HR, 12-02-1999, nr. 16778, nr. C97/257
ECLI:NL:HR:1999:ZC2851
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-02-1999
- Zaaknummer
16778
C97/257
- LJN
ZC2851
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:ZC2851, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑02‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1998:30
- Vindplaatsen
NJ 1999, 551 met annotatie van W.M. Kleijn
Uitspraak 12‑02‑1999
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Peildatum waardering bij verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Eisen van redelijkheid en billijkheid. Motiveringsklachten.
12 februari 1999
Eerste Kamer
Nr. 16.778 (C97/257HR)
PS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie — verder te noemen: de man — heeft bij exploit van 13 september 1990 verweerster in cassatie — verder te noemen: de vrouw — op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en een verklaring voor recht gevorderd, dat het aan partijen gemeenschappelijk in eigendom toebehoren onroerend goed te [woonplaats] aan de [a-straat 1] , aan de man behoort te worden toegescheiden, met bepaling dat de vrouw op eerste uitnodiging van de in het petitum genoemde notaris, dan wel diens plaatsvervanger, haar medewerking dient te verlenen aan de ter zake, met inachtneming van het te dezen te wijzen vonnis, op te maken notariële akte.
De vrouw heeft de vordering bestreden en harerzijds in reconventie een verklaring voor recht gevorderd:
a. dat de man aan de scheiding en deling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van meubelen en huisraad zijn medewerking dient te verlenen;
b. dat de man ter verrekening c.q. afwikkeling van het tussen partijen aanwezige wettelijke deelgenootschap een bedrag van ƒ 34.839,37 aan haar is verschuldigd en dat de man tevens verplicht is de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten met haar te verrekenen;
c. het voormeld aan partijen gemeenschappelijk in eigendom toebehorend onroerend goed te [woonplaats] aan haar behoort te worden toegescheiden met de bepaling dat de man zijn medewerking dient te verlenen aan de ter zake op te maken notariële akte.
De man heeft in reconventie de vorderingen bestreden.
Na tussenvonnissen van 7 augustus 1991, 9 juni 1993, 16 maart 1994, 8 maart 1995 en 16 augustus 1995 heeft de Rechtbank in haar eindvonnis van 17 april 1996, beslist zoals hierna onder 3.1 is vermeld en een gebruiksvergoeding.
Tegen de zes vermelde vonnissen heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 20 maart 1997 heeft het Hof alle bestreden vonnissen bekrachtigd met verbetering van gronden en aanpassing van de in het dictum van het eindvonnis gegeven beslissingen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, met compensatie van de proceskosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende:
(i) Partijen zijn op 24 april 1969 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Tussen hen is echtscheiding uitgesproken bij vonnis van de Rechtbank van 15 november 1989. Dit vonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Bij notariële akte van 31 juli 1973 hadden partijen hun huwelijksgoederengemeenschap gewijzigd in een gemeenschap van meubelen en huisraad. Bij die akte waren zij voorts overeengekomen dat tussen hen een deelgenootschap zal bestaan inhoudende de verplichting tot deling van de vermeerdering van beider vermogen die gedurende het deelgenootschap heeft plaatsgevonden.
(iii) Uit de akte van 31 juli 1973 blijkt dat ieder van partijen als stamvermogen heeft aangebracht de helft van de goederen die behoorden tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, waaronder: een woonhuis gelegen te [plaats] , de inboedel van dat huis, een auto en gelden tot een bedrag van ƒ 26.500,--.
(iv) Bij notariële akte van 1 augustus 1973 is aan ieder van partijen de helft geleverd van het door hen gekochte huis, gelegen aan de [a-straat 1] te [woonplaats] . Beide partijen verlangen, ieder voor zich, toedeling van dit huis en hebben daarop hun vorderingen in het onderhavige geding gericht.
(v) Op 29 augustus 1990 is voor mr. J. van der Veen, als plaatsvervanger van J.P. Eldering, notaris ter standplaats Zeist , een proces-verbaal van zwarigheden verleden, waarin de vrouw wordt aangeduid als ‘’comparante sub 2’’. Met ‘’het onroerend goed’’ wordt in dit proces-verbaal gedoeld op het onder (iv) genoemde huis. Bedoeld proces-verbaal houdt onder meer in:
‘’De comparante sub 2 verklaarde als haar wens te kennen te geven dat het onroerend goed aan haar wordt toegescheiden, zulks:
a. onder de verplichting voor haar om voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen gemelde op het onroerend goed gevestigde hypothecaire schuld ten behoeve van de Coöperatieve Raiffeisenbank;
b. wegens overbedeling aan [de man] uit te keren een bedrag ter grootte van de helft van de overwaarde van het onroerend goed (onder welke overwaarde door haar wordt verstaan de waarde van het onroerend goed zoals medio juli negentienhonderd negentig in opdracht van haar vastgesteld door een erkend makelaar in onroerend goed minus voormelde hypothecaire schuld aan de Coöperatieve Raiffeisenbank waarbij wordt uitgegaan van de grootte van die schuld per negen juli negentienhonderd acht en tachtig, die toen vijftienduizend vierhonderd gulden (ƒ 15.400,-) bedroeg, minus het als gemeld aan haar toekomende bedrag inzake de verrekening van het wettelijk deelgenootschap ad vier en dertigduizend achthonderd negen en dertig gulden en zeven en dertig cent (ƒ 34.839,37).
De comparante sub 2 is van mening dat het onroerend goed haar toekomt daar zij het onroerend goed thans bewoont met haar minderjarige dochter en zij de gedurende het huwelijk gevoerde levenswijze zoveel mogelijk wil bestendigen, waarop zij recht heeft gezien de duur van het huwelijk, de door haar gemiste carrière-mogelijkheden en de door [de man] , mede dank zij haar, gemaakte carrière’’.
3.2 In conventie heeft de man gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat de hiervoor onder (iv) genoemde onroerende zaak aan hem behoort te worden toegedeeld. In reconventie heeft de vrouw gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat de bedoelde zaak aan haar behoort te worden toegedeeld. Nadat de Rechtbank vijf tussenvonnissen had gewezen heeft zij bij haar eindvonnis, voorzover thans nog van belang, bepaald dat het huis zal worden toegedeeld aan de vrouw en dat de vrouw te dier zake ter verdeling in de gemeenschap dient in te brengen een bedrag van ƒ 425.000,--. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank in zoverre bekrachtigd. Daartoe heeft het overwogen (rov. 4.6) dat het zich aansluit bij de waardebepaling van het huis zoals door de Rechtbank in rov. 9.3 van haar vonnis van 16 maart 1994 gegeven, zulks onder overneming van de gronden.
3.3.1 Onderdeel 1 is gericht tegen 's Hofs rov. 4.5 en 4.8.3 In rov. 4.8.3 overweegt het Hof dat de man waarschijnlijk gelijk heeft dat het huis inmiddels meer waard is dan ƒ 425.000,--, maar dat de knoop ‘’toch eens moet worden doorgehakt’’, zoals de Rechtbank heeft gedaan. In rov. 4.5 overweegt het Hof dat de door de man gestelde waardestijging van het huis tot ƒ 560.000,-- niet onaannemelijk is maar dat de man in redelijkheid niet kan verlangen dat toedeling aan de vrouw geschiedt op basis van ƒ 560.000,-- terwijl hij toedeling aan zichzelf bepleit tegen een waarde van ƒ 425.000,--.
3.3.2 Uit 's Hofs hiervoor weergegeven overwegingen volgt dat het Hof de waarde die aan het huis, in verband met de toedeling ervan aan de vrouw, moet worden toegekend niet zelf heeft vastgesteld, maar is uitgegaan van de waarde die de Rechtbank eraan heeft toegekend in haar vonnis van 16 maart 1994, zulks terwijl het Hof met zoveel woorden aannemelijk heeft geacht dat die waarde inmiddels zal zijn gestegen. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat het Hof is uitgegaan van een waarde van het huis die niet zal overeenstemmen met de waarde ervan ten tijde van de verdeling. Door aldus te oordelen, heeft het Hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel niet naar de eis der wet van een motivering voorzien. Van een onjuiste rechtsopvatting heeft het Hof blijk gegeven indien het mocht hebben geoordeeld dat bij de verdeling van een tot een gemeenschap behorend goed moet worden uitgegaan van de waarde ervan op een ander tijdstip dan dat van de verdeling. In dat geval heeft het miskend dat bij de verdeling van een tot een gemeenschap behorend goed moet worden uitgegaan van de waarde daarvan ten tijde van de verdeling, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan wordt afgeweken. Mocht het Hof hebben geoordeeld dat in het onderhavige geval uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat van een andere waarde moet worden uitgegaan, dan heeft het zijn motiveringsplicht verzaakt door niet de gronden te vermelden die het tot dit oordeel hebben geleid. Daarbij moet worden opgemerkt dat de enkele omstandigheid dat de man heeft bepleit dat het huis aan hem moet worden toegedeeld tegen inbreng van ƒ 425.000,--, laatstbedoeld oordeel in ieder geval niet kan dragen.
3.3.3 De op dit een en ander gerichte klachten van onderdeel 1 zijn derhalve gegrond. De onderdelen 2, 3 en 4, die alle het door de vrouw ter zake van de toedeling van het huis te vergoeden bedrag betreffen, behoeven geen behandeling meer.
3.4 De onderdelen 5 en 6, die de Hoge Raad gezamenlijk behandelt, zijn gericht tegen 's Hofs rov. 4.6 voorzover het Hof daarin, in het voetspoor van de Rechtbank, oordeelt dat het huis moet worden toegedeeld aan de vrouw. De onderdelen falen omdat het erdoor bestreden oordeel, dat berust op een waardering van de door partijen met het oog op hun belang bij toedeling van het huis naar voren gebrachte omstandigheden, niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 maart 1997;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Herrmann, Van der Putt-Lauwers en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Korthals Altes op 12 februari 1999.