Ontleend aan de beschikking van het gerechtshof 's‑Gravenhage van 10 december 2008, p.2, i.v.m. de beschikking van de rechtbank van 10 september 2007, onder ‘Feiten’.
HR, 22-10-2010, nr. 09/01017
ECLI:NL:HR:2010:BN1258, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-10-2010
- Zaaknummer
09/01017
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BN1258
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht / Familieprocesrecht
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN1258, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑10‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BH0953, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN1258
ECLI:NL:PHR:2010:BN1258, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑07‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BH0953
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN1258
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑03‑2009
- Vindplaatsen
NJ 2010/667 met annotatie van S.F.M. Wortmann
FJR 2011, 28 met annotatie van P. Dorhout
JPF 2011/23 met annotatie van P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 22‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Familierecht. Echtscheiding; een beschikking houdende echtscheiding waartegen hoger beroep is ingesteld, gaat pas in kracht van gewijsde in de zin van art. 1:163 lid 3 BW, nadat de appelbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan, ook in de gevallen dat het hoger beroep wellicht te laat is ingesteld; deze regel lijdt geen uitzondering in gevallen waarin van meet af aan iedere twijfel over de tijdigheid of rechtsgeldigheid van het aangewende rechtsmiddel is uitgesloten, reeds omdat de vraag of daadwerkelijk “iedere” twijfel is uitgesloten weer aanleiding kan geven tot discussie en onzekerheid; Hoge Raad komt in zoverre terug op HR 6 januari 1961, NJ 1963, 150.
22 oktober 2010
Eerste Kamer
09/01017
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
DE AMBTENAAR VAN DE BURGERLIJKE STAND VAN DE GEMEENTE 'S-GRAVENHAGE,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de ambtenaar.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 275538/FA RK 06-6383 van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 september 2007;
b. de beschikking in de zaak 105.012.320.01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 december 2008.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De ambtenaar heeft geen verweer gevoerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 9 augustus 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 12 december 2005 (hierna: de echtscheidingsbeschikking) heeft de rechtbank 's-Gravenhage onder meer de echtscheiding uitgesproken tussen de man en [de vrouw] (hierna: de vrouw).
(ii) Op 14 maart 2006 heeft de vrouw bij het gerechtshof te 's-Gravenhage hoger beroep ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking, ook voor zover daarbij de echtscheiding was uitgesproken.
(iii) Bij beschikking van 31 mei 2006 heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, omdat het beroep een dag te laat was ingesteld.
(iv) Op 13 september 2006 heeft de griffier van de Hoge Raad een verklaring van non-cassatie afgegeven.
(v) Bij brief van 15 september 2006 heeft de man de ambtenaar verzocht de echtscheidingsbeschikking in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand.
(vi) Bij besluit van 20 september 2006 heeft de ambtenaar geweigerd de echtscheidingsbeschikking in te schrijven wegens overschrijding van de zesmaandentermijn als bedoeld in art. 1:163 lid 3 BW.
(vii) Op het verzoek van de man van 14 november 2006 is bij beschikking van de rechtbank van 1 mei 2007 opnieuw de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken. Deze beschikking is op 21 mei 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 De man heeft in dit geding bij inleidend verzoek van 26 oktober 2006 verzocht (a) te bepalen dat de ambtenaar gehouden is de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2005 alsnog binnen zeven dagen na de uitspraak, althans binnen een door de rechtbank te bepalen termijn in te schrijven, en (b) de ambtenaar en iedere belanghebbende die het verzoek tegenspreekt tezamen te veroordelen in de proceskosten.
De man heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de echtscheidingsbeschikking pas in kracht van gewijsde is gegaan op de dag (1 september 2006) dat geen cassatieberoep meer kon worden ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof, zodat de ambtenaar het verzoek tot inschrijving van 15 september 2006 ten onrechte heeft afgewezen.
De ambtenaar heeft tot zijn verweer aangevoerd dat de echtscheidingsbeschikking op 14 maart 2006, toen de vrouw hoger beroep instelde, reeds in kracht van gewijsde was gegaan omdat 13 maart 2006 de laatste dag van de beroepstermijn was, zoals het gerechtshof heeft vastgesteld. Dat brengt mee dat de zesmaandentermijn als bedoeld in art. 1:163 lid 3 BW is geëindigd op 13 september 2006.
3.3 De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw door het hof niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking, maar dat daartegen nog cassatieberoep kon worden ingesteld, zodat de echtscheidingsbeschikking eerst na het verstrijken van de cassatietermijn op 1 september 2006 in kracht van gewijsde is gegaan. Dat brengt mee dat ten tijde van het door de man gedane verzoek tot inschrijving van 15 september 2006 de zesmaandentermijn van art. 1:163 lid 3 nog niet was verstreken. De rechtbank heeft het hiervoor in 3.2 onder (a) vermelde verzoek van de man evenwel afgewezen wegens gebrek aan belang, nu het huwelijk inmiddels op 21 mei 2007 door echtscheiding ontbonden was. De rechtbank heeft de ambtenaar in de proceskosten veroordeeld.
3.4 Op het hoger beroep van de ambtenaar en het incidenteel beroep van de man heeft het hof als volgt overwogen.
Het hof is met de ambtenaar van oordeel dat de ambtenaar in beginsel zelfstandig kan beoordelen of de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan en of de termijn van zes maanden voor het inschrijven
van de echtscheidingsbeschikking is verstreken.
Een belanghebbende partij die van mening is dat de ambtenaar ten onrechte de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking heeft geweigerd, heeft op grond van art. 1:27 BW de bevoegdheid zich te wenden tot de rechtbank. (rov. 11-12)
De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep vanwege het te laat instellen daarvan. Daartegen is geen cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad. Het hof is van oordeel dat een te laat ingesteld hoger beroep niet tot gevolg heeft, dat de beschikking in eerste aanleg niet in kracht van gewijsde is gegaan. (rov. 13-15)
Op grond van het vorenstaande is de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde gegaan op 13 maart 2006. De man had derhalve op grond van art. 1:163 lid 3 uiterlijk zes maanden daarna de inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand moeten verzoeken. Dat heeft hij niet gedaan. Het hof is dan ook van oordeel dat de ambtenaar op juiste gronden de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking heeft geweigerd. De echtscheidingsbeschikking heeft haar kracht verloren. De rechtszekerheid is daarmee gediend. (rov. 16-18)
Op deze gronden heeft het hof de verzoeken van de man afgewezen en hem, met vernietiging van de beschikking van de rechtbank, in de kosten van beide instanties veroordeeld.
3.5 Het middel bevat onder meer de klacht dat het hof ten onrechte van de (onjuiste) rechtsopvatting is uitgegaan dat de termijn van zes maanden als bedoeld in art. 1:163 lid 3 aanvangt op de datum waarop, naar achteraf blijkt dan wel door de ambtenaar zelfstandig is beoordeeld, geen ontvankelijk rechtsmiddel is ingesteld tegen de beslissing waarbij de echtscheiding is uitgesproken, ook in het geval wèl een rechtsmiddel is ingesteld maar twijfel bestaat over de tijdigheid of rechtsgeldigheid daarvan. Volgens de klacht neemt de termijn van art. 163 lid 3 in een dergelijk geval in het algemeen en op zijn vroegst pas een aanvang na de beslissing van de appelrechter omtrent de rechtsgeldigheid of ontvankelijkheid van het beroep, en mogelijk ook pas na het ongebruikt verstrijken van een eventuele cassatietermijn na de beslissing van de appelrechter.
Het middel verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Hoge Raad van 6 januari 1961, NJ 1963/150 en van 3 maart 1961, NJ 1963/151.
3.6 Zoals de Hoge Raad in zijn beschikking van 15 juli 1986, nr. 7052, LJN AC4267, NJ 1987/933 heeft vooropgesteld, heeft het tot stand komen van een echtscheiding ingrijpende rechtsgevolgen op velerlei gebied, zowel voor partijen als voor de rechtspositie van derden, en moet met het oog daarop bij het bepalen van het tijdstip waarop de echtscheiding tot stand komt, grote betekenis aan de eisen van de rechtszekerheid worden toegekend, zodat een uitleg die afbreuk zou doen aan de rechtszekerheid die de voor de vaststelling van dit tijdstip relevante voorschriften beogen, dient te worden vermeden.
Met het oog daarop moet art. 1:163 lid 3 aldus worden uitgelegd dat, indien tegen een beschikking houdende echtscheiding hoger beroep is ingesteld, die beschikking eerst 'in kracht van gewijsde gaat' in de zin van genoemd artikellid (zodat de daar bedoelde zesmaandentermijn een aanvang neemt) nadat de appelbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan, ook in de gevallen dat het hoger beroep wellicht te laat is ingesteld. De beslissing van de appelrechter dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is omdat het te laat is ingesteld, brengt derhalve niet mee dat de zesmaandentermijn reeds is gaan lopen toen de appeltermijn naar de (latere) vaststelling van de appelrechter was afgelopen. Zulks strookt ook met art. 360 Rv., inhoudende dat de werking van een voor hoger beroep vatbare beschikking wordt geschorst door het hoger beroep daartegen (behoudens het hier niet aan de orde zijnde geval dat de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard), welke regel ook geldt indien het hoger beroep naar het oordeel van de appelrechter niet-ontvankelijk is.
Een andere opvatting zou in een geval als het onderhavige de onwenselijke gevolgen meebrengen (i) dat de verweerder in hoger beroep onder omstandigheden de echtscheidingsbeschikking reeds ter inschrijving aan de ambtenaar zou moeten aanbieden op straffe van verval van zijn recht daartoe, hoewel over de echtscheiding zelf en de ontvankelijkheid van het beroep daartegen nog een appel- of cassatieprocedure loopt, en (ii) dat de ambtenaar dan zou moeten beoordelen of het hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking tijdig en rechtsgeldig was, voordat daarover een onherroepelijke rechterlijke beslissing is gegeven. Met het oog op de vereiste rechtszekerheid en de eenvoudige hanteerbaarheid van de hier toepasselijke voorschriften moet daarom de hiervoor gegeven uitleg van art. 1:163 lid 3 aanvaard worden, ook al is daaraan in voorkomend geval het nadeel verbonden dat een partij moet wachten met een verzoek tot inschrijving van de echtscheidingsbeschikking totdat de rechter onherroepelijk over (de ontvankelijkheid van) het hoger beroep tegen de echtscheiding heeft beslist.
Opmerking verdient nog dat, anders dan volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 1961, NJ 1963/150, onvoldoende aanleiding bestaat op het voorgaande een uitzondering te maken voor gevallen waarin van meet af aan iedere twijfel over de tijdigheid of rechtsgeldigheid van het aangewende rechtsmiddel is uitgesloten, reeds omdat de vraag of daadwerkelijk "iedere" twijfel is uitgesloten weer aanleiding kan geven tot discussie en onzekerheid.
3.7 De rechtsklacht van het middel treft derhalve doel. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
3.8 In het incidenteel appel heeft de man zijn verzoek (uiteindelijk) aldus gewijzigd, dat het hof zal bepalen dat de ambtenaar gehouden is de registers van de burgerlijke stand aan te vullen met een akte van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2005 en te gelasten dat in de akte van inschrijving als datum van echtscheiding 18 september 2006 wordt vermeld, met doorhaling van de inschrijving van 21 mei 2007 van de tweede echtscheidingsbeschikking en met veroordeling van de ambtenaar in de kosten van het geding.
Tussen partijen staat vast dat de beschikking van het hof van 31 mei 2006, waarbij de vrouw niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking, op 1 september 2006 kracht van gewijsde heeft gekregen. In het licht van hetgeen hiervoor in 3.6 is overwogen, moet dan geoordeeld worden dat de zesmaandentermijn van art. 1:163 lid 3 pas op laatstgenoemde datum is gaan lopen, zodat het verzoek van de man van 15 september 2006 tot inschrijving van de echtscheidingsbeschikking niet te laat is gedaan.
Voor het geval aldus geoordeeld zou worden, heeft de ambtenaar zich in hoger beroep gerefereerd aan het oordeel van het hof omtrent het gewijzigde verzoek van de man, onder de voorwaarde dat het hof tevens de doorhaling gelast van de inschrijving van 21 mei 2007 van de tweede echtscheidingsbeschikking en onder de voorwaarde dat het huwelijk alsdan wordt geacht te zijn ontbonden met ingang van 18 september 2006.
Gelet op het voorgaande zal de Hoge Raad als volgt beslissen, waarbij nog opmerking verdient dat de man in hoger beroep onbestreden (en, gelet op de onderscheiden rechtsgevolgen die verbonden zijn aan het tijdstip waarop het huwelijk ontbonden wordt: terecht) heeft aangevoerd dat hij een rechtmatig belang heeft bij toewijzing van zijn verzoek.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 december 2008;
vernietigt de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 september 2007, doch met uitzondering van de veroordeling van de ambtenaar in de proceskosten;
bepaalt dat de ambtenaar gehouden is de registers van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage aan te vullen met een akte van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking die de rechtbank 's-Gravenhage op 12 december 2005 heeft gegeven tussen de man en [de vrouw] onder rekestnummer 05-2064 en zaaknummer 240915, en gelast dat in de akte van inschrijving als datum van echtscheiding 18 september 2006 wordt vermeld;
gelast dat de inschrijving van 21 mei 2007 van de echtscheidingsbeschikking die de rechtbank 's-Gravenhage op 1 mei 2007 heeft gegeven tussen de man en [de vrouw] wordt doorgehaald;
veroordeelt de ambtenaar in de kosten van de procedure in hoger beroep en in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de man begroot:
- in hoger beroep op € 2.042,--;
- in cassatie op € 320,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 22 oktober 2010.
Conclusie 01‑07‑2010
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[De man],
verzoeker tot cassatie,
adv.: mr. E.H. van Staden ten Brink,
tegen
de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's‑Gravenhage,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
In deze zaak gaat het om de vraag op welk moment de in art. 1:163 lid 3 BW bedoelde termijn voor inschrijving van een echtscheidingsbeschikking geacht moet worden te zijn aangevangen indien hoger beroep is ingesteld en de appelrechter tot het oordeel is gekomen dat appellant niet-ontvankelijk is wegens overschrijding van de appeltermijn.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
- a.
Bij beschikking van 12 december 2005 (hierna: de echtscheidingsbeschikking) heeft de rechtbank 's‑Gravenhage onder meer de echtscheiding uitgesproken tussen verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en [de vrouw] (hierna: de vrouw).
- b.
Op 14 maart 2006 heeft de vrouw bij het hof 's‑Gravenhage hoger beroep ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking ook voor zover daarbij de echtscheiding was uitgesproken.
- c.
Bij beschikking van 31 mei 2006 heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
- d.
Op 13 september 2006 heeft de griffier van de Hoge Raad een verklaring van non-cassatie afgegeven.
- e.
Bij brief van 15 september 2006 heeft de man verweerder in cassatie (hierna: de ambtenaar) verzocht de echtscheidingsbeschikking in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand.
- f.
Bij besluit van 20 september 2006 heeft de ambtenaar geweigerd de echtscheidingsbeschikking in te schrijven wegens overschrijding van de wettelijke zes maandentermijn als bedoeld in art. 1:163 lid 3 BW.
- g.
Op het verzoek van de man d.d. 14 november 2006 is bij beschikking van 1 mei 2007, ingeschreven op 21 mei 2007, opnieuw de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift ex art. 1:27 BW d.d. 26 oktober 2006 heeft de man de rechtbank 's‑Gravenhage verzocht a) te bepalen dat de ambtenaar gehouden is de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2005 alsnog binnen zeven dagen na de uitspraak, althans binnen een door de rechtbank te bepalen termijn in te schrijven, en b) de ambtenaar en iedere belanghebbende die het verzoek tegenspreekt tezamen te veroordelen aan de man een volgens het gebruikelijke tarief te begroten bijdrage in de proceskosten te betalen.
De man heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de echtscheidingsbeschikking pas in kracht van gewijsde is gegaan op de dag dat geen cassatie meer kon worden ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof, zijnde 1 september 2006, zodat de ambtenaar het verzoek tot inschrijving d.d. 15 september 2006 ten onrechte heeft afgewezen.2. De ambtenaar heeft tot zijn verweer aangevoerd dat de echtscheidingsbeschikking reeds op 14 maart 2006 in kracht van gewijsde was gegaan omdat op die dag de appeltermijn van drie maanden was verstreken, zoals het gerechtshof heeft vastgesteld, zodat de termijn van inschrijving is geëindigd op 13 september 2006.
1.3
Bij beschikking van 10 september 2007 heeft rechtbank vastgesteld dat de vraag voorlag op welke datum de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2005 in kracht van gewijsde is gegaan. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de echtscheidingsbeschikking eerst na het verstrijken van de aan 's hofs beslissing d.d. 31 mei 2006 verbonden cassatietermijn op 1 september 2006 in kracht van gewijsde is gegaan, zodat de termijn als bedoeld in art. 1:163 lid 3 BW ten tijde van het inschrijvingsverzoek nog niet was verstreken. Gelet op de ontbinding van het huwelijk per 21 mei 2007 heeft de rechtbank het verzoek van de man om de ambtenaar te gelasten de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2005 alsnog in te schrijven evenwel afgewezen wegens gebrek aan belang. Voorts is de ambtenaar veroordeeld in de proceskosten.
1.4
De ambtenaar is van voormelde beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof 's‑Gravenhage met het verzoek de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de kostenveroordeling betreft en, opnieuw rechtdoende, de man en iedere belanghebbende die het verzoek tegenspreekt tezamen te veroordelen in de proceskosten van beide instanties. De man heeft verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld met het verzoek, houdende vermeerdering c.q. wijziging van eis, te bepalen dat de ambtenaar gehouden is de registers van de burgerlijke stand aan te vullen met een akte van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2005 en te gelasten dat in de akte van inschrijving als datum van echtscheiding 18 september 2006 wordt vermeld, met doorhaling van de inschrijving van de tweede echtscheidingsbeschikking d.d. 21 mei 2007.
1.5
In zijn beschikking van 10 december 2008 heeft het hof onder meer als volgt overwogen:
- ‘6.
(…) De rechtbank heeft volgens de ambtenaar ten onrechte geoordeeld dat de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2005 eerst in kracht van gewijsde is gegaan na het verstrijken op 1 september 2006 van de termijn, waarbinnen de vrouw nog cassatie kon instellen tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het hof.
- 7.
De man heeft de stellingen van de ambtenaar gemotiveerd weersproken.
(…)
- 10.
(…) De rechtsvraag die partijen verdeeld houdt, is of de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2005 in kracht van gewijsde is gegaan.
- 11.
Het hof is met de ambtenaar van oordeel dat de ambtenaar in beginsel zelfstandig kan beoordelen of de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan en of de termijn van zes maanden voor het inschrijven van de echtscheidingsbeschikking is verstreken.
- 12.
Indien een belanghebbende partij van mening is dat de ambtenaar ten onrechte de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking heeft geweigerd, heeft hij de bevoegdheid zich te wenden tot de rechtbank, op grond van het bepaalde in artikel 1:27 van het Burgerlijk Wetboek. (…)
- 13.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw op 14 maart 2006 in hoger beroep is gekomen van de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2005. Bij beschikking van 31 mei 2006 heeft dit hof haar niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Partijen hebben tegen die beschikking geen cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
- 14.
In zijn beschikking van 31 mei 2006 heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
‘(…) Het beroepschrift, dat bij het hof is ingekomen op 14 maart 2006, richt zich tegen een beschikking van 12 december 2005. (…) De termijn voor hoger beroep eindigde op zondag 12 maart 2006. De laatste dag van de hoger beroepstermijn was derhalve 13 maart 2006 en het beroep is derhalve te laat ingesteld, zodat de vrouw niet-ontvankelijk is.’
- 15.
Het hof stelt derhalve vast dat de vrouw niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep vanwege het te laat door haar instellen daarvan. Het hof is van oordeel dat een te laat ingesteld hoger beroep niet tot gevolg heeft, dat de beschikking in eerste aanleg niet in kracht van gewijsde is gegaan.
- 16.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2005 in kracht van gewijsde is gegaan op 13 maart 2006. De man had derhalve uiterlijk zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, om inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand moeten verzoeken, overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:163 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. Dat heeft hij niet gedaan.
- 17.
Hij heeft eerst bij brief van 15 september 2006 (vallende op een vrijdag), die volgens de ambtenaar bij de gemeente is ingekomen op 18 september 2006, de ambtenaar verzocht tot inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2005 over te gaan.
- 18.
Het hof is dan ook van oordeel dat de ambtenaar op juiste gronden de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking heeft geweigerd. De echtscheidingsbeschikking heeft haar kracht (…) verloren. De rechtszekerheid is daarmee gediend.’
Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd ten aanzien van de kostenveroordeling en, in zoverre opnieuw beschikkende, de man veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties, met bekrachtiging van de bestreden beschikking voor het overige.
1.6
De man heeft tegen beschikking van het hof tijdig3. beroep in cassatie ingesteld. De ambtenaar heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Inleiding
2.1
De echtscheiding komt op grond van art. 1:163 lid 1 BW tot stand door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.4. De inschrijving — door middel van een zogenoemde latere vermelding — kan niet geschieden voordat de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan (art. 1:20 lid 2 BW).5. Zij moet echter worden verzocht uiterlijk zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, bij gebreke waarvan de beschikking haar kracht verliest (art. 1:163 lid 3 BW). Indien het verzoek een beschikking in te schrijven te vroeg (voordat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan) of te laat (later dan zes maanden na het in kracht van gewijsde gaan van de beschikking) wordt gedaan, kan de ambtenaar van de burgerlijke stand inschrijving weigeren (art. 1:20c jo 1:18b BW). Wordt de beschikking niettemin ingeschreven, dan kan een bevel tot doorhaling worden verzocht (art. 1:24 BW).
2.2
Centraal staat derhalve het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde gaat. Dit is het moment waarop tegen de beschikking geen gewoon rechtsmiddel meer kan worden aangewend.6. Doorgaans betekent dit dat geen inschrijving kan plaatsvinden gedurende de appel- of cassatietermijn, noch gedurende een appel- of cassatieprocedure. De ambtenaar van de burgerlijke stand zal zich een oordeel moeten vormen omtrent de vraag of en, zo ja, wanneer de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Ofschoon sedert 1 januari 1995 niet meer vereist is dat de ambtenaar bij de inschrijving melding maakt van de verklaring van de griffier ‘strekkende tot bewijs dat tegen de uitspraak door geen wettig middel kan worden opgekomen’7., wordt er van uitgegaan dat een dergelijke griffiersverklaring (ook wel: akte van non-appel) wel moet zijn verkregen wil het inschrijvingsverzoek kunnen worden gehonoreerd.8. De oordeelsvorming van de griffier wordt geacht te zijn vereenvoudigd door het voorschrift dat deze door de griffier van het gerecht waarbij hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld terstond van dat beroep op de hoogte wordt gesteld (art. 820 lid 3 Rv).9. Het procesreglement voor verzoekschriftprocedures in familiezaken van de hoven houdt ook rekening met de afgifte van een verklaring van non-appel door de griffier van het hof.10. Deze kan beoordelen of het petitum van een appelschrift in een echtscheidingsprocedure al dan niet mede betrekking heeft op de echtscheiding zelf.
2.3
Complicaties kunnen zich voordoen indien een rechtsmiddel wordt ingesteld en niet aanstonds duidelijk is of dit rechtsgeldig is. In een geval waarin inschrijving van het bij verstek gewezen echtscheidingsvonnis had plaatsgevonden tijdens een verzetprocedure — omdat de man/verzoeker meende dat het verzet niet-ontvankelijk was — heeft Uw Raad geoordeeld dat door het in kracht van gewijsde gaan van de beslissing van de rechtbank waarbij de vrouw in haar verzet tegen het echtscheidingsvonnis ontvankelijk was verklaard, onherroepelijk was komen vast te staan dat het verstekvonnis ten tijde van de inschrijving ervan geen kracht van gewijsde had en daarom niet had mogen worden ingeschreven.11.
Het spiegelbeeld doet zich voor indien hangende de appelprocedure van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking wordt afgezien — in de veronderstelling dat deze nog geen kracht van gewijsde heeft — en de appelrechter vervolgens (met kracht van gewijsde) vaststelt dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan te nemen valt — Uw Raad heeft dit eerder in het midden gelaten12. — dat de echtscheidingsbeschikking, achteraf bezien, nimmer aan het oordeel van de appelrechter onderworpen is geweest en dus reeds in kracht van gewijsde is gegaan op het moment dat de beroepstermijn was verstreken.13. Het inschrijvingsverzoek had derhalve, achteraf bezien, binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn gedaan moeten worden. Afhankelijk van het moment waarop de (onherroepelijke) rechterlijke beslissing valt, is niet uitgesloten dat die termijn reeds verstreken is en inschrijving derhalve niet meer mogelijk is. De vraag is of c.q. in hoeverre van betrokkenen (verzoeker, ambtenaar) kan worden gevergd dat zij beoordelen of tijdens de lopende beroepsprocedure zekerheidshalve tot inschrijving moet worden overgegaan, met het risico dat de inschrijving ten onrechte blijkt te zijn gedaan en alsnog moet worden doorgehaald.
2.4
Deze vraag is beantwoord in het arrest van Uw Raad van 6 januari 1961, NJ 1963, 150 m.nt. DJV. Daarin is overwogen dat de onvolkomenheid van de regeling van de toenmalige artikelen 276 leden 4 en 5 BW (overeenkomend met het huidige art. 1:163 lid 3 BW) en 48 lid 1 onder 3 BW (bepalend dat een griffiersverklaring in de akte moet worden vermeld) er niet toe mag leiden dat
‘betrokkenen — ambtenaar van den burgerlijken stand enerzijds, procespartijen en haar raadslieden anderzijds — zich in gevallen, waarin twijfel (omtrent de rechtsgeldigheid van het aangewende rechtsmiddel, A-G) mogelijk is, gedwongen zouden zien om, eventueel vooruitlopende op de beslissing van den rechter die te zijner tijd over de ontvankelijkheid van het verzet of van het beroep zal hebben te oordelen, zelfstandig, en met uit den aard der zaak onzekeren uitslag, zich een oordeel dienaangaande te vormen;
dat door zulks aan te nemen afbreuk zou worden gedaan aan den eis van rechtszekerheid die, in een materie als de onderhavige, zwaar behoort te wegen en die zich er tegen verzet dat in gevallen, waarin niet van meet af aan iedere twijfel was uitgesloten, de al of niet rechtsgeldigheid van de inschrijving van het vonnis van echtscheiding — mogelijk eerst na jaren en met alle voor de betrokken procespartijen verstrekkende consequenties — opnieuw ter discussie wordt gesteld;
dat mitsdien het stelsel der wet hierop neer komt, dat in gevallen van twijfel als bovenbedoeld pas na des rechters beslissing aangaande de rechtsgeldigheid van het aangewende rechtsmiddel de in art. 276, lid 4, genoemde termijn van zes maanden een aanvang neemt.’
Voorts heeft Uw Raad in zijn arrest van 3 maart 1961, NJ 1963, 151 geoordeeld dat met de eis van rechtszekerheid in zaken betreffende de staat van personen
‘onverenigbaar is (…) dat — met het oog op de vraag of de echtscheidingsuitspraak door het verstrijken van den appeltermijn kracht van gewijsde heeft verkregen — de ontvankelijkheid van zodanig appel reeds vóór de uitspraak van den appelrechter door anderen dan dezen rechter zou moeten worden beoordeeld.’
In de beschikking van Uw Raad van 15 juli 198614. is in het algemeen nog benadrukt dat een uitleg van art. 1:163 BW, die afbreuk doet aan de rechtszekerheid die het mede beoogt te bevorderen, dient te worden vermeden.
2.5
Uit deze uitspraken kan, naar het voorkomt, worden afgeleid dat naar het oordeel van Uw Raad het stelsel van de wet hierop neer komt dat in geval van twijfel over de rechtsgeldigheid van het aangewende rechtsmiddel de termijn van art. 1:163 lid 3 BW eerst een aanvang neemt na de beslissing van de rechter dienaangaande.15. Gelet op het vereiste van rechtszekerheid ligt het in de rede om daarbij uit te gaan van een beslissing met kracht van gewijsde.16.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel is gericht tegen hetgeen het hof in de bestreden beschikking heeft overwogen en beslist, met name in de rov. 11 en 15–18 (aangehaald hiervoor onder 1.5). Het bevat een rechts- en een motiveringsklacht.
3.2
Volgens de rechtsklacht getuigen genoemde overwegingen van de onjuiste rechtsopvatting dat de termijn van zes maanden als bedoeld in art. 1:163 lid 3 BW aanvangt op de datum waarop, naar achteraf blijkt, dan wel door de ambtenaar zelfstandig is beoordeeld (met de correctiemogelijkheid van art. 1:27 BW), geen ontvankelijk rechtsmiddel is ingesteld tegen de beslissing waarbij de echtscheiding is uitgesproken, ook in het geval wèl een rechtsmiddel is ingesteld, maar twijfel bestaat over de tijdigheid respectievelijk de rechtsgeldigheid anderszins daarvan. Volgens het middel neemt de termijn van art. 163 lid 3 BW in een dergelijk geval in het algemeen en op zijn vroegst pas een aanvang na de beslissing van de appelrechter omtrent de rechtsgeldigheid c.q. de ontvankelijkheid van het beroep, en mogelijk ook pas na het ongebruikt verstrijken van een eventuele cassatietermijn na de beslissing van de appelrechter. Het middel verwijst in dit verband naar de uitspraken van Uw Raad van 6 januari 1961, NJ 1963, 150 m.nt. DJV en van 3 maart 1961, NJ 1963, 151 (hiervoor aangehaald onder 2.4).
Voor het geval zulks anders kan zijn indien van meet af aan iedere twijfel omtrent de (ik begrijp: niet-)ontvankelijkheid of (niet-)rechtsgeldigheid van het aangewende rechtsmiddel is uitgesloten, klaagt het middel dat het hof zijn beslissing daarop niet heeft gebaseerd en, zo dit wel het geval mocht zijn, zijn beslissing op dit punt niet naar behoren heeft gemotiveerd. Het middel stelt daartoe dat in dit geval niet van meet af aan duidelijkheid bestond omtrent de niet-ontvankelijkheid van het beroep, in welk verband het er op wijst dat de vrouw inhoudelijk en indringend heeft betoogd dat zij wel tijdig in beroep was gegaan en dat het hof die vraag uitvoerig heeft behandeld en daarover na vier weken heeft beslist.
3.3
Uit hetgeen in de inleiding (met name onder 2.4–2.5) is opgemerkt, volgt dat het middel naar mijn mening terecht betoogt dat art. 1:163 lid 3 BW aldus moet worden uitgelegd dat in geval van twijfel omtrent de rechtsgeldigheid c.q. ontvankelijkheid van een aangewend appel de in het artikel bedoelde termijn een aanvang neemt na de (onherroepelijke) beslissing van de appelrechter ter zake. Het gaat hier, naar het mij voorkomt, om een uitzondering op de hoofdregel dat de termijn aanvangt met het in kracht van gewijsde gaan van de echtscheidingsbeschikking. De stelplicht ter zake van feiten die de toepasselijkheid van die uitzonderingsregel kunnen dragen, rust derhalve op degene die de inschrijving verzoekt.
3.4
Anders dan het middel stelt, blijkt uit de bestreden beschikking evenwel niet dat het hof voormelde uitzonderingsregel heeft miskend. Zoals hiervoor onder 1.2 en 1.3 is weergegeven, had het debat in eerste aanleg zich geheel toegepitst op de vraag op welke datum de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Met zijn grief 2, weergegeven in rov. 6 van 's hofs beschikking, is de ambtenaar opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan na het verstrijken op 1 september 2006 van de termijn waarbinnen de vrouw nog cassatie kon instellen tegen de beslissing van het hof in de echtscheidingsprocedure. Hij heeft in dat verband onder meer aangevoerd dat een tardief gebleken appel niet wegneemt dat de beschikking na afloop van de beroepstermijn in kracht van gewijsde is gegaan. In zijn verweerschrift17. heeft de man, evenals in eerste aanleg, betoogd dat de echtscheidingsbeschikking eerst in kracht van gewijsde is gegaan na het verstrijken van de aan 's hofs beslissing verbonden cassatietermijn. Het hof heeft vervolgens — in cassatie niet bestreden — vastgesteld dat de rechtsvraag die partijen verdeeld houdt, is wanneer18. de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2005 in kracht van gewijsde is gegaan (rov. 10). De rechtsstrijd in hoger beroep was derhalve beperkt tot de vraag op welk moment de echtscheidingsbeschikking kracht van gewijsde heeft verkregen, op welke vraag het hof — eveneens in cassatie onbestreden — heeft geantwoord in rov. 16. De man heeft in feitelijke instanties geen beroep gedaan op de hiervoor onder 3.3 weergegeven uitzonderingsregel. Voor zover het middel beoogt te klagen dat het hof verzuimd heeft die rechtsgrond met toepassing van art. 25 Rv ambtshalve bij te brengen, faalt de klacht omdat de man noch binnen het door de grieven ontsloten gebied, noch ook daarbuiten de feitelijke basis voor toepassing van de regel heeft aangevoerd.19. Het middel geeft ook geen vindplaatsen in de gedingstukken. Hierop stuit het middel in zijn geheel af.
3.5
Voor het geval Uw Raad hierover anders zou oordelen, zal nader op het cassatiemiddel worden ingegaan.
3.6
In het middel ligt de stelling besloten dat (het hof tot het oordeel had moeten komen dat) sprake is van een geval waarin twijfel mogelijk was over de ontvankelijkheid van het appel als bedoeld in het arrest van Uw Raad van 6 januari 1961. Naar mijn mening moet het daarbij gaan om een objectief gerechtvaardigde twijfel. Het is vanuit een oogpunt van rechtszekerheid noodzakelijk noch wenselijk dat de inschrijvingstermijn zou worden verlengd voor situaties waarin — objectief gezien — van meet af aan duidelijk is dat een ingesteld beroep niet-ontvankelijk is, zoals bijvoorbeeld in het geval van een evident onverschoonbare termijnoverschrijding.
3.7
Naar het hof heeft vastgesteld, was het beroepschrift ingediend op 14 maart 2006, terwijl 13 maart 2006 de laatste dag van de wettelijke beroepstermijn was (rov. 14). Het is vaste rechtspraak dat in het belang van een goede rechtspleging beroepstermijnen strikt gehanteerd moeten worden. Afwijken van de wettelijke beroepstermijn kan in zijn algemeenheid niet worden aanvaard, aangezien het toelaten van overschrijdingen van die termijn in strijd zou komen met het belang van de wederpartij (c.q. andere betrokkenen), dat terstond na het verstrijken van de termijn komt vast te staan of de gegeven beslissing al dan niet in kracht van gewijsde is gegaan. Tot de beschikking van Uw Raad van 28 november 2003 werd een te laat ingediend beroep — ondanks eventuele fouten van het rechterlijke apparaat — niet-ontvankelijk verklaard. Wel werd aanvaard dat onder omstandigheden aan de appellant wordt toegestaan om, in afwijking van de wettelijke regeling pas later in een aanvullend verzoekschrift de gronden van het beroep te ontwikkelen.20. In de beschikking van 28 november 200321. aanvaardde Uw Raad een uitzondering op de regel dat een niet tijdig ingediend beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Die uitzondering is gerechtvaardigd indien degene die hoger beroep of cassatie instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) het kantongerecht, de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt. In een zodanig geval moet de beroepstermijn verlengd worden. Met gevallen als zojuist bedoeld moet op één lijn worden gesteld het geval waarin de griffie de beschikking nog wel binnen de beroepstermijn, maar zo laat heeft verzonden of verstrekt dat daartegen binnen die termijn redelijkerwijs zelfs niet meer een beroepschrift kan worden ingediend waarin de gronden voor het beroep niet zijn opgenomen. Uit latere rechtspraak van Uw Raad blijkt dat de strikte hantering van beroepstermijnen nog steeds hoofdregel is en een verlenging van de wettelijke beroepstermijn alleen gerechtvaardigd wordt geacht in de in de beschikking van 28 november 2003 benoemde situaties.22. Een dergelijke situatie deed zich in casu niet voor: de beschikking was op 15 december 2005 verstrekt. In zoverre was er objectief bezien geen reden om te twijfelen aan de niet-ontvankelijkheid van het te laat ingestelde appel.
3.8
Ook overigens zou het hof aan de hand van de gedingstukken niet tot objectief gerechtvaardigde twijfel omtrent de niet-ontvankelijkheid van het beroep hebben moeten concluderen. Ten betoge dat het appel ondanks het verstrijken van de wettelijke beroepstermijn ontvankelijk was heeft de vrouw aangevoerd23., samengevat, dat
- a)
de rechtbank op 12 december 2005 uitspraak heeft gedaan zonder partijen daarvan op de hoogte te stellen, zodat de datum van afgifte van de beschikking (15 december 2005) als ingangsdatum van de beroepstermijn heeft te gelden,
- b)
de griffier de beschikking eerst heeft ondertekend op 15 december 2005, zodat de beschikking toen pas rechtskracht heeft verkregen, en
- c)
de rechtbank in strijd met het bepaalde in art. 805 lid 2 Rv verzuimd heeft te vermelden binnen welke termijn hoger beroep kan worden ingesteld, ìn welk verband zij wijst op de uitzondering als bedoeld in HR 28 november 2003, NJ 2005, 465.
Dat er volgens het hof in zijn beschikking van 31 mei 200624. geen twijfel over de niet-ontvankelijkheid van het appel kon bestaan, blijkt uit de wijze waarop de stellingen a) en b) worden verworpen:
‘Uit niets blijkt dat indien partijen niet van een aanhouding van de uitspraakdatum door een rechterlijke instantie op de hoogte worden gesteld, dat tot gevolg heeft dat de beroepstermijn pas ingaat op het moment van de afgifte van de uitspraak.’,
en
‘Voorts is het hof van oordeel dat uit artikel 230 lid 3 Rv, noch anderszins uit de wet blijkt, dat een beschikking pas rechtskracht krijgt als deze door zowel de rechter als door de griffier is ondertekend.’
Ten aanzien van stelling c) stelt het hof eveneens vast dat de wet aan het achterwege laten van de bedoelde vermelding geen gevolgen verbindt; voorts geldt, als opgemerkt, dat de in de beschikking van 28 november 2003 omschreven omstandigheden zich in casu niet voordeden.
3.9
Uit het vorenstaande volgt dat ook de motiveringsklacht faalt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑07‑2010
Volgens weergave van de rechtbank op p. 2 van de beschikking. Zie ook inleidend verzoekschrift, p. 4 en pleitnotities mr Alkemade d.d. 16 juli 2007, p. 2 onderaan.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 10 maart 2009 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Zie over de inschrijving in het algemeen Asser-De Boer (2006), nrs. 661–662; Personen- en familierecht (Wortmann), art. 163, aant. 1–2, en P. Dorhout, Inschrijving van een echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, FJR 2003, p. 222 e.v. (waarbij zij aangetekend dat het in voetnoot 3 genoemde art. 52 aanhef en onder c Besluit Burgerlijke Stand is vervallen, zie Besluit Burgerlijke Stand 1994).
Vgl. o.m. HR 15 juli 1986, LJN AC4267, NJ 1987, 933 m.nt. WHH en HR 8 oktober 1976, LJN AC0522, NJ 1977, 284 m.nt. E.A.A.L.
De beschikking gaat eveneens in kracht van gewijsde indien partijen uitdrukkelijk berusten, zie Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht (2009), nrs. 121 en 183; Snijders, Klaassen en Meijer (2007), nr. 60; A. Heida e.a., Echtscheidingsrecht (2007) p. 56–58. Dit geval blijft hier verder buiten bespreking.
Art. 52 aanhef en sub c Besluit burgerlijke stand (oud).
Aldus Toelichting bij het Besluit burgerlijke stand 1994,Stb. 1994, 160, p. 29. Zie over de noodzaak van een griffiersverklaring ook T&C Rv (Nauta), 2010, art. 820, aant. 5, 6; Personen- en familierecht (Wortmann), art. 163, aant. 2; Wortmann/Van Duijvendijk, Compendium van het personen- en familierecht (2009), nr. 104; Hugenholtz/Heemkerk (2009), nr. 183; Vlaardingerbroek e.a. Het hedendaagse personen- en familierecht (2008), p. 175; Heida e.a., Echtscheidingsrecht (2007), p. 58 en P. Dorhout, FJR 2003, p. 222 e.v..
MvT, TK 1990–1991, 21 881, nr. 3, p. 7. Eerder was, met het oog op de positie van de griffier, een bepaling voorgesteld volgens welke, op straffe van niet-ontvankelijkheid, aantekening van het beroep moest worden verzocht in het rechtsmiddelenregister als bedoeld in art. 433 Rv. De griffier zou dientengevolge slechts hebben te onderzoeken of er binnen de wettelijke termijn blijkens het door hem gehouden register een rechtsmiddel is aangewend. Zie MvT, TK 1985–1986, 19 242, nr. 3, p. 21–22.
Zie art. 6 Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken (geldend van 1 juli 2006 tot 1 maart 2008) en art. 2.6.3 Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (vanaf 1 maart 2008).
HR 8 oktober 1976, LJN AC0522, NJ 1977, 284 m.nt. EAAL.
HR 3 maart 1961, NJ 1963, 151.
Zie ook Veegens in zijn noot onder HR 6 januari 1961, NJ 1963, 150.
HR 15 juli 1986, LJN AC4267, NJ 1987, 933 m.nt. WHH.
Vgl. Asser/De Boer (2006), nr. 662.
Vgl. Haardt in zijn noot onder Hof Amsterdam 4 juni 1974, LJN AB6850, NJ 1975, 11.
Zie met name verweerschrift in appel, p. 3. Zie ook pleitnotities mr Alkemade d.d. 31 oktober 2008, p. 1 en proces-verbaal d.d. 31 oktober 2008, p. 2.
De beschikking vermeldt kennelijk abusievelijk: of.
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 133, 137.
Zie conclusie A-G Spier voor HR 13 oktober 1989, LJN AD0943, NJ 1990, 495 m.nt. JBMV en de daar aangehaalde jurisprudentie. Zie voorts Snijders/Wendels, Civiel appel (2009) nrs. 43, 45, 331 en 333; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nrs. 39, 40; en de noot van F.J.H. Hovens bij HR 10 juni 2005, LJN AT1097, JBPr 2005, 64.
HR 28 november 2003, LJN AN8489, NJ 2005, 465,m.nt. W.D.H. Asser. Zie ook JBPr 2004, 17 m.nt. E. Gras.
Zie bijv. HR 10 juni 2005, LJN AT1097, NJ 2005, 372 en HR 31 maart 2006, LJN AV3387, NJ 2006, 232. Zie voorts Snijders/Wendels, Civiel appel (2009), nr. 43.
Zie ook de pleitnotities van mr Kaouass d.d. 3 mei 2006, overgelegd als prod. 2 bij inleidend verzoekschrift.
Overgelegd als prod. 3 bij inleidend verzoekschrift.
Beroepschrift 10‑03‑2009
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], hierna ook wel: de man, te dezen domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E. van Staden ten Brink, die te dezer zake door hem als zodanig wordt aangewezen om hem in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift voor hem als zodanig ondertekent en indient.
I.
De wederpartij te dezen is:
DE AMBTENAAR VAN DE BURGERLIJKE STAND VAN DE GEMEENTE 's‑GRAVENHAGE, hierna ook wel: de ABS,
zetelende:
Spui 70
Postbus 12620
2500 DL 's‑Gravenhage.
Advocaat/procureur van de ABS in appèl was:
Mr Drs J.C.W. de Sauvage Nolting
Spui 70
Postbus 12600
2500 DJ 's‑Gravenhage
als belanghebbende te dezen is (zowel door de Rechtbank als door het Hof) aangemerkt:
[de vrouw], hierna ook wel: de vrouw; laatst bekend adres:
[adres]
[postcode] [woonplaats]
[voor haar trad in de echtscheidingsprocedure als advocaat op Mr M. Kaouass, Hoogte Kadijk 51. 1018 BE Amsterdam]
II.
Tussen partijen, op 24 april 1986 met elkander gehuwd, is op 12 december 2005 bij beschikking de echtscheiding uitgesproken. De man heeft op 20 december 2005 een zgn. akte van berusting getekend, waarbij hij verklaarde onvoorwaardelijk in de echtscheidingsbeschikking te berusten.
III.
Bij verzoekschrift gedateerd 13 maart 2006*, maar, naar later bleek, op 14 maart 2006 bij den Hove ingekomen heeft de vrouw van de beschikking geappelleerd. In het appèlrequest werd de beschikking waartegen het hoger beroep zich richtte tot driemaal toe aangeduid als een beschikking van 15 december 2005.
IV.
Bij mondelinge behandeling van 3 mei 2006 is de ontvankelijkheid van het hoger beroep behandeld. De toenmalige raadsman van de vrouw heeft aan de hand van een pleitnota van drie kantjes ter plekke onder meer betoogd dat de beschikking van de Rechtbank pas op 15 december 2005 rechtskracht heeft gekregen en dat dus ook de appèltermijn pas op die datum was ingegaan. De vrouw deed ter plekke een beroep op HR 28.11.2003, NJ 2005, 465, in welke de Hoge Raad besliste omtrent een uitzondering op het beginsel dat aan beroepstermijnen strikt de hand moest worden gehouden. Evenwel heeft het Hof de vrouw, na over deze beslissing vier weken te hebben nagedacht, bij beschikking van 31 mei 2006 niet-ontvankelijk in haar hoger beroep verklaard.
V.
Nadat deze beslissing kracht van gewijsde had verkregen en nadat de man een verklaring van non-cassatie had gekregen heeft hij de echtscheidingsbeschikking op 15 september 2006 ter inschrijving aangeboden aan de ABS, welke stelt dat verzoek op 18 september 2006 te hebben ontvangen. De ABS weigerde de inschrijving, omdat het verzoek daartoe een dag of wat te laat was gedaan, resp. ontvangen, aangezien meer dan zes maanden zouden zijn verstreken nadat de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde was gegaan.
VI.
Daarop heeft de man zich ex art. 1:27 BW gewend tot de Rechtbank te 's‑Gravenhage met verzoek te bepalen, dat de ABS gehouden is de geweigerde verrichting, te weten de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, alsnog binnen 7 dagen te doen, een en ander cum expensis. Bij beschikking van 10 september 2007 heeft de Rechtbank op het hoofdverzoek niet beslist. Intussen had de man al een nieuwe echtscheidingsbeschikking verkregen en deze doen inschrijven en overwoog de Rechtbank (ten onrechte; zie hierna sub VII) dat de man bij zijn hoofdverzoek geen belang meer had. De Rechtbank veroordeelde de ABS wel in de gedingkosten.
VII.
De ABS heeft tegen de beschikking van de Rechtbank hoger beroep ingesteld en zijn oude standpunt herhaald dat de inschrijving terecht is geweigerd omdat de echtscheidingsbeschikking niet meer in te schrijven was, wegens het verlopen zijn van de daarvoor geldende termijn. De man heeft incidenteel beroep ingesteld vanuit de gedachte, dat partijen niet alleen belang hebben dàt een echtscheiding wordt ingeschreven, maar ook dat de uit de BS blijkende datum van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding de juiste is (vgl. HR 15.07.1986, NJ 1987, 933). Daarom heeft hij (mede op suggestie van de ABS) het verzoek vermeerderd des, dat de ABS de registers aanvult met een akte van inschrijving van de Rechtbankbeschikking van 12 december 2005 en te gelasten dat in de akte van inschrijving 18 september 2006 als echtscheidingsdatum wordt vermeld.
VIII.
Evenwel heeft het Hof te 's‑Gravenhage de beschikking van de Rechtbank van 10 september 2007 vernietigd. Het Hof was van oordeel dat de ABS in beginsel zelfstandig kan beoordelen of de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan en of de termijn van zes maanden voor de inschrijving al dan niet is verstreken, waarna zo nodig een procedure ex art. 1:27 BW kan volgen (rov. 11). Vervolgens relateert het Hof dat tussen partijen vaststaat dat de vrouw op 14 maart 2006 in hoger beroep is gekomen van de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2005. Na de beslissing van 31 mei 2006 tot niet-ontvankelijkverklaring te hebben vermeld en daaruit te hebben geciteerd, vaststellend dat cassatieberoep tegen die beschikking is uitgebleven (rovv. 13/14) overweegt het Hof (rov. 15) dat de vrouw niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep ‘vanwege het te laat door haar instellen daarvan’ en dat een te laat ingesteld hoger beroep niet tot gevolg heeft dat de beschikking in eerste aanleg niet in kracht van gewijsde was gegaan. Na de termijn van inschrijving op deze voet te hebben berekend komt het Hof dan tot de conclusie dat de man het inschrijvingsverzoek te laat heeft gedaan en dat de ABS de inschrijving dus terecht heeft geweigerd.
IX.
Daarop komt het Hof tot de beslissing dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd en dat het inleidend verzoek van de man moet worden afgewezen. Het Hof veroordeelt de man in de kosten van beide instanties.
X. Cassatiemiddel.
De man stelt hierbij cassatieberoep in tegen 's‑Hofs beschikking d.d. 10 december 2008, requestnummer 1756-H-07 (zgn. landelijk zaaknummer 105.012.320.01), en voert tegen 's‑Hofs beschikking aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt.
doordat het Hof bij beschikking onder requestnummer 1756-H-07 (zgn. landelijk zaaknummer 105.012.320.01) gegeven en uitgesproken op 10 december 2008 heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs beschikking vermeld — hier als ingelast en herhaald te beschouwen —,
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen,
en met name doordat het Hof in rov. 11 heeft geoordeeld dat de ABS in beginsel zelfstandig kan beoordelen of de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan en of de termijn van zes maanden voor het inschrijven van de echtscheidingsbeschikking is verstreken, alsmede door, na de rechtsgang in de echtscheidingsprocedure te hebben weergegeven, in rov. 15 op de overweging dat de vrouw niet ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep ‘vanwege het te laat door haar instellen daarvan’ en op overweging dat een te laat ingesteld hoger beroep niet tot gevolg heeft dat de beschikking in eerste aanleg niet in kracht van gewijsde is gegaan, te oordelen dat de echtscheidingsbeschikking op 13 maart 2006 in kracht van gewijsde is gegaan en het inschrijvingsverzoek op 15/18 september 2006 derhalve te laat was gedaan, omdat de echtscheidingsbeschikking haar kracht had verloren, waarmee —volgens het Hof— de rechtszekerheid zou zijn gediend, rovv. 16–18;
aangezien immers 's‑Hofs beschikking getuigt van de onjuiste rechtsopvatting dat de termijn van zes maanden als bedoeld in art. 1:163 lid 3 BW aanvangt op de datum waarop, naar achteraf blijkt, dan wel door de ABS zelfstandig is beoordeeld (met uiteraard de correctiemogelijkheid van art. 1:27 BW) geen ontvankelijk rechtsmiddel is ingesteld tegen de beslissing waarbij de echtscheiding is uitgesproken, ook in het geval wèl een rechtsmiddel is ingesteld, maar twijfel bestaat over de tijdigheid resp. de rechtsgeldigheid anderszins daarvan. De termijn van art. 163 lid 3 BW neemt immers in een dergelijk geval in het algemeen en op zijn vroegst pas een aanvang na des appèlrechters beslissing omtrent de rechtsgeldigheid c.q. de ontvankelijkheid van het appèl, mogelijk ook pas na het ongebruikt verstrijken van een evt. cassatietermijn na de beslissing van de appèlrechter. Zo dat al anders is, resp. kan zijn, indien van meet af aan iedere twijfel aangaande de rechtsgeldigheid/de ontvankelijkheid van het aangewende rechtsmiddel is uitgesloten, daarop heeft het Hof zijn beslissing niet gebaseerd en, indien wèl zo, dan had het Hof zijn beslissing op dit punt in ieder geval nader behoren te motiveren.
Aanvulling en toelichting.
1
Dit middel behoeft weinig toelichting, omdat het gebaseerd is op HR 06.01.1961, NJ 1963, 150 en op HR 03.03.1961, NJ 1961, 151.* Men zie de noot van Veegens onder eerstgenoemd arrest, die erop wijst dat de ‘logisch onberispelijke redenering’ dat een achteraf niet-ontvankelijk verklaard appèl betekent, dat het vonnis a quo al bij het verstrijken van de appèltermijn kracht van gewijsde heeft verkregen, zo haar schaduwzijden heeft, die ook in deze procedure aan de oppervlakte komen.
2
De zaken uit 1961 en het thans aan de orde zijnde geval laten zien dat ‘logisch onberispelijk’ nog niet ‘juist’ behoeft te zijn. Het standpunt dat de ABS in deze zaak heeft verwoord, legt een last tot feitelijk onderzoek en juridisch beslissen op de schouders van de ABS en de Griffier, welke last daar niet hoort. Het is dus gewenst dat de zes-maanden termijn van art. 163 lid 3 BW pas ingaat na de beslissing van de rechter over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Niet beslist in de aangehaalde jurisprudentie is de vraag of ook nog de cassatietermijn moet worden afgewacht en misschien kan de Hoge Raad daar nog iets over zeggen. Het lijkt mij duidelijk van wel, omdat het hier om inschrijving van de burgerlijke staat van personen gaat en de zaken dan wel definitief duidelijk moeten liggen.
3
De Hoge Raad-1961 beroept zich op het belang van de rechtszekerheid; het Hof deed dat ook. Hoe dan ook lijkt het belang van de 1961-uitspraken nog steeds onverkort van kracht en zelfs in zwaarte toegenomen, doordat de Hoge Raad, hoewel in het algemeen aan beroepstermijnen strak de hand houdend, toch soms een uitzondering maakt: HR 28.11.2003. NJ 2005, 465. De door de Hoge Raad gesanctionneerde beperkte deformalisering beklemtoont dat de beoordeling van de ontvankelijkheid van een appèl hoort bij de rechter en bij niemand anders. Men kan zich in dit verband zelfs afvragen of het in 1961 gemaakte voorbehoud (‘van meet af aan iedere twijfel … uitgesloten’) nog steeds moet gelden en of niet altijd behoort te gelden dat de termijn van art. 1:163 lid 3 BW pas begint te lopen nadat een beslissing over de ontvankelijkheid is geslagen resp. kracht van gewijsde heeft verkregen. De formulering van het cassatiemiddel houdt met die mogelijkheid rekening (‘zo dat al anders is …’).
4
In ieder geval is dit geen ‘van meet af aan’-geval; zulks vereist althans op zijn minst nadere motivering. De datum van het indienen van het appèlrequest stond op het request anders aangetekend, dan later het geval bleek te zijn; de datum van de beschikking bleek omstreden; de vrouw betoogde inhoudelijk en indringend dat zij wel op tijd was geweest en het Hof heeft die vraag uitvoerig behandeld en over zijn beslissing vier weken nagedacht. Het is onredelijk om de man en zijn toenmalige advocaat te belasten met een probleem, waar zij part noch deel aan hebben gehad en dat zij (naar de criteria van het zgn. Moszkowicz-arrest (HR 02.04.1982, NJ 1983, 367) in voorkomend geval zeker zouden hebben weten te vermijden.
Op het moment van indiening dezes heeft de man nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de zitting bij het Hof. De man behoudt zich het recht voor nadere klachten voor te stellen, resp. bestaande klachten uit te bouwen, ingeval bedoeld proces-verbaal hem daartoe aanleiding geeft.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op grond van vorenstaand cassatiemiddel de bestreden beschikking te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, dinsdag 10 maart 2009
ADVOCAAT.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑03‑2009
Zie het afschrift van het appèlrequest, overgelegd bij de tot de stukken behorende brief van de advocaat van [de man] aan de Rechtbank d.d. 16 juli 2007
Het zal natuurlijk steeds minder voorkomen, maar af en toe moet de zwaar gedigitaliseerde rechter of advocaat van de 21e eeuw zich toch nog steeds van het beeldscherm losrukken en in de boeken duiken.