Hoge Raad 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1080 en Hoge Raad 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:276.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-05-2024, nr. 200.256.167, nr. 200.257.524
ECLI:NL:GHARL:2024:3187, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-05-2024
- Zaaknummer
200.256.167
200.257.524
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2024:3187, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑05‑2024; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2022:6218, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑07‑2022; (Hoger beroep, Tussenbeschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1722, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:GHARL:2021:1721, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑02‑2021; (Hoger beroep, Tussenbeschikking)
ECLI:NL:GHARL:2020:9508, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 22‑09‑2020; (Hoger beroep, Tussenbeschikking)
ECLI:NL:GHARL:2019:9387, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 31‑10‑2019; (Tussenuitspraak)
- Vindplaatsen
PR-Updates.nl 2024-0110
PR-Updates.nl PR-2024-0110
PJ 2024/87
PFR-Updates.nl 2020-0060
Uitspraak 07‑05‑2024
Inhoudsindicatie
Pensioenaanspraken, indexatie, kosten van de procedure.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.256.167 en 200.257.524
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 445716 en 455667)
beschikking van 7 mei 2024
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep, verweerder in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.256.167,
verweerder in principaal hoger beroep, verzoeker in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.257.524,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.A. Boshouwers te Utrecht,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats1] ,verweerster in het principaal hoger beroep, verzoekster in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.256.167,
verzoekster in het principaal hoger beroep, verweerster in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.257.524,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.V. Scheffer te Utrecht.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1.
Voor het verloop van het geding tot 24 oktober 2023 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Boshouwers van 24 november 2023 met producties;
- een journaalbericht van mr. Scheffer van 24 november 2023 met producties.
1.3.
Op 6 december 2023 is de mondelinge behandeling voortgezet. Daarbij waren aanwezig:
- -
de man, vergezeld van [naam1] als partijdeskundige en bijgestaan door mr. Boshouwers;
- -
de vrouw, vergezeld van [naam2] als partijdeskundige en bijgestaan door mr. Scheffer;
- -
de door het hof benoemde pensioendeskundigen [de pensioendeskundige1] en [de pensioendeskundige2] .
2. De verdere motivering van de beslissing
2.1.
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 24 oktober 2023, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2.
In die beschikking heeft het hof bepaald dat partijen, eventueel vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking, samen met hun advocaten op de zitting van 6 december 2023 zullen verschijnen. Ook heeft het hof bepaald dat de beide eerder benoemde deskundigen [de pensioendeskundige1] en [de pensioendeskundige2] dan tevens zullen worden gehoord en een mondelinge toelichting en/of aanvulling zullen geven naar aanleiding van het door hen uitgebrachte deskundigenbericht en de daarover door partijen gemaakte opmerkingen. Ten aanzien van de kosten van de deskundigen heeft het hof bepaald dat de man het voorschot dient te betalen, waarbij het hof in zijn eindbeschikking een definitieve beslissing zal nemen over de kosten van de deskundigen.
2.3.
Ter beoordeling aan het hof liggen nog voor de verzoeken van partijen over de pensioenaanspraken van de vrouw en de (proces)kosten.
de pensioenaanspraken van de vrouw
2.4.
In de (tussen)beschikking van 15 juli 2021 heeft het hof ten aanzien van de (hoogte van de) pensioenaanspraken de volgende deskundigen benoemd:
- -
[de pensioendeskundige1] van [naam3] in [plaats1] , en
- -
[de pensioendeskundige2] , pensioenjurist en fiscaal jurist van [naam4] B.V. in [plaats2] .
2.5.
In de (tussen)beschikking van 22 september 2020 heeft het hof geoordeeld dat moet worden uitgegaan van een opbouw tot 1 januari 2013 (rechtsoverweging 4.68), waarbij de commerciële waarde van die aanspraak het uitgangspunt is (rechtsoverweging 4.69).
2.6.
Op 8 december 2022 hebben de deskundigen een rapport uitgebracht. Dit rapport hebben de deskundigen tijdens de zitting nader toegelicht. De deskundigen komen tot de conclusie dat de pensioenopbouw met ingang van 31 december 2012 is beëindigd, waarbij op dat moment € 29.093,- aan ouderdomspensioen is opgebouwd en € 14.095,- aan partnerpensioen (nabestaandenpensioen). De deskundigen menen dat rekening moet worden gehouden met voorindexatie en na-indexatie. De commerciële waarde van de pensioenaanspraak moet worden bepaald naar het tijdstip van afstorting door de rechtspersoon (de B.V. van de man). Omdat op dit moment is nog niet duidelijk is op welke datum de afstorting zal plaatsvinden, stellen de deskundigen voor dat deze berekening binnen vier weken na de beschikking wordt gemaakt. De deskundigen zijn verder van mening dat afstorting voor het volledige bedrag mogelijk is zonder dat de continuïteit van de onderneming in gevaar komt.
2.7.
Partijen hebben schriftelijk en tijdens de zitting op dit rapport gereageerd. De vrouw heeft in haar journaalbericht van 13 maart 2023 haar verzoek gewijzigd en het hof verzocht te bepalen dat het door de man/ [naam5] B.V. af te storten bedrag € 669.253,- bedraagt en de man/ [naam5] B.V. te veroordelen om dit bedrag binnen veertien dagen na de datum van de beschikking naar een door de vrouw op te geven verzekeringsmaatschappij of (pensioen) B.V. af te storten.
indexatie
2.8.
Het hof gaat eerst in op de vraag of de opgebouwde pensioenaanspraken moeten worden geïndexeerd, aangezien partijen hierover van mening verschillen. De man meent dat uit artikel 9 van de pensioenovereenkomst van 17 november 2005 en de notulen van 18 december 2012 moet worden afgeleid dat er geen voor-indexatie moet plaatsvinden, met uitzondering van het VPL-excedent dat wel jaarlijks geïndexeerd moet worden. Volgens hem vindt indexatie alleen plaats bij beëindiging van het dienstverband en daarvan is geen sprake.
De vrouw voert hiertegen verweer.
2.9.
In een aanvullende arbeidsovereenkomst van 17 november 2005 (hierna: de pensioenovereenkomst) is tussen [naam5] B.V. als werkgever en de man als werknemer het volgende overeengekomen:
“Artikel 9 Beëindiging van de dienstbetrekking voor pensioendatum
- a.
Indien de pensioenopbouw anders dan door overlijden vóór pensioendatum wordt stopgezet, verkrijgt werknemer een premievrije aanspraak op evenredig ouderdomspensioen als bepaald in artikel 8 van de PSW. Werknemer zal ten minste een tijdsevenredige aanspraak op ouderdomspensioen ontvangen.
- b.
De partner van werknemer ontvangt een premievrije aanspraak op nabestaandenpensioen, waarvan de hoogte door de uitvoerder van de regeling naar redelijkheid zal worden bepaald.
Indien de bij voortijdige beëindiging van de dienstbetrekking opgebouwde pensioenrechten niet worden overgedragen naar de pensioenuitvoerder van de nieuwe werkgever, zullen de pensioenrechten tot de ingangsdatum van het pensioen jaarlijks per 1 januari worden aangepast aan de ontwikkeling over het verstreken kalenderjaar van de door het Centraal Bureau voor de Statistiek berekende gemiddelde loonindex voor de CAO-lonen per maand, inclusief bijzondere beloningen.”
2.10.
In artikel 20 van deze pensioenovereenkomst staat: “Deze pensioenovereenkomst vervangt de pensioenovereenkomst van 1 november 2002”. In de notulen van de op 18 december 2012 gehouden buitengewone vergadering van aandeelhouders van [naam5] B.V. staat onder punt 3 dat de man en [naam5] B.V. overeenkomen dat de pensioenregeling vervalt en dat verdere opbouw van pensioenaanspraken vanaf 1 januari 2013 niet meer zal plaatsvinden. De tot en met 31 december 2012 tijdsevenredig opgebouwde pensioenaanspraken blijven behouden en zijn premievrij en zullen nadien niet meer wijzigen, behoudens de eerder overeengekomen wijzigingen overeenkomstig de bepalingen van de pensioenovereenkomst.
2.11.
De man en de vrouw verschillen van mening over de uitleg van de pensioenovereenkomst en de notulen. De uitleg van de overeenkomst moet niet alleen worden beantwoord op grond van de tekst en inhoud van de pensioenovereenkomst en de notulen, maar ook aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen hebben afgeleid en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltexmaatstaf).
2.12.
Uitgangspunt van de pensioenovereenkomst is een welvaartsvast pensioen, waarbij dus wordt geïndexeerd. De koptekst van artikel 9 in de pensioenovereenkomst spreekt over beëindiging van de dienstbetrekking voor de pensioendatum. De inhoud van artikel 9 ziet op de situatie dat de pensioenopbouw anders dan door overlijden vóór de pensioendatum wordt stopgezet. Deze zinsnede in artikel 9 duidt erop dat indexatie ook plaatsvindt in andere situaties dan bij beëindiging van de dienstbetrekking. In de notulen staat dat de tot 1 januari 2013 opgebouwde pensioenaanspraken nadien niet meer zullen wijzigen, behoudens de eerder overeengekomen wijzigingen in de pensioenovereenkomst. In die notulen leest het hof echter niet dat de man in zijn hoedanigheid van werkgever en van werknemer indexatie – uitgangspunt in de pensioenovereenkomst - over het reeds opgebouwde pensioen heeft willen uitsluiten. Ook zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan redelijkerwijs iets anders mocht worden verwacht.
2.13.
Het hof is van oordeel dat artikel 9 van de pensioenovereenkomst ruimer moet worden uitgelegd dan de man nu doet, en dat niet gebleken is dat bij het stopzetten van de pensioenopbouw door partijen bedoeld is de indexatie uit te sluiten. De inhoud van artikel 9 geeft een ruimere interpretatie. Daaruit leidt het hof af, mede gelet op het uitgangspunt in de pensioenovereenkomst dat het pensioen welvaartsvast moet zijn, dat indexatie ook plaatsvindt indien pensioenopbouw anders dan door overlijden wordt stopgezet. Partijen hebben ook naar deze uitleg gehandeld. Uit de toelichting van de deskundigen tijdens de zitting en het deskundigenrapport blijkt dat in de jaarstukken van [naam5] B.V. met ingang van 1 januari 2013 de opgebouwde pensioenaanspraken steeds zijn geïndexeerd. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat dit een fout van zijn accountant is geweest die in 2021 is gecorrigeerd. De onderneming van de man heeft immers vanaf het stopzetten van de pensioenopbouw jarenlang deze indexering toegepast en in de jaarstukken is hiervoor steeds aandacht geweest. Dit blijkt uit de nadere toelichting die hierover in de jaarstukken is gegeven. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de afspraken van de partijen bij de pensioenovereenkomst zo moeten worden uitgelegd dat zij indexatie hebben willen blijven toepassen.
hoogte pensioenaanspraken
2.14.
Vast staat dat de pensioenopbouw met ingang van 31 december 2012 is beëindigd. Vast staat ook dat op dat moment € 29.093,- aan ouderdomspensioen is opgebouwd en € 14.095,- aan nabestaandenpensioen. De commerciële waarde van deze aanspraak – het bedrag dat nodig is om deze pensioenaanspraak bij een externe pensioenverzekeraar te verzekeren – moet worden bepaald naar het tijdstip van afstorting door [naam5] B.V.1.
2.15.
Niet gesteld of gebleken is wat de commerciële waarde is van de pensioenafspraak van de vrouw per nu (het tijdstip van afstorting). Het hof zal daarom bepalen dat partijen de door het hof benoemde deskundigen opdracht moeten geven om binnen twee weken na deze beschikking de hoogte van de commerciële waarde te berekenen, waarbij elke partij de helft van de daarmee gemoeide kosten moet dragen. De deskundigen hebben in hun berekening gerekend met een indexatie van 2%. De vrouw heeft tijdens de zitting in hoger beroep verklaard het niet eens te zijn met dit percentage. Volgens haar moet in redelijkheid worden gerekend op basis van commerciële uitgangspunten en in dat kader met een percentage van 4 tot 6%. Het hof volgt de vrouw hierin niet. De deskundigen hebben rekening gehouden met de lijn van de belastingdienst dat een vaste indexatie niet hoger kan zijn dan 3%. Aangezien de pensioenopbouw eind 2012 is geëindigd, moet de indexatie over een lange reeks van jaren worden berekend. Het hof acht een vaste indexatie van 2% in dat geval een redelijke benadering van de cao-loonindex. De vrouw heeft niet nader onderbouwd waarom met een hoger percentage moet worden gerekend, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
financiële draagkracht [naam5] B.V.
2.16.
De deskundigen hebben geconcludeerd dat de continuïteit van de onderneming niet in gevaar komt door afstorting van de volledige pensioenaanspraak. Partijen hebben hierover geen opmerkingen gemaakt, zodat het hof de deskundigen hierin volgt.
conversie
2.17.
Tijdens de zitting in hoger beroep is met partijen gesproken over de mogelijkheid van conversie. Omdat partijen het hierover niet eens zijn, zal het hof verevenen. Het staat partijen vrij om na deze uitspraak alsnog in onderling overleg over te gaan tot conversie.
conclusie
2.18.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover het rechtsoverweging 4.3. betreft, vernietigen en beslissen zoals hierna is vermeld.
de (proces)kosten van de procedure
2.19.
Partijen hebben ieder de helft van de kosten van de deskundigen voor het onderzoek en het opstellen van het rapport betaald. De kosten van de deskundigen voor het bijwonen van de zitting en de voorbereiding daarvan heeft de man betaald. De vrouw meent dat driekwart van de kosten van het deskundigenonderzoek voor rekening van de man moeten komen. Volgens haar is het aan de opstelling van de man te wijten dat het onderzoek zo lang heeft geduurd. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en meent dat de kosten gelijkelijk door partijen moeten worden gedragen.
2.20.
Het hof overweegt als volgt. In het kader van de voorliggende verzoeken heeft het hof nader onderzoek noodzakelijk geacht. Ook heeft het hof de aanwezigheid van de deskundigen tijdens de zitting noodzakelijk geacht. Partijen zijn tijdens de zitting in de gelegenheid gesteld om met elkaar afspraken te maken, waarbij de deskundigen partijen en het hof van de nodige informatie hebben voorzien. Het hof acht het in de gegeven omstandigheden redelijk om te bepalen dat partijen ieder de helft van de kosten moeten betalen. Het hof zal daarom de vrouw veroordelen de helft van het voorschot voor de aanwezigheid van de deskundigen op de zitting aan de man te betalen.
2.21.
Het hof heeft in zijn (tussen)beschikking van 19 juli 2022 de beslissing over de kosten van de tegengetuigen aangehouden. De vrouw heeft gevraagd de man te veroordelen tot betaling van de kosten van de tegengetuigen van € 562,81 aan de vrouw. Deze tegengetuigen zijn gehoord ter beantwoording van de vraag of de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd. Omdat de man op dit punt in het ongelijk is gesteld, zal het hof hem daarom veroordelen tot betaling van de getuigentaxe aan de vrouw.
2.22.
Het hof zal de proceskosten voor het overige compenseren, omdat partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk betreft. Het hof ziet geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten (zoals de vrouw heeft verzocht). Ook kosten van door partijen zelf nog aangedragen rapportage(s) blijven ieder voor eigen rekening van partijen.
3. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
3.1.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 december 2018, voor zover het rechtsoverweging 4.3. betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
3.2.
bepaalt dat partijen binnen twee weken na heden de deskundigen
- -
[de pensioendeskundige1] van [naam3] in [plaats1] , en
- -
[de pensioendeskundige2] , pensioenjurist en fiscaal jurist van [naam4] B.V. in [plaats2] ;
opdracht geven de commerciële waarde van de pensioenaanspraken van de vrouw te berekenen;
3.3.
bepaalt dat de kosten van hetgeen onder 3.2 is bepaald voor rekening van beide partijen komen in die zin dat de man en de vrouw ieder de helft van het in rekening gebrachte bedrag betalen;
3.4.
veroordeelt de man in privé om ervoor zorg te dragen dat de man in zijn hoedanigheid van directeur-grootaandeelhouder van [naam5] B.V. binnen drie maanden na deze beschikking ervoor zorg draagt dat [naam5] B.V. de door de deskundigen berekende commerciële waarde van de pensioenaanspraken van de vrouw afstort bij de door de vrouw opgerichte pensioen B.V.;
3.5.
veroordeelt de vrouw tot betaling van € 2.274,80 aan de man voor het door hem betaalde voorschot voor de aanwezigheid van de door het hof benoemde deskundigen ter zitting;
3.6.
veroordeelt de man tot betaling van € 562,81 aan de vrouw voor de kosten van de tegengetuigen;
3.7.
bepaalt dat deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
3.8.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
compenseert de overige kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.10.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 7 mei 2024 door mr. R. Prakke-Nieuwenhuizen uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑05‑2024
Uitspraak 19‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Verdeling eenvoudige gemeenschappen, afwikkeling huwelijkse vermogen en partneralimentatie.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.256.167 en 200.257.524
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 445716 en 455667)
beschikking van 19 juli 2022
inzake
[de man] ,.
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep, verweerder in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.256.167,
verweerder in principaal hoger beroep, verzoeker in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.257.524,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.A. Boshouwers te Utrecht,
en
[de vrouw] ,.
wonende te [woonplaats1] ,verweerster in het principaal hoger beroep, verzoekster in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.256.167,
verzoekster in het principaal hoger beroep, verweerster in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.257.524,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.V. Scheffer te Utrecht.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1.
Voor het verloop van het geding tot 15 juli 2021 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2.
Ingevolge voormelde tussenbeschikking heeft op 3 september 2021 een tegengetuigenverhoor plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3.
Het verdere verloop blijkt uit:
- een taxatierapport van [naam1] van 31 augustus 2021 met producties;
- een taxatierapport van [naam2] van 31 augustus 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Boshouwers van 28 september 2021;
- een journaalbericht van mr. Scheffer van 26 oktober 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Scheffer van 23 november 2021 met productie;
- een taxatierapport van J. [naam4] van 26 november 2021 met producties;
- een taxatierapport van [naam3] B.V. van 24 december 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Boshouwers van 19 januari 2022 met productie;
- een journaalbericht van mr. Boshouwers van 11 februari 2022 met producties;
- een e-mailbericht van mr. Scheffer van 16 februari 2022 met producties .
1.4.
Op 25 februari 2022 is de mondelinge behandeling voortgezet. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
1.5.
Ten aanzien van het door mr. Scheffer op 16 februari 2022 ingediende journaalbericht met producties heeft het volgende te gelden. Mr. Boshouwers heeft bezwaar gemaakt tegen de bijgevoegde begeleidende brief voor zover het niet gaat over een toelichting bij de ingezonden producties. Het hof heeft daarop beslist dat op de begeleidende brief geen acht wordt geslagen, omdat deze omvangrijk en niet eenvoudig te doorgronden is, zonder noodzaak na de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling is ingekomen ter griffie van het hof en mr. Boshouwers in redelijkheid zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.
1.6.
Na de mondelinge behandeling is ingekomen een brief van mr. Scheffer van 20 mei 2022 met bijlage. Nu de mondelinge behandeling is gesloten en het hof partijen geen toestemming heeft gegeven nog brieven na te zenden slaat het hof geen acht op deze brief, voor zover die de waarde van het pand aan het [adres5] in [plaats5] betreft.
2. De verdere motivering van de beslissing
2.1.
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 15 juli 2021, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2.
In die beschikking heeft het hof ten aanzien van de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijkse vermogen de volgende deskundigen benoemd:
- -
met betrekking tot het pand aan de [adres1] in [plaats1] : een makelaar verbonden aan [naam1] in [woonplaats1] ;
- -
met betrekking tot het appartement aan de [adres2] in [plaats2] : [naam2] in [plaats3] ;
- -
met betrekking tot het pand aan de [adres3] in [plaats1] en het pand aan de [adres4] in [plaats4] : de heer [naam4] ;
- -
met betrekking tot het appartementsrecht [adres5] in [plaats5] : makelaar [naam3] in [plaats5] .
Ten aanzien van de (hoogte van de) pensioenaanspraken heeft het hof de volgende deskundigen benoemd:
- -
[de deskundige1] van [naam5] in [plaats6] , en
- -
[de deskundige2] , pensioenjurist en fiscaal jurist van [naam6] B.V. in [plaats7] .
2.3.
Aan het hof liggen nog ter beoordeling voor de verzoeken over:
- -
de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijkse vermogen;
- -
de partneralimentatie; en
- -
het pensioen.
Het hof zal deze verzoeken hierna per onderwerp beoordelen.
de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijkse vermogen
2.4.
Het hof heeft in zijn eerdere tussenbeschikkingen op een aantal punten al deelbeslissingen genomen. Op dit moment liggen nog aan het hof voor de verzoeken van partijen om de verdeling te gelasten van de eenvoudige gemeenschappen, te weten:
- -
de woning aan de [adres1] in [plaats1] ;
- -
het bedrijfspand aan de [adres3] in [plaats1] ;
- -
het bedrijfspand aan de [adres4] in [plaats4] ; en
- -
de vakantiewoning aan de [adres2] in [plaats2] .
2.5.
Partijen zijn het erover eens dat bovengenoemde onroerende zaken aan de man kunnen worden toegedeeld. De (over)waarde van de onroerende zaken houdt partijen echter verdeeld (grief 1 van de man en grief III van de vrouw). In dat kader hebben de benoemde deskundigen taxatierapporten uitgebracht.
2.6.
Verder ligt aan het hof nog voor het verzoek van de man om het appartementsrecht aan het [adres5] in [plaats5] aan de man toe te delen tegen de getaxeerde waarde van € 525.000,- (grief 2). De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en het standpunt ingenomen dat, indien het appartementsrecht aan de man wordt toebedeeld, een nieuwe taxatie moet plaatsvinden (grief III). Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 22 september 2020 geoordeeld dat het appartementsrecht aan de man moet worden toegedeeld en bepaald dat er een nieuwe taxatie moet plaatsvinden.
2.7.
Het hof zal hierna per onroerende zaak de (over)waarde bepalen.
de woning aan de [adres1] in [plaats1]
2.8.
De woning aan de [adres1] is getaxeerd op een marktwaarde van € 1.930.000,-. Partijen conformeren zich aan deze waarde, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
2.9.
Om de overwaarde van de woning te kunnen bepalen moeten op de waarde de op deze woning rustende hypothecaire geldleningen in mindering worden gebracht. Het hof heeft in de tussenbeschikking van 22 september 2020 (rov.4.28) al geoordeeld dat de door de man gestelde schuld aan [naam7] van € 200.000,- niet in mindering strekt op de waarde van de woning. Enkel de hypothecaire geldlening van partijen bij de ABN AMRO-Bank moet in dit kader worden meegenomen. Partijen zijn het erover eens dat deze hypothecaire geldlening € 1.550.000,- bedraagt.
2.10.
De vrouw heeft in het door haar overgelegde overzicht gesteld dat de waarde van de woning moet worden vermeerderd met de stand van de en/of rekening bij de ABN Amro eindigend op - [nummer1] . De rechtbank heeft in de bestreden beschikking (rechtsoverweging 3.40) geoordeeld dat het saldo op deze bankrekening tussen partijen bij helfte moet worden gedeeld, waarna de rechten op de bankrekening aan de man zijn toebedeeld. Tegen dit oordeel is niet gegriefd, zodat de beslissing over deze bankrekening in stand moet blijven. Het hof gaat daarom voorbij aan het standpunt van de vrouw en zal het saldo van de genoemde bankrekening buiten beschouwing laten.
2.11.
Gelet op het voorgaande bedraagt de overwaarde van de woning € 380.000,-. De man is gehouden om € 190.000,- wegens overbedeling aan de vrouw te betalen.
het bedrijfspand aan de [adres3] in [plaats1]
2.12.
Het bedrijfspand aan de [adres3] is getaxeerd op een marktwaarde van € 880.000,-. Partijen conformeren zich aan deze waarde, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
2.13.
Op deze waarde strekt een tweetal hypothecaire geldleningen bij de ABN Amro-Bank in mindering. Partijen verschillen van mening over de hoogte van deze geldleningen.
Volgens de vrouw moet worden uitgegaan van de huidige stand van de hypothecaire geldleningen, omdat de man op de geldleningen heeft afgelost vanuit de huuropbrengsten die voor de helft aan de vrouw toekomen.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en stelt dat hij op deze geldleningen uit privémiddelen heeft afgelost. Indien wordt gerekend met de huidige stand van de geldleningen, ontstaat er een vergoedingsrecht op de vrouw, aldus de man.
2.14.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man huurinkomsten ontvangt uit verhuur van het bedrijfspand aan de [adres3] . De man heeft van deze huurinkomsten nooit een deel aan de vrouw betaald, terwijl zij als mede-eigenaar recht heeft op de helft van deze huuropbrengst. Uit het door de man overgelegde overzicht (productie 186) volgt dat de man zelfs na voldoening van de lasten verbonden aan dit bedrijfspand en na aflossing op de hypothecaire leningen nog opbrengsten uit verhuur overhoudt. Nu vaststaat dat de man met de huuropbrengsten heeft afgelost op de hypothecaire geldleningen, acht het hof het redelijk om te rekenen met de huidige stand van de geldleningen, zoals de vrouw verzoekt. Uit het door de vrouw overgelegde overzicht volgt dat de huidige stand van de hypothecaire geldleningen € 136.500,- en € 340.000,- bedraagt. De man heeft deze bedragen niet betwist, zodat het hof hiervan uitgaat. Hiermee rekening houdende berekent het hof de overwaarde van het bedrijfspand op € 403.500,- . De man is gehouden om € 201.750,- wegens overbedeling aan de vrouw te betalen.
het bedrijfspand aan de [adres4] in [plaats4]
2.15.
De door het hof benoemde taxateur heeft het bedrijfspand aan de [adres4] getaxeerd op een marktwaarde van € 795.000,-. Partijen zijn het niet eens met deze waarde.
Volgens de man moet aan de taxatiewaarde worden voorbijgegaan en hij voert hiertoe meerdere argumenten aan. Ten eerste meent de man dat sprake is van een enorme waardestijging (39,4%) ten opzichte van de taxatie in eerste aanleg die niet te verklaren is. Ten tweede heeft de taxateur geen rekening gehouden met het feit dat de entresol in de bedrijfshal door de huurder (onderneming van de man) is gefinancierd en dus in eigendom aan de huurder toebehoort. Ten derde is de taxateur uitgegaan van een onjuist aantal parkeerplaatsen in zijn taxatie en ten vierde heeft de taxateur ten onrechte geen waarde toegekend aan de huurovereenkomst. De man heeft twee makelaars gevraagd het bedrijfspand te taxeren, waarbij het bedrijfspand is getaxeerd op € 555.000,- en € 575.000,-. Volgens de man moet hiervan worden uitgegaan.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en meent dat van een hoger bedrag moet worden uitgegaan. De vrouw heeft een bod van een derde ontvangen van € 878.820,-, zodat dit de marktwaarde van het bedrijfspand is en hiervan moet worden uitgegaan.
2.16.
Het hof overweegt als volgt. Het hof volgt de man niet in zijn standpunt dat sprake is van een onverklaarbare waardestijging die buiten beschouwing moet worden gelaten. De taxateur heeft bij de waardebepaling rekening gehouden met de waarde van vergelijkbare bedrijfspanden in de omgeving, zodat het hof ervan uitgaat dat de taxatiewaarde marktconform is. Het hof ziet geen aanleiding om op deze grond af te wijken van het taxatierapport.
Ten aanzien van de entresol is het hof van oordeel dat deze onderdeel van het pand is geworden en daarmee zijn partijen eigenaar geworden van de entresol. Dat de huurder de entresol heeft gefinancierd doet hierbij niet ter zake. De waarde van de entresol strekt dus niet in mindering op de taxatiewaarde van het bedrijfspand.
Over de opmerking van de man over het aantal parkeerplaatsen overweegt het hof als volgt. De taxateur heeft in zijn taxatierapport uitgebreid gereageerd op het argument van de man over het aantal parkeerplaatsen. De taxateur is voor zijn taxatie uitgegaan van een luchtfoto van het bedrijfspand en de kadastrale situatie. Op basis van de beschikbare informatie heeft de taxateur rekening gehouden met acht parkeerplaatsen. Het hof ziet in de stelling van de man tegenover het onderbouwd deskundig oordeel en de reactie van de deskundige geen aanleiding om op dit punt af te wijken van het taxatierapport.
Ten aanzien van de huurovereenkomst overweegt het hof als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat het bedrijfspand per januari 2021 wordt verhuurd aan [naam8] BV. Deze onderneming is een dochtermaatschappij van [naam7] B.V., waarvan de man bestuurder en enig aandeelhouder is. De huurder en verhuurder zijn daarmee terug te voeren tot één en dezelfde natuurlijk persoon. De huurovereenkomst is niet mede door de vrouw ondertekend, terwijl dit wel had moeten gebeuren aangezien het bedrijfspand haar mede in eigendom toebehoort. Het hof is daarom met de deskundige van oordeel dat deze huurovereenkomst buiten beschouwing moet worden gelaten.
2.17.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding af te wijken van de taxatiewaarde van het bedrijfspand. Ook gaat het hof voorbij aan de stelling van de vrouw dat van een hogere waarde moet worden uitgegaan. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat [naam9] B.V. een indicatief bod op het bedrijfspand heeft gedaan onder voorbehoud van “een korte controle (due diligence) op het object, die voor ons (lees: [naam9] B.V.) een fijne uitkomst dient te hebben”. Naar het oordeel van het hof leidt dit indicatieve bod niet tot een hogere marktwaarde van het bedrijfspand, aangezien niet duidelijk is of aan het gestelde voorbehoud kan worden voldaan.
2.18.
Voor de aanschaf van het bedrijfspand is een lening afgesloten bij de vader van de vrouw voor een bedrag van € 397.981,-. De schuld bedroeg op de peildatum € 113.981,-. De man heeft deze lening inmiddels volledig afgelost.
Volgens de vrouw moet worden gekeken naar de huidige stand van de lening, aangezien de man de lening uit de huuropbrengsten heeft voldaan.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.19.
Het hof overweegt als volgt. In de tussenbeschikking van 22 september 2020 heeft het hof bepaald dat de man de helft van de netto huuropbrengsten van € 1.690,63 per maand aan de vrouw moet betalen. De vrouw heeft ter zitting toegegeven deze huuropbrengsten te hebben ontvangen. Aangezien de huuropbrengsten tussen partijen zijn gedeeld, is het aannemelijk dat de man de aflossingen uit privé vermogen heeft betaald. Het hof zal daarom de schuld zoals die op de peildatum bedroeg in mindering brengen op de waarde van het bedrijfspand.
2.20.
Gelet op het voorgaande bedraagt de overwaarde van het bedrijfspand € 681.019,-. De man is gehouden om € 340.509,50 wegens overbedeling aan de vrouw te betalen.
de vakantiewoning aan de [adres2] in [plaats2]
2.21.
De vakantiewoning aan de [adres2] is getaxeerd op een marktwaarde van € 440.000,-. Partijen conformeren zich aan deze waarde, zodat ook het hof hiervan uitgaat. Het getaxeerde object, dat blijkens het uittreksel uit het kadaster op naam van de man en de vrouw staat, is [adres2-A] te [plaats2] . Tot heden was bij het hof bekend dat het [adres2] betrof. Nu er onder andere een fotorapportage in het rapport zit, gaat het hof ervan uit dat het juiste object is getaxeerd.
2.22.
Op de waarde strekt in mindering de lening die partijen voor de aanschaf van de vakantiewoning bij [naam7] zijn aangegaan. Op de peildatum bedroeg de hoogte van deze lening € 341.099,-. Inmiddels is deze lening volledig afgelost.
Volgens de vrouw heeft de man de woning aan de [adres2] verhuurd en met de huuropbrengsten op de lening bij [naam7] afgelost, zodat er geen lening meer is die op de waarde in mindering moet worden gebracht.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.23.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft ter zitting gemotiveerd betwist dat hij de vakantiewoning heeft verhuurd aan derden. Dat van verhuur geen sprake lijkt te zijn blijkt ook uit het verzoek van de man over de btw-afdracht van de vakantiewoning (zie rechtsoverweging 4.38 in de tussenbeschikking van 22 september 2020). De man stelt dat hij op de lening heeft afgelost middels een dividenduitkering. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man en het ontbreken van een nadere onderbouwing, gaat het hof voorbij aan het standpunt van de vrouw dat de lening is afgelost uit huuropbrengsten. Het hof zal daarom rekening houden met de lening op de peildatum.
2.24.
Gelet op het voorgaande bedraagt de overwaarde van de vakantiewoning € 98.901,-. De man is gehouden om een bedrag van € 49.450,50 aan de vrouw te betalen wegens overbedeling.
2.25.
Gelet op het voorgaande slaagt grief 1 van de man in zoverre en faalt grief III van de vrouw in zoverre.
het appartement aan het [adres5] in [plaats5]
2.26.
Verder zijn partijen beiden voor de helft eigenaar van het appartement aan het [adres5] . In de tussenbeschikking van 22 september 2020 heeft het hof het appartementsrecht aan de man toegedeeld. Grief 2 van de man slaagt in zoverre. Het appartement is getaxeerd op een marktwaarde van € 690.000,-. Partijen conformeren zich aan deze waarde, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
2.27.
In de tussenbeschikking van 22 september 2020 heeft het hof geoordeeld dat op de waarde in mindering strekken de lening bij de Rabobank van € 250.000,- en de lening bij [naam7] van € 100.000,-. Hiermee rekening houdende bedraagt de overwaarde van het appartement € 340.000,-. De man is gehouden om een bedrag van € 170.000,- aan de vrouw te betalen wegens overbedeling. Grief III van de vrouw slaagt in zoverre.
inboedel en kunst
2.28.
De man heeft in het journaalbericht van 11 februari 2022 verzocht de verdeling van de kunstvoorwerpen te gelasten als op de wijze als in productie 185 vermeld. Ook stelt de man dat er nog sprake is van roerende zaken die onverdeeld zijn gebleven.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.29.
Wat er ook zij van het tijdstip van het verzoek van de man, het hof overweegt als volgt. Partijen hebben eerder in de procedure al verdeling van de inboedel en de kunstvoorwerpen verzocht. Het hof heeft in de tussenbeschikking van 22 september 2020 geoordeeld dat partijen het niet eens zijn, en ook niet kunnen worden, over de omvang en samenstelling van de eenvoudige gemeenschap van inboedel en kunstvoorwerpen. Nu partijen onvoldoende gegevens hierover in het geding hebben gebracht kon het hof destijds geen beslissing nemen en de verdeling vaststellen. De standpunten die partijen later in de procedure hebben ingenomen maken dit oordeel niet anders. Nog steeds zijn partijen het niet eens over de omvang van de inboedel en de kunstvoorwerpen en ontbreekt een nadere onderbouwing. De verzoeken op dit punt worden dan ook afwezen.
verzwegen vermogen
2.30.
De man stelt in zijn pleitaantekeningen dat het hof nog geen rekening heeft gehouden met de bankrekening van de vrouw en [naam10] . Hij meent primair dat dit verzwegen vermogen hem toekomt en subsidiair dat het saldo alsnog moet worden verrekend.
2.31.
Het hof overweegt als volgt. Het hof heeft in de tussenbeschikking van 22 september 2020 al over deze grief van de man geoordeeld. Het hof volstaat daarom te verwijzen naar rechtsoverweging 4.59 tot en met 4.61 van deze tussenbeschikking. In het door de man gestelde ziet het hof ook geen aanleiding om daarop terug te komen.
conclusie
2.32.
Het hof heeft, met uitzondering van de (hoogte van de) pensioenaanspraken, op alle voorliggende verzoeken over de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijks vermogen een beslissing genomen. Het hof zal, met inachtneming van de beslissingen in de eerdere (tussen)beschikkingen, de beslissingen in het dictum opnemen.
2.33.
In het kader van de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen dient de man, zoals hiervoor onder 2.8 tot en met 2.27 overwogen, wegens overbedeling aan de vrouw een bedrag te betalen van € 951.170,-.
2.34.
De volgende overwegingen uit de tussenbeschikking van 22 september 2020 acht het hof van belang.
In rechtsoverweging 4.81 heeft het hof geoordeeld dat de vrouw € 2.098,- aan de man moet betalen voor de door de man betaalde facturen.
In rechtsoverweging 4.83 heeft het hof geoordeeld dat de man gehouden is om het ontvangen bedrag van € 19.500,- van de familie [naam11] aan de vrouw te vergoeden.
In rechtsoverweging 4.86 en 4.87 heeft het hof geoordeeld dat de vrouw een bedrag van € 15.581,11 aan de man moet vergoeden voor de creditcardopnamen.
2.35.
Op grond van het voorgaande is de man jegens de vrouw in het kader van de afwikkeling van het huwelijks vermogen verschuldigd een bedrag van € 19.500,-. De vrouw dient in dit kader een bedrag van € 17.679,11 aan de man te vergoeden. Per saldo moet de man op grond van verrekening een bedrag van € 1.820,89 aan de vrouw vergoeden.
In totaal moet de man daarom een bedrag van € 952.990,89 aan de vrouw betalen.
de partneralimentatie
samenwonen
2.36.
Verder ligt ter beoordeling aan het hof voor het verzoek over de partneralimentatie. Het meest ver strekkende verzoek van de man strekt ertoe de partneralimentatie te beëindigen op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.37.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is (geweest) van een samenwoning van de vrouw met [naam10] in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en de ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitgangspunt dient daarbij te zijn dat artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest.
2.38.
In de tussenbeschikking van 22 september 2020 heeft het hof geoordeeld dat sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard. Ter onderbouwing van de vereiste samenwoning, wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding heeft de man eerder in de procedure een rapport van Recherchebureau [naam12] in het geding gebracht. Aan de inhoud van dit rapport (en ook van de daarop door de vrouw overgelegde contra-expertise van [naam13] ) is het hof in de tussenbeschikking van 22 september 2020 voorbij gegaan, nu alle daarin beschreven observaties zien op een periode die gelegen is vóór de ontbinding van het huwelijk. Het hof heeft de man vervolgens toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stelling dat de vrouw en [naam10] met elkaar samenwonen als waren zij gehuwd. Daartoe zijn op 18 januari 2021 meerdere getuigen gehoord. De man heeft vervolgens bij akte uitlating van 16 maart 2021 als productie 116 het rapport van [naam14] in het geding gebracht. Daarop heeft de vrouw verzocht om tegengetuigenverhoor van drie getuigen. Twee van deze getuigen zijn op 3 september 2021 gehoord. De vrouw heeft afgezien van het horen van de derde getuige.
2.39.
Uit de inhoud van de getuigenverklaringen, die door de man niet zijn betwist, kan naar het oordeel van het hof niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW. Uit de getuigenverklaringen kan worden afgeleid dat de vrouw en [naam10] elkaar op regelmatige basis zien, soms bij elkaar overnachten, vakanties gedeeltelijk met elkaar doorbrengen, af en toe samen naar verjaardagen gaan en soms feestdagen met elkaar doorbrengen. Uit de verklaringen volgt echter ook dat de vrouw en [naam10] regelmatig alleen in hun eigen woning zijn en dat ieder de eigen kosten betaalt. De observaties door [naam14] maken deze conclusie niet anders. [naam14] heeft in de periode van 24 december 2020 tot en met 5 januari 2021 observaties uitgevoerd. In deze vakantieperiode hebben de vrouw en [naam10] 5 nachten met elkaar doorgebracht. Dat de vrouw en [naam10] in de vakantieperiode meer tijd met elkaar doorbrengen is onvoldoende om te kunnen aannemen dat sprake is van samenwonen. Uit de getuigenverklaringen en het rapport van [naam14] kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden geconcludeerd dat de vrouw en [naam10] het grootste deel van de tijd samen zijn in één van de woningen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
2.40.
Gelet op het voorgaande zal het hof het primaire verzoek in incidenteel hoger beroep van de man afwijzen. Aan het hof ligt vervolgens voor het (gewijzigde) verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 19.572,50 netto per maand.
behoefte van de vrouw
2.41.
Partijen verschillen van mening over de hoogte van de behoefte van de vrouw. De vrouw stelt dat de hofnorm tot uitganspunt moet worden genomen. De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens hem heeft de vrouw haar behoefte onvoldoende onderbouwd, waardoor aan haar verzoek moet worden voorbijgegaan.
2.42.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat het hof zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud worden bepaald.
De bepaling van de behoefte aan partneralimentatie is dan ook maatwerk. Voor het bepalen van de netto behoefte is ook een goed bruikbare vuistregel beschikbaar, de zogeheten hofnorm. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. De behoefte kan gelijkgesteld worden aan 60% van het netto besteedbare gezinsinkomen, verminderd met het eigen aandeel in de kosten van de kinderen. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.
Het hanteren van de hofnorm kan op gespannen voet komen te staan met het maatwerk dat nodig is bij de bepaling van de behoefte, omdat dan geen rekening wordt gehouden met andere door partijen aangevoerde relevante omstandigheden.
2.43.
In eerste aanleg heeft de vrouw haar behoefte om een bijdrage in kosten van haar levensonderhoud onderbouwd met een financiële analyse van [naam15] . [naam15] heeft op basis van de op dat moment beschikbare informatie een analyse gemaakt van het inkomsten- en uitgavenpatroon van partijen. Uit deze financiële analyse volgt dat [naam15] zich geen gedetailleerd beeld heeft kunnen vormen van de financiën van partijen vanwege het ontbreken van een aantal stukken. Zo ontbreken de IB aangiftes uit 2016, zodat er geen inzicht is in het box 3 vermogen van partijen. Hierdoor worden in de analyse meerdere veronderstellingen gedaan. Voor het inkomen van partijen wordt gerekend met het salaris van partijen, de dividenduitkeringen en wordt een schatting gemaakt van de netto onttrekkingen uit het bedrijfsvermogen, waarbij volgens [naam15] een deel van deze netto onttrekkingen is uitgegeven aan gezinsbestedingen. Wegens het ontbreken van specifieke informatie over de opbouw van de uitgaven, was het voor [naam15] niet mogelijk een gedetailleerde verdeling van de bestedingen over de verschillende gezinsleden te komen.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man en de vele aannames en veronderstellingen in de financiële analyse, waardoor onduidelijk blijft welk inkomen partijen tijdens het huwelijk ter beschikking heeft gestaan, is het naar het oordeel van het hof niet mogelijk de financiële analyse te gebruiken. Om dezelfde reden is het naar het oordeel van het hof ook niet mogelijk de hofnorm toe te passen. Het hof zal daarom uitgaan van de door de vrouw overgelegde behoeftelijst.
2.44.
De vrouw heeft in haar beroepschrift haar behoefte per post nader toegelicht. Hoewel de vrouw haar behoefte niet nader heeft onderbouwd met stukken, kan naar het oordeel van het hof wel worden aangenomen dat sprake is van een behoefte aan de zijde van de vrouw. Zo staat wel vast dat partijen een riant inkomen hebben gehad en in luxe hebben geleefd. Partijen hebben immers verschillende onroerende zaken in eigendom (gehad). Partijen hebben naast salaris en dividend ook jaarlijks rekening-courant opnames gedaan. Het hof zal daarom de behoefte van de vrouw in alle redelijkheid vaststellen, waarbij de behoeftelijst van de vrouw zoals uitgewerkt in haar beroepschrift het uitgangspunt vormt.
woonlasten
2.45.
De vrouw heeft gesteld dat voor haar woonlasten moet worden gerekend met een bedrag van € 4.450,- per maand om in de toekomst in een soortgelijke woning te kunnen wonen als tijdens het huwelijk van partijen. Vast staat dat partijen in 2016 uit elkaar zijn gegaan. De man heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de gemiddelde totale woonlast van partijen over 2014 tot en met 2016 € 2.267,67 per maand bedroeg. Deze woonlast bestond uit € 11.668,- aan rentelasten per jaar en € 15.544,- aan overige vaste lasten. De vrouw heeft deze lasten erkend. Het hof acht het alleszins redelijk om met deze werkelijke woonlast van afgerond € 2.268,- per maand te rekenen. Het hof ziet niet in waarom van een hogere woonlast moet worden uitgegaan. Bij de vaststelling van de behoefte is het de bedoeling aan te sluiten bij de mate van welstand van partijen tijdens het huwelijk en daarmee dus bij de woonlast die partijen tijdens het huwelijk hadden.
zorgkosten
2.46.
De vrouw heeft gerekend met een zorgpremie van € 200,- per maand, een eigen risico van € 32,- per maand, niet vergoede of onvoorzienbare (medische) kosten van € 50,- per maand, hetgeen neerkomt op een totaal aan zorgkosten van € 282,50 per maand. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man en het ontbreken van een nadere onderbouwing acht het hof het redelijk rekening te houden met een bedrag van € 200,- per maand aan zorgkosten. Dit sluit aan bij de hoogte van de zorgpremie van de man.
autokosten
2.47.
Volgens de vrouw moet worden gerekend met een bedrag van € 1.512,- per maand aan autokosten. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man en het ontbreken van een nadere onderbouwing, zal het hof aansluiten bij de berekening van de man. De man heeft de gemiddelde autokosten over 2014 tot en met 2016 berekend op € 1.420,- per maand. Dit bedrag komt het hof redelijk voor.
huishoudkosten
2.48.
De vrouw heeft aan maandelijkse huishoudkosten een bedrag van € 4.800,- opgevoerd. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man en het ontbreken van een nadere onderbouwing, acht het hof een bedrag van € 800,- alleszins redelijk. De man heeft berekend dat partijen in 2016 gemiddeld € 2.052,- per maand hebben uitgegeven voor een vijfpersoonshuishouden. De man heeft gesteld dat bedrag tussen de € 600,- en € 1.000,- hem redelijk voorkomt. Het hof heeft bij hierbij aansluiting gezocht.
persoonlijke kosten
2.49.
De vrouw heeft een bedrag van € 2.780,- per maand als bedrag opgevoerd aan persoonlijke kosten. Deze maandelijkse kosten zijn onderverdeeld in: € 1.000,- aan kleding, € 100,- aan kapperskosten, € 150,- aan overige verzorging (schoonheidsspecialiste, manicure, pedicure), € 30,- aan bril/lenzen, € 500,- aan ontspanning, € 1.000,- aan therapie en/of rechtsbijstand. Gelet op het verweer van de man en het ontbreken van een nadere onderbouwing, acht het hof de volgende kosten per maand redelijk, waarbij het hof de mate van welstand waarin partijen hebben geleefd in acht neemt:
- -
€ 500,- aan kleding;
- -
€ 70,- aan kapperskosten;
- -
€ 100,- aan overige verzorging;
- -
€ 20,- aan bril/lenzen;
- -
€ 500,- aan ontspanning.
Het hof ziet geen aanleiding rekening te houden met therapie en/of rechtsbijstandskosten, gelet op het verweer van de man dat partijen in het verleden geen gebruik hebben gemaakt van rechtsbijstand en/of therapie en de vrouw heeft nagelaten deze kostenpost nader te onderbouwen. In totaal komt het hof op een bedrag van € 1.190,- per maand aan persoonlijke kosten.
vakanties en uitstapjes
2.50.
De vrouw heeft rekening gehouden met een bedrag van € 3.000,- per maand aan vakanties (€ 2.500,-) en uitstapjes (€ 500,-). De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.51.
Partijen hebben in 2016 samen € 48.378,- aan vakanties uitgegeven en de vrouw heeft daarnaast gemiddeld (over de jaren 2014 tot en met 2016) een bedrag van € 7.760,67 per jaar aan vakanties uitgegeven, zo heeft de man onweersproken gesteld. Ten aanzien van de vakanties in 2016 heeft de man aangevoerd dat de vakantiekosten in 2016 niet representatief zijn, doordat partijen eenmalig een dure vakantie van een maand op Ibiza hebben gehad. Daarnaast moet volgens de man rekening worden gehouden met het feit dat deze kosten voor het hele gezin zijn geweest. Mede gelet op de mate van welstand van partijen, acht het hof schattenderwijs een bedrag van € 1.800,- per maand voor vakanties redelijk.
2.52.
De vrouw heeft daarnaast rekening gehouden met een bedrag voor uitstapjes. Aangezien het hof rekening houdt met een bedrag van € 500,- per maand aan ontspanning (post persoonlijke kosten), is het hof niet duidelijk geworden welke andere uitgaven de vrouw nog heeft. Gelet op het verweer van de man op dit punt had het op de weg van de vrouw gelegen om dit uit te leggen en nader te onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten, ziet het hof geen aanleiding om rekening te houden met het door de vrouw opgevoerde bedrag aan uitstapjes.
sparen
2.53.
De vrouw heeft een bedrag van € 1.000,- per maand opgevoerd aan sparen. Het hof acht het alleszins redelijk om rekening te houden met deze kostenpost. Het standpunt van de man dat de mogelijkheid om te sparen niet als behoefte verhogend moet worden aangemerkt, volgt het hof niet. Vast staat immers dat partijen tijdens hun huwelijk hebben gespaard. Dat partijen op basis van hun huwelijkse voorwaarden het in het verleden overgespaarde inkomen met elkaar moeten verrekenen staat hier los van.
overige en onvoorziene kosten
2.54.
Volgens de vrouw moet rekening worden gehouden met een bedrag van € 1.000,- per maand aan overige kosten (creditcard) en een bedrag van € 750,- per maand aan reservering voor onvoorziene kosten. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
Het hof ziet geen aanleiding rekening te houden met de post overige kosten. Als overige kosten noemt de vrouw enkel de creditcardkosten. De betalingen met de creditcard betreft een wijze van financiering van uitgaven en niet een zelfstandige kostenpost.
Ook zal het hof geen rekening houden met de voorgestelde post onvoorziene kosten, gelet op het gemotiveerde verweer van de man. Daarnaast kunnen eventuele onvoorziene kosten ook worden voldaan uit de post ‘sparen’.
conclusie
2.55.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot een netto behoefte van de vrouw van € 8.678,- per maand.
Kostenpost | Bedrag per maand (afgerond) |
Woonlasten | € 2.268,- |
Zorgkosten | € 200,- |
Autokosten | € 1.420,- |
Huishoudkosten | € 800,- |
Persoonlijke kosten | € 1.190,- |
Vakanties | € 1.800,- |
Sparen | € 1.000,- |
Totaal | € 8.678,- |
behoeftigheid
2.56.
Het hof heeft in de tussenbeschikking van 22 september 2020 overwogen dat, gelet op de leeftijd van de kinderen en de omstandigheid dat de vrouw nu nog de zorg heeft voor één thuiswonend kind, van de vrouw redelijkerwijs verwacht kan worden dat zij 32 uur per week werkt. Het hof is er daarbij van uitgegaan dat de vrouw in staat moet worden geacht om een inkomen van rond de € 50.000,- op jaarbasis te genereren. Het hof heeft daarbij het inkomen van de vrouw in 2018 uit haar onderneming op basis van een werkweek van 16 uur tot uitgangspunt genomen en dit inkomen geëxtrapoleerd naar een werkweek van 32 uur.
2.57.
De vrouw heeft aangevoerd dat moet worden gerekend met een lager jaarinkomen. Zij heeft inmiddels een baan van 32 uur per week, maar zij heeft een lager inkomen dan waarvan het hof eerder is uitgegaan.
2.58.
Volgens de man moet de vrouw in staat worden geacht om volledig in haar eigen behoefte te voorzien. In de eerste plaats is de vrouw niet behoeftig, omdat [naam10] een deel van haar kosten voldoet, hetgeen een kostenbesparing oplevert. In de tweede plaats heeft de vrouw nagelaten inzicht te geven in haar inkomens- en vermogenspositie. De vrouw beschikt over een aanzienlijk vermogen. Daarnaast kan van haar worden verwacht dat zij fulltime gaat werken.
2.59.
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof gaat voorbij aan het standpunt van de man dat de vrouw niet langer behoeftig is. De relatie van de alimentatiegerechtigde met een nieuwe partner kan een rol spelen bij de behoeftigheid. Daarbij kan het hof ook rekening houden met omstandigheden van niet financiële aard; deze kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de alimentatieplichtige ex-echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. De man stelt dat [naam10] voor een deel in de behoefte van de vrouw voorziet, doordat [naam10] een deel van de kosten van de vrouw voor zijn rekening neemt. De vrouw heeft dit betwist, zodat naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden dat [naam10] betalingen doet waarmee hij in de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw voorziet. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om (eventuele) betalingen van [naam10] in mindering te brengen op de behoefte van de vrouw. Verder neemt het hof in aanmerking dat de nieuwe partner van de vrouw niet onderhoudsplichtig is voor de vrouw en niet kan worden gedwongen haar zaken te schenken en rekeningen voor haar te betalen.
2.60.
Ook gaat het hof voorbij aan het standpunt van de man dat van de vrouw kan worden verlangd dat zij fulltime gaat werken. Het hof heeft in de tussenbeschikking van 22 september 2020 geoordeeld dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij ongeveer 32 uur per week gaat werken. In het standpunt van de man ziet het hof geen aanleiding om nu tot een ander oordeel te komen. Gebleken is dat de vrouw zich na de tussenbeschikking heeft ingespannen en een 32-urige baan bij [naam16] heeft gevonden. Uit de door de vrouw overgelegde salarisspecificaties (productie 56) blijkt dat zij € 3.000,- bruto per maand verdient. Het hof heeft in de tussenbeschikking van 22 september 2020 een inschatting gemaakt van de verdiencapaciteit van de vrouw. Inmiddels heeft de vrouw een baan van 32 uur per week, zodat het hof zal aansluiten bij het werkelijke inkomen van de vrouw.
2.61.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw met haar vermogen in haar eigen behoefte kan voorzien en wijst daarbij op het bedrag dat zij uit de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijkse vermogen zal krijgen, de woning die zij zonder hypotheek heeft aangeschaft en een erfenis die zij heeft ontvangen. Vast staat dat de vrouw uit de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijks vermogen een bedrag van € 952.990,89 zal ontvangen. In het licht van de inspanningsverplichting van de vrouw om zoveel als mogelijk zelfstandig te voorzien in haar eigen levensonderhoud mag van de vrouw worden verwacht dat zij op verantwoorde wijze met haar vermogen omgaat. Het hof houdt om die reden rekening met een rendement van 2% op dit vermogen. Van ander vermogen is het hof niet gebleken. De vrouw betwist dat zij een woning zonder hypotheek heeft gekocht. Zij stelt daarvoor een onderhandse lening te hebben afgesloten. Indien de vrouw de gestelde opbrengsten uit haar vermogen niet kan behalen, is het hof van oordeel dat van haar mag worden verwacht dat zij inteert op haar vermogen.
2.62.
Gelet op het voorgaande berekent het hof het inkomen van de vrouw op € 3.080,- netto per maand. Daarmee resteert een behoefte van € 5.598,- netto per maand, oftewel € 10.937,- bruto per maand.
2.63.
Het hof heeft een berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
draagkracht van de man
2.64.
De man is directeur groot aandeelhouder van [naam7] BV. [naam7] BV heeft meerdere dochtermaatschappijen. Het hof stelt voorop dat bij het vaststellen van de draagkracht van de man niet alleen acht moet worden geslagen op de inkomsten die de man zich feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die de man zich in redelijkheid kan verwerven. In het geval van een directeur groot aandeelhouder gaat het dan bij de in aanmerking te nemen inkomsten niet alleen om het uit de onderneming genoten salaris, maar kan ook de in de vennootschap behaalde winst een rol spelen bij de draagkrachtberekening. Als de ondernemingen van de man winst maken en volgens de balans over liquide middelen en reserves beschikt, kan de man als ondernemer wellicht meer gelden aan zijn onderneming onttrekken in de vorm van een hoger salaris of dividenduitkeringen.
2.65.
De vrouw stelt dat de man meer uit zijn ondernemingen kan onttrekken en in staat moet worden geacht de verzochte partneralimentatie te voldoen. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst de vrouw op de financiële analyse van de heer [naam15] . Het hof heeft slechts de beschikking over een beperkt aantal jaarrekeningen van enkele dochtermaatschappijen. Hierdoor is het hof niet goed in staat om de volledige draagkracht van de man te beoordelen. Aangezien de vrouw gemotiveerd heeft gesteld dat er meer uit de ondernemingen kan worden onttrokken, ligt het op de weg van de man om aan te tonen dat en waarom dit niet mogelijk is (ECLI:NL:HR:2014:1335). Daarbij komt dat de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zijn ondernemingen een enorme groei doormaken. Aangezien de man heeft nagelaten te onderbouwen waarom hij de verzochte partneralimentatie niet kan voldoen, gaat het hof ervan uit dat de man in staat is om de aanvullende behoefte van de vrouw van € 10.937,- bruto per maand te betalen.
ingangsdatum
2.66.
Het hof heeft in de tussenbeschikking van 22 september 2020 overwogen dat partijen het erover eens zijn dat, indien het hof een partneralimentatie vaststelt, de ingangsdatum daarvan de datum van de beschikking van het hof dient te zijn. Tot dat moment gelden de voorlopige voorzieningen. Het hof zal dan ook bepalen dat de datum van deze beschikking als ingangsdatum heeft te gelden.
limitering
2.67.
De man voert aan dat de vrouw misbruik van recht heeft gemaakt door hoger beroep in te stellen tegen de echtscheiding. Als gevolg hiervan moet de man langer alimentatie betalen. Volgens de man rechtvaardigt dit een verkorting van de alimentatieduur. De vrouw voert hiertegen verweer.
2.68.
Het hof overweegt als volgt. Aan een verzoek tot limitering van de duur van de onderhoudsbijdrage als bedoeld in artikel 1:157 lid 3 BW worden hoge eisen gesteld, gelet op de verregaande gevolgen die limitering met zich brengt. Een beslissing tot limitering doet het recht op levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde na ommekomst van de vastgestelde termijn namelijk praktisch definitief eindigen. Nu de wet het toelaat om tegen een echtscheiding hoger beroep in te stellen kan het feit dat de vrouw dit gedaan heeft niet in haar nadeel worden uitgelegd. Andere feiten of omstandigheden die dit voor de vrouw ingrijpende gevolg van de gevraagde limitering kunnen rechtvaardigen zijn niet, althans onvoldoende, gesteld.
matiging
2.69.
Daarnaast heeft de man gesteld dat de partneralimentatie moet worden gematigd wegens misbruik van recht. Het hof ziet in het standpunt van de man ook geen aanleiding om de berekende bijdrage te matigen in die zin dat die op een lager bedrag of voor een kortere dan de wettelijke periode zou moeten worden vastgesteld. Het hof verwijst naar hetgeen hierover in de overwegingen 4.14 en 4.15 van de tussenbeschikking van 22 september 2020 is overwogen. Dezelfde redenen maken dat het hof niet tot het oordeel komt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een - naar de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht vastgestelde - bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt.
de voorlopige alimentatie
2.70.
In de beschikking voorlopige voorzieningen van 17 november 2017 heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen € 10.970,- per maand. De vrouw meent dat deze voorlopige alimentatie met ingang van 1 januari 2021 moet worden verhoogd met een bedrag van € 1.623,- per maand, omdat in de berekening van de voorlopige alimentatie aan de zijde van de man rekening is gehouden met de maandelijkse eigenaars- en gebruikerslasten van de woning aan de [adres1] . De vrouw heeft deze woning medio december 2020 verlaten. Hiertegenover stelt de man dat hij, ondanks het vertrek van de vrouw uit de woning, daar niet woont.
2.71.
Het hof overweegt als volgt. De woning is tot op heden nog niet overgedragen aan de man, zodat partijen beiden gehouden zijn de helft van de lasten voor hun rekening te nemen. Aangezien de man nog steeds het deel van de vrouw voor zijn rekening neemt, bestaat er naar het oordeel van het hof geen reden om de voorlopige alimentatie te verhogen.
kosten recherchebureau en tegengetuigen
2.72.
Partijen verzoeken over en weer om kosten voor elkaar te voldoen. Partijen hebben beiden een recherchebureau ingeschakeld en in dat kader kosten gemaakt om aan te tonen dat de vrouw al dan niet samenwoont met [naam10] . De vrouw verzoekt de man te veroordelen tot betaling van € 2.878,64 ter zake van contra-expertise van [naam13] . De man verzoekt de vrouw te veroordelen tot betaling van de kosten van het rechercherapport van € 37.000,-.
2.73.
Het hof overweegt als volgt. Een verzoek om de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van het onderzoeksrapport moet goed onderbouwd zijn. Een niet onderbouwd verzoek komt niet voor toewijzing in aanmerking. De verzoeker moet stellen en bewijzen dat zijn stellingen voldoende grond opleveren voor een verzoek tot schadevergoeding wegens wanprestatie of onrechtmatige daad van de alimentatiegerechtigde. Daarnaast moet de verzoeker een onderbouwing geven van de aard en de noodzaak van de kosten.
2.74.
De man is in deze procedure in het ongelijk gesteld (doordat de rechercheperiode nog in de huwelijkse periode viel en ook hiervoor is geoordeeld dat de vrouw niet samenwoonde met [naam10] als waren zij gehuwd), zodat het hof zijn verzoek om die reden al afwijst. Het verzoek van de vrouw komt ook niet voor toewijzing in aanmerking, wegens het ontbreken van een nadere onderbouwing.
2.75.
Daarnaast verzoekt de vrouw om te bepalen dat de man de kosten van de tegengetuigen van € 562,81 aan de vrouw dient te betalen. Aangezien deze kosten onderdeel uitmaken van de proceskosten, zal het hof de beslissing op dit verzoek aanhouden en hier op terugkomen in de eindbeschikking.
de pensioenaanspraken
2.76.
Aangezien de pensioendeskundigen [de deskundige1] en [de deskundige2] nog niet gereed zijn met hun rapportages over de (hoogte van de) pensioenaanspraken, zal het hof iedere verdere beslissing over de pensioenaanspraken aanhouden. Zo ook met betrekking tot de kosten van dit deskundigenonderzoek.
3. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden vernietigen, voor zover het de beslissingen onder 4.2.1 en 4.2.2 en de afwijzing van het meer of anders verzochte betreft, en beslissen als volgt.
4. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
4.1.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 december 2018, voor zover het betreft de beslissingen onder 4.2.1 en 4.2.2 en de afwijzing van het meer of anders verzochte, en in zoverre opnieuw beschikkende:
4.2.
stelt de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen van partijen als volgt vast:
deelt toe aan de man:
- -
de woning aan de [adres1] in [plaats1] ;
- -
het bedrijfspand aan de [adres3] in Bitlhoven;
- -
de bij partijen in eigendom zijnde vakantiewoning aan de [adres2] in [plaats2] ;
- -
het bedrijfspand aan de [adres4] in [plaats4] ;
- -
het appartementsrecht aan het [adres5] in [plaats5] ;
onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan voornoemde onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen, waarbij de kosten verbonden aan de toedeling en levering van de onroerende zaken en het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen door partijen zal worden gedragen bij helfte;
4.3.
bepaalt dat partijen dienen over te gaan tot uitvoering van deze verdeling ten overstaan van een notaris;
4.4.
bepaalt dat de kosten van de notaris ten aanzien van de uiteindelijke toedeling/levering van de onder 4.2 genoemde onroerende zaken ten laste van partijen samen komen, ieder voor de helft;
4.5.
bepaalt dat deze uitspraak, voor zover die betrekking heeft op de verdeling van de onder 4.2 genoemde onroerende zaken en de uitvoering daarvan, in de plaats zal treden van de medewerking van de man/vrouw aan de notariële akte van levering indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- -
de notaris die met de levering is belast heeft partijen uitgenodigd de akte van levering op zijn kantoor te ondertekenen, heeft daartoe een tijdstip vastgesteld en heeft hun ten minste een week voor dit tijdstip een ontwerp van deze akte en een afrekening toegezonden;
- -
de man/vrouw heeft niet uiterlijk op het door de notaris vastgestelde tijdstip meegewerkt aan de ondertekening van deze akte;
- -
het door de man wegens overbedeling verschuldigde bedrag is gestort op de kwaliteitsrekening van de notaris;
4.6.
bepaalt dat de man een bedrag van € 952.990,89 aan de vrouw voldoet;
4.7.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 10.937,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.8.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.9.
houdt iedere verdere beslissing over de pensioenverevening en de kosten van deze procedure aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 19 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 23‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Tussenbeschikking. Partneralimentatie: naar aanleiding van getuigenverhoor wordt de man in de gelegenheid gesteld om een memorie na getuigenverhoor te nemen; de vrouw kan daarop vervolgens reageren. Verdeling eenvoudige gemeenschappen: hof voornemens deskundigen te benoemen. Pensioenaanspraken vrouw: hof voornemens deskundigen te benoemen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op de voorgenomen deskundigen, de vraagstelling en het gevraagde voorschot.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.256.167 en 200.257.524
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 445716 en 455667)
beschikking van 23 februari 2021
inzake
[verzoeker] ,.
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep, verweerder in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.256.167,
verweerder in principaal hoger beroep, verzoeker in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.257.524,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.A. Boshouwers te Utrecht,
en
[verweerster] ,.
wonende te [woonplaats2] ,verweerster in het principaal hoger beroep, verzoekster in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.256.167,
verzoekster in het principaal hoger beroep, verweerster in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.257.524,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.V. Scheffer te [woonplaats1] .
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof verwijst naar de beschikking van 29 september 2020.
1.2
Bij het hof zijn binnengekomen:
In de zaak met zaaknummer 200.257.524 en 200.256.167
- de akte uitlaten van 6 oktober 2020 met producties 51 en 52 van mr. Scheffer.
In de zaak met zaaknummer 200.256.167
- de akte uitlaten van 13 oktober 2020 van mr. Boshouwers.
Het hof gaat ervan uit dat mr. Boshouwers bedoelt de stukken aan beide zaken toe te voegen, aangezien het hof ze gevoegd behandelt.
2. De motivering van de beslissing
Partneralimentatie
2.1
Het hof heeft de man toegelaten tot bewijslevering van zijn stellingen omtrent samenwonen van de vrouw. De man heeft een aantal getuigen opgegeven. Tevens heeft de man verhinderdata doorgegeven.
2.2
De vrouw heeft bij haar akte als productie 52 een loonstrook van augustus 2020 in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij vanaf 1 augustus 2020 32 uur per week als casemanager voor bepaalde tijd in dienst is. Volgens de vrouw heeft het hof haar verdiencapaciteit te hoog ingeschat gelet op haar brutoloon en zij verzoekt het hof met haar werkelijke salaris rekening te houden bij een (eventuele) berekening van de partneralimentatie. De man heeft hierop nog niet gereageerd. Het hof zal op dit punt terugkomen voor zover dat nog aan de orde is na eventuele verdere getuigenverhoren en het nemen van een beslissing omtrent het bewijs.
2.3
Op 18 januari 2021 zijn door de raadsheer-commissaris zeven getuigen gehoord, onder wie partijen. Het getuigenverhoor aan de zijde van de man is gesloten en de vrouw heeft de gelegenheid gehad zich uit te laten over tegengetuigenverhoor. Mr. Scheffer heeft vervolgens laten weten dat zij in het kader van een (eventueel) tegengetuigenverhoor [naam1] (te [plaats1] ) zou willen horen, omdat de man volgens de vrouw mogelijk onjuistheden heeft verklaard met betrekking tot de periode van 18 tot en met 30 december 2020. In deze periode heeft volgens de verklaring van de man dit recherchebureau geobserveerd bij de woning van de vrouw, maar de man heeft het desbetreffende rapport tot dusver niet in het geding gebracht.
2.4
Het hof gaat er van uit dat de vrouw op dit moment afziet van tegengetuigenverhoor, maar zich het recht voorbehoudt om alsnog tegengetuigenverhoor te vragen. Het hof zal de man in de gelegenheid stellen om een memorie na getuigenverhoor te nemen, waarbij hij tevens de gelegenheid heeft om hierbij de rapportage van het bedoelde recherchebureau in het geding te brengen. De vrouw kan daarop vervolgens reageren.
De verdeling van de eenvoudige gemeenschappen
De verdeling van de onroerende zaken aan de [adres1] in [woonplaats2] , de [adres2] in [plaats2] , de [adres3] in [plaats3] en de [adres4] in [woonplaats2] (grief 1 van de man, grief III van de vrouw)
2.5
De man voert in zijn akte nog aan dat het hof in punt 4.20 van de beschikking van 22 september 2020 een kennelijke vergissing maakt door te oordelen dat er nog geen verdeling heeft plaatsgevonden van de panden nu niet aan de voorwaarden is voldaan. Volgens de man is dit voor herstel of voor aanvulling vatbaar. In hoger beroep is slechts de waarde van de panden in geschil en niet de toedeling; dan heeft de datum van de uitspraak van de rechtbank te gelden als datum van de verdeling. Hij beroept zich op het arrest van de HR van 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176.
2.6
Het hof verwijst naar overweging 4.20 en 4.21 van zijn beschikking van 22 september 2020, het hof blijft bij die overwegingen en voegt voor zover nodig aan overweging 4.20 nog het volgende toe. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 14 december 2018 in 4.2 van het dictum de wijze van verdeling gelast tussen partijen, waarna de vier panden onder de daar genoemde voorwaarden aan de man zijn toegedeeld. Tot dusver is niet gesteld of gebleken dat aan die voorwaarden is voldaan, zodat verdeling niet heeft plaatsgevonden. Daarom is niet de datum van de bestreden beschikking van de rechtbank bepalend voor de waarde van de panden maar de datum van taxatie.
2.7
Partijen kunnen zich overigens vinden in een taxatie door de door het hof genoemde deskundigen, zijnde dezelfde deskundigen als die in 2018 de panden getaxeerd hebben.
2.8
Nu beide partijen zich kunnen vinden in benoeming van de betreffende makelaars, is het hof voornemens de volgende makelaars als deskundigen te benoemen:
- met betrekking tot het pand aan de [adres1] te [woonplaats2] :
Een makelaar verbonden aan [naam2] ,
[adres5] ,
[woonplaats1] ,
Het hof heeft deze deskundige gevraagd of hij bereid en in staat is rapport op te maken en welk voorschot hij vraagt. De beoogd deskundige heeft het hof laten weten dat hij hiertoe in staat is en dat de kosten hiervoor € 750,- bedragen.
- met betrekking tot het appartement aan de [adres3] in [plaats3] :
Makelaardij [naam3] ,
[adres6] ,
[plaats4] ,
Het hof heeft deze deskundige gevraagd of hij bereid en in staat is rapport op te maken en welk voorschot hij vraagt. De beoogd deskundige heeft het hof laten weten dat de heer [naam4] van het kantoor hiertoe in staat is en dat de kosten hiervoor € 600,- inclusief BTW bedragen.
2.9
Deze makelaars zullen, wanneer het hof over gaat tot benoeming, aanvullend rapport opmaken met betrekking tot de vraag wat de taxatiewaarde van de panden per heden is. Partijen hebben drie weken de tijd om op de voorgenomen deskundigen, de vraagstelling en het gevraagde voorschot te reageren.
2.10
Met betrekking tot:
- het pand aan de [adres4] te [woonplaats2] , en
- het pand aan de [adres2] te [plaats2] :
heeft het hof geïnformeerd bij [naam5] ( [adres7] , [plaats5 ] ) welke makelaar deze panden eerder had getaxeerd. Het hof heeft hierop als reactie een e-mail ontvangen van de heer [naam6] , waarin deze laat weten dat de vigerende werkzaamheden van het kantoor een dergelijke opdracht de komende periode niet toelaten, en er mogelijk volledig nieuwe rapporten moeten komen vanwege het tijdsverloop en hem daarnaast bekend is dat op de [adres2] moderniseringswerkzaamheden hebben plaatsgevonden. De heer [naam6] noemt als suggestie voor een andere taxateur de heer [naam7] ( [naam7] .nl). Het hof heeft deze taxateur benaderd met de vraag of hij bereid en in staat is de taxatie te doen en wat zijn voorschot is. De heer [naam7] heeft het hof laten weten dat bereid en in staat is de taxatie te doen en dat zijn voorschot € 5.989,50 (inclusief btw) bedraagt. Het hof is voornemens hem als deskundige te benoemen met als opdracht dat hij rapport zal opmaken met betrekking tot de vraag wat de taxatiewaarde van de panden per heden is. Partijen hebben drie weken de tijd om ten aanzien van deze voorgenomen deskundige, de vraagstelling en het gevraagde voorschot te reageren.
Het appartementsrecht [adres8] in [plaats6] (grief 2 van de man en grief III van de vrouw)
2.11
De vrouw verzoekt de taxatie te laten doen door [naam8] Makelaardij aan [adres9] te [plaats6] . Volgens de vrouw verkoopt deze makelaar veel van de woningen in de buurt, is deze meer bekend met de waardering daarvan, en hebben partijen het appartement ook bij deze makelaar aangekocht. De vrouw stelt zich voorts op het standpunt dat makelaar [naam9] minder ervaring heeft met de waardering van woningen aan het [adres8] . De man kan zich vinden in taxatie door makelaar [naam9] .
2.12
Naar het oordeel van het hof verdient het de voorkeur dat dezelfde makelaar als voorheen het appartement zal taxeren. Niet gesteld of gebleken is dat de taxatie van makelaar [naam9] het in het verleden niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed. Het hof zal daarom als deskundige benoemen:
makelaar [naam9] ,
[adres10] ,
[plaats6]
Het hof heeft deze deskundige gevraagd of hij bereid en in staat is rapport op te maken en welk voorschot hij vraagt. De beoogd deskundige heeft het hof laten weten dat hij hiertoe in staat is en dat de kosten hiervoor € 750,- (inclusief BTW) bedragen.
2.13
Partijen zullen, alvorens de te benoemen deskundigen met hun werkzaamheden zullen aanvangen, vooralsnog ieder de helft van het voorschot dienen te betalen voordat de deskundigen aan het werk gaan.
2.14
De vrouw heeft (hoewel de akte daarvoor niet bedoeld was) ten aanzien van r.o. 4.24 in de beschikking van 22 september 2020 nog aangegeven dat de overweging “het gaat om leningen verstrekt door [naam10] B.V. (hierna: [naam10] ). De man en de vader van de vrouw houden de aandelen in deze besloten vennootschap” niet juist is. Volgens de vrouw houdt alleen de man de aandelen in deze besloten vennootschap en zij vraagt het hof dit te veranderen of hiermee in het vervolg van de procedure rekening te houden. De man heeft hierop nog niet gereageerd.
2.15
Het hof wijst erop dat r.o. 4.24 in de beschikking van 22 september 2020 een weergave is van de stellingen van de man. De man heeft op dit punt van de vrouw in haar akte niet gereageerd. Het hof zal de man na de getuigenverhoren en de deskundigenberichten bij akte uitlating in de gelegenheid stellen hierover duidelijkheid te verschaffen.
Pensioenaanspraken van de vrouw
2.16
De vrouw stelt voor als deskundigen te benoemen [naam11] van [naam12] , [adres11] te [plaats7] en [naam13] , pensioenjurist en fiscaal jurist van [naam14] B.V., [adres12] te [plaats8] . Deze deskundigen hebben zich tegenover de vrouw bereid verklaard om gezamenlijk tot een deskundigenbericht te komen. Tevens heeft de vrouw een aantal vragen aan de deskundigen voorgesteld.
De man noemt geen deskundige, en heeft geen bezwaar gemaakt tegen de door de vrouw voorgestelde deskundigen. Wel heeft hij een aantal vragen voorgesteld.
2.17
Het hof is, nu de man geen bezwaar maakt tegen de door de vrouw genoemde deskundigen, voornemens deze deskundigen te benoemen, ter beantwoording van de volgende vragen:
1. Wat is de commerciële waarde op de peildatum 17 december 2019 (datum inschrijving echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand) van de in de besloten vennootschap [naam15] B.V. tot 1 januari 2013 (de datum waarop is gestopt met de inleg van premies) opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen?
2. Hoe hoog is het aandeel van de vrouw in dit ouderdoms- en nabestaandenpensioen? Welk bedrag heeft de vrouw nodig om een gelijkwaardig pensioen bij een verzekeringsmaatschappij te verzekeren?
3. Is afstorting van de pensioenaanspraken van de vrouw mogelijk, en in hoeverre, zonder dat de continuïteit van [naam15] B.V. in gevaar komt? Dit met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de omstandigheid dat de pensioenaanspraken van partijen zeker gesteld moeten (kunnen) worden.
4. Op welke wijze(n) is afstorting mogelijk?
5. Indien er onvoldoende kapitaal beschikbaar is om de pensioenaanspraken van de vrouw af te storten en voldoende kapitaal in de vennootschap achter te laten om (eveneens naar commerciële maatstaven berekend) de met het aandeel van de man in het pensioen corresponderende pensioenaanspraak te dekken, hoe moet het tekort dan (gelet op het arrest HR 14-02-2020, ECLI:NL:HR:2020:276) worden verdeeld?
2.18
Het hof heeft de twee deskundigen benaderd met de vraag of zij bereid en in staat zijn rapport op te maken met betrekking tot deze vragen en welk voorschot zij vragen. De beoogd deskundigen hebben het hof laten weten dat zij hiertoe in staat zijn en dat het voorschot € 14.520,- bedraagt. Hun uurtarief bedraag € 200,- te vermeerderen met BTW. De deskundigen verzoeken om toezending van de jaarrekening van de drie meest recente jaren van [naam15] B.V., op basis waarvan het voorschot desgewenst beter in te schatten is. De deskundigen hebben voorts laten weten om een aanvullend voorschot te zullen verzoeken indien mocht blijken dat er meer uren noodzakelijk zijn. En zij wensen maandelijks een factuur te sturen voor de in de betreffende maand te verrichten werkzaamheden.
Voorts verwachten zij na ontvangst van de benodigde informatie met twee maanden het concept deskundigenbericht aan partijen toe te kunnen zenden, waarna partijen vier weken gelegenheid krijgen om opmerkingen te maken en verzoeken te doen en de deskundigen vervolgens twee weken nodig hebben om hierop te reageren, alvorens het definitieve bericht aan het hof en partijen kan worden toegezonden. Voorts zullen zij partijen voor aanvang verzoeken in te stemmen met hun algemene voorwaarden.
2.19
Het hof verwijst naar zijn overwegingen 4.73 en 4.74 in de beschikking van 22 september 2020:
“4.73 Het hof merkt reeds nu het volgende op. Mocht de deskundige concluderen dat er onvoldoende kapitaal is, dan zal volgens de geldende rechtspraak het tekort in beginsel evenredig verdeeld moeten worden tussen partijen. De Hoge Raad (HR 14-02-2020, ECLI:NL:HR:2020:276) geeft hiertoe het volgende uitgangspunt. De hoogte van de pensioenaanspraak moet bepaald worden naar het tijdstip van echtscheiding, maar het bedrag dat nodig is om de pensioenaanspraak bij een externe pensioenverzekeraar te verzekeren, moet bepaald worden naar het tijdstip van afstorting. Indien onvoldoende kapitaal aanwezig is, zal het tekort in beginsel moeten worden gedeeld, evenredig met de verhouding waartoe de verevening leidt. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter tot een andere verdeling komt. Daarvoor is met name plaats indien het aan de vereveningsplichtige echtgenoot is toe te rekenen dat zodanig tekort is ontstaan of is opgelopen. Het voorgaande laat onverlet dat de rechter, gelet op alle omstandigheden van het geval, kan beslissen dat geen aanspraak bestaat op (volledige) afstorting indien de tot verevening verplichte echtgenoot stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat de benodigde liquide middelen niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de daarmee verbonden onderneming in gevaar te brengen.
4.74 (…)
Ten behoeve van het deskundigenrapport dient de man, voor zover hij dat in deze procedure nog niet heeft gedaan, de jaarstukken van [naam15] B.V. en haar dochterondernemingen over de jaren 2017, 2018 en 2019 over te leggen.”
2.20
De man heeft de hiervoor genoemde jaarstukken nog niet aan het hof overgelegd of anderszins gereageerd. De man dient deze stukken ten behoeve van de pensioendeskundigen over te leggen.
2.21
De vrouw vraagt te bepalen dat de man de kosten van de pensioendeskundige draagt, nu hij steeds geweigerd heeft om de voor berekening van haar pensioenaanspraken benodigde financiële stukken aan haar af te geven. Als zij die had gehad, had ze haar berekening eerder in het geding kunnen brengen.
2.22
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat ieder van partijen de helft van het voorschot ten behoeve van de deskundigenrapporten betaalt. Bij de eindbeschikking zal het hof definitief omtrent de kosten beslissen.
Provisionele voorziening
2.23
De vrouw maakt in haar akte - hoewel die daarvoor niet bestemd was - nog een punt van het volgende. Het hof heeft als provisionele voorziening bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2019 aan de vrouw zal voldoen de helft van de netto huuropbrengsten van de bedrijfspanden aan de [adres2] te [plaats2] , te weten € 1.690,63 per maand. De vrouw beroept zich erop dat tussen partijen een afspraak is gemaakt dat de man de vrouw (naast het bedrag van € 10.970,-) maandelijks € 3.373,- (netto) zou betalen, en dat de man dit tot 1 januari 2019 heeft betaald. Zij verzoekt het hof om het bedrag te herstellen dan wel aan te passen en te bepalen dat de man de vrouw met ingang van 1 januari 2019 een bedrag van € 3.370,- netto dient te voldoen. De man heeft hierop niet gereageerd.
2.23
Het hof ziet geen aanleiding om op zijn oordeel terug te komen. De totale huuropbrengst (minus de lasten) van deze panden komt toe aan partijen gezamenlijk en er is geen grondslag om na 1 januari 2019 de gehele (bruto) huuropbrengst aan de vrouw te doen toekomen.
2.24
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
3. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
Ten aanzien van de partneralimentatie:
3.1
Stelt de man in de gelegenheid uiterlijk drie weken na de datum van deze beschikking een memorie na getuigenverhoor te nemen en het rechercherapport in het geding te brengen zoals hiervoor bij 2.4 bedoeld;
Ten aanzien van de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijkse vermogen:
3.2
Het hof stelt partijen in de gelegenheid zich uiterlijk bij journaalbericht van drie weken na de datum van deze beschikking uit te laten:
- of zij akkoord gaan met de beoogd deskundige [naam7] zoals hiervoor genoemd bij 2.10,
- en overigens met betrekking tot de vraagstelling aan de te benoemen deskundigen en het te betalen voorschot, zoals hiervoor bij 2.8, 2.9, 2.10 en 2.12. vermeld;
Ten aanzien van het pensioen:
3.3
Het hof stelt partijen in de gelegenheid zich uiterlijk bij journaalbericht van drie weken na de datum van deze beschikking uit te laten of zij akkoord gaan met de vraagstelling zoals hiervoor vermeld bij 2.17, de beoogd deskundigen en het voorschot zoals hiervoor genoemd bij 2.18;
3.4
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. Moes en is op 23 februari 2021 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 22‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Tussenbeschikking. Partneralimentatie: in het kader van de primaire stelling van de man dat de vrouw samenwoont als waren zij gehuwd (artikel 1:160 BW) wordt de man toegelaten tot het leveren van bewijs van deze stelling. Verdeling van de eenvoudige gemeenschappen, afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, pensioenaanspraken van de vrouw en vergoedingen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.256.167 en 200.257.524
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 445716 en 455667)
beschikking van 22 september 2020
inzake
[verzoeker] ,.
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep, verweerder in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.256.167,
verweerder in principaal hoger beroep, verzoeker in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.257.524,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.A. Boshouwers te Utrecht,
en
[verweerster] ,.
wonende te [woonplaats2] ,verweerster in het principaal hoger beroep, verzoekster in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.256.167,
verzoekster in het principaal hoger beroep, verweerster in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.257.524,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.V. Scheffer te Utrecht.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof verwijst naar de beschikking van 31 oktober 2019 waarbij partijen onder meer in de gelegenheid zijn gesteld hun (provisionele) verzoeken en stellingen aan te passen met inachtneming van hetgeen in die beschikking door het hof is overwogen ten aanzien van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
1.2
Bij het hof zijn binnengekomen:
In de zaak met zaaknummer 200.256.167
- de akte van 23 december 2019 met producties 105 t/m 113 van mr. Boshouwers;
- de akte uitlaten van 25 februari 2020 met producties 49 en 50 van mr. Scheffer;
In de zaak met zaaknummer 200.257.524
- de akte uitlaten van 23 januari 2020 met producties 22 t/m 48 van mr. Scheffer;
- de antwoordakte van 19 februari 2020 met producties 114 en 115 van mr. Boshouwers.
2. De aanvullende feiten
Het huwelijk van partijen is ontbonden op 17 december 2019 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Groningen.
3. De omvang van het geschil
3.1
In de akten zoals hiervoor onder 1.2 genoemd hebben partijen hun stellingen en verzoeken als volgt aangepast.
3.2
De man verzoekt het hof, verkort weergegeven en in aanvulling op zijn eerdere verzoeken:
- te bepalen dat primair zijn onderhoudsverplichting ten opzichte van de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 17 december 2019 definitief is geëindigd, en subsidiair dat zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw wordt gematigd op grond van niet-financiële omstandigheden en de duur van de alimentatieverplichting wordt verkort met 17 maanden tot maximaal 16 juni 2030;
- te bepalen dat ten aanzien van de verdeling van de onroerende zaken aan de [adres1] in [woonplaats2] , de [adres2] in [plaats1] en de [adres3] in [plaats2] door hem aan de vrouw een bedrag van € 326.910,50 moet worden vergoed;
- te bepalen dat de vrouw een overzicht in het geding brengt van [de bank1] met vermelding van alle bankrekeningen die zij per 1 september 2017 - mede - op eigen naam aanhield bij [de bank1] , alsmede de bankafschriften van alle bankrekeningen die zij (mede) aanhield bij die bank met vermelding van het saldo per 1 september 2017.
3.3
De vrouw verzoekt het hof, verkort weergegeven en in aanvulling op haar eerdere verzoeken:
- een deskundige te benoemen die, op basis van de daarvoor benodigde, en door partijen beschikbaar te stellen, relevante financiële gegevens het netto beschikbare gezinsinkomen, de uitgaven aan of ten behoeve van de vrouw en de behoefte van de vrouw in het kader van haar verzoek om partneralimentatie vast stelt;
- te bepalen dat de man met ingang van de datum van de beschikking van het hof dan wel per datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bedrag van € 52.189,00 bruto per maand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen;
- de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap van roerende zaken te gelasten, primair volgens een door de vrouw in te dienen (verdelings)voorstel (na ontvangst van de man van alle aangevulde inboedellijsten) en subsidiair door de man te veroordelen om ter zake de verdeling van de inboedel van de onroerende zaken aan de [adres4] 53 te [woonplaats2] , het [adres5] te [plaats3] en de [adres3] 64 B te [plaats2] een bedrag van € 30.000,- aan de vrouw te voldoen;
- te bepalen dat de man wegens de afrekening op basis van de huwelijksvoorwaarden primair een nader te stellen en te onderbouwen bedrag en subsidiair een bedrag van € 2.580.813,50 aan haar dient te voldoen binnen vier weken na datum van de in deze te geven beslissing;
3.4
Het hof zal de grieven en verweren over en weer in beide zaken, zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep, per onderwerp bespreken.
4. De motivering van de beslissing
Partneralimentatie (grief I van de vrouw en verzoeken in incidenteel appel van de man)
4.1
Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte haar verzoek om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 52.189,- bruto per maand afgewezen. De rechtbank had niet mogen volstaan met het oordeel dat zij haar behoefte, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende had onderbouwd, maar zelf een actieve rol moeten spelen in de vaststelling van alimentatie. In de door de vrouw overgelegde notitie van haar financieel adviseur [naam1] van 19 december 2017 (productie 2 bij haar verweerschrift bij de rechtbank van 20 december 2017) zijn voldoende aanknopingspunten gegeven voor de vaststelling van haar behoefte op basis van de hof-norm van € 25.393,00 netto. Voor zover dit onvoldoende zou zijn, is dit niet aan haar te verwijten. Ondanks dat zij daar vele malen om heeft verzocht, weigert de man aan haar de financiële gegevens te verstrekken die nodig zijn om haar behoefte verder te kunnen onderbouwen. Volgens de vrouw moet haar behoefte op basis van de hof-norm worden vastgesteld. Het argument dat de man aanvoert tegen de toepassing van de hof-norm, namelijk dat dit geen zuiver inzicht geeft van de inkomsten en uitgaven van partijen en hun gezin, is onvoldoende om daarvan af te wijken. Voor het geval de hof-norm niet wordt toegepast schat de vrouw (nu zij nog in een tijdelijke situatie zit en niet weet waar zij financieel aan toe is) haar behoefte op basis van een behoeftelijst op € 19.572,50 netto per maand. De vrouw stelt dat er zo nodig een deskundige benoemd moet worden om de behoefte vast te stellen. Er is ook sprake van behoeftigheid. De vrouw werkte vanaf januari 2007 voor een onderneming van de man, en ontving een netto inkomen van € 4.000,- bij een 24-urige werkweek. Per juli 2017 is zij ontslagen. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw naast de zorg voor de kinderen ongeveer twee dagen per week gewerkt. Dat hing ook samen met de rolverdeling tussen partijen. Na het uiteengaan van partijen was het voor de vrouw zowel emotioneel als praktisch niet mogelijk om meer te gaan werken. Zij heeft vanaf begin 2018 tot en met maart 2019 gewerkt als zelfstandige en in 2018 een winst van € 25.872,00 genoten (productie 36). Maar door de aanhoudende situatie tussen partijen heeft zij stress- en depressieve klachten die maken dat zij sinds maart 2019 niet meer in staat is om te werken. Er is geen verdiencapaciteit, en geen vaste inkomstenstroom. De vrouw kan dit nu of in de nabije toekomst ook niet realiseren, en dit kan of mag niet van haar verwacht worden. Zij is per 1 januari 2020 een opleiding gestart, voor één dag per week. De door de man aan haar te betalen bijdrage moet ingaan op de datum van de beschikking van het hof, dan wel op 17 december 2019.
4.2
De man voert verweer. Op zijn beurt verzoekt hij te bepalen dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw definitief is geëindigd per 17 december 2019 omdat de vrouw al sinds september 2017 samenleeft als bedoeld in artikel 1:160 BW met haar nieuwe partner de heer [naam2] (hierna: [naam2] ). Volgens de man is aan alle vereisten van artikel 1:160 BW voldaan, zoals ook blijkt uit het door hem (als productie 204) overgelegde rapport van 24 april 2019 van recherchebureau [naam3] . Voor zover nodig biedt hij aan nader (getuigen)bewijs te leveren. Mocht dit verzoek niet worden gehonoreerd, dan stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw zich zo grievend tegenover hem heeft gedragen, dat zij niet langer aanspraak kan maken op enige bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, dan wel dat die aanspraak in duur zal worden beperkt. Wanneer er toch een bijdrage voor de vrouw wordt vastgesteld moet daarbij niet de hof-norm worden gehanteerd. Zijn financieel adviseur de heer [naam4] (hierna: [naam4] ) betwist de conclusies van de financieel adviseur van de vrouw. Toepassing van de hof-norm leidt tot een onjuiste, te hoge behoeftebepaling. Hij heeft meer dan genoeg financiële stukken overgelegd met betrekking tot het besteedbaar inkomen van partijen, en daarnaast heeft de vrouw ook zelfstandig toegang tot bankrekeningen en bankafschriften. De vrouw moet haar behoefte onderbouwen, en hieraan voldoet zij, ook in hoger beroep, niet. Het benoemen van een deskundige is daarvoor niet nodig. Het schatten van de behoefte is niet juist, omdat de behoefte aan het huwelijksverleden wordt gerelateerd en niet aan toekomstige uitgaven. Het ligt aan de vrouw zelf dat de gevolgen van de echtscheiding nog niet zijn afgewikkeld en zij kan op basis van de beschikbare gegevens een goede inschatting maken van haar financiële situatie. De door de vrouw overgelegde behoeftelijst wordt door de man op verschillende onderdelen betwist. Bovendien volgt hieruit een bruto behoefte van € 37.900,- per maand, en dit is aanzienlijk minder dan wat de vrouw verzoekt. De behoeftigheid wordt door de vrouw op geen enkele wijze onderbouwd. De vrouw heeft een goede opleiding genoten, zij heeft werkervaring en er zijn geen fysieke beperkingen. Zij geeft onvoldoende inzicht in de activiteiten die zij onderneemt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man werkt fulltime en de vrouw kan dit ook. Uitgaande van de door de vrouw overgelegde jaarstukken van 2018 bedraagt haar verdiencapaciteit op fulltime basis € 5.390,- bruto per maand. Net als voor de vrouw geldt ook voor hem dat de echtscheidingsproblematiek zijn weerslag heeft op het functioneren, maar de vrouw verwacht van hem wel dat hij zijn verdiencapaciteit maximaal benut. Tot slot stelt de man, onder overlegging van draagkrachtberekeningen, dat hij mede door zijn hoge lasten en de bijdragen aan de kinderen, geen draagkracht heeft om aan de vrouw een bijdrage te leveren. Als ingangsdatum voor een eventuele bijdrage aan de vrouw geldt de datum van de beschikking van het hof.
4.3
De vrouw voert verweer. Het feit dat zij een affectieve duurzame relatie heeft maakt niet dat zij samenwoont met [naam2] . Het rechercherapport waarop de man zich beroept heeft geen betekenis, omdat dit ziet op een periode waarin partijen nog gehuwd waren. Artikel 1:160 BW is dan niet van toepassing. Bovendien leveren de beschreven observaties onvoldoende bewijs van samenwoning. De man procedeert op ondeugdelijke wijze en laat een onderzoek naar haar uitvoeren waarbij alle wettelijke privacyregels worden geschonden. De vrouw beroept zich op de uitkomst van de contra-expertise zoals uitgevoerd door [naam5] en waarvan zij het proces-verbaal van onderzoek overlegt (productie 10). De man heeft zijn stellingen, die door de vrouw uitdrukkelijk worden betwist, onvoldoende onderbouwd zodat hij niet tot nadere bewijslevering moet worden toegelaten. Aan de cumulatieve vereisten van artikel 1:160 BW is niet voldaan, en de alimentatieverplichting jegens haar is niet geëindigd. Ook het door de man gestelde grievende gedrag is door hem onvoldoende onderbouwd. De vrouw betwist uitdrukkelijk dat zij zich hieraan schuldig maakt en dat de lotsverbondenheid daardoor is afgenomen of zelfs is komen te vervallen. Volgens haar is juist het omgekeerde het geval. Sinds het uit elkaar gaan heeft de man zich onacceptabel jegens haar gedragen, zowel in procedures als daarbuiten.
Beroep van de man op artikel 1:160 van het Burgerlijke Wetboek (BW)
4.4
Het hof ziet aanleiding allereerst in te gaan op de stelling van de man dat zijn alimentatieplicht is geëindigd op grond van artikel 1:160 BW, nu dit de meest ver strekkende gevolgen heeft voor de beoordeling van de verschuldigdheid van partneralimentatie.
4.5
Artikel 1:160 BW bepaalt dat een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij eindigt, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer ECLI:NL:HR:2001:ZC3603 en ECLI:NL:HR:2005:AS596) is sprake van een samenleven in de zin van artikel 1:160 BW als aan de volgende vijf cumulatieve vereisten is voldaan: er moet sprake zijn van
(1) een affectieve relatie, die
(2) van duurzame aard is;
(3) wederzijdse verzorging;
(4) samenwoning en
(5) het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
4.6
Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting om levensonderhoud te verschaffen (vgl. ook ECLI:NL:HR:2016:724, NJ 2016/238). De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. De stelplicht en bewijslast van een samenleving in de zin van artikel 1:160 BW rust op de alimentatieplichtige.
Affectieve relatie van duurzame aard
4.7
De vrouw erkent dat zij en [naam2] een affectieve relatie hebben. In haar verweerschrift van 9 augustus 2019 stelt zij dat die relatie op dat moment al enige tijd bestaat. Het hof oordeelt daarom dat aan dit vereiste is voldaan.
Samenwoning, wederzijdse verzorging en voeren van een gemeenschappelijke huishouding
4.8
Ter onderbouwing van zijn stelling dat ook verder is voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 1:160 BW beroept de man zich onder meer op het rapport van recherchebureau [naam3] . Aan de inhoud van dit rapport (en ook van de daarop door de vrouw overgelegde contra-expertise van [naam5] ) gaat het hof in zoverre voorbij, nu alle daarin beschreven observaties zien op een periode die gelegen is vóór de ontbinding van het huwelijk. De man voert echter ook aan dat de in het rapport geschetste omstandigheden na de ontbinding van het huwelijk ongewijzigd voortduren en schetst daartoe, onder meer, de volgende feiten en omstandigheden:
- [naam2] verblijft vrijwel alle dagen en nachten in de woning van de vrouw, beschikt over een sleutel van het huis, de code en afstandsbediening van het toegangshek, en is daar ook wanneer de vrouw er zelf niet is;
- alle kleren en de gitaar van [naam2] liggen in het huis van de vrouw;
- [naam2] zorgt voor het eten voor de vrouw en haar dochter;
- feestdagen en vakanties worden samen gevierd en doorgebracht en daarbij is ook wederzijdse familie aanwezig in de woning van de vrouw;
- de vrouw en [naam2] hebben samen een kat, de hond van de vrouw wordt door [naam2] uitgelaten en [naam2] zet de vuilcontainers aan de weg bij de woning van de vrouw;
- [naam2] doet boodschappen voor de vrouw, hij rijdt in haar auto en hij zorgt voor de dochter van de vrouw wanneer de vrouw zelf niet thuis is;
- de vrouw wast de kleding van [naam2] , en verschaft hem door hem bij haar te laten wonen ook gas, water en licht;
- de vrouw en [naam2] hebben een gezamenlijke bankrekening bij [de bank1] , met rekeningnummer [nummer1] , dan wel een andere gezamenlijke bankrekening.
4.9
De man stelt dat hij deze feiten zelf heeft waargenomen en dat ook de kinderen van partijen dit aan hem hebben verteld. Ten aanzien van de gezamenlijke bankrekening beroept hij zich op een document (productie 205 bij het verweerschrift van 25 juni 2019). Hij biedt nader bewijs aan door middel van het horen van getuigen, waaronder de kinderen van partijen.
4.10
Naar het oordeel van het hof staat op basis van de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling is besproken de primaire en meest verstrekkende stelling van de man dat de vrouw en [naam2] met elkaar samenwonen als waren zij gehuwd (nog) niet vast. Wel heeft de man voldoende gesteld om, overeenkomstig zijn aanbod daartoe, te worden toegelaten tot het leveren van bewijs van deze stelling. Het hof zal daarom de verdere behandeling van het verzoek in hoger beroep op dit punt thans aanhouden en de man toelaten tot bewijslevering.
4.11
Indien de man slaagt in zijn bewijsopdracht is zijn alimentatieplicht op 17 december 2019 geëindigd. In het geval dat de man niet slaagt in het hem opgedragen bewijs, dienen partijen verder rekening te houden met het volgende.
4.12
Ten aanzien van het subsidiair verweer van de man:
De man beroept zich erop dat de vrouw zich heeft schuldig gemaakt aan grievend gedrag, waardoor de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken en zijn alimentatieplicht is geëindigd, althans dat de periode van de alimentatieplicht moet worden verkort met de periode waarin door toedoen van de vrouw - onder meer doordat zij in hoger beroep is gegaan tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding - de inschrijving van de echtscheiding onmogelijk is gemaakt dan wel is vertraagd. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4.13
De rechter kan bij het vaststellen van de partneralimentatieverplichting rekening houden met omstandigheden van niet-financiële aard; in uitzonderlijke gevallen kan grievend gedrag van één van de (ex-)echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058 en HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). De door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid kan als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting berust niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). Buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 BW, kan de rechter een lopende alimentatieverplichting slechts doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte en/of behoeftigheid als het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Een eventuele afname of zelfs het verbreken van lotsverbondenheid tussen partijen levert geen grond op tot beëindiging van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw.
4.14
Het hof dient wel te beoordelen of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt. De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt, is hiertoe onvoldoende. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling of een zodanige situatie zich voordoet terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een beëindiging dan wel matiging. Voorts dient te worden bedacht dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.
4.15
Naar het oordeel van het hof zijn de door de man gestelde gedragingen van de vrouw, die door haar worden betwist, ook indien zij zouden vaststaan, onvoldoende om te concluderen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in haar levensonderhoud verlangt. Daarbij betrekt het hof dat de gestelde gedragingen, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang beschouwd, onvoldoende zwaarwegend zijn om de partneralimentatie op nihil te stellen, mede in het licht van eerder gedane uitspraken van dit hof. Het hof betrekt daarbij ook dat de meeste van de gestelde gedragingen rondom het uiteengaan van partijen zouden hebben plaatsgevonden en dat het zeer wel voorstelbaar is dat partijen zich in dat kader door emoties hebben laten leiden.
4.16
Ten aanzien van de ingangsdatum van de partneralimentatie:
Partijen zijn het erover eens dat indien het hof een partneralimentatie vaststelt, de ingangsdatum daarvan de datum van de beschikking van het hof dient te zijn. Tot dat moment gelden de voorlopige voorzieningen.
4.17
Ten aanzien van de behoeftigheid/verdiencapaciteit van de vrouw: De vrouw stelt dat mede door toedoen van de man haar actuele verdiencapaciteit op dit moment nihil is. Als gevolg van de echtscheidingsperikelen heeft zij psychische klachten. De man voert hiertegen gemotiveerd verweer.
4.18
Het hof overweegt dat de vrouw alleen een verklaring van een therapeute heeft overgelegd, maar geen medisch bewijs dat zij niet in staat is inkomen te genereren. De vrouw heeft hiermee tegenover de gemotiveerde betwisting van de man onvoldoende onderbouwd dat zij geen enkele verdiencapaciteit heeft. Het hof is van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid kan worden verwacht om voor zover dat mogelijk is in haar eigen onderhoud te voorzien. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw ondanks de echtscheidingsproblematiek en de zorg voor de kinderen in staat is gebleken inkomsten als zelfstandige te genereren. Gelet op de leeftijd van de kinderen, en de omstandigheid dat de vrouw thans nog de zorg heeft voor één thuiswonend kind, acht het hof het redelijk om van de vrouw te verwachten dat zij ongeveer 32 uur per week werkt. Uitgaande van het inkomen van de vrouw uit haar onderneming in 2018, zijnde ongeveer € 25.000,- voor een werkweek van ongeveer 16 uur, omgerekend naar een werkweek van ongeveer 32 uur kan de vrouw geacht worden een inkomen van rond de € 50.000,- per jaar te verdienen. Daarmee zal de vrouw zoals het zich laat aanzien in elk geval niet volledig zelf in haar huwelijksgerelateerde behoefte kunnen voorzien. De hoogte van de behoefte zal het hof later berekenen, indien het beroep van de man op artikel 1:160 BW faalt.
4.19
Het hof zal alle overige punten met betrekking tot de alimentatie aanhouden in verband met de bewijsopdracht aan de man.
De verdeling van de eenvoudige gemeenschappen
De verdeling van de onroerende zaken aan de [adres1] in [woonplaats2] , de [adres2] in [plaats1] , de [adres3] in [plaats2] en de [adres4] in [woonplaats2] (grief 1 van de man, grief III van de vrouw)
4.20
De toedeling van de onroerende zaken aan de man is tussen partijen niet in geschil. In de beschikking van 14 december 2018 heeft de rechtbank echter de hierboven genoemde onroerende zaken aan de man toegedeeld onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan die onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen en onder betaling aan de vrouw van een bedrag gelijk aan de helft van de waarde na aftrek van het bedrag van de hypothecaire geldlening op het moment van het verlijden van de notariële akte van verdeling. Nu aan de genoemde voorwaarden niet is voldaan heeft er nog geen verdeling plaatsgevonden, zodat bij de bepaling van de waarde bij de verdeling moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de feitelijke verdeling, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere waardering voortvloeit (HR 22 maart 1996, ECLI:NL:PHR:1996:AD2515).
4.21
Tussen partijen is in geschil of zij ter comparitie bij de rechtbank al dan niet hebben afgesproken dat er een bindende taxatie zou plaatsvinden. Anders dan de man kan het hof uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling niet afleiden dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt. Het hof gaat daarom voorbij aan die stelling van de man. Ook uit de eisen van redelijkheid en billijkheid vloeit niet voort dat er (in dit geval) taxatiewaarden uit 2018 gehanteerd moeten worden. Nu nog geen verdeling heeft plaatsgevonden en partijen ook geen andersluidende afspraken hebben gemaakt over de datum waartegen de onroerende zaken moeten worden gewaardeerd, zal het hof bepalen dat bindende taxaties worden verricht.
4.22
Nu geen van beide partijen bezwaren heeft ingebracht tegen de makelaars die in 2018 de taxatie hebben verricht, is het hof voornemens dezelfde makelaars als deskundigen te benoemen die aanvullend rapport zullen opmaken met betrekking tot vraag wat de taxatiewaarde van de panden per heden is. Partijen hebben 2 weken de tijd om op de voorgenomen deskundigen en vraagstelling te reageren. Het hof zal vervolgens overgaan tot benoeming van deskundigen en offertes opvragen bij die deskundigen. Partijen zullen, alvorens de te benoemen deskundigen met hun werkzaamheden zullen aanvangen, vooralsnog ieder de helft van het voorschot dienen te betalen voordat de deskundigen aan het werk gaan.
4.23
Het hof is derhalve voornemens als deskundigen te benoemen:
- een makelaar verbonden aan [naam6] , [adres6] , [woonplaats1] , met betrekking tot het pand aan de [adres1] te [woonplaats2] ,
- [naam7] , [adres7] , [plaats4] , met betrekking tot het pand aan de [adres4] te [woonplaats2] en de [adres2] te [plaats1] ,
- [naam8] , [adres8] [plaats5] , met betrekking tot het appartement aan de [adres3] in [plaats2] .
4.24
De man is van mening dat bij de toedeling van deze onroerende zaken aan hem de rechtbank ten onrechte niet de leningen heeft betrokken die door beide partijen, naast de hypothecaire geldleningen bij [de bank1] en [de bank2] , zijn aangegaan voor de financiering van de onroerende zaken. Het gaat om leningen verstrekt door [naam9] B.V. (hierna: [naam9] ). De man en de vader van de vrouw houden de aandelen in deze besloten vennootschap. Voor het bepalen van de overbedelingsschuld van de man aan de vrouw moeten ook deze leningen in mindering worden gebracht op de waarden van de onroerende zaken. Het bedrag dat de man aan de vrouw moet betalen wordt daardoor lager.
4.25
De vrouw betwist dat met andere leningen dan de hypothecaire geldleningen rekening moet worden gehouden voor de vaststelling van de aan haar door de man te betalen overbedelingsvergoeding. Er was geen reden om deze leningen te sluiten voor de gehele of gedeeltelijke financiering van de onroerende zaken. De man had dividend kunnen laten uitkeren uit zijn ondernemingen, zodat er voldoende geld beschikbaar was voor partijen om de onroerende zaken te kopen. De vrouw betwist dat het om daadwerkelijke leningen gaat. Volgens de vrouw heeft de man enkel, en deels buiten haar om, om fiscale redenen voor lening-constructies gekozen. Bovendien wist zij niet, en heeft zij er niet mee ingestemd, dat de leningen in de belastingaangiften van partijen waren verwerkt. In het kader van de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken kan dit in redelijkheid niet voor haar rekening en risico komen. De leningen moeten dan ook buiten beschouwing worden gelaten, dan wel moet met andere, lagere, bedragen gerekend worden.
De woning [adres1] in [woonplaats2]
4.26
Volgens de man rust er op deze woning, naast een schuld uit de hypothecaire geldlening bij [de bank2] van € 1.550.000,- een schuld aan [naam9] van € 200.000,- wegens een geldlening. Daarmee moet rekening worden gehouden bij de vaststelling van de overbedelingsschuld. Voor het bewijs van zijn stelling verwijst hij naar bankafschriften en belastingaangiften van zowel hemzelf als de vrouw. De man stelt dat dit van [naam9] geleende geld op een geblokkeerde rekening staat en dat dit een eis was van [de bank2] om aan partijen het betalen van een lagere rente toe te staan.
4.27
De vrouw voert verweer. Volgens haar kan uit hetgeen is gesteld en de overgelegde stukken niet het bestaan van de door de man gestelde lening worden afgeleid. Het is slechts een overheveling van geld van de ene naar de andere bankrekening. Het geld is niet daadwerkelijk geleend.
4.28
Het hof is van oordeel dat het bedrag van € 200.000,- bij het berekenen van de overbedeling niet in mindering kan strekken op de waarde van de woning aan de [adres1] te [woonplaats2] . Er is geen overeenkomst van geldlening overgelegd en in de overgelegde twee bankafschriften wordt geen melding gemaakt van een lening. In de belastingaangifte van de vrouw over 2014 (productie 17) wordt het bedrag van € 200.000,- meegenomen als schuld onder vermelding “ [naam9] inz depot hypotheek [de bank2] ”. In de aangifte van de man over 2015 (productie 19) en van de vrouw over 2015 (productie 21) staat hetzelfde bedrag opeens vermeld als “lening [naam9] BV garantievermogen [de bank2] . Het feit dat er door de bank een garantievermogen wordt geëist om een lagere hypotheekrente te verkrijgen, is iets anders dan een geldlening die ten behoeve van de aankoop van een pand wordt gesloten. Daarbij komt dat het geld op een geblokkeerde rekening staat en bij een eventuele verkoop van het pand ter vrije beschikking komt aan degene die de geblokkeerde rekening op zijn of haar naam heeft. Voor de vaststelling van de overbedelingsschuld van de man aan de vrouw hoeft op de waarde van de onroerende zaak alleen de hypotheekschuld van € 1.550.000,- aan [de bank2] in mindering te worden gebracht.
4.29
Het hof zal echter wel in het kader van de verdeling de schuld aan [naam9] en de bankrekening waarop het depot staat aan de man toedelen, zodat de lening en het geleende bedrag samen met de onroerende zaak in een hand blijven.
Onroerend goed [adres2] in [plaats1]
4.30
De man stelt dat voor de verkrijging van dit pand door partijen een lening is gesloten bij de vader van de vrouw voor een bedrag van € 397.981,-. Volgens hem bedraagt de schuld aan (de erven van) de vader nog € 113.981,-, en moet daarmee rekening worden gehouden.
4.31
De vrouw erkent dat de geldlening is gesloten en dat daarmee rekening moet worden gehouden. Zij is echter van mening dat de rest-schuld inmiddels met € 100.000,- meer afgelost had kunnen en moeten zijn. Uit de geldleningsovereenkomst met haar vader blijkt dat jaarlijks € 50.000,- afgelost moest worden vanaf 1 januari 2013, en dat dit vanaf 2013 tot het overlijden van de vader ook is gebeurd. In 2018 is er niet betaald en ook in 2019 is er niets afgelost. Wanneer er in 2018 en 2019 conform overeenkomst afgelost was zou de schuld nu € 13.981,00 bedragen. Dit was de verantwoordelijkheid van de man, die daar ook in voorgaande jaren voor zorgde. Er moet dan ook volgens de vrouw slechts rekening worden gehouden met een de restant-schuld van € 13.981,-.
4.32
Het hof oordeelt op dit punt als volgt. Vast staat dat de restant-schuld aan de vader van de vrouw € 113.981,- bedraagt, en dat de laatste jaren niet op de schuld is afgelost. Anders dan de vrouw vindt het hof dat dit voor rekening en risico van zowel de man als de vrouw komt, zodat voor de berekening van de overbedeling dit gehele bedrag in mindering op de waarde van het pand moet worden gebracht.
Het appartement [adres3] in [plaats2]
4.33
De vrouw erkent dat door partijen een lening is aangegaan met [naam9] voor de aankoop van het appartement aan de [adres3] in [plaats2] , en dat met de hoogte van deze schuld van € 341.099,- rekening moet worden gehouden. Het hof zal daarvan dan ook uitgaan.
Het appartementsrecht [adres5] in [plaats3] (grief 2 van de man en grief III van de vrouw)
4.34
De man verzoekt, anders dan de rechtbank heeft bepaald, dat dit appartementsrecht alsnog aan hem wordt toebedeeld. Voor de vaststelling van de overbedelingsschuld moet worden uitgegaan van de getaxeerde waarde van € 525.000,- waarop in mindering moeten worden gebracht de hypothecaire geldlening van € 250.000,- en de lening aan [naam9] van
€ 150.000,-.
4.35
De vrouw is het niet eens met toedeling aan de man. Zij is van mening dat de handelwijze van de man en de strijd om dit pand tot zoveel problemen heeft geleid dat toedeling aan de man in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Mocht het appartementsrecht toch aan de man worden toegedeeld, dan zal er een nieuwe taxatie van de waarde moeten plaatsvinden en mag alleen rekening worden gehouden met de hypotheekschuld van € 250.000,- en een lening aan [naam9] van € 100.000,- De door de man gestelde lening van aan [naam9] van inmiddels € 150.000,- wordt door haar betwist.
4.36
Het hof zal het appartementsrecht toedelen aan de man. De vrouw wenst, anders dan in eerste aanleg, niet langer toedeling aan haar. Uit het verzoek van de man volgt dat hij aan de vrouw haar aandeel in de overwaarde zal uitkeren. In de argumenten van de vrouw ziet het hof geen aanleiding voor een andere beslissing. Uit de stukken blijkt dat het pand op 3 september 2018 (productie 76 van de man) is getaxeerd op een onderhandse vrije verkoopwaarde waarde van € 525.000,-. In het verlengde van het oordeel over de taxaties van de overige aan de man toegedeelde onroerende zaken ziet het hof aanleiding om ook ten aanzien van het appartement aan [adres5] te bepalen dat ook deze onroerende zaak opnieuw door dezelfde makelaar als in 2018, in dit geval makelaar en taxateur [naam10] , [adres9] , [plaats3] , zal worden getaxeerd.
4.37
Ten aanzien van de schulden betreffend het appartement oordeelt het hof als volgt. De schuld aan [de bank1] van € 250.000,- staat tussen partijen vast. De vrouw erkent dat op de oorspronkelijke schuld van € 300.000,- een bedrag van € 50.000,- is afgelost. Zij betwist echter dat daarvoor een (aanvullende) lening van € 50.000,- is gesloten met [naam9] , naast de al bestaande lening met [naam9] van € 100.000,- die zij wel erkent. De man legt geen overeenkomst van geldlening over, terwijl zo’n overeenkomst er wel is bij een andere onbetwiste lening (namelijk die ter zake van de [adres3] [plaats2] ). Hij stelt enkel dat er een mondelinge overeenkomst is aangegaan, en dat voor het overige het bestaan van de lening van € 50.000,- die uit de “geldstromen” en de belastingaangiften volgt. Daarmee heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende aangetoond dat een (aanvullende of nieuwe) leningsovereenkomst met [naam9] is gesloten voor
€ 50.000,- en hiermee een aflossing aan [de bank1] van € 50.000,- is gedaan. Het hof houdt daarom slechts rekening met de lening aan [naam9] van € 100.000,- die door de vrouw niet wordt betwist.
De btw-afdracht betreffende het appartement in [plaats2] (grief 3 van de man)
4.38
De man verzoekt alsnog te bepalen dat de vrouw voor de helft meedraagt aan een gezamenlijke schuld van € 60.610,- aan de belastingdienst. Hij stelt dat partijen ten onrechte btw-aftrek hebben genoten over 2016 en 2017 door in de aangiftes te verwerken dat dit appartement verhuurd zou worden. Volgens hem is dit gedaan om liquiditeitsvoordeel te genieten in die jaren, maar is het nooit de bedoeling van partijen geweest om het appartement ook daadwerkelijk te verhuren. Het genoten voordeel zal daarom terugbetaald moeten worden. Omdat het een schuld is die betrekking heeft op een gezamenlijk vermogensbestanddeel, dient ieder van partijen de helft te dragen. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
4.39
Het hof is van oordeel dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende heeft aangetoond dat er een concrete opeisbare schuld is waarvan nu de draagplicht moet worden vastgesteld. Hooguit is hier sprake van een mogelijke toekomstige fiscale vordering, waarvan echter niet vaststaat dat deze daadwerkelijk gaat ontstaan en voor welk bedrag. Kennelijk is hierin nog een keuze mogelijk. Bovendien wordt dit appartement aan de man toegedeeld en kan de man verdere keuzes maken. Grief 3 van de man faalt.
De verdeling van de inboedel (grief 4 van de man, grief IV van de vrouw) en de kunstvoorwerpen (grief 5 van de man)
4.40
Partijen zijn het niet eens wat er tot de gezamenlijke inboedel behoort, waar die zich bevindt en wat deze waard is. De man verzoekt een stappenplan op te leggen, inclusief gebruik van een dobbelsteen. Daarbij gaat hij uit van op te stellen lijsten, waarop de vrouw dan commentaar moet leveren, en dat is tot op heden niet gelukt. De man stelt dat een deel van de inboedel van een aantal panden van hem is.
4.41
De vrouw betwist dit en stelt dat de man een deel van de inboedel heeft weggemaakt.
De vrouw vindt dat de man lijsten moet opstellen en in het geding moet brengen. Subsidiair vindt zij dat door hem aan haar € 30.000,- moet worden betaald wegens overbedeling.
4.42
De man stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte partijen niet heeft veroordeeld tot het verdelen van de kunstvoorwerpen die hen in onverdeelde eigendom toebehoren. De man is daarbij van mening dat een deel van de kunstvoorwerpen die zich in de voormalige echtelijke woning bevinden eigendom is van [naam9] en daarom niet in de verdeling moeten worden betrokken. Verder stelt hij onvoldoende zicht te hebben op alle kunstvoorwerpen, omdat hij al lang niet meer in de echtelijke woning is geweest. Hij verzoekt op basis van een meer complete lijst die hij in hoger beroep heeft overgelegd, alsnog op de door hem beschreven wijze de verdeling tussen partijen te bepalen.
4.43
De vrouw stelt hier tegenover dat er nog steeds geen sprake is van een compleet overzicht van gezamenlijke kunstvoorwerpen. Zo zijn er nog veel kunstwerken in een opslag, maar heeft zij geen toegang tot die opslag. De vrouw stelt dat ook in hoger beroep nog steeds onduidelijk is waar alle kunstvoorwerpen zich bevinden en welke gezamenlijk zijn, zodat verdeling op de door de man voorgestelde wijze niet mogelijk is. De man houdt kunst achter, terwijl zij al zeer persoonlijke en kostbare kunst aan hem heeft overhandigd. Zij wil in ieder geval de kunst toegedeeld zien volgens de door haar bij het verweerschrift in hoger beroep als productie 2 overgelegde lijst.
4.44
Hoofdstuk 1, Algemene Bepalingen, van de akte Wijziging Huwelijkse Voorwaarden van 28 november 2014 luidt als volgt:
“1. Uitsluiting huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap
Tussen partijen bestaat geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap
2. 2. Vaststellingsregels/vermoeden van toebehoren voor de helft
Ter voorkoming van toekomstige onzekerheid of geschil met betrekking tot de hierna vermelde goederen geldt het volgende:(…)
d. In alle overige gevallen waarin niet bewezen kan worden dat een zaak van een van de echtgenoten is, of als er een geschil over de eigendom van de zaak is, geldt dat deze zaak dan wordt geacht aan beide echtgenoten toe te behoren, ieder voor de helft.” (…)
4.45
Naar het oordeel van het hof is, nu geen van partijen bewijs heeft geleverd of aangeboden, sprake van een eenvoudige gemeenschap van inboedel die tussen partijen verdeeld dient te worden. Hetzelfde geldt voor de collectie kunstvoorwerpen, waarbij ook nog aan de orde is of zij deels toebehoren aan [naam9] . Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat partijen het niet eens zijn, en ook niet kunnen worden, over de omvang en samenstelling daarvan. Zij verwijten elkaar over en weer dat er geen duidelijkheid wordt gegeven hierover, dan wel dat er inboedelgoederen en/of kunstvoorwerpen aan de gemeenschap zijn onttrokken. Om de inboedel en de kunstvoorwerpen tussen partijen te kunnen verdelen, dient in ieder geval overeenstemming te bestaan over de omvang van de inboedel en de aan partijen toebehorende kunstvoorwerpen, met van beide zijden een - zo nodig met stukken onderbouwde - schatting van de waarde van de voorwerpen. Met die gegevens zou het hof in staat zijn om knopen door te hakken en de inboedel en kunstvoorwerpen tussen partijen te verdelen, zodat dit geschilpunt partijen niet meer verdeeld houdt. Nu partijen onvoldoende gegevens hierover in het geding hebben gebracht, is het hof niet in staat deze knopen door te hakken en de verdeling vast te stellen.
De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
De verrekening op basis van de (oude) huwelijksvoorwaarden, verzwegen vermogensbestanddelen (grief V van de vrouw en incidentele grief van de man) en de wijziging van de huwelijksvoorwaarden (grief II van de vrouw)
4.46
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling van 15 augustus 2019 haar vijfde grief, die ziet op de buitengerechtelijke vernietiging van de (gewijzigde) huwelijksvoorwaarden van 28 november 2014, ingetrokken. Dit betekent dat het hof aan de verdere bespreking daarvan, en ook van de uit die stelling voortvloeiende incidentele grief van de man, niet toekomt. Het hof leidt daaruit verder af dat aan het hof nog ter beoordeling voorligt de door de vrouw gestelde dwaling bij de totstandkoming van de gewijzigde huwelijksvoorwaarden en de vraag of zij is benadeeld voor meer dan een kwart, voor zover in de akte van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden is opgenomen dat verrekening op basis van de eerder tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden heeft plaatsgevonden en partijen over en weer kwijting hebben verleend.
4.47
De grief van de vrouw valt in twee onderdelen uiteen, te weten:
I Zij heeft gedwaald bij de totstandkoming van de wijziging van de huwelijkse voorwaarden van 28 november 2014 (artikel 6:228 BW), en
II Zij is bij de verrekening over de jaren tot aan het moment van de wijziging van de huwelijkse voorwaarden voor meer dan een kwart benadeeld als bedoeld in artikel 1:135 lid 2 in samenhang met artikel 3:196 BW.
Dwaling bij de totstandkoming van de gewijzigde huwelijksvoorwaarden (I)?
4.48
Met betrekking tot de totstandkoming van de gewijzigde huwelijksvoorwaarden stelt de vrouw te hebben gedwaald omdat zij – kort gezegd – daarbij onvoldoende betrokken is geweest. De man schakelde de notaris in en had de meeste contacten met hem. Ook is zij onvoldoende geïnformeerd over de financiële gevolgen van de wijziging voor haar.
4.49
De man voert verweer. Volgens hem kan van dwaling geen sprake zijn. De vrouw is wel degelijk betrokken geweest bij de totstandkoming van de gewijzigde huwelijksvoorwaarden. Zij heeft, zowel met hem samen, als ook alleen en met de fiscalist de heer [naam11] gesprekken gehad bij de notaris. De notaris is door partijen gezamenlijk gekozen. Er is een concept-akte aan de vrouw aangeboden en daarop heeft de notaris ook nog een toelichting gegeven. De vrouw, die hoog opgeleid is, heeft alle tijd en gelegenheid gehad de stukken goed te bestuderen. Wanneer zij dat niet heeft gedaan komen de gevolgen voor haar rekening en risico. Zij heeft tegenover al de door hem naar voren gebrachte feiten en omstandigheden onvoldoende gesteld om tot dwaling te concluderen.
4.50
Het hof overweegt het volgende. De vrouw stelt dat zij heeft gedwaald bij de totstandkoming van de gewijzigde huwelijksvoorwaarden, omdat er sprake was van een verkeerde voorstelling van zaken door de man. De man betwist dit gemotiveerd. Het ligt daarom op de weg van de vrouw om voldoende onderbouwd te stellen, en zo nodig te bewijzen dat sprake is geweest van dwaling aan haar zijde door een verkeerde voorstelling van zaken door de man. De vrouw heeft echter niet betwist dat zij ook zelf, buiten aanwezigheid van de man, met de notaris en met de fiscalist heeft gesproken, en zelf is opgeleid op hbo niveau economie. Waarin precies de verkeerde voorstelling van zaken zou hebben gelegen heeft zij niet duidelijk gemaakt. Bij deze stand van zaken heeft de vrouw haar beroep op dwaling onvoldoende onderbouwd. Voorts heeft zij ook geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Het hof verwerpt daarom het beroep op dwaling.
Benadeling voor meer dan een kwart bij de verrekening (II)?
4.51
De vrouw stelt verder dat, in tegenstelling tot hetgeen in de akte wijziging huwelijkse voorwaarden is opgenomen, partijen nimmer op basis van de huwelijkse voorwaarden van 18 mei 1998 jaarlijks hebben verrekend. Door ondertekening van de akte wijziging huwelijkse voorwaarden heeft zij dan ook niet de daarin vastgelegde verrekening van de oude huwelijksvoorwaarden te harer bate of schade aanvaard. Uit het feit dat er jaarlijks financiële overzichten werden opgesteld kan niet afgeleid worden dat er ook daadwerkelijk is verrekend. Opgepotte winsten en de waarde van aandelen van de onderneming(en) van de man zijn ten onrechte niet met haar verrekend. Haar banktegoeden zijn afkomstig uit schenkingen en erfenissen, niet uit jaarlijkse verrekening. Uit het feit dat er nooit verrekend is met haar volgt dat zij is benadeeld voor meer dan een kwart. Er dient nu alsnog afgerekend te worden met elkaar op basis van dat uitgangspunt. Omdat de man niet de relevante financiële gegevens ter beschikking stelt om haar verzoek te concretiseren, baseert zij haar verzoek op de vermogensopstelling van partijen per 31 december 2013 (productie 44 bij de akte van de vrouw van 23 januari 2020). Hieruit blijkt volgens de vrouw dat het totale vermogen op dat moment € 6.334.232,- was, waarvan, volgens haar ten onrechte, slechts een klein deel aan haar werd toegerekend. Volgens de vrouw volgt ook hieruit de benadeling voor meer dan een kwart. Zij schat haar vordering op € 2.580.813,50.
4.52
De man voert hiertegen aan dat benadeling voor meer dan een kwart door de vrouw evenmin voldoende wordt onderbouwd, en dat zij bovendien in haar beroepschrift geen concrete vordering instelt. Dat zij dit pas bij een latere akte heeft gedaan is in strijd met de twee-conclusieregel. Verder is de benadeling volgens de man niet aan de orde omdat wel degelijk op basis van de oude huwelijksvoorwaarden steeds met de vrouw is afgerekend. Dit is ook in een gesprek met de notaris nog aan de vrouw toegelicht door de heer [naam11] . De vrouw miskent dat ook op grond van de oorspronkelijke, bij aanvang van het huwelijk aangegane huwelijksvoorwaarden de ondernemingen van de man buiten de verrekening bleven. Beide partijen hebben de gewijzigde huwelijksvoorwaarden in 2014 getekend. Juist om geschillen in de toekomst te voorkomen is in de considerans opgenomen dat tussen partijen alles is afgerekend en er over en weer kwijting wordt verleend. Hieruit volgt dat de vrouw de afwikkeling van de oude huwelijksvoorwaarden te harer bate en schade heeft aanvaard. Zij kan daarop nu niet meer terug komen.
4.53
Ten aanzien van het beroep van de man op de twee-conclusieregel overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft in haar beroepsschrift “op nader aan te voeren gronden”, verzocht te bepalen dat de man aan haar in het kader van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden een nader te stellen en te onderbouwen bedrag dient te voldoen. In haar akte van 23 januari 2020 begroot zij het bedrag waarop zij nog recht heeft op
€ 2.580.813,50. Op grond van artikel 283 Rv jo. 362 Rv heeft een partij in beginsel het recht haar verzoek of de gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. De rechter kan een vermeerdering van het verzoek buiten beschouwing laten wegens strijd met de goede procesorde. Daarvan kan sprake zijn indien de geïntimeerde door de vermeerdering van het verzoek in zijn verdediging onredelijk wordt bemoeilijkt of het geding daardoor onredelijk wordt vertraagd. Feitelijk heeft de vrouw bij voormelde akte haar vordering nader geconcretiseerd, en is er geen sprake van verandering of vermeerdering. De man is door deze concretisering ook niet in zijn verdediging geschaad, noch is sprake van strijd met een goede procesorde.
4.54
Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw aldus, dat alleen al op grond van de omstandigheid dat er bij het aangaan van de gewijzigde huwelijksvoorwaarden geen afrekening heeft plaatsgevonden op basis van de oude huwelijksvoorwaarden, terwijl er op dat moment volgens haar een groot vermogen te verdelen was (zie haar beroep op een vermogensopstelling van eind 2013), geconcludeerd kan worden dat zij voor meer dan een kwart is benadeeld.
4.55
Uit artikel 3:199 BW volgt dat de algemene regels omtrent dwaling bij overeenkomsten, de artikelen 6:228 tot en met 6:230 BW, niet van toepassing zijn op verdelingen (artikel 3:199 BW). In plaats daarvan geldt de regel van artikel 3:196 BW dat een overeenkomst vernietigbaar is, wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld. Wanneer een benadeling voor meer dan een vierde is bewezen, wordt de benadeelde vermoed omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden te hebben gedwaald. Een verdeling is niet op grond van dwaling omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden vernietigbaar, indien de benadeelde de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard.
Op grond van artikel 1:135 lid 2 BW is dit ook van toepassing op verrekeningen, met dien verstande dat dan het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding (artikel 1:142 BW) bepalend is.
4.56
De vordering op grond van benadeling van meer dan een kwart strandt reeds op het volgende. De considerans van de wijziging huwelijksvoorwaarden bevat onder meer het volgende:
“ VERKLARINGEN VOORAF
(…)
Ten aanzien van de afspraken in hun huidige huwelijkse voorwaarden, waaronder het jaarlijkse periodieke verrekenbeding, stellen partijen vast dat tot aan vandaag het in hun huidige huwelijkse voorwaarden opgenomen jaarlijkse, periodieke verrekenbeding volledig is uitgevoerd, zodat de echtgenoten niets meer van elkaar te vorderen hebben. Zij verlenen elkaar daarom hierbij kwijting.”
Gelet op deze passage beschouwt het hof de gewijzigde huwelijksvoorwaarden van partijen (mede) als een overeenkomst ter beëindiging van onzekerheid en/of geschillen. Bij het tot stand komen daarvan zijn partijen bijgestaan door deskundigen. Het hof gaat er - gelet op de professionele bijstand die ook de vrouw destijds had - van uit dat deze passage welbewust is opgenomen in de akte en door beide partijen ondertekend. Er is dus sprake van een vaststellingsovereenkomst. De grief van de vrouw betreffende benadeling voor meer dan een kwart faalt reeds op grond hiervan.
4.57
Daarnaast wijst het hof (ten overvloede) nog op het volgende.
Het ligt op de weg van de vrouw om haar stelling dat zij is benadeeld voor meer dan een kwart voldoende te onderbouwen, en zo nodig te bewijzen. Het overgelegde staatje (productie 44 bij akte) is hiertoe onvoldoende.
De vrouw stelt voorts niet dat de man met zijn overgespaard inkomen de aandelen van [naam9] heeft verworven. De man geeft een uitgebreid betoog hoe hij daarvoor zijn beleggersrendementsrekening heeft gebruikt. Gesteld noch gebleken is dat de aandelen tijdens het huwelijk met overgespaard inkomen zijn gefinancierd. De aandelen [naam9] hebben een intrinsieke waarde van € 5.161.627,-. Dit vermogen komt dus in elk geval niet voor verrekening in aanmerking.
4.58
De man heeft in eerste aanleg aangevoerd dat zijn advocaat en de toenmalige advocaat van de vrouw een bespreking met de notaris hebben gevoerd over de gang van zaken, en dat de notaris in dat gesprek al voldoende de verwijten van de vrouw aan zijn adres heeft weerlegd. De vrouw heeft dat in hoger beroep niet meer betwist. Verder stelt de man dat tussen partijen jaarlijks is afgerekend en dat daarvoor ook jaarlijks overzichten zijn gemaakt, die ook door de vrouw zijn ondertekend. Daarbij is van belang dat ook onder de oude huwelijksvoorwaarden de ondernemingen van de man niet in de verrekening werden betrokken. De stelling van de vrouw op basis van het overzicht van 2013 klopt dus niet. In dit overzicht is terecht een groter aandeel in het vermogen aan de man toegerekend. Er is geen sprake van de door de vrouw gestelde opgepotte winsten. Bovendien had de vrouw ten tijde van het aangaan van de nieuwe huwelijksvoorwaarden banktegoeden. Zij had geen hoog inkomen, dus het ligt voor de hand dat deze banktegoeden dan gevormd zijn uit voorhuwelijks eigen vermogen van de vrouw, schenkingen, erfenissen, dan wel de jaarlijkse verrekening tussen partijen. De vrouw stelt weliswaar dat haar vermogen ten tijde van de afrekening in 2013 alleen uit schenkingen en erfenissen zou zijn gevormd, maar heeft niet nader aangeduid waaruit dit zou moeten blijken. Dat had wel op haar weg gelegen. Het hof houdt het er dan ook voor dat de banktegoeden van de vrouw in 2013 (hoofdzakelijk) zijn gevormd door tussen partijen afgerekend overgespaard inkomen. Met het beroep op het vermogensoverzicht van 2013 heeft de vrouw naar het oordeel van het hof haar vordering op grond van benadeling voor meer dan een kwart onvoldoende onderbouwd. Op de vrouw rust voorts de bewijslast van haar stellingen. De vrouw heeft echter, behalve de feiten die zij zelf aanvoert, geen bewijsaanbod gedaan op dit onderdeel.
Verzwegen vermogen?
4.59
De man stelt dat de vrouw aan hem de helft van het saldo van de en/of rekening bij [de bank1] die zij samen met haar nieuwe partner [naam2] had, of nog heeft, te vergoeden. Zij dient ook een door de man begroot bedrag van € 200.000,- te voldoen. Dit bedrag heeft zij volgens de man opzettelijk verzwegen en daarmee aan de verrekening onttrokken, zodat zij het volledige bedrag aan hem moet vergoeden. Het bedrag bevindt zich volgens de man op een rekening bij [de bank3] . Zolang de vrouw niet de door hem gevraagde financiële informatie met betrekking tot die bankrekening(en) over legt, kan hij de vordering niet verder onderbouwen.
4.60
De vrouw voert verweer tegen de vordering van de man. Zij betwist een en/of rekening met [naam2] te hebben gehad. Er is verder door haar geen € 200.000,- verzwegen of onttrokken. Zij is van mening dat de man zijn vordering onvoldoende onderbouwt.
4.61
De man legt ter onderbouwing van zijn stelling dat de vrouw vermogen heeft verzwegen een stuk over op blanco papier, dat geen bankafschrift is en waarvan de herkomst onduidelijk is (productie 205). De vrouw legt daartegenover een verklaring van [de bank1] over waaruit volgt dat een bankrekening met het door de man gestelde nummer niet bestaat (zie productie 13 van de vrouw bij verweer op incidenteel appel van 9 augustus 2019). De man heeft zijn stellingen ten aanzien van verzwegen banktegoed tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende onderbouwd. De grief van de man faalt.
Pensioenaanspraken van de vrouw
Grief 6 (per abuis genummerd 8) van de man en incidenteel appel van de vrouw.
4.62
Volgens de man is door de rechtbank ten onrechte bepaald dat hij dient mee te werken aan de waarde-afdracht of afstorting van de aanspraken van de vrouw op de door de man opgebouwde pensioenaanspraken in [naam9] aan een nader door de vrouw aan te wijzen verzekeringsmaatschappij. Hij is van mening dat eerst moet worden bepaald welk bedrag aan te verevenen ouderdomspensioen is opgebouwd en op basis van welke waarde dit moet gebeuren. Wanneer een te verevenen bedrag wordt vastgesteld moet ook in aanmerking worden genomen of het uitgekeerd kan worden zonder dat de continuïteit van de onderneming in gevaar komt. Verder is volgens de man de opbouw van het pensioen in eigen beheer met instemming van de vrouw eind 2012 gestaakt. De man is van mening dat de hoogte van de aanspraak van de vrouw bepaald moet worden aan de hand van de fiscale waarde. Tegen die waarde is namelijk de pensioenvoorziening opgenomen op de balans van [naam12] B.V. Door hiervoor bewust te kiezen kon er gedurende het huwelijk een hoger inkomen en dividend uit de onderneming worden opgenomen. De vrouw stelt dat uitgegaan moet worden van de commerciële waarde. Wanneer nu rekening wordt gehouden met de commerciële waarde voor het vaststellen van de aanspraak van de vrouw, worden de negatieve gevolgen daarvan op de onderneming van de man afgewenteld. Dit is in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De man berekent de totale aanspraak van de vrouw wegens ouderdoms- en nabestaandenpensioen op € 112.841,00. Hij zal eraan meewerken dat [naam12] B.V. dit bedrag afstort.
4.63
De vrouw voert verweer en verzoekt (samengevat) op haar beurt te bepalen dat de man eraan meewerkt dat er wegens haar pensioenaanspraak een bedrag van € 700.000,- wordt afgestort. Zij betwist dat de opbouw in eigen beheer is gestaakt eind 2012. Zij heeft daar niet over meebeslist of mee ingestemd, zodat ook een (zo nodig fictieve) opbouw na 2012 in de vaststelling van haar aanspraak moet worden betrokken. De vrouw is van mening dat niet van de fiscale maar van de commerciële waarde moet worden uitgegaan. Volgens haar is tijdens de huwelijkse jaren juist het grootste deel van het inkomen van partijen in de vennootschappen van de man achtergebleven. De door de man aangevoerde reden om van de fiscale waarde uit te gaan is dan ook onjuist. De man onderbouwt de stelling dat zijn onderneming in financiële problemen komt bij vaststelling en uitkering van haar pensioenaanspraak op commerciële basis onvoldoende. De onderneming beschikt volgens de vrouw over voldoende vermogen om zowel haar pensioenaanspraken als die van de man na te komen. De vrouw schat haar aanspraak bij gebrek aan deskundigheid op € 700.000,-.
4.64
De man voert op zijn beurt verweer tegen het verzoek van de vrouw tot afstorting en stelt dat de vrouw niet hem, maar [naam12] B.V. in rechte moet betrekken om haar aanspraak geldend te maken. Het verzoek van de vrouw is niet concreet geformuleerd en bovendien onvoldoende onderbouwd. Een berekening van de door haar gestelde commerciële waarde van het in eigen beheer opgebouwde ouderdomspensioen van
€ 700.000,- ontbreekt. Zelf heeft hij een volledige berekening overgelegd van de aanspraak van de vrouw op basis van de fiscale waarde. In de onderneming is onvoldoende kapitaal aanwezig om de pensioenaanspraak, zoals gevorderd door de vrouw, af te storten en de overblijvende pensioenaanspraak van de man te dekken. Ook om die reden dient de vordering van de vrouw afgewezen te worden. De man concludeert dat in deze procedure niet duidelijk is welk bedrag aan opgebouwd ouderdomspensioen - ten behoeve van beide partijen - zou dienen te worden afgestort indien het zover zou komen.
4.65
Uit hoofdstuk 3, artikel 2 van de gewijzigde huwelijksvoorwaarden van partijen en hetgeen ter zitting is besproken volgt naar het oordeel van het hof dat tussen partijen vaststaat dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen dient te worden verevend. De man zal er dan ook aan moeten meewerken dat de onderneming waarvan hij directeur-groot aandeelhouder is zorg draagt voor afstorting van het kapitaal dat nodig is voor het aan de vrouw toekomende deel van de pensioenaanspraak.
4.66
Partijen verschillen met elkaar van mening over de grootte van de aanspraak van de vrouw en op basis van welke waarde deze moet worden vastgesteld. Daarnaast verschillen zij van mening over de vraag of afstorting van het pensioen de continuïteit van de onderneming van de man in gevaar brengt.
4.67
Met betrekking tot de verzochte afstorting van het aandeel van de vrouw in het in eigen beheer opgebouwd pensioen van de man heeft als uitgangspunt te gelden dat de eisen van redelijkheid en billijkheid, die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, in het algemeen zullen meebrengen dat de man, die als directeur (en meerderheids-aandeelhouder) de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, zorg dient te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de vrouw toekomende deel van de pensioenaanspraak. De beantwoording van de vraag of daarop in een concreet geval aanspraak kan worden gemaakt, moet geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval (HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2658; NJ 2007/306).
Verder geldt als vast uitgangspunt in de jurisprudentie dat uit dient te worden gegaan van de commerciële waarde (Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:693).
4.68
Met betrekking tot de periode waarin het pensioen in [naam12] B.V. is opgebouwd is het hof van oordeel dat dient te worden uitgegaan van een opbouw tot
1 januari 2013, zoals de man stelt. Uit de notulen van de vergadering van aandeelhouders van 18 december 2012 (productie 39 notulen AVA) blijkt dat de vrouw daarmee heeft ingestemd. Weliswaar stelt de vrouw dat zij zich niet kan herinneren dat zij bij die vergadering aanwezig is geweest en dat de handtekening mogelijk is vervalst door de man, maar deze stelling heeft zij niet onderbouwd en wordt door de man betwist. Het hof gaat daarom aan die stelling van de vrouw voorbij.
4.69
Verder zal het hof uitgaan van de commerciële waarde van het opgebouwde pensioen. Tegenover de betwisting door de vrouw maakt de man ook niet voldoende aannemelijk dat er reden is om uit te gaan van de fiscale waarde.
4.70
Van belang is of er voldoende middelen zijn om op enig moment ook tot uitkering te komen. Kennelijk kan de onderneming in elk geval het door de man genoemde bedrag van
€ 112.841,- dragen. De man voert aan dat het door de vrouw gevorderde bedrag van
€ 700.000,- niet door de onderneming gedragen kan worden. Hij beroept zich op de jaarstukken van de onderneming en de bedrijfsvoering inclusief toekomstige te verwachten investeringen.
4.71
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad moet het hof onderzoeken of het in de onderneming aanwezige kapitaal toereikend is om zowel de pensioenaanspraak van de vrouw af te storten als de overblijvende aanspraak van de man te dekken (Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:693).
4.72
Het hof is voornemens een deskundige te benoemen om de commerciële waarde van de pensioenaanspraak van de vrouw te berekenen en om vervolgens te beoordelen of, dan wel in hoeverre [naam12] B.V. in staat is om het aandeel van de vrouw daadwerkelijk af te storten, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de omstandigheid dat de pensioenaanspraken van de vrouw in dezelfde mate als die van de man zeker gesteld moeten (kunnen) worden.
4.73
Het hof merkt reeds nu het volgende op. Mocht de deskundige concluderen dat er onvoldoende kapitaal is, dan zal volgens de geldende rechtspraak het tekort in beginsel evenredig verdeeld moeten worden tussen partijen. De Hoge Raad (HR 14-02-2020, ECLI:NL:HR:2020:276) geeft hiertoe het volgende uitgangspunt. De hoogte van de pensioenaanspraak moet bepaald worden naar het tijdstip van echtscheiding, maar het bedrag dat nodig is om de pensioenaanspraak bij een externe pensioenverzekeraar te verzekeren, moet bepaald worden naar het tijdstip van afstorting. Indien onvoldoende kapitaal aanwezig is, zal het tekort in beginsel moeten worden gedeeld, evenredig met de verhouding waartoe de verevening leidt. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter tot een andere verdeling komt. Daarvoor is met name plaats indien het aan de vereveningsplichtige echtgenoot is toe te rekenen dat zodanig tekort is ontstaan of is opgelopen. Het voorgaande laat onverlet dat de rechter, gelet op alle omstandigheden van het geval, kan beslissen dat geen aanspraak bestaat op (volledige) afstorting indien de tot verevening verplichte echtgenoot stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat de benodigde liquide middelen niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de daarmee verbonden onderneming in gevaar te brengen.
4.74
Partijen zullen in de gelegenheid gesteld worden zich uit te laten over welke deskundige dit zal kunnen doen, en over welke vragen aan de deskundige voorgelegd dienen te worden. Ten behoeve van het deskundigenrapport dient de man, voor zover hij dat in deze procedure nog niet heeft gedaan, de jaarstukken van [naam12] B.V. en haar dochterondernemingen over de jaren 2017, 2018 en 2019 over te leggen.
Vergoedingen
Gebruiksvergoedingen [adres1] in [woonplaats2] , [adres3] in [plaats2] en [adres5] in [plaats3]
4.75
De man verzoekt aan de vrouw een gebruiksvergoeding op te leggen van € 2.091,15 per maand vanaf 14 december 2018 tot zolang zij de voormalige echtelijke woning aan de [adres1] nog bewoont. Per 14 december 2018 heeft de rechtbank de woning aan hem toegedeeld, maar de vrouw werkt niet mee aan de overdracht. Het is nog onduidelijk wanneer de vrouw uit de woning vertrekt. De man maakt aanspraak op een schadeloosstelling gebaseerd op artikel 3:169 BW. Hij betaalt nog steeds de eigenaarslasten, terwijl hij is verstoken van het gebruik.
4.76
De vrouw voert verweer. Dat er nog niet is geleverd is het gevolg van het feit dat het partijen niet is gelukt om over de verdeling van alle onroerende zaken goede afspraken te maken. Er was en is onduidelijkheid over de financiële afwikkeling, en de man heeft nooit aangetoond dat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ontslagen kan worden. Verder is de hoogte van de vergoeding door de man onjuist berekend en zou het volgens haar berekening maar om € 57,29 gaan. Op haar beurt verzoekt zij nu om gebruiksvergoedingen voor de panden in [plaats3] en [plaats2] . Zij is verstoken van het gebruik van die panden, terwijl het nog steeds gezamenlijke eigendommen zijn.
4.77
Op grond van artikel 3:169 BW is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed. Dit artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (ECLI:NL:HR:2000:AA9143). Deze vergoeding wordt toegekend met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid.
4.78
Het hof neemt de volgende omstandigheden in aanmerking:
- aanvankelijk waren partijen het erover eens over en weer geen vergoedingen te vorderen;
- partijen verwijten thans elkaar over en weer dat tot op heden de onroerende zaken niet zijn overgedragen en er niet is afgerekend;
- door de discussie die partijen voeren over zowel de waarde van de panden, als de vraag welke schulden die daarop rusten moeten worden meegenomen, kan er (nog) geen overwaarde worden vastgesteld, zodat de uitgangspunten om een gebruiksvergoeding te bepalen niet vaststaan;
- partijen zijn gezamenlijk eigenaar van meerdere panden, de vrouw maakt gebruik van de voormalig echtelijke woning en de man van de overige panden; onbetwist is gesteld dat zij elkaar over en weer daarin niet toelaten;
- de man betaalt weliswaar de eigenaarslasten van de panden, maar bij de afspraken over de voorlopige alimentatie is ermee rekening gehouden dat de man de eigenaarslasten voor de voormalige echtelijke woning waarin de vrouw nog woont zou blijven betalen en daarvoor is al een bedrag in mindering gebracht op de draagkracht van de man;
Gelet op deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, ziet het hof, gelet op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW) die tussen partijen als gewezen echtgenoten dient te gelden, geen aanleiding om een gebruiksvergoeding aan een of beide partijen te bepalen.
Vergoedingsrechten door de man van de vrouw gevorderd
4.79
De man stelt dat de vrouw aan hem nog een bedrag dient te vergoeden wegens gemaakte kosten die mede voor haar rekening dienen te komen. Het gaat om de kosten van de taxaties van de onroerende zaken, van de auto’s en de sloep. Verder dient de vrouw de helft van de kosten samenhangende met de onroerende zaken te vergoeden, en ook haar creditcardopnames. Het totaal verschuldigde bedrag kan verrekend worden met het bedrag dat de man heeft ontvangen van de familie [naam13] en dat bestemd is voor de vrouw. Het verschil moet de vrouw dan aan hem betalen.
4.80
De vrouw voert verweer. Weliswaar heeft zij toegezegd mee te betalen aan de taxaties van de onroerende zaken, maar de man heeft niet aangetoond of hij de facturen zakelijk of privé heeft betaald. Zij heeft nooit toegezegd mee te betalen aan de taxaties van de auto’s en de sloep, die bovendien eigendom van de man zijn. Over de kosten van de onroerende zaken is nooit een afspraak gemaakt. De vrouw is ervan uitgegaan dat de man deze kosten, zoals altijd al het geval was, blijft dragen. Dit acht zij redelijk omdat de man de opbrengsten van de panden ook niet met haar deelt. Ten aanzien van de creditcard-opnames is er volgens de vrouw een afspraak gemaakt tussen partijen, inhoudende dat de man een zelfde bedrag als de vrouw zou opnemen van de creditcard. Het geld van de familie [naam13] komt haar toe, zodat zij op haar beurt verzoekt te bepalen dat de man het desbetreffende bedrag van € 19.500,- aan haar moet voldoen. Verrekening van dit bedrag is niet aan de orde, nu zij de vordering van de man betwist.
4.81
Naar het oordeel van het hof volgt uit de stukken dat partijen zijn overeengekomen dat de kosten van de taxaties van de onroerende zaken door hen gezamenlijk gedragen zouden worden. Partijen hebben dit verklaard bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg, zoals ook blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 28 juni 2018. De vrouw heeft toen (blad 3) verklaard: “het delen van de kosten is prima.” Daarbij is door de vrouw geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van de wijze waarop de facturen, die door de man zijn overgelegd, voldaan zouden worden). Door de man zijn de facturen overgelegd. Het hof zal het verzoek van de man toewijzen en bepalen dat de vrouw € 2.098,00 aan de man dient te vergoeden.
4.82
Ten aanzien van de taxatie van de auto’s en de sloep, die van de man zijn, is de door de man gestelde afspraak over het delen van de kosten, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Uit het proces-verbaal volgt alleen dat de vrouw akkoord is met taxatie, maar niet dat dat ook geldt voor het betalen van de kosten daarvan.
4.83
Partijen zijn het erover eens dat de man het ontvangen bedrag van € 19.500,- van de familie [naam13] aan de vrouw dient te vergoeden, zodat dit verzoek van de vrouw kan worden toegewezen.
4.84
Ten aanzien van de kosten van de onroerende zaken:
De man legt als productie 87 een overzicht over, met bijbehorende bijlagen, waaruit hij concludeert dat de vrouw aan hem nog € 34.201,50 dient te vergoeden. Het hof kan echter uit dit overzicht (dat sluit op een totaalbedrag van € 58.401,- ofwel voor ieder € 29.201,-) dit bedrag niet halen. Volgens de bijlagen zou het gaan om eigenaarslasten. Die komen in principe voor rekening van de eigenaren. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw aan die kosten echter nooit meebetaald. Volgens de vrouw zijn er ook huurinkomsten. Het hof acht dit aannemelijk, want de man genereert aldus inkomen. Die huurinkomsten worden door de man echter niet met de vrouw gedeeld. Uit niets blijkt dat partijen afspraken hebben gemaakt over de kosten van de panden, zodat deze kosten dienen te worden betaald uit de door de man ontvangen huurinkomsten. Het door de man gevorderde zal dan ook worden afgewezen.
4.85
Ten aanzien van de voormalig echtelijke woning zijn bij het maken van de afspraken over de voorlopige alimentatie wel de eigenaarslasten meegenomen. Daarvoor is een bedrag van € 1.623,00 op de draagkracht van de man als last in mindering gebracht, en dit is ook met zoveel woorden opgenomen in de beschikking voorlopige voorzieningen van 17 november 2017. (zie productie 1 van het verweerschrift in EA van de vrouw). Het hof acht het daarom redelijk dat deze kosten, zoals ook voorheen, voor rekening van de man komen.
4.86
Ten aanzien van de creditcard-opnames erkent de vrouw dat er een afspraak is gemaakt over terugbetaling. Daarmee erkent zij dus dat er iets af te rekenen is. Zij stelt vervolgens echter dat de afspraak luidde dat de man alsnog een zelfde bedrag zou opnemen van de creditcard zodat partijen dan quitte zouden staan. De vrouw stelt verder dat later is komen vast te staan het maar om € 15.581,11 zou gaan. Als productie 47 bij haar akte van 23 januari 2020 heeft zij een bankafschrift overgelegd waaruit volgt dat dit bedrag op 19 oktober 2017 is bijgescheven door [verzoeker] ten titel van betaling opnames [verweerster] via creditcard en op 19 oktober 2017 wordt overgemaakt aan [naam14] ten titel van credit card [verweerster] wegens opnames. Verder legt zij over als productie 48 een bankafschrift waaruit volgens haar volgt dat de man, zoals afgesproken, voor een vergelijkbaar bedrag creditcardopnames heeft gedaan. De man betwist de stellingen van de vrouw. In productie 115 bij akte van 19 februari 2020 rekent de (boekhouder van de) man vervolgens voor dat de vrouw zelfs voor € 31.358,77 aan creditcardopnames heeft gedaan.
4.87
In ieder geval wordt een bedrag van € 15.581,11 aan creditcard opnames door de vrouw niet betwist. De afspraak dat de man hetzelfde zou opnemen wordt door hem betwist. Het hof kan de man in zijn stelling volgen dat zo’n afspraak niet aannemelijk is, omdat daardoor immers de schulden van partijen zouden toenemen. Ook wordt de stelling van de vrouw niet bewezen door haar productie 48. Anderzijds bewijst ook de berekening van de man in zijn laatste processtuk dat het nog om veel meer geld zou gaan nog niet dat de vrouw zoveel heeft opgenomen. Het verzoek van de man is voor € 15.581,11 toewijsbaar.
Het provisionele verzoek van de vrouw over de huuropbrengsten van de [adres2] [plaats1] .
4.88
Nu het hier om een eenvoudige gemeenschap gaat en beide partijen ieder voor de helft eigenaar zijn, hebben zij, zolang de gemeenschap niet is verdeeld, ieder recht op de helft van de huuropbrengst minus de kosten. Het hof acht het redelijk dat de man met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2019 tot aan de feitelijke verdeling/levering aan de man het deel van de vrouw aan haar zal betalen. De vrouw heeft de huurinkomsten berekend op € 3.373,- netto per maand. Zij heeft dit echter niet onderbouwd, hetgeen wel op haar weg ligt gelet op de gemotiveerde betwisting door de man. Uitgaande van een netto huuropbrengst van
€ 40.575,- in 2018, derhalve € 20.287,50 per persoon, zoals de man stelt en hetgeen de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zal het hof het verzoek toewijzen als na te melden. Uit die inkomsten kan de vrouw voorlopig in elk geval gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud voorzien. De man heeft nog een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid, maar de door hem aangedragen argumenten zijn onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De lasten van de desbetreffende panden dienen immers in mindering te worden gebracht op de huurinkomsten.
Overige provisionele verzoeken
4.89
Gelet op hetgeen het hof hiervoor over de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft overwogen, is er geen aanleiding de man te veroordelen om de door de vrouw gevraagde stukken over te leggen. Dat is anders voor zover het de pensioenverevening betreft, maar daarover neemt het hof in het kader van het principaal hoger beroep de hierna te melden beslissing.
Ten slotte
4.90
Het hof constateert wederom, net als op de mondelinge behandeling, dat partijen elkaar in een wurggreep houden. Dat komt onder andere omdat zij over en weer op alle punten die aan de orde zijn elkaars standpunten betwisten en daarin blijven volharden. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen grote punten of punten waarvan het meer kost om ze in rechte aan de orde te stellen dan dat het oplevert. Ook is sprake van actie-reactie. Stelt de ene partij een nieuw verzoek in, dan volgt de andere partij ook met een nieuw verzoek, waardoor de geschilpunten groeien. Dat heeft er inmiddels toe geleid dat het dossier bestaat uit twee volle dozen papier met honderden producties. Het staat partijen uiteraard vrij om te kiezen voor deze aanpak van de gevolgen van de echtscheiding.
4.91
Het hof ziet wel mogelijkheden voor partijen om zelf stappen te zetten, indien zij dat wensen. Zo is een van de grotere geschilpunten de waardering van de onroerende zaken in [woonplaats2] , [plaats3] en [plaats2] . Deze panden zijn in 2018 getaxeerd en over de kosten die op de taxatiewaarde in mindering worden gebracht zijn hiervoor beslissingen genomen. Het hof oordeelt dat deze onroerende zaken opnieuw getaxeerd dienen te worden, omdat door tijdsverloop niet meer van de waarde van 2018 kan worden uitgegaan. Het hof heeft ook al hiervoor beslist aan wie de onroerende zaken zullen worden toegedeeld. Als partijen overeenstemming vinden over de taxatiewaarden (daar kan natuurlijk overleg over worden gevoerd), dan kan uitvoering gegeven worden aan de verdeling. Dan kunnen partijen naar de notaris en ontvangt de vrouw de helft van de overwaarde. Daarmee kan zij stappen zetten richting een eigen woning en dan kan de man weer terug in de woning in [woonplaats2] .
4.92
Ondertussen zal het hof de beslissingen nemen zoals hiervoor zijn overwogen. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
5. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
Ten aanzien van de partneralimentatie:
5.1
alvorens verder te beslissen op het verzoek van de man tot beëindiging van zijn verplichting om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw:
laat de man toe tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de vrouw samenwoont dan wel heeft samengewoond met dhr. [naam2] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW;
5.2
bepaalt dat, indien de man bewijs wil leveren door het horen van getuigen dat verhoor zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof M.L. van der Bel, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader vast te stellen dag en tijdstip;
5.3
bepaalt dat de advocaat van de man het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdata over de periode van oktober 2020 tot 1 april 2021 van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking aan het hof zal opgeven, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien de vermelde opgave van een of meer van de partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
5.4
bepaalt dat de advocaat van de man overeenkomstig het bepaalde in artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
5.5
houdt iedere verdere beslissing aan;
Ten aanzien van het provisionele verzoeken van de vrouw:
5.6
bepaalt dat de man met ingang van 1 januari 2019 aan de vrouw zal voldoen de helft van de netto huuropbrengsten van de bedrijfspanden aan de [adres2] te [plaats1] , te weten € 1.690,63 per maand;
5.7
wijst af het meer of anders verzochte;
Ten aanzien van de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijkse vermogen:
5.8
Partijen kunnen zich uiterlijk 6 oktober 2020 uitlaten als hiervoor overwogen in 4.22-4.23 met betrekking tot het voornemen van het hof om de hierna te noemen deskundigen te benoemen om de navolgende panden, in aanwezigheid van beide partijen op te nemen en (aanvullend) te taxeren tegen de huidige verkoopwaarde (ten tijde van de opname en taxatie) en daarvan een taxatierapport op te stellen:
- met betrekking tot de woning met toebehoren:
[adres1] , [woonplaats2]
een makelaar verbonden aan [naam6] , [adres6] , [woonplaats1] ,
- met betrekking tot het onroerend goed:
[adres4] te [woonplaats2] , en
[adres2] te [plaats1]
[naam7] , [adres7] , [plaats4] ,
- met betrekking tot het appartement:
[adres3] in [plaats2]
[naam8] , [adres8] [plaats5] ,
- met betrekking tot het appartement:.
[adres5] , [plaats3]
[naam10] makelaar en taxateur, [adres9] ,.
5.9
Partijen kunnen zich uiterlijk 6 oktober 2020 uitlaten over welke deskundige aan het hof dient te rapporteren met betrekking tot het pensioen, en de vraagstelling aan de te benoemen deskundige, als hiervoor bij 4.72 – 4.74 overwogen;
5.10
Houdt verder iedere beslissing aan.
Deze beschikking is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb en is op 22 september 2020 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 31‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Echtscheiding. Ontbinding huwelijk, inschrijving echtscheidingsbeschikking in registers. Appelbeschikking pas kracht van gewijsde na verstrijken cassatietermijn. Eerdere inschrijving niet rechtsgeldig. 1:163 lid 3 BW.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.256.167 en 200.257.524
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 445716 en 455667)
beschikking van 31 oktober 2019
inzake
[de man] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep in de zaak met nummer 200.256.167,
verweerder in hoger beroep in de zaak met nummer 200.257.524,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.A. Boshouwers te Utrecht,
en
[de vrouw] ,
wonende te [B] ,verweerster in hoger beroep in de zaak met nummer 200.256.167,
verzoekster in hoger beroep in de zaak met nummer 200.257.524,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.V. Scheffer te Utrecht.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 11 juli 2018 (hierna: de echtscheidingsbeschikking) en 14 december 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in de zaak met nummer 200.256.167
- het beroepschrift met producties 71-87, ingekomen op 13 maart 2019;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1-3;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 88-104;
in de zaak met nummer 200.257.524
- het beroepschrift, ingekomen op 14 maart 2018;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 201-221;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 4-21;
in beide zaken
- een faxbericht van mr. Scheffer van 15 juli 2019;
- een journaalbericht van mr. Boshouwers van 9 augustus 2019;
- een journaalbericht van mr. Scheffer van 9 augustus 2019 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 15 augustus 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr. K.A. Boshouwers en de vrouw door mr. M.V. Scheffer en [C] , financieel adviseur.
2.3
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van mr. Boshouwers van 30 augustus 2019 met bijlagen. Tevens is ingekomen een journaalbericht van mr. Scheffer van 13 september 2019 met bijlage.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 1998 gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Bij notariële akte, verleden op 28 november 2014, zijn de huwelijkse voorwaarden gewijzigd.
3.2
De man heeft op 1 september 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 11 juli 2018 heeft de rechtbank – kort gezegd en voor zover hier van belang – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling van de overige nog voorliggende verzoeken aangehouden. Bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 14 december 2018 heeft de rechtbank – kort gezegd – de eenvoudige gemeenschappen (gezamenlijke bankrekeningen en onroerende zaken) van partijen verdeeld, bepaald dat de man dient mee te werken aan de waarde-afdracht of afstorting van de pensioenaanspraken van de vrouw op de door de man opgebouwde pensioenaanspraken aan een door de vrouw aan te wijzen verzekeringsmaatschappij en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.3
De echtscheidingsbeschikking van 11 juli 2018 is door de man aangeboden aan en vervolgens op 22 oktober 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Haren.
3.4
De vrouw is op 11 oktober 2018 onder aanvoering van één grief in hoger beroep gekomen van de echtscheidingsbeschikking en heeft het hof verzocht de verzoeken tot het uitspreken van de echtscheiding af te wijzen. Bij beschikking van dit hof van 28 maart 2019 heeft het hof overwogen dat partijen ter mondelinge behandeling (op 14 maart 2019) hebben laten weten dat zij hun verzoeken in hoger beroep intrekken, dat het hof hieruit opmaakt dat de vrouw de gronden van het hoger beroep niet handhaaft en dat de man zijn verzoek tot proceskostenveroordeling niet handhaaft, waarna het hof partijen niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun verzoek in hoger beroep.
4. De omvang van het geschil
in de zaak met nummer 200.256.167
4.1
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 december 2018. Grief 1 ziet op de verdeling van de onroerende zaken, de grieven 2 en 3 zien op de verdeling van het appartementsrecht te [D] , grief 4 ziet op de verdeling van de inboedel, grief 5 op de verdeling van de kunstvoorwerpen en grief 6 (per abuis genummerd 8) op pensioenaanspraken van de vrouw.
Hij verzoekt het hof – na vermeerdering van zijn verzoeken en verkort weergegeven – de bestreden beschikking te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad:
- ten aanzien van de verdeling van de onroerende zaken aan de [a-straat] 43 in [B] , de [b-straat] 3/3-A in [E] en de [c-straat] 64 B 4 [F] te bepalen dat op de door de taxateurs bepaalde waarde zowel de hypothecaire als de overige geldleningen in mindering worden gebracht, dan wel dat de man en de vrouw de helft van het door de man ter beschikking gestelde – van [G] B.V. geleende – bedragen dienen te vergoeden, zodat de man per saldo een bedrag van € 353.960,- dan wel een door het hof te bepalen bedrag dient te vergoeden en tot betaling van dit bedrag wordt veroordeeld;
- het appartementsrecht aan [d-straat] 83-II in [D] aan de man toe te delen tegen een waarde van € 525.000,- onder zijn gehoudenheid om de schulden in verband met het in eigendom verwerven van dit appartement voor zijn rekening te nemen en als persoonlijke schuld te voldoen en de man ter zake te veroordelen om wegens overbedeling ter zake een bedrag van € 62.500,- te voldoen aan de vrouw, althans een door uw gerechtshof in goede justitie te bepalen verdeling vast te stellen;
- partijen te veroordelen om de inboedel van de woning aan de [a-straat] 43 in
[B] te verdelen op de door de man voorgestelde dan wel op een door het hof te bepalen wijze;
- partijen te veroordelen om de kunstvoorwerpen die deel uitmaken van een eenvoudige gemeenschap te verdelen op de door de man voorgestelde dan wel op een door het hof te bepalen wijze;
- hem te veroordelen tot het voldoen van de ten onrechte verkregen btw-afdracht aan de belastingdienst onder de gehoudenheid van de vrouw om van het verschuldigde bedrag van € 60.610,- een bedrag van € 30.305,- aan hem te vergoeden;
- hem te veroordelen om zijn medewerking te verlenen aan het door [H] B.V. afstorten van de helft van het in eigen beheer opgebouwde bedrag per 31 december 2018 aan opgebouwd pensioen in eigen beheer tegen de fiscale waarde, aldus van in totaal € 112.841,00, althans een door het hof te bepalen bedrag en het verzoek van de vrouw ter zake voor het overige af te wijzen;
- de vrouw te veroordelen om wegens vergoeding van te verrekenen bedragen over en weer per saldo € 28.495,75 aan de man te voldoen (te vermeerderen met de wettelijke rente) dan wel een door het hof te bepalen bedrag;
- de vrouw te veroordelen met ingang van 14 december 2018, althans een door het hof te bepalen datum, een gebruiksvergoeding van € 2.091,15 per maand aan de man te voldoen tot het moment dat de vrouw de woning aan de [a-straat] 43 in [B] heeft verlaten.
4.2
De vrouw voert verweer en zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep dan wel deze af te wijzen. Bij wege van incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw voorts (verkort weergegeven):
- de man te veroordelen in zijn hoedanigheid van directeur-grootaandeelhouder van [G] B.V. en/of [H] B.V.) zorg te dragen voor afstorting van de commerciële waarde van zijn pensioenopbouw in eigen beheer gedurende de gehele looptijd van hun huwelijk ter hoogte van € 700.000,-
- de man te veroordelen aan de vrouw het bedrag van de geïncasseerde lening aan de familie [I] van € 19.500,- te betalen;
- aan haar toe te delen de kunststukken zoals aangegeven bij punt 52 van dit verweerschrift;
- de man te veroordelen aan haar te voldoen een gebruiksvergoeding voor het genot en gebruik van de appartementen te [D] en [F] over de periode vanaf het feitelijk uiteengaan van partijen tot en met de datum dat deze panden aan de man zijn overgedragen;
- met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties.
4.3
De man voert verweer en hij verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in incidenteel hoger beroep dan wel (zo begrijpt het hof:) deze af te wijzen.
in de zaak met nummer 200.257.524
4.4
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 december 2018. Grief I ziet op de partneralimentatie, grief II op (de wijziging van) de huwelijkse voorwaarden, grief III op de verdeling van de onroerende zaken, grief IV op de verdeling van de inboedel, grief V op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Zij verzoekt het hof – bij wege van provisionele verzoeken en verkort weergegeven –:
- te bepalen dat de man aan de vrouw binnen veertien dagen na de datum van de beslissing van het hof de in het petitum van het beroepschrift onder 1 tot en met 7 genoemde financiële gegevens dient te verstrekken;
- te bepalen dat de man aan de vrouw binnen veertien dagen na de datum van de beslissing van het hof door hem opgestelde lijsten van de inboedel in het bedrijfspand aan de [e-straat] 65 te [B] , in de vakantiewoning aan de [c-straat] 64 B 4 [F] , in het appartement aan de [d-straat] 83-II te [D] en in het bedrijfspand aan de [b-straat] 3 en 3-A te [E] dient te verstrekken;
- te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2019 op grond of in het
verlengde van de beschikking voorlopige voorzieningen van 17 november 2017 van € 3.373,- netto per maand dient te betalen, totdat in hoger beroep een (definitieve) beslissing is genomen over de partneralimentatie;
en – in hoger beroep – de bestreden beschikking te vernietigen op de punten 4.2 en 4.2.1 en (alsnog), uitvoerbaar bij voorraad:
- de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen van onroerende
zaken te gelasten in die zin dat aan de man wordt toegedeeld de woning aan de [a-straat] 43 te [B] , het bedrijfspand aan de [e-straat] 64 te [B] , de
vakantiewoning aan de [c-straat] 64 B 4 [F] en het bedrijfspand aan de [b-straat] 3 en 3-A te [E] , onder de voorwaarden dat de vrouw zal worden
ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan deze onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen en onder betaling aan de vrouw van een bedrag
gelijk aan de helft van de (over)waarde;
- de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap van roerende zaken te gelasten volgens een nader door de vrouw in te dienen (verdelings)voorstel;
- te bepalen dat de man als partneralimentatie de vrouw € 52.189,00 bruto per maand dient te betalen, althans een door het hof te bepalen bedrag;
- ( primair) te verklaren voor recht dat de gewijzigde huwelijkse voorwaarden van 28 november 2014 buitengerechtelijk zijn vernietigd en (subsidiair) te verklaren voor recht dat de bepaling in die huwelijkse voorwaarden, te weten: ‘ten aanzien van de afspraken in hun huidige huwelijkse voorwaarden, waaronder het jaarlijkse periodieke verrekenbeding, stellen partijen vast dat tot aan vandaag het in hun huidige huwelijkse voorwaarden opgenomen jaarlijkse, periodieke, verrekenbeding is uitgevoerd, zodat de echtgenoten niets meer van elkaar te vorderen hebben. Zij verlenen elkaar daarom hierbij kwijting’ (buitengerechtelijk) is vernietigd;
- te bepalen dat de man de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een nader te stellen en te onderbouwen bedrag dient te voldoen;
- te bepalen dat de man de vrouw ter zake van afrekening op basis van de huwelijkse
voorwaarden van 18 mei 1999 op 28 november 2014 een nader te stellen en te onderbouwen
bedrag dient te voldoen.
4.5
De man voert verweer en verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking, zo nodig onder aanvulling van de gronden.
In incidenteel hoger beroep verzoekt hij het hof, uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 22 oktober 2018 definitief is geëindigd in verband met samenleven met een nieuwe partner als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW);
- de vrouw te veroordelen tot betaling van de kosten van het rechercherapport van € 37.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 25 juni 2019;
- de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de over de periode na 22 oktober 2018 tot de datum van de beschikking teveel betaalde bijdrage in het levensonderhoud;
- de vrouw te veroordelen om aan hem eigenaarslasten en gebruikerslasten over de periode van 22 oktober 2018 tot aan de datum van levering van de woning te [B] te voldoen, zoals aangegeven onder 2.1.4 a t/m d;
- de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek als gevolg van verjaring de nietigheid te verzoeken van de huwelijkse voorwaarden van 28 november 2014;
- de vrouw te veroordelen om de bankafschriften over de periode van 16 maart 2017 en 22 juni 2018 van de RABO-bankrekening eindigend op … [000] die zij samen met de heer [J] had in het geding te brengen;
- de vrouw te veroordelen het volledige saldo van deze rekening per 1 september 2017 aan de man te voldoen op grond van verzwijging van te verrekenen vermogensbestanddelen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 september 2017, subsidiair de helft daarvan;
- de vrouw te veroordelen om aan de man te vergoeden een te verrekenen tegoed bij [K] S.A. van € 200.000,- wegens verzwijging, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 september 2017.
4.6
De vrouw voert verweer en zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in incidenteel hoger beroep dan wel deze af te wijzen en de man te veroordelen haar € 2.878,64 te betalen ter zake van contra-expertise [L] .
4.7
Het hof zal de grieven en verweren over en weer in beide zaken per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Alvorens te beslissen over de diverse geschilpunten tussen partijen dient het hof (ambtshalve) te oordelen over de vraag of – en zo ja, wanneer – het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5.2
De man stelt dat het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de gemeente Haren op 22 oktober 2018. Partijen hebben beiden in eerste aanleg verzocht de echtscheiding uit te spreken; hoger beroep is dan volgens de man niet mogelijk. De echtscheidingsbeschikking gaat dan feitelijk direct in kracht van gewijsde en had direct na het geven daarvan ingeschreven kunnen worden, aldus de man.
De vrouw stelt dat zij tijdig – op de laatste dag – hoger beroep heeft ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking, dat zij haar beroepschrift op 12 oktober 2018 per e-mail naar (de advocaat van) de man heeft gestuurd en dat, als die beschikking gedurende de procedure in hoger beroep wordt ingeschreven, die inschrijving op dat moment ten onrechte is geschied. Volgens haar is de inschrijving in de registers op 22 oktober 2018 daarom nietig, waardoor deze geen ontbinding van het huwelijk tot gevolg heeft (gehad).
5.3
Het hof oordeelt als volgt. De man heeft zelf aangevoerd dat hij de vrouw heeft verzocht een akte van berusting met betrekking tot (het uitspreken van) de echtscheiding te ondertekenen en dat de vrouw heeft geweigerd te voldoen aan dat verzoek. Daarbij heeft de man de stelling van de vrouw, dat zij op 11 oktober 2018 hoger beroep heeft ingesteld en haar beroepschrift op 12 oktober 2018 per e-mail naar (de advocaat van) de man heeft gestuurd, niet weersproken. Het hof gaat er daarom vanuit dat de man wist dan wel behoorde te weten dat de vrouw zich zou verzetten tegen inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en dat zij hoger beroep had ingesteld tegen die beschikking, zodat zijn verzoek tot inschrijving prematuur was. Daarmee liep hij het risico dat die inschrijving niet rechtsgeldig kon plaatsvinden. Dat de man de echtscheiding heeft doen inschrijven nadat hij de verklaring van non-appel had ontvangen (van de rechtbank) en pas van het hof (bij brief van 16 oktober 2018) bericht heeft ontvangen dat hoger beroep was ingesteld nadat hij zijn verzoek tot inschrijving al aan de gemeente had verstuurd, doet daaraan niet af.
5.4
Met verwijzing naar HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1258, en HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1029, overweegt het hof dat een echtscheidingsbeschikking, waartegen hoger beroep is ingesteld, pas in kracht van gewijsde gaat in de zin van artikel 1:163 lid 3 BW (zodat de daar bedoelde termijn van zes maanden een aanvang neemt) nadat de appelbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan (ook in de gevallen dat het hoger beroep wellicht te laat is ingesteld). Vooropgesteld moet worden dat het tot stand komen van een echtscheiding ingrijpende rechtsgevolgen op velerlei gebied heeft, zowel voor partijen als voor de rechtspositie van derden, en dat met het oog daarop bij het bepalen van het tijdstip waarop de echtscheiding tot stand komt, grote betekenis aan de eisen van de rechtszekerheid moet worden toegekend, zodat een uitleg die afbreuk zou doen aan de rechtszekerheid die de voor de vaststelling van dit tijdstip relevante voorschriften beogen, dient te worden vermeden. Een andere opvatting zou in een geval als het onderhavige de onwenselijke gevolgen meebrengen (i) dat de verweerder in hoger beroep onder omstandigheden de echtscheidingsbeschikking reeds ter inschrijving aan de ambtenaar zou moeten aanbieden op straffe van verval van zijn recht daartoe, hoewel over de echtscheiding zelf en de ontvankelijkheid van het beroep daartegen nog een appel- of cassatieprocedure loopt, en (ii) dat de ambtenaar dan zou moeten beoordelen of het hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking tijdig en rechtsgeldig was, voordat daarover een onherroepelijke rechterlijke beslissing is gegeven. Met het oog op de vereiste rechtszekerheid en de eenvoudige hanteerbaarheid van de hier toepasselijke voorschriften moet daarom de hiervoor gegeven uitleg van artikel 1:163 lid 3 aanvaard worden, ook al is daaraan in voorkomend geval het nadeel verbonden dat een partij moet wachten met een verzoek tot inschrijving van de echtscheidingsbeschikking totdat de rechter onherroepelijk over (de ontvankelijkheid van) het hoger beroep tegen de echtscheiding heeft beslist.
5.5
Naar het oordeel van het hof moet worden aangenomen dat in het onderhavige geval de beschikking van dit hof van 28 maart 2019 kracht van gewijsde heeft gekregen na het verstrijken van de cassatietermijn, zodat ook de echtscheidingsbeschikking eerst op dat moment in kracht van gewijsde is gegaan. Hieruit volgt dat de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 22 oktober 2018 niet rechtsgeldig is geschied, zodat het huwelijk van partijen (nog) niet is ontbonden.
5.6
Een en ander heeft consequenties voor de verzoeken die partijen over en weer hebben gedaan, met name voor de verzoeken die betrekking hebben op de partneralimentatie. Het hof acht het geraden – mede bij gebreke van actuele (financiële) gegevens – de behandeling van beide zaken aan te houden en partijen in de gelegenheid te stellen hun (provisionele) verzoeken en stellingen aan te passen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Daarbij geeft het hof partijen in overweging te bezien of (op onderdelen) een minnelijke regeling valt te treffen.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in beide zaken in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
stelt partijen in de gelegenheid binnen acht weken hun verzoeken en stellingen aan te passen met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 5.5 is overwogen;
stelt partijen in gelegenheid daarna binnen vier weken te reageren op de uitlating van zijn/haar wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 31 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.