tussenbeschikking van 22 september 2020 er nog uitdrukkelijk op gewezen (zie ook onderdeel I, randnummer 1.26), zulks onder verwijzing naar Hoge Raad 23 november 2007, NJ 2007/624, dat de toedeling van de onroerende zaken niet in geschil is, maar slechts de waarde waartegen de onroerende zaken aan hem dienen te worden toegedeeld, zodat de datum van de uitspraak van de rechtbank heeft te gelden als datum van verdeling. Het hof heeft aan die terechte vingerwijzing ten onrechte geen gehoor gegeven (in zijn tussenbeschikking van 23 februari 2021) en evenmin aan de rechtens juiste suggestie van de man om door de benoemde deskundigen ook de waarde per 14 december 2018 te lasten vaststellen (zie de tussenbeschikking van 15 juli 2021).
3.9
Slotsom van dit alles: nu de ‘verdeling zelf’ door geen der partijen in hoger beroep aan de orde is gesteld, is het hof met zijn oordeel ook buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
4. Onderdeel 4; het (niet) opschuiven van de peildatum in hoger beroep
4.1
Alleen indien ‘de verdeling zelf’ in hoger beroep aan de orde is, geldt, ongeacht of het hof de door de rechtbank vastgestelde verdeling bekrachtigt of vernietigt, dat het hof dan opnieuw een beslissing geeft over de verdeling, zodat de uitspraak in hoger beroep alsdan als tijdstip van de verdeling geldt.24. Indien (ook in appel) tussen partijen geen overeenstemming bestaat over de te hanteren peildatum, dient het hof de peildatum zelfstandig vast te stellen, ook al is door partijen geen grief geformuleerd tegen de peildatum die de rechtbank heeft gehanteerd. Daarbij zal dan weer gelden dat als beginsel de dag van de uitspraak van de appelrechter als peildatum moet worden aangemerkt.25.
4.2
Zoals hiervoor in onderdeel 3 is betoogd, was de ‘verdeling zelf’ in hoger beroep hier niet aan de orde. Dat betekent dat het hof aan het oordeel van de rechtbank over de peildatum was gebonden, behoudens voor zover tegen dat oordeel over de vastgestelde peildatum in hoger beroep (voldoende kenbaar) is gegriefd. De partij die een andere peildatum dan die van de uitspraak van de rechter bepleit, zal moeten duidelijk maken of die stelling is gebaseerd op een afspraak tussen partijen dan wel de eisen van de redelijkheid en billijkheid.26.
4.3
Voor het antwoord op de vraag of de vrouw voldoende kenbaar heeft gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde peildatum is allereerst van belang wat de rechtbank inzake de peildatum heeft beslist. Daarover het volgende.
4.4
Tussen partijen is discussie ontstaan over de vraag of partijen tijdens de zitting bij de rechtbank op 28 juni 2018 hebben afgesproken dat de panden ‘bindend’ zouden worden getaxeerd. Zie daarover hiervoor paragraaf I, randnummers 1.16 t/m 1.19 en 1.21 t/m 1.27. Die vraag is echter in zoverre irrelevant dat de rechtbank zijn oordeel over de waardering van de verdeelde goederen niet heeft gebaseerd op een tussen partijen gemaakte afspraak over de peildatum, maar op een eigen vaststelling van de peildatum. De rechtbank heeft overwogen en beslist in haar dictum, dat de uit te voeren taxaties bindend zijn voor de waardering van de onroerende zaken. Daarmee heeft de rechtbank de waarde van de onroerende zaken dus vastgesteld per (peil)datum van de reeds uitgevoerde of nog uit te voeren taxaties. De rechtbank stelt in haar oordeel voorop dat partijen ter zitting van 28 juni 2018 zijn overeengekomen dat zij de onroerende zaken zouden laten taxeren. De rechtbank rept daarin van de afspraak om te laten ‘taxeren’ en niet van de afspraak om ‘bindend te laten taxeren’. In de beschikking valt dus geen enkel aanknopingspunt te vinden voor de lezing van de vrouw, dat de keuze van de rechtbank om de waarde van de onroerende zaken vast te stellen op de waarde die daaraan in de taxaties wordt gegeven, is gebaseerd op een afspraak tussen partijen dat de taxaties bindend zullen zijn. De rechtbank heeft het bindend zijn van de taxaties gebaseerd op haar eigen oordeel dat de taxatiewaarden als waarden voor de verdeelde goederen in aanmerking moeten worden genomen.27. Ook de beschikking van 21 augustus 2019 geeft voor die lezing van de vrouw geen aanknopingspunten. Wat de gehanteerde peildatum betreft (datum taxaties) heeft de rechtbank kennelijk geoordeeld dat die datum (gelet op de tussen partijen op 28 juni 2018 gemaakte afspraken om te laten taxeren) zo dicht bij de door haar op 14 december 2018 gewezen beschikking zou liggen, dat deze datum als datum van de verdeling kan worden aangemerkt. Ook het hof is er kennelijk van uitgegaan dat de door de rechtbank vastgestelde peildatum overeenkomstig de hoofdregel de datum van de beschikking van de rechtbank is, waar het in zijn tussenbeschikking van 23 februari (zie hiervoor onderdeel I, randnummer 1.27) overweegt dat ‘daarom (d.i. om reden dat het hof van oordeel is dat de verdeling nog niet heeft plaatsgevonden) niet de datum van de beschikking van de rechtbank bepalend [is] voor de waarde van de panden maar de datum van de taxatie’, waarmee het hof met dit laatste klaarblijkelijk bedoelt de in zijn opdracht nog uit te voeren taxaties.
4.5
Grief III van de vrouw behelst geen voldoende kenbare grief die tegen de vaststelling van de peildatum door de rechtbank is gericht. De vrouw neemt immers (ten onrechte) tot uitgangspunt dat het oordeel van de rechtbank is gebaseerd op een tussen partijen gemaakte afspraak over het bindend zijn van de taxatie (en daarmee over de peildatum) en betoogt slechts dat waar in haar visie een dergelijke afspraak over het (langdurig) bindend zijn van de taxatie niet tussen partijen is gemaakt, zij door het tijdsverloop tot aan de (in de toekomst gelegen) levering van de panden aan die afspraak niet meer gebonden is. Door niettegenstaande het ontbreken van een voldoende kenbare grief tegen de door de rechtbank vastgestelde peildatum deze toch opnieuw vast te stellen, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Indien het hof in grief III wel een grief heeft gelezen die gericht is tegen de door de rechtbank vastgestelde peildatum berust dat oordeel op een onbegrijpelijke uitleg van de grief van de vrouw en is het, waar iedere motivering terzake ontbreekt, niet voorzien van een toereikende motivering.
4.6
Voor zover het hof wel in de grief III van de vrouw tevens een grief heeft kunnen lezen tegen de door de rechtbank vastgestelde peildatum en het opschuiven van de peildatum zou hebben gebaseerd op het slagen van die grief, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Enkel tijdsverloop tussen de ‘verdeling’ en de ‘levering’ is als regel onvoldoende om met een beroep op de redelijkheid en billijkheid de volgens de hoofdregels toepasselijke waardepeildatum opzij te zetten.28. De appelrechter die op grond van de redelijkheid en billijkheid een peildatum vaststelt die afwijkt van de datum verdeling, zal de gronden moeten vermelden waarop dit oordeel berust.29. Het hof verzuimt echter om enig inzicht te geven in de door hem gevolgde gedachtegang. Daarmee voldoet zijn oordeel niet aan de motiveringseisen die aan elke rechterlijke beslissing kunnen worden gesteld. Verder heeft de man (met onderbouwing van stukken en onbestreden) betoogd, dat hij meerdere keren voorstellen aan de vrouw heeft gedaan (en zelfs een kort geding heeft gevoerd) om tot een effectuering van de verdeling te komen door levering van de onroerende zaken, waarbij ook is voorgesteld om daarbij de leningen van de onderneming van de man vooralsnog buiten beschouwing te laten.30. Waar het hier gaat om essentiële stellingen van de man, had het hof op deze stellingen van de man dienen te responderen. Waar het dat heeft nagelaten, is zijn oordeel niet voorzien van een toereikende motivering.
5. Onderdeel 5; geen bindende afspraak tussen partijen
5.1
Zoals hiervoor in onderdeel (randnummer 4.4) is opgemerkt, is de vraag of tussen partijen de afspraak is gemaakt dat bindend getaxeerd zou worden niet relevant voor de door de rechtbank vastgestelde peildatum. Dat laat onverlet dat het oordeel van het hof in rov. 4.21 ‘Anders dan de man kan het hof uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling niet afleiden dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt. Het hof gaat daarom voorbij aan die stelling van de man.’ om meer dan één reden onbegrijpelijk is.
5.2
Ten eerste is het niet de man die te berde heeft gebracht dat die afspraak (uitsluitend) blijkt uit het proces-verbaal, maar de vrouw die heeft betoogd dat het proces-verbaal wat de verklaring van haar advocaat op dit punt betreft onjuist is, op grond waarvan zij tevergeefs aanpassing van het p-v aan de rechtbank heeft gevraagd. De man heeft daartegen het verweer gevoerd dat het p-v niet onjuist is en dat de afspraak wel degelijk gemaakt is en dat dit (ook) uit het p-v blijkt.
5.3
Verder heeft de man ter onderbouwing van zijn stelling dat een dergelijke afspraak wel is gemaakt, zich niet alleen (en zelfs niet in de eerste plaats) op de inhoud van het p-v beroepen. Hij heeft erop gewezen dat de vrouw in wezen ook zelf erkent dat is afgesproken dat de taxatie bindend zou zijn, waar zij stelt dat de taxaties voor de duur van de eerste aanleg zouden gelden.31. Hij heeft ook betoogd32. dat een taxatie die partijen niet zou binden, weinig zinvol zou zijn geweest, aangezien partijen het eens waren over de vraag aan wie de onroerende zaken zouden moeten worden toegedeeld en dat als duidelijk zou zijn geweest dat de taxatie vrijblijvend zou zijn, de man de rechtbank zou hebben gevraagd om een deskundige te benoemen.
5.4
Bovendien dient de uitspraak van de advocaat van de vrouw te worden gelezen tegen de achtergrond van de inhoud van de overige processtukken, meer in het bijzonder de stukken die met het oog op de mondelinge behandeling door partijen in het geding zijn gebracht. De man en de vrouw hebben elk (zie daarover onderdeel I, randnummer 1.9) op 18 juni respectievelijk 22 juni 2018 een formulier ‘verdelen en verrekenen’ in het geding gebracht. De man heeft op zijn formulier voor alle onroerende zaken de geschatte waarde aangegeven, daarbij aantekenend dat het een schatting is, omdat het helaas nog niet tot een taxatie zelf is gekomen. De vrouw heeft in haar formulier in de kolom ‘waarde’ steeds ‘pm’ ingevuld. Bezien tegen die achtergrond kunnen de opmerkingen van de advocaat van de vrouw ter zitting bij de rechtbank ‘de eerdere inschatting van de waarde van de panden was niet bindend. Er moet nog bindend getaxeerd worden’ en ‘Taxaties van de panden moeten er zijn, dan weet de vrouw wat zij kan overnemen.’ moeilijk anders worden begrepen dan dat partijen alsnog hebben afgesproken dat de in gezamenlijke opdracht aan de makelaars uitgebrachte taxaties bindend zouden zijn.
6. Onderdeel 6; de redelijkheid en billijkheid brengen niet mee dat van taxatiewaarden uit 2018 moet worden uitgegaan
6.1
In rov. 4.21 van zijn tussenbeschikking 22 september 2020 overweegt het hof:
‘Ook uit de eisen van redelijkheid en billijkheid vloeit niet voort dat er (in dit geval) taxatiewaarden uit 2018 gehanteerd moeten worden.’
Dit oordeel is rechtens onjuist en/of tegenover de gemotiveerde stellingen van de man ontoereikend gemotiveerd.
6.2
De man heeft in zijn akte uitlaten van 16 maart 2021 een uitdrukkelijk beroep op de redelijkheid en billijkheid heeft gedaan. Hij heeft daaraan de volgende omstandigheden ten grondslag gelegd. De vrouw weigert haar medewerking te verlenen aan het verlijden van de onroerende zaken. Het gevolg van die weigering is, aldus de man (randnummer 7.5) dat ‘de onverdeeldheid zakenrechtelijk in stand [blijft], terwijl de verbintenisrechtelijke verdeling wel heeft plaatsgevonden.’ De vrouw heeft geen belang bij haar weigering nu de man voorstellen heeft gedaan om tot een zakenrechtelijke verdeling te geraken zonder dat de vrouw daarbij rechten prijs zou moeten geven.33. De man verwijt de vrouw dat zij dit doet om te proberen een hogere waarde voor haar aandeel in de onroerende zaken te krijgen dan die welke zij in december 2018 — nadat de taxaties hadden plaatsgevonden — zou ontvangen en daarmee ook poogt op deze manier langer een aandeel in de netto huuropbrengst te ontvangen. De vrouw handelt daarmee, aldus de man ‘in strijd met de redelijkheid en billijkheid’. De man heeft het hof ook verzocht om expliciet in de vraagstelling aan de deskundigen te betrekken dat zowel de waarde per 14 december 2018 als per heden wordt vermeld (nr. 8).
6.3
Waar het primaire standpunt van de man was (en is), dat er reeds een ‘verdeling’ hééft plaatsgevonden, de ‘verdeling zelf’ in hoger beroep niet aan de orde was, zodat ook een ‘nieuwe verdeling door het hof tegen een nieuwe peildatum (per datum uitspraak hof) niet kon worden vastgesteld, moet het beroep op de redelijkheid en billijkheid als subsidiair worden beschouwd, namelijk voor het geval het hof over al deze punten (in beginsel) anders zou oordelen.
6.4
In HR 22 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2515, NJ 1996/710,m.nt. W.M. Kleijn oordeelde Uw Raad dat de omstandigheid dat wordt voortgeprocedeerd over andere boedelbestanddelen (in dat geval met als gevolg dat de ‘obligatoire verdeling’ werd opgehouden), zelfs indien dit niet is terug te voeren op verwijtbaar handelen van een deelgenoot, een omstandigheid kán zijn die meebrengt dat uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat een andere peildatum wordt gehanteerd dan die van de verdeling. Dat leidde er in die zaak toe dat de peildatum werd vastgesteld op een datum die vóór de datum van verdeling lag. Naar de man meent, volgt uit die uitspraak ook dat, indien de in beginsel waardepeildatum opschuift in het nadeel van de deelgenoot aan wie de goederen worden toegedeeld, zulks wél als gevolg van verwijtbaar handelen van de andere deelgenoot, dit een omstandigheid kan vormen om de door de eerste rechter vastgestelde peildatum als waardepeildatum te handhaven. Indien het hof dit heeft miskend (en rov. 4.20 van de tussenbeschikking van 22 september 2020 wijst daar ook op, nu het hof daar een volstrekt verkeerde uitleg aan de uitspraak geeft), geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
6.5
Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel, waar iedere motivering ontbreekt, tegenover de gemotiveerde stellingen van de man op dit punt, niet toereikend gemotiveerd.
7. Slotsom
7.1
De klachten richten zich tegen tussenbeschikkingen van 31 oktober 2019, rov. 4.4, 2.2 september 2020, rov. 4.20 t/m 4.22, 23 februari 2021, rov. 2.6 en 15 juli 2021, rov. 2.3 en tegen de eindbeschikking van 19 juli 2022, rov. 2.1, 2.3, 2.4, 2.5 en de daarop voortbouwende oordelen in rov. 2.8 t/m 2.11, 2.12 t/m 2.14, 2.15 t/m 2.20, 2.21 t/m 2.25, 2.32 t/m 2.33 en 2.35, rov. 3, alsmede het dictum onder 4.1 en 4.2 (met uitzondering van de beslissing inzake het appartementsrecht aan het [c-straat 01] in [b-plaats]), alsmede 4.3 t/m 4.6.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikkingen van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 oktober 2019, 22 september 2020, 23 februari 2021, 15 juli 2021 en (de eindbeschikking van) 19 juli 2022 te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 18 oktober 2022
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑10‑2022
Zie daarover de beschikking van het hof d.d. 31 oktober 2019, rov. 5.
Beschikking van het hof d.d. 22 september 2020, rov. 2.
Verweerschrift n.a.v. verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen d.d. 20 december 2017, randnummers 57 t/m 59.
Verweer naar aanleiding van het zelfstandig verzoekschrift tevens aanvullend verzoek van 22 februari 2018, randnummers 21.1 t/m 25.10.1.
Zie de beschikking van 14 december 2018, rov. 1.3.
Die datum moet op een typefout berusten, bedoeld zal zijn 2018.
Daaruit blijkt dat de taxaties in de peiode 1 juli tot 8 augustus 2018 zijn uitgebracht.
Van 21 augustus 2019.
Het taxatierapport van het appartement vermeldt als waardepeildatum 25 augustus 2021. De makelaar die de bedrijfspanden heeft getaxeerd, merkt op (6.1.6 van zijn rapport) dat het hof in zijn vraagstelling geen specifieke melding heeft gemaakt van de te hanteren waardepeildatum, maar dat in lijn met hetgeen gebruikelijk is in de praktijk als waardepeildatum de opnamedatum (22 oktober 2021) is gehanteerd. Het taxatierapport van de [b-plaats]e makelaar (taxatie [c-straat 01]) vermeldt als waardepeildatum 7 december 2021.
Het oordeel van het hof inzake het appartementsrecht aan het [c-straat 01] in [b-plaats] wordt in cassatie niet aangevallen, nu voor deze onroerende zaak geldt dat de verdeling daarvan in hoger beroep aan de orde was en dus als datum van de verdeling de datum (om en nabij) de beschikking van het hof heeft te gelden.
Zie onder meer de conclusie van plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie voor HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176, NJ 2007/624 onder verwijzing naar eerdere conclusies van haar hand voor de arresten van 24 oktober 2003, JOL 2003, 533 en 24 juni 2005, JOL 2005, 386. Zie voorts de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 22 september 2000, NJ 2000/643.
Zie ook de noot van W.M. Kleijn onder HR 22 maart 1996, NJ 1996/710.
Zie daarover B. Breederveld, De verdeling door de rechter, EB 2017/40.
Zie de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 22 september 2000, NJ 2000/643.
Zie onder meer de conclusie van plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie voor HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176, NJ 2007/624
Verweer naar aanleiding van het zelfstandig verzoekschrift tevens aanvullend verzoek van 22 februari 2018, randnummers 21.1 t/m 25.10.1.
Vergelijk HR 7 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1679, NJ 1996/499, m.nt. W.M. Kleijn.
HR 22 maart 1996, ECLI:NL:HR:l996:AD2515, NJ 1996/710,m.nt. W.M. Kleijn; HR 6 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2130, NJ 1997/593, m.nt. W,M. Kleijn; HR 12 februari 1999, ECLI:NL:HR:1998:ZC2581, NJ 1999/551, m.nt. W.M. Kleijn; HR 17 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2631, NJ 1999/550; HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:447205, NJ 2000/643; HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7035; HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0760, NJ 2006/660 (ambtshalve peildatum) en HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176, NJ 2007/624.
Zie onder meet de conclusie van plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie voor HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176, NJ 2007/624
Onderstreping toegevoegd, advocaat.
HR 17 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2631, NJ 1998/550, m.nt. W.M. Kleijn onder NJ 1998/551; HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7035; HR 24 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8447; HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7205, NJ 2000/643; HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0760, NJ 2006/660 (ambtshalve peildatum); HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176, NJ 2007/624.
Zie ook de conclusie van A-G Van Peursem voor HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:592, NJ 2022/174.
Dat geldt ook voor het oordeel van het hof in rov. 2.8, 2.12 en 2.26 van zijn eindbeschikking, indien en voor zover het hof met zijn oordeel dat ‘partijen zich conformeren aan de door de makelaar vastgestelde waarde’ (van de aldaar genoemde panden) zou bedoelen dat de man heeft aanvaard dat die taxatiewaarden per nieuwe peildatum voor de verdeling bepalend zijn. Dat heeft hij nu juist niet.
HR 17 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2631, NJ 1998/550, m.nt. W.M. Kleijn onder NJ 1998/551; HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7035; HR 24 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8447 en HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7205, NJ 2000/643.
Zie de conclusie van A-G Wesseling-Van Gent voor HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0760, NJ 2006/660, randnummer 2.18 met verwijzing naar HR 22 september 2000, NJ 2000/643 en HR 24 oktober, ECLI:NL:HR:2003:AL7035.
Zie de conclusie van A-G Wesseling-Van Gent voor HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0760, NJ 2006/660, randnummer 2.18 met verwijzing naar HR 22 september 2000, NJ 2000/643 en HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7035. Dat geldt ook indien de rechtbank op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere peildatum heeft gehanteerd dan de datum van verdeling (HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:592, NJ 2022/174).
De man heeft dit meerdere keren naar voren gebracht. Zie onder meer zijn akte uitlating producties van 23 december 2019, nrs. 2.1 en 2.2 waar hij doet opmerken ‘Voor de beoordeling van het hoger beroep — in het bijzonder ten aanzien van de peildatum voor de waardering van de onroerende zaken — is de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 21 augustus 2019 dan ook leidend en bindend.’ en de akte van 13 oktober 2020 waarin hij er op wijst dat de rechtbank de panden heeft toegedeeld tegen de ‘bindend getaxeerde waarde’ en dat de datum van de uitspraak van de rechtbank heeft te gelden als datum van verdeling.
Zie de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (§2.8) voor HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7205, NJ 2000/643.
HR 12 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2851, NJ 1999/551, m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.3.2.
Zie voor de vindplaatsen in de processtukken onderdeel 1, randnummers 1.18, 1.23 en 1.28.
Verweerschrift tevens incidenteel appel van de man d.d. 22 januari 2019, randnummers 33.8 t/m 33.12.
Antwoordakte van de man d.d. 19 februari 2020 naar aanleiding van de tussenbeschikking van het hof van 31 oktober 2019, randnummer 6.3.
Zie ook de randnummers 1.19 en 1.23 en de aldaar vermelde vindplaatsen in de processtukken.